• No results found

Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli · dbnl"

Copied!
153
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Annie Salomons

bron

Annie Salomons,Het huis in de hitte: drie jaar Deli. Nederlandsche Keurboekerij, Amsterdam 1933

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/salo001huis01_01/colofon.htm

© 2010 dbnl / erven Annie Salomons

(2)

I.

Het gekste is, dat, als je pas in Indië bent, je de Oosterlingen nog heelemaal niet van elkaar kunt onderscheiden, omdat je paseigenaardigheden begint op te merken, als je iets van hun ‘aard’ hebt begrepen; ze hebben voor mij nog allemaal hetzelfde gezicht en dat brengt de lastigste verwikkelingen mee: wanneer ik den eenen jongen iets heb opgedragen, houd ik met overtuiging een ander staande om te vragen, waar het blijft; en laatst ontving ik een Chineeschen koopman, die met kant leurde, met mijn vriendelijksten glimlach, omdat ik hem voor ons Japansche waschmannetje hield. De venter, verrast door mijn voorkomendheid, ontgespte zijn mand, waaruit tot mijn schrik gordijnen en kleedjes in plaats van de verwachte schoone, witte pakken en gestreken japonnen te voorschijn kwamen; en het werd voor hem één van die onverklaarbare problemen, zooals we er allemaal wel eenige in ons leven meedragen, waarom mijn houding op het zien van zijn toch zeer aantrekkelijke waar, opeens veranderde en hij me niet tot meer dan een obstinaat afwijzend ‘tidak’ (‘niet’) kon brengen.

Dat waschbaasje is, ofschoon ik hem nog niet van zijn medemenschen weet te onderscheiden, een van mijn dierbaarste vrienden: hij telt, te mijner eere, onze bezittingen in het Hollandsch en ik lees, als een braaf schoolkind, mijn opmerkingen in het Maleisch van een papiertje af. Hij is een studieus kereltje en toen hij

Annie Salomons,Het huis in de hitte: drie jaar Deli

(3)

laatst, omdat er niemand thuis bleek te zijn, zijn mand in onze zitkamer had achtergelaten, vonden we er een blauw schoolschrift in, waarin hij Hollandsche thema's had geschreven; hij lachte beschaamd en trotsch tegelijk, toen we er hem naar vroegen... Sindsdien hebben we taalkundige gesprekken over de synoniemen

‘hard’ en ‘stijf’ voor een boord, en over het verschil tusschen ‘nieuw’ en ‘schoon’, en terwijl hij met onvergelijkelijke virtuositeit de kousen paar bij paar knoopt en groote en kleine zakdoeken schift, corrigeeren wij zijn moeizaam geteekende zinnen van: ‘De ganzen zwiemen in de rivier’, en ‘De honden jaagt de haas’.

Hij is een typische zoon van zijn land, dat alles erop zet om vooruit te komen en méér te worden dan een ander, maar zoo dat streven in het groot ons onaangenaam aandoet (en vooral beangstigt,) in den energieken, toegewijden individu van onzen kleinen dobi is het heel aantrekkelijk.

Mijn tweede persoonlijke relatie is met onzen toekomstigen bakker, die me op Nieuwjaarsdag, met een lach, die de prachtige, witte tanden tusschen zijn zwarten baard deed glinsteren, een krentenbrood offreerde, luchtig gebakken en geel van de eieren. Hij is een Britsch-Indiër, een nobele, eerbiedwaardige figuur, met een roode fez, eer geschikt om in een processie voort te schrijden, dan om met brood langs de huizen te gaan, maar naar ervarener lieden me meedeelden, pleegt hun innerlijk niet geheel met dit veelbelovende uiterlijk overeen te stemmen.

Intusschen stond hij gisteren voor onze galerij, weer met dien breeden,

veroverenden lach, en met eenzelfde rechthoekig pakketje, gedachtig aan de spreuk, dat kleine presenten de vriendschap onderhouden en dat wie aanneemt zich met handen en voeten bindt. Ik aanvaardde de hulde met eenige verlegenheid, maar zijn zwarte, zielvolle oogen schenen me te smééken, dat ik toch als je blieft wel begreep, dat het geenszins ‘pour l'amour’ van

(4)

de mijne was, dat hij zich deze onkosten getroostte, en dat ik, ondanks den schijn van niets dan hoffelijkheid, het hem eerlijk alles terugbetalen moest door een trouwe clandisie... Toen zei ik snel, dat we Maandag naar ons eigen huis zouden gaan;

en onmiddellijk hernam hij weer zijn strijkages en zijn air van eerbiedige maar vorstelijke onbaatzuchtigheid.

Onze kamers worden onderhouden door een tengeren Chineeschen jongen met iets sleepends in zijn gang en met een uitdrukking op zijn mager, gesloten gezicht, die een versch geïmporteerde Europeaan niet nalaten kan aan een geheim groot verdriet toe te schrijven... Sommige dagen is hij voortreffelijker dan een Hollandsche bediende ooit zou zijn: omdat ik hem eens naar lucifers heb gevraagd, legt hij dan in elke kamer een vol doosje neer; omdat ik altijd nog eens om warm water roep, staat hij bij de deur te wachten, tot ik de trekpot van het blad neem, en aan

doorgeregende, witte schoenen werkt hij net zoo lang, tot ze weer in hun model en egaal gekalkt zijn... Maar dan komen er weer ochtenden, dat hij nergens is te vinden; dat hij noch op bellen, noch op het nadrukkelijk roepen van zijn naam: ‘Djoe Tan’ reageert. Als hij tenslotte opnieuw verschijnt, is hij dunner en somberder dan ooit, en ik begrijp niet hoe de manager den moed kan hebben, hem nogeens flink de waarheid te zeggen over zijn afwezigheid. ‘Hij zal ziek zijn geweest’, pleit ik met een hart vol deernis, ‘'t Zal wel opium zijn’, zegt de ander met autoriteit, en als de Javaan, die ons aan tafel bedient, het een na het ander vergeet, aanmerkingen nauwelijks schijnt te hooren, en in een soort droomtoestand met zijn verwarde bedoelingen doorgaat, dan is de diagnose even weifelloos: ‘Die kerel dobbelt. Dan krijgen ze te weinig nachtrust en worden achtervolgd door geldzorgen.’

En ik besef weer, dat ik, die na een ervaring van twee weken en drie dagen me wel eens verbeeld, dat ik me hier al een beetje thuis begin te voelen, nog niet het

Annie Salomons,Het huis in de hitte: drie jaar Deli

(5)

eerste woord van deze andersgeaarde wezens heb geraden. Hoe eenvoudig is het om, als een Hollandsch dienstmeisje te veel zout in de soep heeft gedaan of heeft vergeten de spreien af te nemen, te constateeren, dat ze met haar vrijer heeft gekibbeld of dat er langen tijd geen brief van hem is gekomen. Maar wat een donkere wereld van felle hartstochten en onbegrijpelijke zonden is er verborgen achter de onbewogene gezichten, die hier dag aan dag om ons heen zijn: hoeveel angst en begeerte en uitputtende vermoeienis... Ik denk aan de hongkongchineezen,1)die we gisteravond, toen we van onze wandeling thuiskwamen, onder het viaduct op den grond zagen zitten kaarten, met die kleine Chineesche speelkaartjes. Het olielampje van een vruchtenstalletje scheen op hun felle, geanimeerde koppen; vlak bij brandde een fornuis met hout gestookt, om tot in den nacht allerlei spijzen voor hen warm te houden; ze lachten met onbeheerschte open monden, weg in hun spel, tot er opeens een waarschuwend fluitje klonk, dat de politie in aantocht was, en in minder dan geen tijd was alles van den grond verdwenen, en zaten ze onschuldig op de voetenplank van hun wagentje op een vrachtje te wachten.

Waar moet een mensch hier blijven met zijn sociale gevoel? Wat zou zelfs iemand, die met het beste einddiploma van de school voor maatschappelijk werk hier aankwam, kunnen doen voor deze paria's uit het groote Chineezenrijk, die van Maleisch soms niet meer verstaan dan ‘links’, ‘rechts’, ‘rechtuit’, ‘halt’; - die nergens den weg weten en zich voor niets anders van het hen omringende schijnen te interesseeren, dan voor het geldstuk, dat we hun tenslotte in de hand drukken en dat hun de gelegenheid opent tot nieuwe gok-partijen...

En dit is het waarschijnlijk, wat een nieuw aangekomene zoo dikwijls tot verzet en opstandigheid tegen zijn omgeving prikkelt: dat hij onwillig begint te beseffen,

1) Chineezen, die lichte, hooge wagentjes trekken, waarin een passagier wordt vervoerd.

(6)

dat hier voor zijn ethische principes, die op zichzelf natuurlijk heel voortreffelijk zijn, de bruikbare objecten ontbreken, en dat hij voorloopig van de inbeelding moet afzien, dat hij op de wereld zou zijn gezet, om aan alle wantoestanden, die hij opmerkt, onmiddellijk te gaan redderen.

Want dat is voor een eigenwijs, Hollandsch hart, dat zweert bij zijn beproefde

‘goede inzichten en bedoelingen,’ een heel moeilijk te leeren les.

Annie Salomons,Het huis in de hitte: drie jaar Deli

(7)

II.

Er zijn twee elementen, die hier in de samenleving ontbreken, en door dit gemis krijgt deze iets schrils en hards; het zijn de opgroeiende kinderen en de oude menschen: de droom en de herinnering. Het leven is hier voor de kordaten, die flink uit de voeten kunnen; voor mannelijke kracht en durf, voor doorzettingsvermogen en snelle besluiten. Maar we missen de ongerepte oogen vol verwachting en belofte;

we missen de knoppen, die morgen open zullen gaan; de illuzie vóór de daad; en we missen misschien nog deerlijker de verstilde levenslust, het wijs en bezonnen ter zijde zijn getreden en het toezien met een glimlach op het jachten en het strijden der anderen. Hier is iedereen belanghebbende, strijdende, partij; uit eerzucht, om geld, om liefde; hier roept ieder: ‘ik, ik,’ en tracht zich naar boven te werken, door een ander op den rug te klimmen; maar er is nergens een stille kamer in een beschaduwd huis waar een vrouw zit, met zachte, moeë oogen, die langzaam haar bril weglegt, als we binnen komen; die luistert naar onze verdrietelijkheden, met een liefdevolle aandacht, alsof ze belangrijk waren, en die toch, door die manier van luisteren alleen, ons al tot het besef brengt: ‘Wat is wie klaagt over de kleinheid van anderen, zelf klein! Welk mensch, die iets waard is, zal zich door zijn omgeving laten neerdrukken! Welk een testimonium paupertatis geeft iemand zich, als hij anderen voor zijn innerlijke ontreddering verantwoordelijk stelt.’

(8)

De ouden, de zieken, het geestelijk zout voor een harmonische maatschappij, vinden geen plaats in deze ‘voorloopige’ neerzetting; en de jonge meisjes, de jongens op den rand van het leven worden naar Holland gestuurd voor hun verdere opvoeding, ook om hen, in de allerontvankelijkste jaren te beveiligen voor den demoraliseerenden invloed van een hutspot van rassen, waarvan één over den chaos der andere heerscht.

Wie hier den toon aangeven, zijn de forschen, die zich niet onder den voet laten loopen; de sterken, die overal aarden kunnen, we zijn allemaal ‘in de kracht van ons leven’; we zijn allemaal ‘op weg van te slagen’; als we niet flink zijn, worden we zonder pardon uitgeworpen; en we hebben niets anders om ons over te verteederen, dan de heel kleine kinderen, die nog niet hoeven te leeren en nog niet hoeven beveiligd te worden, en die in de warmte en de vrijheid gedijen als prinsjes en als gezonde, jonge diertjes.

Er is ontegenzeggelijk een charme in een samenleving, waar alles nog los en buigzaam is; waar geen traditie of vooroordeel onoverklimbare barrières hebben opgeworpen, maar waar iedereen zijn kans krijgt. De man, die tot een van de belangrijkste en verantwoordelijkste ambten opgeklommen, bij een bergtocht, zorgeloos op een uitstekend rotsblok staat, en lachend zegt: ‘Dat doen jullie me niet na; maar ik heb vroeger dan ook op de hoogste fabrieksschoorsteenen

bliksemafleiders moeten aanleggen’; de ‘toean besar’, die als matroos is uitgekomen, en die met méér eerbied over zijn moeder aan de waschtobbe spreekt, dan hij ooit aan de modieuse dames zal ten koste leggen, die bij hem ter receptie komen, geven ons het gevoel, dat het hier nu eindelijk eens om echte qualiteiten gaat, niet om franje of protectie, maar om capaciteit en we zijn bereid een land te bewonderen, waar de besten boven komen.

Maar helaas blijkt ‘echtheid’ ook in de eenvoudigste kringen geenszins zoo veelvuldig voor te komen, als onze

Annie Salomons,Het huis in de hitte: drie jaar Deli

(9)

gecompliceerde harten wel hadden gehoopt; de mannen-boven-de-maat, die snel naar de hoogste betrekkingen stegen, voerden veelal vrouwen met zich mee, die, naarmate ze minder geschikt waren voor de plaats, die ze innemen moesten, er méér op waren gesteld en er zich te breeder-uit in nestelden. Wie hier de harde, grove, leege gezichten ziet, die uit groote, statige auto's neerkijken, voelt plotseling de waarde van het zorgend ploeteren der Hollandsche huisvrouwtjes met hun zachte, moeë oogen en hun warme hart, waar altijd méér van wordt gevraagd en dat daardoor altijd meer te geven heeft.

Hier ‘hoeven’ de vrouwen te weinig: de mannen blijven ‘fit’ door hun inspannend werk; de vrouwen, die niet de innerlijke beschaving en de physieke energie hebben, om zelf te doen, wat ze zouden kunnen overlaten, houden niets om hun dagen mee te vullen dan ijverzucht, ijdelheid, schandaaltjes en luiheid.

Een te snel rijk geworden dorp lijkt dit bekoorlijk villastadje; een dorp, waar de vrouwelijke energie te weinig uitweg vindt in altruïstische bemoeiïngen, (armenzorg, ziekenbezoek, maatschappelijk werk), en daardoor verziekt in intriguetjes,

kibbelarijtjes, rancunes en flirtations; waar bovendien de zorg voor den dag van morgen ontbreekt, zoodat den begeerten naar onmiddellijk-voldoening-gevende geneuchten geen rem wordt aangelegd; waar velen het zachtste plekje van hun hart, de teederheid voor hun familie, de genegenheid voor hun vaderland, hebben moeten verharden om in het leven staande te blijven; en daardoor allicht wat meer van de cordate soort zijn geworden, die bij elk verdriet begint met te zeggen, dat je er niet aan toe moet geven, want dat je daar toch niet verder mee komt, en dat je er altijd maar het beste van moet maken.

Maar tusschen de vele verharde en verbrute gezichten; tusschen de vele verminkte en verdorde harten, staan de enkelen, sterk stralend, mannen en vrouwen, dieniet

(10)

zijn afgezakt; die hun verlangens levend hebben gehouden, en toch hun moed niet door heimwee hebben laten verteeren; zij die den strijd om niet te verindischen, en om zich toch niet elk oogenblik een balling te voelen, tot in het kleinste detail hebben uitgestreden, en zullen blijven strijden, tot ze hun voet aan boord zetten, om voor goed naar huis te gaan.

Die helden van iedere minuut, op elken gewonen nuchteren dag, kunnen we niet genoeg waardeeren.

Annie Salomons,Het huis in de hitte: drie jaar Deli

(11)

III.

Eerst had de koperen bekkenslag me telkens even in mijn koortsigen doezel gewekt... O ja, er zou een verkooping gehouden worden van den inboedel van dien armen dokter, die hier twee jaar had gezeten zonder practijk en het nu maar eens in de diepste binnenlanden zou probeeren, waar ze nooit een dokter hadden gehad, en dus allicht bij hem... ‘Jammer, dat hij weggaat,’ had een collega lachend gezegd, ‘we hadden letterlijk niets geen last van hem, en het is zoo goed, als er een heel lijstje doktoren voor een stad genoteerd staat; dan komt er niet zoo gauw een nieuwe zich vestigen... jammer, dat hij weggaat!’ Hij had een vrouw en twee kinderen; die trokken mee de wildernis in... Hoe moet dat voelen, als je het niet hebt kunnen rooien in dit land; als je hebt gewacht en gehoopt en nu tenslotte door de groote trom moet laten verkondigen, dat je het hebt afgelegd, en het opgeeft...

Weer een luide bekkenslag... alles gaat zoo uitbundig in dit land... zou hij er bij zijn, hij en zijn vrouw en de kinderen, als hun bulletjes worden verkocht? O, daar begint de stem van den afslager... een kamerscherm... een grooter scherm...

een scherm...

Het is het melancholiekste uur van den dag, tusschen vijf en zes. Het is buiten nog klaar licht, maar in het vliegenkastje1)begint de schemering; de eene koortsige

1) De klamboekamer.

(12)

droom volgt den anderen, alles verweven met het kletterende bekkengerinkel en de meedoogenlooze stem, die de soort der te veilen meubels afroept. Ik ben ziek...

er wordt vendutie gehouden; ik ben ziek, er wordt op een bekken geslagen; het zal altijd zoo duren, koorts, vendutie; straks gaat de zon weer onder; koorts, vendutie;

morgen zal de zon wéér ondergaan... koorts... altijd zoo duren.

Daar ineens klinkt er een eigenaardig nasaal geluid... een doedelzak? een fluit?

- een verleidelijk melodietje, eentonig en dringend... Dat konden toch niet de Klingen zijn, die weer feest hadden? Een melodietje, als van den rattenvanger van Hameln;... wie had ook maar weer dat verhaaltje geschreven, dat de rattenvanger er zoo vertwijfeld over was, dat alle menschen, alle meisjes en vrouwen achter hem aanliepen, terwijl hij wist, dat hij ze ten verderve moest voeren? Of had ik dat niet ergens gelezen, maar alleen maar gedroomd?

‘Wat is dat?’ zeg ik, opeens klaar wakker.

‘Dat is een slangenbezweerder, die langs de huizen gaat’, antwoordt een kalmeerende stem bij het raam, ‘zoo'n Britsch Indiër met een fluit...’

‘Een slangenbezweerder...’ herhaal ik, gefascineerd door het woord. ‘Kan je dien binnenroepen?’

‘Ja natuurlijk. Wou je 'm zien?’

Ik lig stil te wachten, wat er zal gebeuren: de huisjongen heeft een opdracht gekregen en die heeft den kebon weer gewaarschuwd; de geheimzinnige man blijkt juist ergens binnengeroepen te zijn, maar de kebon staat bij het hek; hij kan ons niet ontsnappen; als nu de zuster, die dadelijk komt, maar goed vindt, om nog even met wasschen te wachten! Als het nu maar niet ineens gaat stortregenen! Als de kebon de questie nu maar goed begrepen heeft...

Wat is het wonderlijk, plotseling zoo heftig naar iets te kunnen verlangen, zooals een kind, dat een stuk speelgoed ziet. Maar wat een eigenaardig leven dan ook,

Annie Salomons,Het huis in de hitte: drie jaar Deli

(13)

dat, na drie weken ziekenarrest in een vogelenkooi, opeens het romantisch divertissement biedt van een ‘slangenbezweerder’, een woord, waarbij werelden van geheimzinnige betoovering voor ons opschimmen...

Intusschen zijn de luiken van het eene raam wijd open gezet, en er worden plaids over de balustrade gehangen, dat het niet kan tochten; een makkelijke stoel wordt met kussens volgepakt; de zuster zoekt mijn mooiste zijden kimono en de

Chineesche slofjes. En daar zijn we een oogenblik later met onze drie hoofden naast het weggeschoven gordijn, en de slanke, bruine kerel, die op het plateautje knielt, kijkt met blinkende oogen naar ons op. Zijn donkerkleurige fluit gelijkt een kalebas en als hij begint te spelen, het zoete, verlokkende melodietje, wipt het deksel van een der korven, die voor hem staat, in de hoogte en de platte, kleine kop van een slang glijdt naar buiten. Zijn beweeglijke, dunne tong trilt in zijn bek, en het zware lijf, dat zich geleidelijk loskronkelt, lijkt veel te groot voor het geringe hoofdeinde en den onaanzienlijken staart.

‘Python’, zegt de Britsch Indiër, terwijl hij even zijn muziekinstrument laat zinken, om de slang als een glibberige boa om zijn hals te leggen.

Waaraan doen de kleuren me denken, dat sappige geel tegen donkerbruin, dat daar zoo sierlijk over de grijze steen kronkelt? O ja, het vloerzeil in ons kamertje, toen we nog heel klein waren, geel en groenig-bruin in net zulke plakkaten... Maar zijn buik is als zilverige zij, met even een weerschijn. Bergt hij hem nu weer op?

Wat een wonderlijk beest; je weet nauwelijks meer, dat je hem gezien hebt: dat glijdende bewegen, die geluidloosheid, het is allemaal even onwezenlijk. Het dier, dat het menschdom ten val bracht, - kunnen we hem daarom nooit begrijpen?

Maar de fluitspeler heeft zijn melodietje al weer hervat en met een boozen plons steekt een kleine, grijs geschubde cobra opeens zijn kop uit de mand en rekt

(14)

zich op zijn hooggestrekten hals naar den muzikant met een bruuske beweging, alsof hij hem wil stooten. Ook zijn kop is klein, maar de hals verbreedt zich aanmerkelijk om zijn dikwijls groote prooi te kunnen verslinden en achter op zijn nek zijn oogen geteekend, als om zijn slachtoffers heelemaal in de war te brengen en tot weerloosheid te biologeeren. Het fijne bovenlijf danst sierlijk heen en weer, buigend als een bloemstengel, maar telkens doet hij een verwoeden uitval, als ergerde het hem tot deze bewegingen te worden gedwongen.

De toovenaar sluit ook de tweede mand en begint zijn goocheltoeren met gekleurde balletjes. Opeens zie ik, dat ons heele erf vol inlanders is geloopen, leuke, donkere Klingenkindertjes en boodschapjongens met hun fietsen en oude ventjes... Het is als een terugkeer tot de gewone wereld; de luiken worden snel gesloten, en met een vaag gemurmel klinkt het aftrekken van de menigte nog tot ons door.

Annie Salomons,Het huis in de hitte: drie jaar Deli

(15)

IV.

Er zou een diepgaande studie te schrijven zijn over den invloed van het klimaat op den arbeidslust en de denkenergie van den mensch. Ik zal haar niet schrijven, omdat ik vooruit weet, dat,als ik haar schreef, ik aan het slot tot de conclusie zou komen, dat ik in een temperatuur te land gekomen ben, waar men voor diepgaande studies ongeschikt wordt. Omdat we ons hier niet hoeven te verweren. In koudere

luchtstreken gebeuren de groote kunstwerken, de wetenschappelijke ontdekkingen eigenlijk altijd uit verweer: iemand heeft koude voeten, hij loopt zijn kamer heen en weer om warm te worden en hij bedenkt - de Relativitätstheorie. Er waait een westerstorm; of de brulboei in zee jammert, omdat het mist: literair Den Haag kan niet slapen en een paar maanden later brengen de tijdschriften den oogst van een doorwoelden nacht.

Het is eenvoudig angstwekkend te bedenken, voor een hoe hoog percentage onze geestelijke vreugden en geneuchten en belangstellingen alleen het gevolg zijn van gemis aan materieele voldoeningen en natuurlijke vreugden.

Hier hoeft men niets te doen om zich aangenaam te voelen; integendeel: elke daad stoort de weldadige harmonie van ons lichamelijk bien-être; en onmiddellijk zien we de behoefte aan ontwikkeling en cultuur met een sprong naar beneden gaan. We hebben de inlandsche bevolking trouwens als voorbeeld.

(16)

Een Europeaan vindt ‘tijd’ een bijzonder belangrijk begrip: hij wil zijn uren uitbuiten;

hij wil ‘woekeren’ met zijn dagen. Als je tegen een Inlander zegt: ‘wacht even’, laat hij zich zielsgelukkig op zijn hurken neer, kijkt voor zich uit, en vindt blijkbaar, dat hij nu pas weer eens even het leven ‘beleven’ kan. Alleen ons Japansch waschbaasje met zijn Hollandsche thema's: ‘Is je ziek?’ ‘Hij brengte brod’, is door zijn studies al zoo met den Westerschen haast geïnfecteerd, dat hij zich beklaagde, dat hij een half uur had moeten wachten, toen ik laatst niet thuis was. Ik weet niet of het tot zijn heil is; hier onder de ‘heidenen’ beleeft men nog de oud-testamentische waarheid, dat arbeid een vloek is; maar ik geloof dat dit woord eerst recht in vervulling gaat bij volksstammen, die er juist hun eenige troost en toeverlaat in zijn gaan zien.

Als ik 's middags langs het overdekte gangetje naar de mandikamer wandel, en ik zie onze baboetjes, - de een roze, rood en wit, de ander lilas en oranje, - vredig op den drempel zitten naaien en treuzelen met een kleurtje, een lintje, dan denk ik:

‘poezen kunnen 't niet prettiger hebben,’ en ik speel veel langer met het water en wandel veel langzamer terug langs de gele, de paarse, de zalmkleurige en de hel-roode bloemen, dan een altijd voortjakkerende intellectueel eigenlijk verantwoorden kan.

Vrouwtjes, die hier al heel jong komen, nemen het meeste van de

ongecompliceerde levenskunst van haar bruine zustertjes over: ze verzorgen de planten in hun tuin; ze rijden paard, ze zwemmen; maar ze weten ook, dat het heerlijk is diep in een stoel te liggen en koele dranken te drinken, of samen te komen en te eten en vroolijk te zijn. Ze rijden, koel, in open wagens, naar buiten; maar ze rijden ook door de stad om mooie kanten te koopen, of schildpadden borstels en

haarkammen; ze gedijen, omdat ze niets anders dan prettige en makkelijke dingen hoeven te doen, en er hier niemand

Annie Salomons,Het huis in de hitte: drie jaar Deli

(17)

de sloopende zorgen kent van een bovenhuis met een hitje en een brutalen groentenboer.

Ja, kunst, literatuur schijnt hier voor niets anders te gelden dan voor een ‘surrogaat van leven.’ Waarom zouden de bloeiende, jonge vrouwenlezen, als ze hier hun romanleven kunnen: als het goed is met hun eigen, legitiemen echtgenoot en anders, boeiend verboden, met den man van een ander? Ik zou bijna alle romans, die om ons heen gebeuren bij een literair genre kunnen onderbrengen, en dan loopt het van Balzac tot Julia Frank. Ik ben zelfs bang, dat, net als in de boekenwereld, een groot deel niet meer is dan gewone colportage.

En de menschen die van al deze geneuchten verstoken zijn - planters op afgelegen kebons - die vullen toch niet hun kasten en hun harten met gedichten van verlangen, met romans; maar ze sparen al hun niet gebruikten levenslust zuinig op tot den dag der dagen, twee keer in de maand: de hari besar. Maar dan gooien ze ook met de borden over den steenen vloer van de eetzaal.

Toen ik voor de eerste maal dat gekletter hoorde, schrok ik hevig, en ik zag in een scherp visioen plotseling een ondervinding van mijn prille jeugd terug, toen ik op een buitenweg, waar woonwagens stonden, een kermisreiziger had hooren thuis komen en op spontane wijze zijn ergernis uiten door de ruitjes kort en klein te slaan.

Sindsdien - en er ligt wel een kwart eeuw tusschen die scherven en deze - was het mij niet meer gebeurd, dat ik den afstand tusschen gedachte en daad zoo volkomen verslonden had gezien; - maar ten slotte is er niets, waaraan een mensch zóó gauw went. Er zijn ook eigenlijk aanmerkelijk minder moreele bezwaren tegen het stuksmijten van borden, dan tegen het zeggen van onaangename dingen, en als ze rang-plang gingen, citeerde ik met wijding den prachtigen aanhef van Van Deyssel's fantasie over de wilde paarden: ‘Gij zijt ook zoo afgrijselijk verstandig. Gij

(18)

wilt niet dat de mannen langer aan tafel zitten om elkaar de vleeschbrokken af te grissen, om zich te bedrinken aan velen wijn, om wijn te smijten in de snoeten der tafeloverburen...’ En dat hij ‘met zijn voeten in de borden’ wou staan! En ik stelde me voor, hoe zijn aristocratische vogelekop zou kijken, als hij zijn woorden hier eens in practijk gebracht zag...

Ach ja, dat is jammer: we konden in Holland onder elkaar zoo gezellig nonchalant praten over versjes en probeerseltjes en over de dwaasheden van een artist; we konden er zoo om lachen en 't zoo ver weg werpen, omdat we toch allemaal van elkander wisten, dat het het dierbaarste van ons leven was; maar als ik hier zeg, dat een lekker croquetje méér waard is dan een goed gedicht, dan wordt dat zóó in allen ernst beaamd, en dan zie ik in de oogen om mij heen, dat ik zoozeer meeval om deze verstandige, schoon overigens van zelf sprekende, opmerking, dat ik het zelf niet meer aardig vind.

Ik ben bang dat ik zal leeren met ernst en waardigheid te spreken over de heiligheid van de kunst en over de hoogheid van den kunstenaar; en dat ik hier zal gaan schwärmen over geestelijk leven, over hoogere idealen en fijner sentiment...

Annie Salomons,Het huis in de hitte: drie jaar Deli

(19)

V.

Zonder heelemaal wakker te worden hoor ik, hoe de boy den sleutel van de deur omdraait en het electrisch licht in de achtergalerij opknipt; een flauwe schijn valt door de geblokte ventilators boven onze deuren..., maar daar begint het andere geluid, van heel uit de verte over het stille asfalt. Eerst zou je nog kunnen denken, dat het Japansche meisjes waren, die op hun houten klosjes voorbij schuifelden;

maar het wordt al duidelijker, en tenslotte hoor je een gehinnik en het even rammelen van het tuig.

‘Meneer, uw paard is gekomen,’ zegt het jongetje, bescheiden en onderdrukt vóór het sleutelgat en een oogenblik later vliegt met één duw het luik open, en roept een jonge stem liefkoozende woorden tegen het paard, dat trappelt en draait en dan gekalmeerd wordt door het oppassertje, een oud, mager, verschrompeld kereltje, met een verfomfaaide Napoleonsteek op en een stem als een piepend krekeltje.

Een paar minuten is er niets anders dan het snel rijgen van de veters van de rijbroek en het kletteren van de sporen; dan klinkt de luide stap over de houten vloer, de eenige stap in het huis, die ‘redet’, en zoodra hij langs het trapje dendert, sta ik achter het gordijntje, dat even flappert; ik kan net over de koperen roe heen zien:

tusschen den kleinen, schuwen boy en het welbespraakte, piepende paardenknechtje is de forsche Europeaan met den sterken rug en de strakke beenen, wel heel erg het ‘heerschende ras,’ dat be-

(20)

heerscht en zachtmoedig praat en zijn bevelen als raadgevingen uit, omdat het te kinderachtig zou zijn, zulke weerlooze kleine kereltjes hard te vallen. Dan is hij met één zwaai op het paard, dat zich verzet en de achterhand omhoog slaat; hij vleit het met zachte tikjes en vriendelijke geluidjes, en als het zich gewonnen geeft en ze verzoend samen wegrijden, is er niets van den ‘zich beheerschenden heerscher’

over; maar het is een blije jongen in een los hemd, die zijn hoofd rechtop draagt in den koelen ochtend, omdat hij van het leven houdt en de moeilijkheden licht vindt.

De lucht is vol roze veegjes, maar het licht van den dag, die stralend zal worden, lijkt nog doorkarteld met duisternis. De dauw ligt zwaar op het gladgeschoren gras, en ik kijk naar het paardeknechtje, dat, de stramme knietjes gebogen, tegen het plateautje, waar we 's middags theedrinken, is gaan zitten staren, tot zijn meester terugkomt. Dan rijdt ‘de melkboer’ het erf op, een statige, bijbelsche figuur, in wit kleed met witten tulband; de bussen kletteren tegen zijn fiets; en een oogenblik later tuft de ijswagen voorbij; een groot blok wordt snel op ons muurtje gelegd, dan loopt de man naar den overkant, en zoo huis aan huis, zooals bij ons de krant wordt bezorgd. De kebon komt met een zware lap, waar hij het in wikkelt om het naar de ijskist te brengen; dan hervat hij weer zijn werk: zijn bezem snerpt weer door de droge goten, die hij tallooze malen per dag uitveegt, om de muskieten te weren.

Ik ruk me met moeite los van mijn vredige toekijken, en houd mezelf voor, dat dit de eenige uren van den dag zijn, dat ik iets ondernemen kan. Snel klepper ik naar de mandikamer, waar het nog bijna donker is; de baboetjes, keurig gekleed en met goud behangen, komen juist gracieus over den weg aangedrenteld, als kostbare poppetjes onder hun parasollen; en als ik, nog behaaglijk nat, langs het overdekte gangetje terugwandel, dan zijn ze al druk bezig bij de lijntjes, waar ze het wasch-

Annie Salomons,Het huis in de hitte: drie jaar Deli

(21)

goed van hun heele familie, ooms, tantes, neven en nichten tot in den dertienden graad, triomfantelijk tusschen het onze te drogen hangen. Ik bedenk dankbaar, dat luiheid des duivels oorkussen is en dat het een vreugde is, hen zoo nuttig bezig te zien.

Dan loop ik buiten, onder de even bewegende boomen, langs de huizen, waar de bedienden stil bedrijvig rondgaan, waar het geknars van de rolmachines klinkt, die de paden glad maken; waar al een enkele auto wacht, om den man naar zijn werk te brengen. Hoe later het wordt, hoe voller de weg met baboes met kindertjes in open wagens. Het is opvallend zooveel heel licht-blonde kindertjes hier zijn, met fijne snuitjes en zachte vlaskopjes. De baboes loopen rustig, met droomerige oogen en geen kind huilt of is ongedurig; als er gehuild wordt, is het bijna altijd een beredderig Europeesch moedertje, die, overvol paedagogische principes en goede bedoelingen, haar baby zelf rijdt en het geen oogenblik met haar gedachten met rust kan laten... Meisjes fietsen naar school, in lichte jurken, met losse haren;

kleine jongens, de tasschen als een ransel op den rug, draven in één ren naar het vertrouwelijk wijd openstaande huis met de witte pilaren; daar zie ik onze kokkie, statig en koel in een snelle sado1), een rijtje Inlandsche vrouwen komt sirih kauwend voorbij; de reuk van klapperolie blijft nog wel een minuut hangen; en dan is er weer een groepje rijpaarden, dat afgestapt moet worden; de knechts roepen tegen elkaar en maken grapjes met de vrouwen.

Ik loop, tot ik de bergen zie, hoog en grijs blauw tegen den goudblauwen hemel;

dan keer ik weer om, want de kunst is, net op tijd thuis te komen, als de stappen van het paard langs den anderen zijweg beginnen op te klinken. De oude

paardenknecht is opgestaan; hij staat met de lap in zijn hand, en speurt belangstellend naar

1) Tweewielig rijtuigje.

(22)

verschillende kanten; als hij mij ontdekt, begint hij geagiteerd te knikken, want in de andere laan, onder de sennah's, die de blaadjes, die ze 's nachts dichtgeklept houden, nu weer gul hebben opengeslagen, komt de ‘toean’ aan, zoetjes veerend op zijn paard, dat hij langzaam laat stappen, de teugels los op den hals, de handen op de heupen; hij begrijpt, dat hij wat inhouden moet, wil de ontmoeting, nog altijd quasi toevallig, juist bij de bloeiende canna's kunnen gebeuren... Lachend staan we rond het paard; het oude knechtje stráált, omdat de ‘beau rencontre’ zoo goed is geslaagd; de boy met zijn brave gezichtje brengt brood; maar de vrouw heeft iets veel lekkerders: klontjes en een pisang. Het paard eet en kijkt tegelijk wat

onderzoekend; hij heeft het jarenlang goed gehad met zijn meester alleen, en begrijpt niet, waarom die vreemde zulke airs tegen hem aanneemt. Als de baas hem streelt en hem zelf het bit uit den mond heeft genomen, knikt hij een paar maal met bevrediging.

Dan wordt hij weggeleid; en opeens wordt het ernst met 't leven: snel kleeden, snel ontbijten; telefoon; boodschappen; kamerdag; warmte; bezoek; werk; auto's;

warmte; warmte; warmte.

Het beste van den Indischen dag is voorbij; maar het is dit klare, blije en zuivere begin, dat je telkens weer met veel, dat luid en banaal en onwennig is, verzoent.

Na den toover van den heel vroegen ochtend gaat het naar beneden, tot 's middags vijf uur. Het begin van den werkdag is nog wel prettig: de boy en de baboetjes loopen op stille voeten door het aan alle kanten geopende huis. De kebon brengt versche bloemen; de kokkie prutst gehurkt bij haar lage houtskoolvuurtje aan haar

geheimzinnig smakelijke spijzen; en op den grond staat de geschilde ananas al klaar met zijn mooie pluim van grijs groen blad.

Maar het wordt aldoor warmer; je hoort ze plenzen bij den waterput, om weer een beetje op te koelen; de

Annie Salomons,Het huis in de hitte: drie jaar Deli

(23)

jongen komt alle krees en luiken sluiten; het licht wordt gedempt en zwaar in de kamers. Dan soms, onverwachts, de genade van een geweldigen regenbui, waarbij de goten rond het huis onmiddellijk volloopen; waarbij de grond gudst en borrelt, en bijna alle verkeer op straat stil staat. Als een kilte slaat de plotselinge afkoeling over je heen; een gevoel van ontspanning doet je werkeloos blijven, met dankbare oogen en open handen.

Maar meestal blijft de warmte zonder onderbreking aangroeien: onder het eten in de schemerige kamer; onder het rusten achter gesloten luiken, terwijl je met eerbiedig medelijden denkt aan de mannen, die toch over de zengende wegen zijn gegaan en die werken en denken en zich druk maken, alsof er geen hitte en uitputting bestond... Alles is stil in huis; de kokkie slaapt; de baboetjes zitten zonder geluid te maken, te naaien op den drempel van hun kamer; en de kebon, onder zijn grooten hoed, snoeit stilletjes aan de heg.

Dan, om vier uur, komt de herleving; je hoort den boy de krees optrekken van de voorgalerij en overal de luiken op de haken zetten; dan begint hij met het theegerei te rammelen; en je denkt aan het koele zitje naast het huis, en dat het ergste nu weldra voorbij zal zijn. Maar je hebt nog het gevoel, dat het water uit den koelen mandibak zal sissen op je gloeiende schouders.

En dan komt het uur, dat weer bijna zoo goed is, als de heel vroege ochtend; je zit schoon en gestreken achter de fleurige theetafel, met boeken, met de courant, met bloemen in een vaasje en gezellige rieten stoelen met kussens, en je kijkt langs den weg, waar de klingen met de manden op hun hoofd voorbij schrijden; waar baboes de kinderen rijden; waar, in auto's en op fietsen, de mannen in witte pakken van hun werk terugkeeren; en je kijkt, tot de boy naar 't hek draaft en je ook zelf ineens ziet, - je weet nooit precies, wat 't eerste is geweest, - en dan zit je een oogenblik later tegenover elkaar, en je voelt hoe de wind opsteekt, en je ziet,

(24)

dat 't licht aldoor gouder en rijper wordt; en je denkt aan je theetafel in Holland; maar je glimlacht zonder weemoedigheid.

Soms komen er bedelaars voorbij, die bij het hek blijven staan jammeren. Zoo mager en uitgeteerd als hier zie je ze in Holland nooit, en de greep naar mijn taschje is een zuivere reflexbeweging.

‘Laat mij 't geven,’ zegt hij een beetje streng, ‘je hebt wat weldadigheid betreft, nog zuiver Europeesche begrippen. Die kerels hebben bijna altijd lepra.’

Maar als hij het kadaverachtig uitgeteerde lichaam ziet en de handbeentjes, waar 't vel strak overheen getrokken is, verzacht zich zijn gezicht, en hij put nogeens in zijn zak naar een zilverstuk.

‘Maar is hier geen hospitaal en geen armenzorg? Moeten die ongelukkige menschen maar crepeeren?’

‘Er is hier een leprozerie even buiten de stad; er is een gouvernementsziekenhuis voor mannen en voor vrouwen; en de Chineezen hebben hun eigen ziekenverzorging;

maar gereglementeerde armenzorg, neen. Welke inlander zou er nog werken, als hij zonder dat ook eten kon? Je zou altijd wel nieuwe koelies kunnen laten aanvoeren, en die altijd weer op rijkskosten onderhouden... Wie geen werk kan krijgen, wordt verzorgd als hij ziek is, maar niet eerder...’

Terwijl ik nog zit te denken over dit probleem, dat zonder uitkomst lijkt - want hoe kan een volk, dat zelf aan hoogere levensvoorwaarden is gewend, een volk, dat een lageren standaard heeft, ooit helpen op een wijze, die hem zelf bevredigt - zie ik, dat het licht snel versterft, de wind is gaan liggen, het is zwoeler dan overdag;

de muskieten groeien tot colonnes; en langzaam slenteren we samen naar buiten.

Vóór we onder de hooge sennahboomen zijn, is het al heelemaal duister.

Er is iets beangstigends in den avond. Het is, alsof de hemel ons nog net het laatste restje namaak-lucht gunt, waarmee we het leven kunnen houden; als er ook

Annie Salomons,Het huis in de hitte: drie jaar Deli

(25)

maar iets van afgenomen wordt, zullen we niet meer kunnen ademen. Walm van klapperolie, van doerian hangt tusschen de huizen, een enkele keer, zoet

bedwelmend, waait de geur van een in 't verborgen bloeiende melatti er over heen.

Krekels zwirren en gonzen; de nachtzwaluwen klappen als de ‘kwikmedit’ uit Haydn's kindersymfonie; geen blad beweegt aan een boom, geen licht aan den hemel; alleen de vuurvliegjes wemelen naar beneden, alsof er van een ster kleine flietertjes waren afgeschilferd.

Als het maar niet zoo beklemmend voelde, zou dit best een pad langs een Hollandsche hei kunnen zijn. ...Of neen, toch weer niet, want opeens staan we voor een klein Chineesch tempeltje, waar witte lampions met roode letters onbeweeglijk hangen te schijnen door den stillen nacht. Drie vriendelijke, oude ventjes geven ons lachend en verbaasd toestemming binnen te komen, en we staan heel groot en forsch in de kleine tepekkong, knus versierd met knipsels en festoenen en koperwerk en platen, zoo vol als een waarzeggerstentje. Links staat een soort rek, waar roode en witte papiertjes aangespijkerd werden: verzoekschriften aan de goden, waarvan er geen enkel mag worden verscheurd. Het blijkt een familietempel te zijn, gebouwd op het voorvaderlijke graf. Ik kijk peinzend naar de omgebogen steenen randen er van.

‘De Chinees geeft aan het graf den vorm van den moederschoot, omdat hij zegt:

‘Wij zullen daarheen terugkeeren, vanwaar we gekomen zijn.’

We staan allebei heel stil, in die vreemde, kleurige omgeving, met de groteske kereltjes en de vettige lucht van smeerkaarsen. En we voelen, dat de openbaring, die we noodig hebben, overal tot ons komen kan, en dat dood en leven ons nog nooit zoo verwant en eenvoudig hebben geleken.

(26)

VI.

‘Hoe lang vieren de Chineezen eigenlijk hun nieuwjaar?’ vroeg ik dien Zaterdagmiddag met een gelaten wanhoop, toen we vredig met boeken en

tijdschriften op het grasveld zaten thee te drinken, en opnieuw het helsche geknetter achter ons huis losbarstte. ‘Het is al veertien dagen geleden, dat die toekangs, die de voorgalerij schilderden, ons in den steek lieten, omdat 'thun 1 Januari was;

verleden week dacht ik, dat 't tenminste de finale zou zijn, toen je dien nacht twee keer het politiebureau hebt opgebeld, omdat alle kinderen op ons erf zoo hard huilden van 't lawaai! En nu wordt 't erger dan ooit.’

‘Dat komt precies uit,’ antwoordde hij, in een luwte tusschen twee oorverdoovende knaleffecten, ‘vandaag is het Tsapgo-meh, de vijftiende dag na het nieuwe jaar, het besluit en het hoogtepunt van alle feesten. Zooals de auto's volgepakt met Chineezen vandaag rondrossen, zie je ze op geen anderen dag. Laten we vanavond maar vroeg eten, en eens in de Chineezenwijk gaan kijken’.

Als ik niet had geweten, waar we zijn moesten, hadden de zevenklappers ons wel den weg gewezen, en korten tijd later waren we opgenomen in het gezellige gewemel van dit gemoedelijke en ijverige volk. We liepen midden op de straat en keken naar de lage, knusse huizen, beneden meest een kedeh of een sociëteit, boven als woonhuis ingericht, versierd met brandende lampions, die ons een kijkje gunden tot diep in het interieur. Dezelfde

Annie Salomons,Het huis in de hitte: drie jaar Deli

(27)

vertrouwelijke volheid, die ons in hun tempeltjes had getroffen, vonden we ook in de kleine kamers terug met de volgeprikte wanden, nu bovendien nog met roode papierslingers behangen, vol Chineesche spreuken. De bewoners hingen over de balustrade, huis aan huis verlicht, het leek, of niemand er aan dacht om naar bed te gaan. De stalletjes met eetwaren stonden op alle hoeken, beschenen door walmende olielampjes; in de open sociëteiten zaten de mannen fel en gespannen te gokken, hun singletjes om de warmte tot onder hun schouders opgerold.

‘Ja, gokken en opium schuiven, dat zijn de eenige fouten van een Chinees,’ zei hij, toen we voor een rookerig stampvol zaaltje stonden, ‘en dat is ook de eenige manier, waarop de hemel de verhouding tusschen Chineezen en de andere volken der wereld een beetje in evenwicht kan houden, want als ze die fouten niet hadden, zou niemand tegen hen op kunnen; ze zijn ijverig, sober, sterk...’

‘Ik vind ze plezierig,’ zei ik dankbaar, terwijl we den groet van den taukeh beantwoordden, die de vorige week onze stoelen had gepolitoerd, ‘we zijn hier de eenige Europeanen, ik heb nog geen enkelen blanke gezien, en ze kijken niet verbaasd naar ons, bemoeien zich niet met ons en gaan alleen rustig op zij, als we er door willen’.

‘O, luister eens, een muziekje’. We verlieten snel de drukke straat, breed als een boulevard, voor een smaller steegje, waar tegen een huis aan een Chinees op een soort cither zat te tokkelen, begeleid door twee violen met heel lange halzen. Soms onderbrak hij zijn spel met zijn lange, spitse nagels, om op een xylophoon te slaan;

dan weer zongen ze er een beetje bij, gedempt en heftig tegelijk. De menschen en kinderen er om heen luisterden met stille, voldane aandachtigheid.

Maar daar drong een veel luider rumoer van wild tromgeroffel tot ons door en we spoedden ons weer naar het centrum van de beweeglijkheid. Waarom eigenlijk?

(28)

Hadden we het diepere wezen van den Chinees niet even goed in den zang van het donkere straatje kunnen trachten te benaderen, als in de saamgepakte menigte?

Want dit was de optocht met den draak, die aankwam, en alles stroomde naar één punt: witte, roode, groene en gele banieren met zilveren letters wapperden voorbij;

de trom roffelde regelmatig, alsof hij door een automaat werd bewogen; de bekkenslag rinkelde er door heen, en daar kwam de draak, met zijn enormen kop rustend op tengere menschenschouders en zijn lange sleep gedragen door een speelschen makker, die, als grap, soms mee er onder kroop. Voor een sociëteit hield alles halt; in een oogwenk was er een groote kring gevormd; de man met den drakekop steeg op de schouders van zijn gezel, die op een ladder was geklommen;

uit een raam van de eerste verdieping werd aan een vlaggestok een soort snoer met een vischje uitgestoken, waarin geld verborgen zat, en de drakekop hapte er naar, en schudde zich en bewoog zijn grooten muil; de toeschouwers genoten ervan met zwijgende blijmoedigheid; een enkelen keer klonk er een ongedwongen lach, maar over 't geheel leek het prettiger zoo maar stil te staan en te kijken, zonder één oogenblik naar iets anders te zien. De kindertjes zaten vooraan in den kring, met ernstige, gespannen gezichtjes; we stonden midden in 't gedrang, hoofd aan hoofd;

en het licht van de flambouwen scheen fantastisch over de warme, bloote ruggen en de donkere hoofden. Een man in onze buurt wapperde aldoor fanatiek met zijn waaiertje; de trommelaar klepperde zonder ophouden, en toen de draak eindelijk het snoer gepakt had en de kerel, warm en wel, van zijn hooge plaats was afgeklommen, zeiden we even tegen elkaar: ‘Je zou nooit denken, dat je hier in Indië was’.

‘China, niets dan China. Die witte, lage huizen, met lampions tegen de

kobald-blauwe lucht zijn net die reproducties, die in de Studio hebben gestaan, van die Engelsche schilderes, weet je nog wel?’

Annie Salomons,Het huis in de hitte: drie jaar Deli

(29)

Maar toen was er een kerel in een gewoon wit singletje met een slecht zittenden broek in den kring getreden, die plotseling met fanatiek gespannen gebaren zich tegen een gefingeerden tegenstander begon te verweren. Hij deed uitvallen naar de vier windstreken met gebalde vuisten, zijn gezicht was hoekig van felheid; de armen, waarmee hij zijn ‘uppercut's’ en zijn ‘swings’ plaatste, waren niets dan saamgetrokken spier; de voeten, strak en expressief, schenen den bodem binnen te dringen.

Hij werd vervangen door een man, die met een korten stok de bewegingen van gefingeerd schermen maakte; elk gebaar werd met een zoo geconcentreerde aandacht uitgevoerd, dat ook de toeschouwers tot een bewegingloos meeleven verstard raakten; de fascineerende schoonheid ontstond enkel door de beweging, door den strakken stand; noch uiterlijk, noch bouw scheen bij deze ontroeringen mee te tellen; het waren hoekige, magere mannen, sommigen zelfs al oud en grijs, in verfomfaaide kleeren, maar het was sterk en wilskrachtig; het was, door het ontbreken van gemakkelijke, zinnelijke charme, van een zuiver spiritueele bekoring;

en toen een knaap-als-een-lat zijn tjankol zwaaide, voorstellend, dat hij zich daarmee verdedigde en aanviel, - toen had ik het opeens, wat ik aldoor had gezocht: ‘Dit is Toorop. Die hoekige schouders, die verbeten kaak, dat felle oog, die peezige beenen, heel die geëxalteerde krachtsbeheersching, - het zijn de figuren van Toorop's latere werk. Ik heb altijd gedacht, dat Toorop vergeestelijkte, gestyleerde menschen teekende, maar eigenlijk zijn het echte, levende menschen, alleen niet Europeesch’.

‘Kijk, nu komt 't hoofdnummer, twee tegen elkaar’.

Ze stonden tegenover elkaar in den ring, één met een drietand als Neptunus, de ander met een korten knuppel. Ze deden een uitval naar elkaar en het leek, of de een den ander zou doorpriemen en of de eerste verbrijzeld zou worden, maar juist op 't laatste moment hielden ze hun beweging in. De trom begon nu sneller te rommelen,

(30)

de bekkenslag rinkelde gejaagd; een regen van zevenklappers stroomde uit de bovenramen op de donkere straat, en de mannen hadden hun wapens weggeworpen;

ze richtten zich nu tot elkaar in een nagemaakt handgemeen, soms opeens stonden ze stil en keken elkaar strak en heerschzuchtig tusschen de oogen; dan werden hun bewegingen weer sneller, ze begonnen ongearticuleerde keelgeluiden uit te stooten; hun magere ruggen, nat van zweet, glommen in het olielicht, en de suggestie van fellen strijd was zoo onontkoombaar, dat ik even m'n hoofd terugtrok en huiverde.

‘Laten we maar gaan’, zei hij snel; ik las de woorden van zijn lippen, want het lawaai van het vuurwerk, van de trom en de bekkens was oorverdoovend. Bijna als een vlucht schoten we een paar straten door. En daar waren we al weer buiten in de stille manenacht; de wereld lag roerloos in het blauwe licht; er was geen ander geluid dan het zwirren van de insecten en de kreet van een nachtzwaluw.

‘Als ik ooit iets van het Oosten leer begrijpen’, zei ik verontschuldigend, ‘dan zal het beginnen bij de Chineezen. Die zijn toch net zoo iets als wij’.

‘O, als je al zóó ver bent’, zei hij glimlachend.

‘Ik ben zelfs nog verder’, antwoordde ik stilletjes. ‘Als ik ooit van Indië kan leeren houden, dan zal het om zijn manenachten zijn’.

Annie Salomons,Het huis in de hitte: drie jaar Deli

(31)

VII.

De boy zei het met een stil, bekommerd gezicht, zoodra de ‘toean’1)thuis kwam, en dan moest het wel iets heel ernstigs zijn, als het niet kon wachten, tot hij thee gedronken had en gemandied... En het allerernstigste was, dat de ‘toean’ niet eens een beetje ongeduldig uitviel: ‘Kan je me nu niet even met rust laten? Ik kom doodmoe van mijn werk’, maar onmiddellijk meeging naar de bijgebouwen.

Ik bleef bedrukt zitten; het ging wel wat beter met mijn Maleisch; als ik den tijd had om er rustig over na te denken, kon ik al lange zinnen in elkaar flansen; maar het snelle, vlak-gesproken taaltje tusschen mijn man en de bedienden ontging mij nog grootendeels; natuurlijk vergat hij dat telkens weer en gaf geen uitleg; zoo kon ik minuten lang in de afschuwelijkste spanning blijven, wat er eigenlijk aan de hand was... Nu ging hij met groote stappen naar de telefoon, en noemde 't nummer van onzen dokter: een ongeluk? iemand ziek? De baboe ruimde de kleedkamer op; de kokkie had ik nog juist bezig gezien met het schillen van een grooten ananas; de kebon was al naar huis... Een van de kinderen? A Tjoei? Ja, daar hoorde ik 't al:

‘m'n oude waterdrager heeft het erg benauwd’, en ik was al op om naar m'n apotheekje te loopen: zou ik hem smelling salts laten ruiken? zijn hoofd met eau de cologne wasschen?

1) meneer.

(32)

‘Blijf jij nu maar rustig zitten’, zei hij kalmeerend. ‘Over een kwartier is de dokter er.

En 't ouë ventje zou er niets op gesteld zijn, jou op bezoek te krijgen. Hij ligt rampzalig te hijgen op zijn matje; eerst wou hij niet eens van een dokter hooren, omdat hij toch dood ging. Als ik hem was, zou ik gek worden van al die slangachtige juffers van Parijsche modeplaten, die met een impassibelen glimlach van de vier muren van zijn hokje op hem neerkijken’.

De dokter kwam en gaf een injectie; bijna onmiddellijk hoorde je de lucht piepend door zijn oude, verstopte longen heen zuigen. ‘Het is goed’, zei hij met een moe, zwak stemmetje, maar de geluiden, die den heelen avond uit zijn kamertje klonken, waren nog niet erg geruststellend.

‘Zou hij niet een kopje thee of een pisang willen?’ vroeg ik bezorgd. En toen we zouden gaan slapen, hield ik nog eens aan: ‘Maar we moeten hem toch een bel geven... Hoe kan hij anders kenbaar maken, als hij vannacht iets noodig heeft?’

‘Je bent een heel lief meisje’, zei mijn man geduldig. Dan wist ik altijd wel, dat 't hopeloos was. Maar wat wàs het akelig, dat eenzieke Inlander nog zoo oneindig veel verder van je afstond dan een gezonde, en hoe onoverkomenlijk zou het zijn, als die arme, magere geplukte kip daar nu in eenzaamheid lag dood te gaan, zonder dat iemand naar hem keek!

Nog vier en twintig uur bleef hij onzichtbaar; op mijn eigen risico vroeg ik maar eens aan den boy, of hij niets wou hebben, en tot mijn geruststelling zag ik de kokkie met een bord pap in zijn deurtje verdwijnen. Maar den volgenden ochtend, een koelen zondag, hoorden we in alle vroegte al zijn eigenaardige, zangerige monologen bij de waterkraan.

‘Hallo A Tjoei, ben je weer beter?’ riep mijn man jolig. En 't ouë kereltje, magerder dan ooit, keek met zijn donkere scheele oogen trouwhartig naar boven. ‘Ik

Annie Salomons,Het huis in de hitte: drie jaar Deli

(33)

heb me nog nooit zoo lekker gevoeld... Vijf en dertig jaar lang heeft nooit iemand voor me gezorgd... Om dien drank geef ik niet veel, maar die inspuiting, die doet goed...’

En hij pakte zijn mattenklopper om de matrassen te gaan kloppen, alsof er niets was gebeurd... Maar een week later zong hij me alweer met een heesche stem toe: hij voelde weer een aanval aankomen... of hij naar den dokter mocht...

‘Laat hem maar gaan’, zei mijn man schouderophalend, ‘hij heeft hoop op weer een injectie, maar hij krijgt op zijn hoogst dien drank en dan is de aardigheid er meteen voor hem af. Ze zijn dol op de interessantigheid’.

En hij vertelde het verhaal van een ouden missionaris, die voor

ingewandsaandoeningen op Borneo een drank met een pepermuntsmaak had gegeven: opeens had de heele bevolking buikpijn. En toen hij voor stijve beenen kajoepoetih-olie verstrekt had, was er zoo'n epidemie van rheumatiek ontstaan, dat hij het smeersel met petroleum had moeten aanlengen, om genoeg te hebben en om het voor den Inlandschen neus iets minder aantrekkelijk te maken...

Na een uur hoorde ik A Tjoei al weer grappen maken tegen de baboe. Hij sloeg zich tevreden op zijn smalle borstje: ja, de dokter had hem poeiers gegeven, en hij voelde zich weer uitstekend. Maar toen belden ze net van de apotheek op met honderd excuses; ze hadden de medicamenten verwisseld, en het ventje had zijn asthma met poeiers tegen malaria gecureerd!

Toen kwam de beurt aan de kokkie; zij vervoegde zich bij mevrouw met een hevig gezwollen oog en ze keek met het andere, alsof ze de belangstelling voor dien krommen Chinees nu rijkelijk voldoende vond en ook haar deel opeischte. Mevrouw leefde op, alsof haar iets feestelijks was overkomen: ze haalde boorwater en watten, ze waschte haar handen, en ze bette het zeere oog van de kokkie zoo voorzichtig, alsof ze een pasgeborene ver-

(34)

zorgde; ze droeg haar op, elk uur voor de behandeling terug te komen; ze liep haar nog eens achterna om haar op het hart te drukken er toch vooral niet aan te raken;

ze stond te peinzen, of een verbandje 's nachts voldoende zou zijn, of dat 't ook overdag noodig was, en de kokkie, ofschoon uiterst dankbaar in haar uitingen, had toch een trekje om haar mond, alsof ze spijt had, zoo'n orang blanda1)in haar kwalen betrokken te hebben: niets dan soesah...

Ik vertelde het niet aan mijn man, bang dat hij me dit prettige werkje zou verbieden;

maar toen ik 's middags een jongen assistent van de kebon op de thee kreeg, deed ik een beetje trotsch mijn verhaal.

‘Ik zou maar oppassen met dat boorwater’, zei hij voorzichtig, ‘er bestaat een besmettelijke oogziekte onder de koelies, die begint met 't eene oog en dan krijgen ze het later aan allebei... Als je die verwaarloost, wordt 't heel erg, maar als je ze indruppelt, ben je er in een week af... Maar dan zou boorwater juist...’

Ik werd opeens zóó warm, dat ik met mijn zakdoekje mijn hals droog wrijven moest: als dit eens die oogziekte was en als ik met mijn eigengereide behandeling...

En als de baboe en de boy en A Tjoei en de kinderen het ook eens allemaal kregen, omdat ik zoo eigenzinnig was geweest!

‘Wil ik eens kijken?’ vroeg hij goedig, ‘ik zie het zóó’.

De kokkie werd voor het front geroepen; ze stond op haar zware zuilen van beenen pootig op het grasveld, en loerde met haar gezonde oog verdenkend naar den vreemdeling. Die had een geamuseerd lachje.

‘Maak je maar niet ongerust; boorwater zal heel goed zijn’.

‘Dus het is niet die ziekte?’

‘Nee’, zei hij, naar zijn woorden zoekend om me niet

1) blanke.

Annie Salomons,Het huis in de hitte: drie jaar Deli

(35)

te kwetsen, ‘eigenlijk krijg ik den indruk, dat ze een slag tegen haar oog heeft gehad’.

‘Ach nee, hoe kan dat? Van wie?’

‘Van haar man’.

‘Maar die is op reis. Dat heeft ze zelf verteld’, weerlegde ik triomfantelijk.

‘Nu, dan van eenanderen man’.

Ik wendde mijn hoofd hulpzoekend naar den mijnen, die juist het erf kwam opfietsen, maar hij reed ineens door naar de achtergalerij; hij kon zich zoo verworpen voelen, als hij moe en trempé en vies thuiskwam, en de anderen zaten al koel en frisch aan de theetafel; dan moest hij eerst ook zijn lekkere, warme bad, om weer een menschwaardig gevoel te krijgen...

Ik keek hem na, hoe hij het trapje opliep en daar bleef staan met zijn handen in de zij, terwijl de kok zich naar de mandikamer haastte met een petroleumblik vol heet water, dat ze voor zich uit droeg. Hij zag verstrooid op haar neer.

‘Zoo kokkie, is je man weer terug?’ vroeg hij nonchalant.

‘Ja meneer’, antwoordde ze openhartig.

Meer niets; niets dan twee korte zinnetjes, waarin de situatie volkomen werd gepeild; geen plagerij, geen beklag aan den eenen kant, geen uitvluchten aan den anderen; een verhouding van eerlijke zakelijkheid en rustig beproefd vertrouwen.

Ik zat er geslagen bij. Hoe doorgrondden deze beide mannen, onafhankelijk van elkaar en op 't eerste gezicht, zulke onbegrijpelijke dingen, als dat deze brave en kordate vrouw door haar man geslagen zou zijn? Maar méér nog: hoe zou ik, met mijn opdringerige vriendelijkheid, met mijn beredderigen ijver, ooit dezen toon leeren, die vrij liet, die maat hield, en daardoor de bedienden in volledige toewijding bond...?

(36)

VIII.

‘Waarom schrijft u toch altijd over uw “erf”? Op uw erf bloeien toch geen bloemen?’

schreef me een jong vriendinnetje uit Holland; en toen bemerkte ik, hoe gauw een mensch zich aan nieuw woordgebruik aanpast, omdat ik wezenlijk even moest zoeken, wat men in Holland dan ‘erf’ noemt... O ja: ‘De waakhond bewaakt het erf’, daar is het alleen de grond om een boerderij heen; maar het terrein om onze huizen in Indië zouden we toch onmogelijk met den titel ‘tuin’ kunnen aanduiden;

daarvoor staat er teveel op en wordt er te veel gedaan, dat in een tuin heelemaal niet thuis hoort.

Daar zijn om te beginnen de rijen bijgebouwen, die een erf niet altijd ‘versieren’:

de donkere, van tralies voorziene keuken, waar de kokkie de alleenheerschappij voert, met de steenen tafel voor de houtskoolkomforen en met de berookte muren;

de mandikamer, waar de baboe 's ochtends de wasch doet; de overdekte gang, waar ze 's middags staat te strijken en waar de oude waterdrager de schoenen en de boy het zilver poetst. Dan is er een rij slaapkamers: voor de kokkie, het grootste deel van het jaar dame seule, voor de baboe met haar kleurig uitgedoschten echtgenoot; voor den ouden Chinees en voor den kebon, die doen, alsof ze bachelors waren, en achterin een huisje apart voor den boy met z'n vrouw en z'n vier zonen in hansopjes, die zoozeer op elkaar lijken en zoo snel in grootte op elkaar volgen, dat ik er altijd nog niet in geslaagd ben uit te knobelen ‘which is which’, al hadden we hun moeilijke namen: Soeratman, Soeratmin, Slamat en Sariman ook onmiddellijk van buiten geleerd.

Annie Salomons,Het huis in de hitte: drie jaar Deli

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een voorziening binnen de school zou een eind maken aan het jojobeleid, maar anderzijds heeft het onderwijs te weinig expertise over de ontwikkeling van jonge kinderen, ter-

nou ja goed, het ding is nooit afgekomen, maar nu zijn ze toch al weer zoveel verder en bovendien: mijn huis behoeft geen toren van Babel te worden, liever zelfs niet.. Zo maar

Eigenlijk was er niets, heelemaal niets, trachtte ze dan weer zichzelf gerust te stellen; maar haar hart zonder rimpel had de verdenkende belangstelling der menschen, die vroeger

Het Vlaams Agentschap voor Zorg en Gezondheid waarschuwt voor de hitte die gepaard gaat met hoge ozonconcentraties, die mogelijk de alarmdrempel kunnen overschrijden.. Het

Aangezien oude bomen geschikt zijn als verblijfplaats voor deze soort dient naar het beheer toe hiermee zeker rekening gehouden te worden. In gans het gebied werden

't Was om die bijna teedere zorgen van den jongen docter, dat jufvrouw Huigen wel een weinig werd benijd; van Raven toch behoorde tot die gelukkigen onder de mannen, die overal

Het was een vrij-persoonlijke, een vrij beperkte bezeerdheid, die zich naar de aard en de geest van het Alkmaarse burgermeisje terugtrok achter een houding van verheven deftigheid

We willen voorkomen dat bewoners de container weigeren omdat ze het papier doneren aan WCR en deze kort erna stopt met de inzameling..