• No results found

Jan Jordens, Nachtgepeinzen, bij de belegering der stad Naarden · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jan Jordens, Nachtgepeinzen, bij de belegering der stad Naarden · dbnl"

Copied!
11
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Naarden

Jan Jordens

bron

Jan Jordens, Nachtgepeinzen, bij de belegering der stad Naarden. Jan ten Brink Gerritsz., Amsterdam ca. 1814

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/jord010nach01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

[Nachtgepeinzen, bij de belegering der stad Naarden]

Belegerd door een' drom van zorgen;

Geteisterd door een' nachtörkaan, Smacht mijn verlangen naar den morgen. -

Vergeefs! - de lange nacht houdt aan.

De zaamgeperste sulferdampen Onttrekken 's hemels heldre lampen

Zelfs aan 't gewapend vergezigt;

En, schijnt de dampkring soms te dunnen, Om mij den dageraad te gunnen,

Het is voorbijgaand schemerlicht.

Jan Jordens, Nachtgepeinzen, bij de belegering der stad Naarden

(3)

Zoo overweldigend bezwaarden Uw jamren, maanden lang, het hart Uws nagebuurs, o lijdend Naarden!

Hoe rees, bij elken slag, de smart, Als ik den donder hoorde knallen, Die telkens losbarstte op uw wallen,

Om 't ijz'ren dwangjuk des tirans Van Uwer Burgren hals te wenden, Of 't overschot der Fransche benden

Te vellen in hun legerschans!

Angstvallig sleepten nachtlijke uren, En sidderden mijn sponde en wand, Door donderkloten, bliksemvuren,

Van wederzijden losgebrand.

Hier, op dien afstand, aangeschonnen, Door innerlijk gevoel verwonnen,

Zocht telkens mijn verbeelding lucht. - Zij voerde allengs mijn moede zinnen, Uwe ingesloten vesting binnen,

En langs tooneelen, zoo geducht.

Jan Jordens, Nachtgepeinzen, bij de belegering der stad Naarden

(4)

Van steile hoogten slaat de donder, Uit zware schutgevaarten, neêr, En klinkt verschrikkelijk van onder,

Uit overwelfde graven, weêr.

Een hel gaapt in bewoonde holen, Waar woeste hoopen, 't vuur ontscholen,

Om strijd beproefd tot uw ontzet,

Hun vloekend wraakgeschreeuw doen klimmen, En elken aanval tegengrimmen,

Waardoor hun landroof wordt belet.

Te deerlijk staan alreeds de sporen Van hun verwoesting, roof en brand, Gedrukt, met ijzerharde voren,

In al het omgelegen land;

Verlaten dorpen en gehuchten, Ellendige armen en gevlugten

Uit hun gesloopt of ledig erf;

En... Neen, ik gruw om rond te waren, Op elken stap der plonderaren,

Gekenmerkt door gewis bederf.

Jan Jordens, Nachtgepeinzen, bij de belegering der stad Naarden

(5)

Ik ijl vooruit, door rook en vlammen En volksgewoel en wapenklank, Die 't oog verbijstren, 't oor verlammen,

Als 't golfgeklots op klip en bank.

Ik zoek - Ik zie uw binnenwijken, Maar die een' kerkhof nu gelijken,

Gehuld in schaduw van den dood, Waar de aklige eenzaamheid, door spooken, Door wachthond of gekrijsch gebroken,

Den angst elk oogenblik vergroot.

Hier aan den moedwil van soldaten, Daar, in het ijskoud jaargetij, 't Gedreigd gebrek ter prooi gelaten,

Verkwijnt ge, o Naardens burgerij!

In huis of kelder opgesloten, Of van den weg teruggestoten,

Wanneer gij daar een' voetstap waagt, Om hulpeloozen bij te springen, Wier klagten door uw wanden dringen,

Wier nood de laatste laafnis vraagt.

Jan Jordens, Nachtgepeinzen, bij de belegering der stad Naarden

(6)

Ik schroom de woningen te nadren, Waar kermende onschuld ligt gekromd:

Haar weedom huivert mij door de adren;

't Gewekte meegevoel verstomt;

Of, wil het spreken, 't zijn slechts zuchten;

't Zijn enkel doffe nageruchten

Van 't noodgeschrei, dat, zaamgeperst In even enge borst en kerker,

Nu afgebroken diep, dan sterker, Uit onderscheiden kelen berst.

Beluister ik, van ver, de klagten, Die elke nieuwe stormvlaag wekt:

Ik zink, in zwijmling van gedachten, Op de aarde, die uw schuilplaats dekt, 't Gekraak van zoldering en wanden Rolt, onder alle kunne en standen

Der zaamgeschoolde menigte, af, Met holle kreten, luide snikken. - Elk ziet reeds, met verwarde blikken,

Zijn overstelpt, zijn eeuwig graf.

Jan Jordens, Nachtgepeinzen, bij de belegering der stad Naarden

(7)

Rampzaligen! Uw lot is ijslijk.

Dan, ach! vergroot uw lijden niet;

't Wordt onberekenbaar afgrijslijk, Zo wanhoop nog haar' gifpijl schiet:

Dan is, rondom U, al verloren, Geen druppel laafnis U beschoren;

Geen troost, dien ik, met U, behoef;

Dan, boven U, geen hemel open, Van waar nog uitkomst zij te hopen,

Of sterkte op de allerzwaarste proef.

Kan 't zijn, mijn God! wat zachter stemming Verneemt mijn fel geschokt gemoed, Ondanks de aanhoudende beklemming, En doodschrik, die in 't ronde woedt!

Hoe! zweef ik thans als op den drempel Van eenen U gewijden tempel?...

'k Hoor, uit de diepte der ellend', De toonen des gevoels verhoogen, Met warme harten, drijvende oogen,

Eenparig tot Uw' troon gewend.

Jan Jordens, Nachtgepeinzen, bij de belegering der stad Naarden

(8)

Hier werpt zich smeekende ootmoed neder;

En een geroerde Christenschaar Rijst, met vernieuwde kalmte, weder

Uit overweldigend bezwaar.

Hier smelten boete- en bedepsalmen;

En, onder die gemengde galmen, Daalt de Engel der vertroosting af;

En hoop en moed en zielevrede Voert hij op blanke wieken mede;

En licht daagt in en over 't graf.

Ik vind verademing, in 't midden Der nog verdikte duisternis- 'k Herleef, met U, om aan te bidden

Dien God, wiens naam Ontfermer is.

'k Herwin, o Lijders! stem en woorden, Die in den strammen gorgel smoorden,

Zoo lang door angsten overkropt.

O dat die woorden nu bewijzen, Hoe 't open hart, waaruit zij rijzen,

Voor Uw belang, als 't zijne, klopt!

Jan Jordens, Nachtgepeinzen, bij de belegering der stad Naarden

(9)

Op Uw verwelfsel neêrgebogen, Roep ik U, onder de oorlogsroê, De hulp van 't eeuwige Alvermogen

En ook den troost eens broeders toe.

Jehova spreekt in storm en donder;

Het hart der aarde krimpt er onder;

Maar zijn voorzienige aanblik meet De streek en wending der orkanen;

Hij hoort de zuchten, telt de tranen En weegt de kragten, naar het leed.

Hij wenkt - en dringende gevaren Vermindren, wijken in 't verschiet.

Hij wenkt - en dikke misten klaren In de uiterste engten van 't verdriet.

Die God behoeft alleen te wenken, En geene leeuwenmuilen krenken

De diep gezonken Daniëls;

En veegen, aan zijn' dienst verbonden, Leidt 's Heeren Engel, ongeschonden,

Uit eenen ovengloed, hoe helsch.

Jan Jordens, Nachtgepeinzen, bij de belegering der stad Naarden

(10)

Gevoelt, erkent de hulpbetooning Uws Gods, in uw' benauwden stand;

De menigvuldige verschooning Van eene Vaderlijke hand, Die, onder alles wat u deerde,

Den gruwel der verwoesting weerde; - Die u nog tusschenpoozen schenkt, Dat ge, in Zijn Heiligdom vereenigd, Den Troostgeest hoort, die hartwee lenigt,

Een' Heiland ziet, die U gedenkt.

Gedenkt? - ja, nu ook, onder 't brullen Der aanvalstormen op uw' wal.

De schrik, waarmeê ze uw kreits vervullen, Wordt 's vijands schrik en vlugt of val.

Ginds staan uw Land- en Bondgenooten, Die, vast tot uw behoud besloten,

Niet rusten tot ze, in 't krijgsgeschil, Uw rust en vrijheid op doen dagen En vestigen, op 't welbehagen

Der Godheid, die uw redding wil.

Jan Jordens, Nachtgepeinzen, bij de belegering der stad Naarden

(11)

Welk uitzigt voor 't verruimd vertrouwen!

Spoed aan, gewenschte Morgenstond, Waaruit we eerlang den dag aanschouwen,

Die wolkloos blinke op Naardens grond!

Of, zoo er wolken zich vergaêren, 't Zij wierook van de feestaltaren

Der vreugde en dankbre erkentenis, Waar, rondom eik, olijf en lauwer, De Oranje gordelband te naauwer

En vaster 't snoer der Eendragt is.

Och! dat dan mijne ontnevelde oogen, Op geen' gedwongen afstand meer, Uw zegefeest aanschouwen mogen,

Verloste Stad! met klimmende eer!

Dan wijst mij de opgeworpen aarde, Waar onder mijn verbeelding staarde

En met U weende, terpen aan, Waar ik, bij de uitkomst, mij verblijde. - Reeds trilt de citer, aan mijn zijde,

Om 't koorgezang, met U, te slaan.

Vreeland, in Lentemaand, 1814.

Jan Jordens, Nachtgepeinzen, bij de belegering der stad Naarden

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

- Daarom begon ik reeds te Voorthuizen (mijn voorige standplaats,) bij tijd en wijle, de betnamlijke gedachten en gevoelens, welke den Land- en Akkerarbeid kunnen veraangenaamen,

cordeert, en geoctroyeert hebben, consenteeren, accordeeren, en octroyeeren haar by deezen, dat Zy, geduurende den tyd van Vyftien eerst Agtereenvolgende Jaaren, de Werken, die

Marten Westerman, Lierzang aan de Amsterdamsche schutterij, bij derzelver terugkomst van de belegering van Naarden.!. [Lierzang aan de

[25] Ende waren in ghedaen commen/ omme Janne/ Jacobe/ ende [26] Pietren/ ute doen gane/ ende te priveerne/ watter of es/ ne [27] weetic niet/ ende ic ne wille daer of gheen

Vlaenderen, jn welcke, om jonste, die hij daertoe heeft, hij gheresideert heeft ende hem daerjn meer ghehouden dan jn eenich van sijne andere landen, ende boven al ghemint,

Hanneken is een jongen, die maar heeft to spreken, en zijn moeder draagt hem allerlei lekkere kostjes na : Goey vrou Veughe is een mal moertje ! Hij vraagt witmoes, en krijgt het,

Oldenbarnevelt drong nog steeds sterk aan op het aanvaarden van de kerkorde van 1591, maar toen de oppositie zich niet liet overhalen, werd de kerkorde alleen geldig verklaard voor

Anaïs Nin zegt hetzelfde met andere woorden: ‘Dit is mijn wezenlijke reden om te schrijven, niet voor roem, niet om bekend te zijn na mijn dood, maar om leven te verhogen en te