• No results found

Frederik Martens, Nauwkeurige beschryvinge van Groenland of Spitsbergen, waer in de walvisch-vangst, gelegentheyd van 't ys, en haer wonderlijke kragt en figuren, duydelijk word aengewesen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Frederik Martens, Nauwkeurige beschryvinge van Groenland of Spitsbergen, waer in de walvisch-vangst, gelegentheyd van 't ys, en haer wonderlijke kragt en figuren, duydelijk word aengewesen · dbnl"

Copied!
104
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Spitsbergen, waer in de walvisch-vangst, gelegentheyd van 't ys, en haer wonderlijke kragt en figuren, duydelijk word aengewesen

Frederik Martens

bron

Frederik Martens, Nauwkeurige beschryvinge van Groenland of Spitsbergen, waer in de walvisch-vangst, gelegentheyd van 't ys, en haer wonderlijke kragt en figuren, duydelijk word

aengewesen. Wed. Gysbert de Groot, Amsterdam 1710

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/mart122nauw01_01/colofon.php

© 2018 dbnl

(2)
(3)

Vojagie naar

GROENLANDof SPITSBERGEN

mits gaders een net verhael der WALVIS VANGHST

en der zelve behandeling.

Met veel Avontuurlyke voorvallen door F. MARTENS.

(4)

Korte bescryving om een Groenlands-vaarder uit te rusten &c.

EEnige luyden Maetschappy aengaende om een Schip op Groenland uit te rusten, soo is hun eerste overleg, om een snedig, wakker, gau, vlug, en flux keerel tot Commandeur te verkrijgen. Welke daer toe verkregen zijnde, soo neemt een die het bewindt van saken uit de Maetschappy is op-gedragen, ('t welk gemeenlijk een van de Participanten en den Boekhouder is) den Commandeur tot Raadsman en Assistent, om volgens goed vinden van de Commandeur, alles, dat hier op 't Land, t'Scheep, en in Groenland van noden mogt wesen, te versorgen, veerdig te maken, en te verrigten; op dat de Commandeur hoedanig ook van de Reis weder t'huis komende geen reden van misnoegen, over de gedane uit-rusting sou vertoonen.

Dog het sal niet ondienstig zijn, dat ik, eer wy verder gaen, hier tussen invoegen dese ordinantien en regulen, van de Gecommitteerden der Groenlandse Vissery opgesteld. (Welke Gecommitteerden de voornaemste Reeders zijn, uit elke plaets:

als by voorbeeld uit Rotterdam, d'Heer Willem Bastiaansz. van Amsterdam, Pieter van Teerlingen: Saardam, Meindert Arentsz. enz.) 't Geen van 't Zee-volk, en van de Reeders moet geobserveerd worden.

Anno 1677. Ordre, beraamt by de Gecommitteerde van de Groenlandse Vissery, over 't bergen der goederen, en 't geen daar aan dependeert op ditto Vojagie.

EErstelijk, dat wanneer een schip verongelukt, en den Commandeur en het volk haar soekende te salveeren, het eerste schip, daar se by komen, dat sal moeten doen; en die een ander schip aantreffende, sallen die de helft van het volk overgeven, gelijk 't selfde gebergde volk ook sal moeten over gaan; ten waar het tweede schip alreede geburgen volk in had; in welk geval, het volk na rato sal werden verdeelt, ieder even veel. De voorschreve twee schepen, elk de helft van 't volk in hebbende, en by andere Schepen komende, sullen als dan weder verdeelinge doen, als voren gesegt is.

II. De victualie, die de gebergde aan boord brengen, sal by hen self werden geconsumeert, en wat nog over wesen mogt, als aan het tweede en volgende schepen komen, 't selve mede na rato het volk over geven: van gelijken de gesalveerde sloepen geen victualie mede brengende, sullen dan uit Christelijke liefde werden geassisteert;

mids ook werk doende als and're Matroosen.

III. So wanneer schip, schepen, en goederen in Groenland quam te blyven, ofte verloren werden, zo sal den Commandeur en Schipper, of haar plaats representeerende, ieder voor soo veel hem aangaat, zo lang zy daar by zyn, haar vrye keur

(5)

hebben, of zy het goed willen laten brengen, en door wie, mids dat de Commandeurs daar present wesende, mede haar believen sullen hebben, om al sulke goederen over te nemen, of niet.

IV. Dog iemand by alsulke gebleven of verloren schip, schepen, ofte goederen komende, dat verlaten mogt wesen, en niemand by was, sal vermogen sodanig goed te bergen, van welke gebergde goederen, het zy, Walvis-Vangers gereedschap. Item, Spek, Traan, en Walvis-Baarden, Walrus-tanden, ook Scheepsgereedschap, en wat dien aangaande, meerder soude mogen wesen, (hier te lande komende) de eene helft sal genooten werden, by den berger, en de andere helft by die het verlooren hebben, aan wien den berger, de helft sal moeten uitkeeren; sonder daar voor vragt, parteniers geld, of andere onkosten te mogen eisschen, of pretendeeren.

V. Soo geburgen schip, schepen of goederen, voor het bergen, door de

maandgelders en parteniers mogt verlaten zyn, sullen zy maandgelders, nog parteniers, van het geburgen schip, schepen nog goederen, niet genieten, of vermogen te pretendeeren; en sal in dat geval, het goed van't schip, en dat van de Walvis-Vangst gaan en genoten werden by elks Reeders.

VI. Maar 't volk van 't gebleven schip, schepen of goederen, daar by zynde, en de goederen hebbende helpen bergen, sullen uit het suivere vierde-part, van al het gebergde, de maandgelders van 't schip, haar bedongen maandgeld, en de parteniers voor haar gedaane arbeid, maandgeld a twintig gulden 's maands genieten, tot het blyven van het schip toe; alsoo de parteniers in dat geval, als maandgelders, tegen de geseide twintig gulden 's maands werden geconsidereert, te rekenen van de geldeloose maand. Dog het voorschreven vierde-part so verre niet konnende strekken, sal een ieder zo maandgelder als partenier, na advenant moeten missen, en 't geene boven de voorschreve maandgelden van 't selve vierde-part, overschiet, sal komen ten profijte van de Reeders.

VII. Den Commandeur die eenig goed berge, sal de bedongen portie rekenen, ten aansien van sijn parteniers; het Capitaal dat daar van komt, als vangst van Traan en Baarden, maar de maandgelders sullen daar van niet genieten; en sullen 50. Quarteelen Traan en 1600. pond Baarden, voor een Vis gerekent werden; het gebergde tot Capitaal te maken, de Traan en Baarden begrooten na de markt.

VIII. Al sulke goederen gebergt, en in 't schip zynde, sal alle voorvallen van schade en avarye, so wel subject zyn, als eigen goed.

IX. Iemand in 't ys een Vis gedood hebbende, en door ongelegentheid niet konden aan boord krygen, blijft eigenaar, zo lang iemand van sijn volk daar by blijft; en geen volk daar by wesende, schoon aan een schots vast gemaakt is, sal die daar by komt, die Vis mogen na sig nemen.

X. By 't Land zynde, iemand een Vis hebbende, mag die voor een Anker, Dregge of tou, vast leggen, en een Merk of Boey daar op, en schoon niemand daar by is, blijft daar egter voor den eigenaar leggen.

XI. So in 't gaan na Groenland, onder het Admiraalschap, in het defendeeren iemand verminkt wierd, sal daar voor in redelijkheid by de Gecommitteerdens van de Groenlandse Vissery te consideren, betaalt werden; en sulks te reparteren over de gantse Vloot; so ook in 't wederkeeren.

XII. Eindelijk, of 't geviel dat eenige saken in desen niet aangeroert, mogten te

(6)

De Reeders dan een nieu schip willende aenleggen moeten in den Herfst al een begin maken, om het Scheeps- en Vis-tuyg tegen 't aenstaende Voor-jaer klaer te hebben.

Dog een bevare schip hurende, is tijds genoeg in de Winter-maanden te besorgen, dat het Tou-werk, Lijnen, Bloks, Yserwerk, en Vaten of Karteelen, tot de Vissery nodig, klaer gemaekt werd. Zy dan een Commandeur en schip hebbende, huren het volk so nu en dan, en voort in 't voor-jaer, tegen dat zy uit sullen gaen. Dog eerst werd het schip van sijn winter-laeg gehaeld over hant gewonden, alle naden besogt, gebreeut en gepeckt, sommige met een nieuwe huid verdubbeldt, om te beter tegen 't ys te konnen bestaen.

De Kalfatery gedaen, het schip 't nau uit, en op stroom te anker gebragt zijnde, werden 2, a 3. schuite-voerders gehuurd, om alle de Equipagie aen boord te brengen.

Waer mede wel 8, a 10. dagen door-gebragt werd) welke in een (voor een onbekende) ongeloof'lijk getal Instrumenten bestaet, Gelijck uit dese neven-staende Inventaris kan blijken.

Inventaris of Lijste van al het Vis-tuyg, en Proviande, op een Groenlands-vaarder.

3.

4.

6.

Sloepen.

- - Sloeps Masten.

- - Raadjes.

- - Seiltjes.

- - Kleedjes.

- - Haaken.

- - Mokertjes.

- - Compassen.

- - Kap-messen.

- - Hoornen om op te blasen by mistig weêr.

50 Riemen.

50 Lijnen.

2 Sloeps talijs.

1 Harpoen-Kist en

2 Lens-Kisten. En daar toe 65 Harpoenen.

36 Harpoen-stokken.

14 Walvis-harpoenen met stokken.

8 Fnitsen, of lange Harpoenen.

65 Lensen met en sonder stokken.

50 Lens-stokken

24 Walrus-lensen met stokken.

(7)

4 Neus-Haaken, 2 met en 2 Sonder Stroppen.

6 Baard-ankers.

12 - -

Klauwen 3 -

-

Beitels 4 -

-

Bijlen.

6 - -

Messen.

2 Dreggen.

4 Takel-Haaken 6 Paar Spooren.

12 Pik-haakjes met stokken.

18 Hand of Spek-Haakjes.

20 30

Ys-Boomen.

1 Koe-voet.

6 Schoppen.

4 Ysere Wiggen.

12 Spek-messen sonder stokken.

5 Strand-messen met stokken.

16 Bank-messen.

8 Kap-messen.

6 Schrapers.

1 Top-reep.

1 Sleep-tou.

1 Jijn.

1 Groot Jijn-Blok met 3. Schijven.

1 Ditto met 2.Schijven.

(8)

1 Groot-blok met 1 Schijf.

1 Neus-Jijns-blok, met 3 schijven.

1 Dito met 2 schijven.

2 Spek-takels.

4 Galg-Jijns.

3 Grond-touwen, en

2 Enkelde talijtjes daar toe.

1 Leng.

1 Dregge-tou.

4 Schijven voorgangers.

10 Spek-Stroppen.

1 Spek-karnaat.

1 Galg.

6 6 Mikken.

4, 6 Wind-boomen.

1 Spek-Bank.

8, 10

Spek-Balijs.

1 Spek-Goot.

2, 3 Karteelen Saagsel.

3 Slaijen.

3 Houte Pompen.

6 Scheppertjes.

2 Traan-kitten.

900 Karteelen.

1000 Sponsen.

12 Pikkers, of Prikkers.

1 Slijp-steen met een bank.

6 Wet-steenen.

1 Dissel.

1 Plug-boor. 1 Spons-boor.

3 Kopere Ketels.

3 - -

Tregters. 3 - - Pompen.

1 Baly Pek.

12 Kluwens Werk. 6 Bos Mos.

13 Rolle stop-doek.

1 Rol Frans seil-doek. 1 Schuil-seil.

2 Mamieringen. 1 groot 1 klein.

Een party Kloppers en Dolle.

12 Bos Huising.

4 Bos ongeteerde, en 1 Bos geteerde Marling.

2 Bos Stik-lijn.

1 Op-geslage Tros.

(9)

12 Noordse Deelen.

12 Drie quarts bladen. 12 Half-duims-bladen 25 Vaam Brand-hout.

2, 3000

Spijkers, so groot als klein.

4 Pond Seep.

20, 30

Psalm-boekjes.

Voor de Kock.

1 Schuim-spaan.

2 Schaf-lepels 1 Doop-pan.

12 Potten. 6 Pannen.

1 Metale pan. 6 Holle bakken.

6 Vlakke-bakken.

12 Doop-lokjes.

3 Kraanen. 6 Drink-kannen.

2 Vuurslag-laadjes.

18 Pond Kaarsen.

1 Kan Oly en Katoen.

1 Sak sout.

24 Groote besems. 24 Hand-besems.

2, 3 Tonnetjes sand.

12 Rijse-besems.

3 Esels.

1 Trommel op een schip, sonder geschut:

Fictaly.

2000 Pond hard brood.

16 Sak week brood, of 400 Halve brooden.

1 Ton witte biscuit.

3½ Ton boter.

700 Pond soete-melks kaas.

400 Pond komijnde kaas.

1000 Pond stok-vis. 2 Ton Haring.

12 Sak Gort.

12 Sak grau-erten. -- 10 Witte erten.

9 Sak boonen.

8 Ton vleis. 500 Pond spek.

1 Vat Mostert.

34 Quaart bier. 4½ Beste-bier.

Een half Oxhoofd Wijn.

3 Ankers Brandewijn.

5, 6 Pond Suiker, en Syroop, als mede wat Pruimen, Vygen, Rosijnen, Oly, Peper,

(10)

2 Ankers Brande-wijn.

1 Anker Genever.

½ Oks-hoofd Asijn.

1, 3 1, 3 Tonnetjes doove koolen.

100 Eyeren 50 Lamoenen.

8 Pond Suiker, Syroop en eenige Speceryen.

(11)

ALle dese toerusting, en fiktaly t'Scheep zijnde, werd al het Volck t'Scheep ontboden om te monsteren, en geld op de handt t'ontvangen, na dat elk sig verhuurt heeft; 't zy by de Maand, by de Vis, of by 't Karteel.

Dog alvoorens werd hen Voorgelesen, of immers behoord hen Voorgelesen te werden, dit volgende Contract.

Contract tusschen den Commandeur, en sijn Volk na Groen-land.

Wy onderschreven Officiers, en Matroosen, hebben ons verhuurt aan Commandeur [ ] voerende 't Schip [ ] om dit Jaar [ ] te varen na Groen-land; voor zo veel geld als elk bedongen heeft; belovende in alles den Commandeur [ ] en by sijn overlijden, den Successeur te gehoorzamen; zo wel aan Land, als in Zee.

Eerstelijk, 's morgens en 's avonds, 't Gebed met modestie en devotie by te wonen, op zo veel boeten, als den Commandeur goed vind.

2. Verbindende ons ook niet dronken te drinken, geen oproer of muitery te maken, met smijten, slaan, of mes trekken; op pæne van haar halve Gagie.

3. So iemand questi kreeg, en aan 't vegten raakt, door over den een den ande quetst, verbeurt de heele Gagie; ook wel aan Land geset, of in handen van den Officier gelevert te werden, na gelegentheit van saaken.

4. Ook dat niemand van 't volk, eenige koopmanschap op de Vis sal vermogen te doen, op Boete van 25. gulden.

5. So den Commandeur resolveert, met iemand in Compagnie te vissen, beloven so wel, dien makker als ons selven te helpen vissen, en redden, op pæne als vooren.

6. Wat de Kok door ordre van den Commandeur schaft, beloven daar in contentement te nemen; op pæne als vooren.

7. Waar 't dat door bergen van Volk of lange Reise, de fictualie schaars wierd, sijn te vreden met sulk Randsoen, als den Commandeur stelt, na gelegentheid van saaken, op pæne als vooren.

8. Beloven by nagt of by daag geen vier, kaarsen, lonten, &c. sonder consent van den Commandeur aan te steken, op pæne als vooren.

9. Den Commandeur belooft, so iemand in 't defenderen van 't Schip beschadigt wierd, die te contenteren, volgens den Regte van den Lande, of by accoord af te doen.

10. So iemand van 't Volk voorslag hoort, om iets quaads tegen 't Schip, of goed te ondernemen, en dat openbaart, sal een goede vereering genieten.

11. Wat in deesen niet verhaalt staat, te dragen volgens de See-Regten. De voorschreve boeten 2. derde deelen, ten behoeve van de gemeene armen, daar den Bewinthebber woont; 't resterende derde deel, voor den Officier.

Actum, in 't Schip [ ] Den [ ] April.

(12)

De Monstering nu, gaat aldus toe.

De Commandeur en Boek-houder (sijnde Bewind-hebber) gaan in de kajuit, en laten door de kajuit Wagter, een voor een binnen komen. De Commandeur geniet voort een Pot wijn (sijnde een gifte ofte schenkagie, onder dese luiden also genoemt,) op de hand, 100, 125, 150. gl. en somtijds ongelijk meerder; behalven 't geen hy van 't karteel, 't sy 20, 25, 30. stuiv. bedongen heeft. Dan volgt de Stuur-man, krijgende op de selve wijs, 40, 50, 60. gl. van 't Karteel 13, 14, 15, stuiv. yder Harpoenier, 40, 50, gl. van 't Karteel, 12, 14, stuiv. yder Speksnij'er (die gemeenlijk Harpoeniers sijn) geniet 5. guld: van de Vis, boven de hand-gift, en 't loon van 't karteel.

's Maands.

36. guld.

Timmer-man.

28.

Chirurgijn

26.

Hoog-boots-man.

26.

Kok.

18, 19, 20.

't Gemeen bevaren Volk elk.

12, 13.

Onbevare en halfwasse Brasems.

Stuurder op de sloep 2, 3. guld. van de Vis. Somtijds werden de stuurders ook wel aangenomen, by 't karteel. krijgende daar voor, 6, 7, 8. stuiv. voor een Pot wijn op de hand, 16, 18, 20. guld. Lijn-schieter, 30, 40, st: van de Vis. Die by de Vis vaart van 't gemeen bevare volk, krijgt somtijds, 6, 10, 15. guld: op de hand. en van de Vis, 15, 16. guld.

De Monstering gedaen, en't volk geld ontvangen hebbende, gaen 2, 3. dagen weder na huis; om van Kleeren, Buld-sak, Medicijnen, en Scheeps-banket, sig voor sien hebbende, dan weder t'Scheep te komen. Sy nu t'Scheep, klaar, en Seil-ree sijnde, krijgen een Loots by hen, om hen in Texel te brengen. Ondertussen nemen 2. Mannen de wagt waar; beginnende van de Boots-mans koy af, en so voort met de Son om, rond om 't Schip, alle 2. koyen elkander verposende; tot Texel toe; Dog de

Herpoeniers, en die haar Vrouwen t'Scheep hebben, sijn tot Texel toe vry. Hun verder bedrijf, sullen we in de volgende versen, den Leser verhalen.

(13)

Frederick Martens gedenkwaerdige Vojagie na Groenland of Spitsbergen, En desselfs

nauwkeurige Beschryvinge.

+APRIL. Uytvaert van d'Elve.

OP den 15. April des Iaers 1671. zeylden wy van d'Elve in Zee.+. De Wind was Noord-Oost. 's Avonds waren wy nevens 't Heylige Land. De Wind liep

Noord-Noord-West. Ons Schip was genaemt Jonas in de Walvis. En den Schipper op 't zelve Pieter Pietersz Friese.

Den 16. hadden wy een droeve Sonne-schijn. De Wind Oost. Zeylende op 56.

Graden.

Den 17. was het den gehelen dagh droevigh en een nevelige Sonneschijn. De Wind Oost. Wy zeylden nu op 57. Graden.

Den 18. windigh uyt den Oosten, met droeve Sonneschijn. Wy quamen op 58.

Graden en 49. Minuten.

Den 19. en 20. hadden wy de Wind West-Suyd-West, stormachtigh met Regen.

Hitland lagh van ons omtrent 15. Mijlen; Zeylende Noord-West, tusschen 59. tot op 61. Graden.

Den 21. was 't noch al stormachtigh met Regen, met een Suyd-Weste Wind. Wy waeren op de hooghte van 62. Graden 12. minuten. Het verlengen der dagen, en 't verkorten der nachten mercktemen van Graed tot Graed. 's Nachts zaegen wy noch Starren. Oock vermeerderde sich de koude. Hier begon ons Volck sich alreeds op zijn Walvisch-vanghst toe te rusten. Lancen, Harpoenen, Touwen, Riemen, en wat 'er voorts meer toe-behoord, leydense gereed in de Neven-Schuytjens of Chaloupen;

uyt vrees, dat naederhand eenige Onweeren de rechte schickingh van alles hadden mogen verhinderen.

Wy zeylden den 22. en 23. van 65. tot 66. Graden 14. minuten, met koud mistigh weer, met een Zuyd-Weste Wind.

Paesch-maendagh den 24. was 't Stormachtigh, met een Suyd-Weste Wind. Wy konden desen dagh de hoogte niet nemen, wijl het mottigh en doncker Weer was.

Den 25. stormden 't den geheelen dagh, met een Suyd-Weste wind. Welk tegens den Avond gingh leggen, en liep Oost, met Hagel, Sneeuw en Regen; nu 't een, dan 't ander: met een lijdelijcke kouw. Wy waren op 68. Graden en 46. minuten.

(14)

Den 26. en 27. hadden wy weer Storm, Hagel en Sneeuw: met Noord-Ooste wind, en bittere koude. Wy quamen op 71. Graden, en te gelijck aen 't Ys; daer wy 't Schip van af-wendeden.

+Jan Mayen Eyland.

Jan Mayen Eyland lagh Suyd-West ten Westen van ons,+na gissingh tien mijlen.

Wy souden dit Eyland genoegh hebben konnen zien, zoo ons het den Nevel en Sneeuw niet belet had. 's Middaghs verzwaerde den Storm, namen derhalven 't Marszeyl in, en brachten de Fock op de Steven; dryvende met het Schoverzeyl Zuyd ten Oosten.

Den 28. was 't niet zo windigh, en quamen met de Noord-Ooste Wind weder aen eenige Ys-schollen.

Den 29. was 't dien geheelen dagh Neveligh. Seylden Noord-Oost aen 't Ys, doch wenden 't weder af.

's Zondaeghs na Paesschen, den 30. was 't noch Neveligh met Mot-Sneeuw: de Wind Noorden. 's Avonds zeylden wy weer aen en van het Ys. De Zee was gantsch onrustigh, en veroorsaeckte aen 't Schip een harde beweegingh.

+MAYUS.

Den 1. Mey begon de Wind hard te wayen,+en vervolght met een zware Storm;

daer benevens was het zeer koud: Nu hadden wy Sneeuw en dan eens Sonneschijn, met een Noord-Weste wind.

Den 2. en 3. was 't noch Stormigh en koud, nu Sneeuw, dan Hagel, en droeve Sonneschijn, met Noord-Weste winden. Hier gingh nu de Son niet meer onder: zoo dat daer nu geen nacht was.

't Was den 4. noch al 't zelve Weder en Wind. Wy zagen seer veel Zee-honden

+Vermakelijcke Robben-Dans.

springen en tuymelen rondom ons Schip,+'t welck vermaeckelijck was om te zien:

Zy zijn met het halve Lijf meest boven water, en houden gelijck een Dans onder malkander, genoemt den Robben-dans.

Den 5. was het voormiddaghs lijdelijcke koude met Sonneschijn, na den middagh donckere Wolcken met Sneeuw en strenge koude; de Wind Noord-Noord-West. Wy zagen dagelijcks veele Schepen, welcke om het Ys zeylden of kruysten, gelijck het

+Verpreyen, en gewoonte der Walvis vangers.

de Zee-luyden noemen.+Ick merckte dat als het eene Schip dicht voorby het ander zeylde, datse malkander verpreyden; roepende Holla! Voorts was de Vraegh; Hoe veel Visschen hebt gy gevangen? En antwoorden nae het getal 't geen zy gevangen hebben. Wanneer het windigh is, datse wegens het geruys der Zee, malkanders toe-roepen niet konnen verstaen, soo slaense met den Hoedt zoo dickmaels op en neer, alsse Visschen gevangen hebben. Doch wanneer sy nu haere Ladingh van Walvisschen genoegh bekomen hebben, zoo latense ten teecken daer van, de groote Vlagge waeyen. Heeft yemand yets aen haer te zeggen, soo vaert hy met de Boot aen 't Schip.

Den 6. 's morgens was de Wind Noord-West, doch stracks daer aen liep deselve West-Noord-West; met Storm, Hagel, Sneeuw en felle koude. De Baren trocken tegens malkanderen, gelijck altoos met het omloopen der Winden geschied; en slaen de Golven dan dickmaels over de Schepen heen, eerse een gelijcke loop houden.

Den 7. hadden wy sachte koude, met een bewolckte Lucht, Sneeuw en Regen. Op den avond zeylden wy weer aen 't Ys; doch 't was kleyn, en de Wind ons tegen, staken daer van af.+'s Namiddaghs kregen wy Spitsbergen

(15)

in 't gezicht, 't Suyd-eynd van 't Noord-voorland. Wy wisten niet beeter, of 't was de behoudene Haven. Het Land zagen wy als een duystere Wolck, zijnde vol witte streecken. Daer op wendeden wy 't weer na 't Westen; nae welck onse Streeck-wijser

+Aenmerkingh.

of Compas, yder Land waer het legt, aenwijst.+'t Welck oock omtrent het Ys, en de Havens moet aengemerckt worden.

Den 8. en 9. was 't Nevelachtigh met Sneeuw, en lijdelijcke koude: wy zagen veele

+Vin-Visch voor een Walvisch aengesien.

Scheepen rondom ons heen; de Wind Suyd-Suyd-West, en West-Suyd-West.+Daer quam een Vin-Visch voorby ons Schip heenen, die wy eerst vor een Walvisch aenzagen, daer wy jaght op gemaeckt zouden hebben, indien hy ons sijn groote en hooge Vlimmen of Vinnen niet vertoond en hadde.

Den 10. des Voormiddaghs was 't een sachte koude: op de Middagh begon het sterck te waeyen. 's Avonds kregen wy een Storm, welck dien gantschen nacht aenhield, met strenge koude. De Wind was toen West-Noord-West.

Den 11. Stormden 't dien geheelen dagh, met strenge koude. De Wind als boven.

Wy hadden nu in 14. dagen geen hooghte van de Son genomen: En bevonden ons nu op 70. Graden en 3. Minuten; Seylende Noordwaerts na 't Ys toe. 't Schijnt seldzaem, dat wy nu nae, en dan weer van 't Ys af-vaeren: doch de oorsaeck sal naeder aengewesen werden.

Den 12. noch al stormig weer, met strenge koude. De Wind Noorden. Het was nu

+Wy leden de grootste koude in May-Maend.

soo koud, dat wy ons nauwelijcks in 't Schip wisten te bergen,+In dese May-maend hebben wy de meeste koude uyt-gestaen.

Den 13. eensgelijcks noch al stormigh weer. De koude en Wind even als vooren.

Den 14. was de Wind Noord-Oost. Schoon weer, en Sonneschijn. Wy waeren op 75. Graden en 22. Minuten. Om ons heenen telden wy twintigh Schepen: de Zee was gantsch effen; nauwelijcks konden wy wind bemercken, maer 't was seer koud. Hier ter plaets is de Zee, na de storm, aenstonds stil, voornaemlijck als de wind van 't Ys komt; want die uyt Zee komt maeckt altijd grooter Golven. Omtrent de Middernacht quamen wy weer aen 't Ys. Maer om dat het kleyn Ys was, keerden wy weder daer van af.

Den 15. was de Wind Noord-Oost. Wy voeren in 't Ys, met noch veertien andere Schepen. Edoch bevindende dat het noch kleyn Ys was, zeylden wy daer gesamentlijck weder uyt. Wy bevonden ons op 75. Graden en 33. Minuten. Dien dagh saegen wy een Walvisch niet verre van ons Schip: zetteden derhalven vier Chaloupen uyt, maer onse moeyte was vergeefs: want de Visch liep onder water, daer wy hem niet volgen konden; en hebben hem oock niet weer gezien.

Den 16. 's Morgens schoone Sonneschijn; doch koud met een Noorden-wind, en

+Dagh en nacht Sonneschyn.

harde koelte.+Wy hadden dien nacht oock Sonneschijn. Wy zeylden al langhs het Ys heenen, met twee andere Hamburger Schepen: 't was koud, met Sonneschijn, den gehelen nacht.

Den 17. strenge koude met Sonneschijn, omtrent de middagh quam een storm, en 's Namiddaghs Sneeuw; met een Noord-Noord-Oosten Wind. Hier zagen wy weynigh Vogelen.

(16)

Den 18. was het stil weer, met felle koude. Tegens de Middagh waeyde de Wind Noord-Noord-Oost. Wy quaemen op 75. Graden en 35. Minuten. 's Nademiddaghs zeylden wy, met noch twee Hamburger Schepen, weer na 't Ys toe.

Den 19. was 't een Nevelige Sonneschijn. De wind Noorden, doch soo stil, dat men nauwelijcks eenige wind konde gewaer worden. Wy roeyden met een Chaloup

+Zee-honden of Robben.

van 't Schip na 't Ys toe,+en sloegen daer twee Zee-honden dood, van de Zeevaerende Luyden Robben geheeten. Op d'Ys-schollen lagen soo een groote meenigte deser Zee-honden, dat men deselve niet en konde tellen.

Den 20. was het een seer felle koude, soo dat oock selfs de Zee gantsch met Ys wierd overtrocken; En 't was soo stil, dat men de Wind (welck uyt het Noorden quam) nauwelijcks kon bemercken. By ons waeren 9. Schepen, welcke om het Ys heenen zeylden; 't welck wy hoe langer hoe grooter vonden; zijnde van malkander gedreven.

+Seylen in't Ys, 't welk de Schepen in groot gevaer stelt.

Den 21. zeylden wy des voormiddaghs in 't Ys,+in geselschap van noch een Hamburger, de Lepelaer genaemd, en acht Hollanders. Wy maeckten ons Schip met Ys-haecken vast aen een groot Ys-veld; doe nu de Son Suyd-Suyd-West was.

Rondsom ons heenen telden wy dertigh Schepen in 't Ys, welcke lagen gelijck als in een Haven. Aldus vaert men in 't Ys, ende men waeght op die manier Schip en 't leven der Menschen, op hoop van goed geluck; Even als of men ‘t waeghden met een Glas, 't welck op de Aerde komt te vallen, somtijds door 't geluck ongebroken blijft.

Den 22. was de Wind Suyden. En lagen noch aen de eygenste Ys-schol vast.

Den 23. bevonden wy ons op 77. Graden en 24. Minuten, in 't Ys, met heldere Sonneschijn; wy lagen noch vast aen een groot Ys-veld.

Op den 24. hadden wy Storm, Regen en Sneeuw; doch een sachte koude. De wind was Suyden. Ter deser plaets vernamen wy gants geen Baeren uyt de Zee, maer een tamelijcke stilte.

Den 25. was 't windiger en kouder als den voorighen dagh: Neveligh met Sneeuw.

Somtijds Sonneschijn. De Wind Noord-West.

Den 26. viel 'er 's morgens Sneeuw. 's Voormiddaghs was 't een droeve Sonneschijn;

en de wind begon harder te waeyen. Wy maeckten het Schip los van 't Ys-veld,

+Varen noch dieper in't Ys, 't welk voor best gehouden werd.

dryvende Suydelijck na de Zee toe.+Ter dier oorsaeck zeylden wy dieper in 't Ys;

wijl men voor best houd, wat verre in 't zelve te zeylen.

Den 27. was 't stil weer: doch daer by Sneeuwden het, met een Suyden wind.

Den 28. 's Voormiddaghs hadden wy een heldere Lucht, en des Namiddaghs viel 'er Sneeuw.

Den 29. strenge koude: de Lucht bewolckt, met een Suyden wind. Des Nachts was

+'t Schip van 't Ys bezet, en hard geparst.

het klaer weer, met Sonneschijn.+In dese selve Nacht bevonden wy ons van 't Ys bezet, en 't Schip wierd seer hard geparst. Doch het Ys dreef weer haest daer nae van malkander, zoo dat de Zee eenigsins daer van vry was, en wy meer water als Ys zagen.

Den 30. 's Morgens was het schoon weer: omtrent de Middagh hadden

(17)

wy Sneeuw. De wind was Suyd-Oost, met stilte. Wy roeyden met de Chaloupen voor 't groote Schip ('t welck de Scheepsluy Boechseeren noemen) dieper in 't Ys.

's Morgens hoorden wy een Walvisch blasen, ter tijd als de Son in 't Oosten was, en braghten een Walvisch-Wijfken aen 't Schip, doe de Son Oost-Suyd-Oost stond.

+Een Walvisch gevangen, die een Harpoen in 't Lijf had steecken, en 70. Vaten met desselfs Speck gevult.

+Noch dien selven dagh sneeden wy 't Speck daer van, en vervulden daer mede 70.

Quarteelen. Omtrent dese Visch wierden wy veele Vogelen gewaer, onder welcke de meeste Mallemuggen waren; zijnde soo begeerig na dit Aes, datse sich daer over met stocken lieten dood slaen. Dese Visch wierd ten meerendeel van de Vogelen verraden: want daer sich deselve bevond, sagh men over al veele deser Vogelen op Zee. De gedachte Walvisch was gewond, en de Harpoen stack noch in 't vleesch: Daer-en-boven was hy seer vermoeyt door 't harde zwemmen. Hy (of liever Sy) blies oock gants hol, en was al aen 't vervuylen geraeckt, soo dat hy by levenden lijve al stonck; en de Vogelen hare spijze van hem namen. Onse Oogen wierden ontstoocken met vuyrigheyt door den stanck.

's Nachts verloor Cornelis Zeeman sijn Schip in den drangh en aenparssingh van

+Een Schip door 't Ys verlooren.

't Ys.+Hier zagen wy seer groote Ys-velden: de Zeeluy noemden 't West-ys, wijl 't na 't Westen legt.

+JUNIUS.

Den 1. Juny was 't een schoone Sonneschijn.+'s Nachts maeckten wy 't Schip met Ys-haecken vast aen een groot Ys-veld; wy konden de Schol niet over zien.

Daer op volghde een storm, met een Noord-Weste wind.

+Bleecke Maen.

Den 2. des Voormiddaghs hadden wy een felle koude.+'s Nachts sagen wy de Maen heel bleeck; even gelijck deselve by ons over dagh werd gezien. Daer op volghde Nevel en Sneeuw, met een Noord-Noord-Ooste Wind.

Den 3. was 't seer koud, daer-en-boven stormigh, met Sneeuw. Op de namiddagh wierd de koude lijdelijck, met kleyne of fijne Sneeuw. De Wind Noord Oost. Dien nacht quam een Chaloup (des verongeluckten Schips) van Cornelis Zeeman met acht Mannen aen ons Boord.

Den 4. somtijds Sneeuw, dan Regen, en nu weer Sonneschijn, met lijdelijcke

+Vergeefse jaght op een Walvisch.

koude; en de wind Noorden.+Hier wierden wy een Walvisch gewaer, daer wy om wendeden, doch hoe wy bevlijtigden, hy raeckte nochtans vry.

Den 5. woey het den geheelen dagh een storm, met Sonneschijn: 's nachts zoo stilde de wind; daer op volghde een tamelijck warme Sonneschijn, met een

Noorde-wind. Wy waren weder op de jaght van een Walvisch, doch en konden hem niet bekomen.

Den 6. was 't nevelachtig weer; 's voormiddaghs een droeve Sonneschijn met

+Schielijck neersinckende Walvisch.

lijdelijcke koude, en de Wind Noorden.+'s Morgens begaven wy ons weder op de jaght; wy waren een Walvisch zoo nae, dat wy zoo de Harpoen door den

Harpoenier souden doen werpen: Geerne hadde wy dien Visch vermeestert, maer hy gaf sich met het gantsche Lijf na beneden als een steen, alleen met het Hooft eenighzins boven, en aenstonds zagen wy hem niet meer. Het scheen dat dese groote Ys-vlay vol gaeten moest zijn daer de Vissen adem door haelen; hier aen lagen noch meer Schepen, en de eene joegh den ander de Vissen toe: Hier door wordense gants

+Visschers doen malkander

schouw gemaeckt.+Op dese manier krijgen zy t'zamen zoo veel, als twee die niet en vangen; en den volgenden

(18)

dagh waeren wy wederom tot driemaelen toe op de jaght, doch vingen niets met allen.

Den 7. was het schoon Sonneschijn weer, en den geheelen dagh redelijcken warm;

doch 's Avonds wat windiger. Wy maeckten 't Schip van 't Ys los, en staken weder in Zee.

Den 8 was het Mistigh, daer sneeuw op volghde, den geheelen dagh deur. Daer

+Robben, of Zee-honden

waeren veel Zee-Robben,+aen de zee-zyde van 't Ys, en sloegender vijftien van dood.

Den 9. hadden wy den geheelen dagh een bewolckte Lucht, met een Noord-Ooste

+Seylen na Spitsbergen.

wind. Wy zeylden weer uyt het Ys, wijl wy in 't selve niet te vissen vonden:+en voeren om d'Oost nae Spitsbergen.

Den 10. was 't windigh met sneeuw, des namiddaghs hadden wy Sonneschijn, met een Noorde-wind.

Den 11. (zijnde Pinxter-dagh) hadden wy 's morgens Sonneschijn met wolcken, en een schichtigen voortgangh. Op de middagh wierd het windig, en 's avonds storm;

de wind als vooren.

Den 12. was het koud, en stormachtigh weer. Des nachts hadden wy Sonneschijn:

+Gedurige dagh.

+Men moet nauwe acht op den tijd geven, of men weet den dagh en de nacht niet t'onderscheyden.

Den 13. was het 's namiddaghs windigh, met nevel; wy bevonden ons op 77.

Graden: zeylende oostelijck nevens het Yys heenen nae Spitsbergen. In dese nacht zagen wy meer als twintigh Walvisschen: dese zwommen achter malkander heen na

+De tweede Walvisch gevangen.

't Ys;+van dese bequamen wy 'er een, en dit was onse tweede gevangene Visch, en was een Manneken. Doe men hem met Lancen doodede, blies hy zoo sterck bloed

+De Son is hier het Uyrwerck der Zee-vaerende, waer nae sy sich moeten richten.

uyt, dat het water daer van rood wierd daer hy henen zwom:+Als de Son in 't Noorden stond, braghten wy den Vis aen 't Schip; want dus reeckent men hier, dewijl de Zon der Zee-vaerenden Uurwerck in Spitsbergen is. Anders soude men in de zeven daghen der weecke verdwaelen.

Den 14. was het koud en windigh, en 's nachts neveligh, met een Weste wind. Op dese dag quamen wy by Hans Lichtenbergh.

Den 15. de wind als vooren, met een nevel-windige Lucht.

Den 16. weer en wind even als vooren.

Den 17. was de wind Zuyden: dien gantschen dagh hadden wy Regen en Wind.

+Komen by Spitsbergen.

Den 18. zijnde Sondagh was het mistigh en koud.+Dien voormiddagh quamen wy by Spitsbergen. Eerst by 't Voorland; daer na by de seven Ysbergen. Voorts zeylden wy de Hamburger, Magdalenen, Engelsche en Deensche Haven of Bay voorby; vaerende in de Zuyd-Bay. Ons volgden zeven Schepen; te weten, drie Hamburgers en vier Hollanders. Hier gaet het even eens als of men eerst in 't Ys sal

+Aenmerkingh.

vaeren; niemand wil graegh de eerste zijn.+De oorsaeck is, wijlse niet weten, hoe het binnen in de Bay van 't Ys gesteld is. Op onse heene-reys van 't Ys tot aen Spitsbergen hebben wy gantsch geen Ys vernomen; alles was van de Wind wegh gedreven. 's Nachts sneden wy 't Speck van de tweede bekomene Walvisch in Vaten, en vervulden daer mede vijf-en-zeventigh Quarteelen.

Den 19. hadden wy Regen dien geheelen dagh over. 's Namiddaghs, en

(19)

zoo oock de gantsche nacht, scheen de Son tamelijck warm, met stilte. Op even desen dagh brack ons een dick Ancker-touw; waer op wy 't ander Ancker lieten vallen.

Dien nacht zeylden wy met drie Chaloupen in d'Engelsche Haven of Bay; en

+Walvisch met Harpoenen te vergeefs getroffen.

vernamen een Walvisch:+drie Harpoenen wierpen wy op hem uyt; daer na Lensden wy hem (met Lancen of Piecken, na dat men de Harpoenen uytgeworpen heeft, op en in den Walvisch te steecken, werd Lensen genoemd); doch hy liep onder kleyn Ys, 't welck dicht aen den anderen lagh, zoo dat wy hem niet en konden volgen.

Daer-en-boven hield hy sich langh onder water, eer hy weer op quam; liep dan een weynigh voort, doock weder op nieuw onder; en dreef dit spel zoo dickmaels, dat wy meer als een half uyr moesten wachten eer hy weder na boven schoot, tot dat hy eyndelijck onder het Ys liep. Alle de Harpoenen scheurden uyt, en wy kregen dese Walvisch niet meer in 't gezicht.

+Walrussen.

Op 't Ys laegen twee groote Walrussen,+welcke door een doorgaetede Ys-schol daer op waeren geraeckt. Sy sliepen, en wy sneeden haer den wegh af, en bedeckten met eenen het gat in de Ys-schol: En wy porden haer wacker met onse Lancen, en zy verweerden haer dapper, en waren seer moeyelijck te dooden. Hier zagen wy oock veel Wit-Vissen.

Den 20. was het tamelijcke warme Sonneschijn, dien geheelen dagh met kalmte.

Den 21. 's morgens wonden wy het Ancker op, en zeylden uyt de Zuyd-Bay om d'Oost. 't Was dien geheelen dagh en den volgenden nacht windigh en neveligh. De Wind liep Noord-Oost.

Den 22. hadden wy schoon weer; daer beneven was het tamelijck warm: Wy bevonden ons by het Rehenveld. Hier lagh het Ys aen 't Land vast. Wy zagen oock

+De derde Walvisch gevangen.

ses Walvisschen;+en kregen daer van een Manneken, zijnde onse derde Visch. Hy wierd gevangen 's namiddaghs by westelijcke Sonneschijn. Desen Walvisch wierd gedood van eenen Man, die 't Harpoen op hem wierp. En dit geschiede, terwijl d'andere Chaloupen d'overige Visschen achter nae jaeghden; de gedachte Visch schoot nae 't Ys; dat tegens malkanderen aendrongh, waer door de Chaloupen niet konden aenkomen: Hy tierde en woede geduyrigh by de Ys-schollen. Eer hy noch stierf, sloegh hy seer vreeslijck met zijn staert, dat het water in Zee geweldigh stoof.

't Ys dreef een weynigh van malkander af, zoo datse de Riemen konden gebruycken, om met de Chaloupen voort te roeyen. Doe maecktense de eene achter d'ander vast,

+Vullen 45. Vaten met desselfs Speck.

ende boeghseerden met den Visch aen 't groote Schip.+Terstond sneeden wy hem aen stucken, en vulden 'er vijf-en-veertigh Vaten mee. Dien nacht hadden wy klaere Sonneschijn.

Den 23. was het windigh, met kouwe nevel, 's Avonds klaere Lucht. 's Nachts weer neveligh, met wind.

Den 24. was het een lijdelijcke koude den geheelen dagh door, en wy zeylden weder in de Zuyd-Haven of Bay, alwaer derthien Schepen op Ancker lagen.

Den 25. hadden wy dien gantschen dagh ende nacht Sonneschijn, met een Zuyd-Ooste wind.

Den 26. ligten wy't Ancker, en zeylden met Sonneschijn uyt de Zuyd-bay.

(20)

Den 27. des voormiddaghs was 't neveligh, en 's namiddaghs kregen wy Storm, welck den geheelen nacht duyrde.

Den 28. continueerde de storm den gantschen dagh; wy dreven met een

uytgespannen Schoverzeyl en Besaen. De Fock brachten wy op de Steven, en voeren zoo by 't Land heenen.

Den 29. hadden wy schoon weer, met Sonneschijn en stilte. Dien gantschen dagh

+Vergeefze Walvisschen Jaght.

hebben wy Walvisschen nagejaecht.+Op eene der selve wierpen wy 't Harpoen uyt, 't welck weder uytscheurde; soo dat wy dien Visch niet en bequamen.

Den 30. was het nevelachtigh en windigh dien geheelen dagh; En wy zeylden voor de Wyde-Haven of Bay. Hier vonden wy veele Walvisschen-speck in Zee drijven, en kreegen daer drie vaten van vol. Oock dreef een St. Niklaes Beeld daer heenen;

't welck achter 't geblevene Schip gestaen had. Hier omtrent lagh gins en weer noch veel Ys.

Den 1. der Hoymaend 's middaghs wierden wy twee Walvisschen dicht by ons

+JULIUS. bekomen de vierde Visch, dog met groot gevaer.

Schip gewaer.+Men sagh, datse sigh met malkanderen wilden vermengen. Wy zetteden stracks onse Chaloupen uyt, en 't wijfken wierd van 't Harpoen getroffen;

het manneken sulcks vernemende, maeckte sich terstond wegh. De geraeckte liep geduyrigh zoo hoogh in 't water, datmen dezelve kon zien. Hy sloegh oock soo vinnigh met sijn saert en vinnen, dat wy hem zoo nae niet derfden komen, om hem te konnen Lensen: Eene van onse Harpoeniers verstoute zich hem te naederen; doch hy wierd van den staert des Vis zoodanigh in sijn rugge geslagen, dat hy by-nae den adem hadde verlooren. De geene, welcke in de andere Chaloup waeren, wilden de schimp van verzaegtheyt niet hebben; snelden derhalven na den Walvisch, die met sijn staert de Chaloup deed ombuytelen; soo dat de Harpoenier gedwongen was den Duycker te speelen, en 't hooft onder water te verbergen, gelijck de andere oock moesten doen: doch het viel haer in en onder 't water soo bangh, datse God danckten, datse bevende weer aen 't schip quamen.

+Aenmerckingh.

[Onsen Schryver maeckt hier geen gewach,+ofze deeze getroffene Walvisch gekregen hebben: Doch vermits hy hier boven op den 22. Juny de vanghst van de derde Visch, en stracks hier nae op den 2. July, die van den vijfden, sonder tusschen beyden van een vierde te spreecken, anders als van deese, zoo sullense deselve buyten twijffel noch bekomen hebben.]

Dien selven morgen liet sich voor de Wyde-Haven een Walvisch zien, dicht by

+Jagen een andere Walvisch na, doch de Hollanders nemen haer 't brood van voor den mond wegh.

ons schip:+Terstond zetteden wy vier Chaloupen uyt. Omtrent een halve Mijle weghs van ons laegen twee Hollandsche schepen; van deselve quam een Chaloup

aenroeyen. Wy wendeden wel alle vlijt aen, om deese Visch te bekomen; doch deselve quam op recht voor de Chaloup der Hollanders; welcke oock het Harpoen daer op uytwierpen: dit was recht ons het broodt voor de mond weghgeruckt; 't geen ons machtigh speet: doch de Hollanders namen dien Buyt wegh, en sleeptense dood aen haer schip.

Den 2. was het dagh en nacht droevige Sonneschijn, doch daer by redelijck warm.

+Wy vangen de vijfde Visch.

+Omtrent middernacht begaven wy ons weder op de Jaght, vangende de vijfde Visch, zijnde een Manneken. Wy sneeden 'er het Speck af, en wierpen het selve in 't Flens-gat (dit is de plaets in 't Schip voor de middelste Mast, daer men de vaten in

(21)

gelijck het genaemt word.) Terwijl het Volck meest op de Walvisch-Iaght moet zijn,

+Hoe men handelt met Speck af te snyden.

soo snijd men slechts groote stucken van de bekomene Visch,+welk men, om geen tijd te verzuymen, in 't gedachte Flens-gat werpt, om haest gedaen te hebben. Het kan 't speck weynigh schaden, of schoon het eenige daghen langh dus blijft leggen;

ja eenige houden het voor seer goed. Evenwel ben ick van een ander gevoelen, om dat de vettigheyt wegh druypt, wanneer het zoo langh op malkander leght gedruckt.

Den 3. hadden wy droevigh weer dien gantschen dagh en nacht; doch 't en was niet koud.

Den 4. was het nacht en dagh geduerige Sonneschijn: wy maeckten onophoudelijck

+Vangen de sesde Vis.

Iaght op de Walvisschen.+Des nachts kregen wy onse sesde Visch, zijnde een Manneken, van vijf-en-veertigh Quarteelen Speck. Op den derden en vierden van Hoymaend zagen wy meer Visschen, als wy op onse gantsche Reys gewaer zijn geworden.

Den 5. was het schoon weder, en tamelijck warm; op den namiddagh kregen wy

+Een Walvisch vergeefs geschooten.

Nevel. 's Avonds weder sonneschijn, welck den geheelen nacht duyrde.+Desen geheelen tijdt maeckten wy Iaght, en schooten 's morgens een Walvisch voor de Waygats. Dese Visch liep rondom onder 't water. De Lijn of het Touw, daer de Harpoen aen vast was, geraeckte aen een Klip, en quam alzoo aen 't verwarren. Het Harpoen scheurde ook uyt, en alsoo ontliep ons dese Visch, die 't water zoo geweldigh blies, datmen het gerucht daer van over een Mijl weghs hoorde.

Dien selven dagh by zuydelijcke sonneschijn, bequamen wy onse zevende Visch,

+Wy bekomen onse sevende Visch.

zijnde een wijfken, van vijf-en-veertigh Quarteelen speck;+'t welck wy oock af-sneeden, en in 't Flens-gat wierpen. Hier na zeylden wy van de Waygats af, een weynigh om de West, voor de Mossel-Bay; daer wy 't Ancker lieten vallen. Ons werck was nu hier, de groote stucken Speck, die in 't Flens-gat geworpen waren, in kleyne stucken te snijden, en de Quarteelen daer mede te vullen. Ondertusschen liep de wind West-Noord-West. 't Eene Ancker wierd van 't Schip voort-geruckt; derhalven lieten wy 't tweede vallen: het eerste trachteden wy weder op te winden, doch het Touw brack in stucken, wijl het Ancker onder een Klip vast zat.

Den 6. was het weer als vooren, des nachts hadden wy warme Sonneschijn: dicht by ons lagh een Hollander. 't Scheeps-volck sneed het speck van een gekregene

+Barstingh eens Walvisch.

Walvisch,+doch deselve borst, gevende een geweldigen slagh; even als of 'er een stuck grof Geschut was los gegaen. De daer aen arbeydende Persoonen wierden seer leelijck toegesteld, 't welck belagchelijck was t'aenschouwen.

+Toedoeningh.

[Een seecker daer toe gesteld Persoon, genoemt de Specksnyder,+begeeft sich gemeenlijck eerst op de doode Visch; aengedaen met bysondere daer toe dienstige kleederen. In sijne hand heeft hy een groot Mes, daer hy den Buyck mede opend;

welcke dan voorts met een geweldige slagh opbarst, van sich uytspuytende 't geen 'er in is; zoo dat hy sich afschouwelijck bevuylt vind. Waar by dan noch komt, dat dese vuyligheyt seer stinckt.]

Den 7. was het dien geheelen dagh over vry windigh weer.

Den 8. hadden wy storm, en de wind liep Noord-West, vermenght met sneeuw en Regen. Ons eene Ancker moesten wy laten zitten, en danckten

(22)

God dat wy van 't Land af quamen, wijl het Ys seer harde quam aendryven. Des nachts gingh de wind leggen, doch 't was kouwer als te vooren, met Sonneschijn.

Den 9. dien geheelen dagh windigh; 's Avonds by Noord-weste Sonneschijn vingen

+De achtste Visch gevangen.

wy voor de Waygats een Walvisch:+'t was een Manneken, onder aen de Kop geel.

Hier mede hadden wy den achtsten Visch; en daer van vier-en-vijftigh Quarteelen Speck. De Sonne lichtede ons desen nacht.

Den 10. was het den gantschen dagh een warme Sonneschijn, en 's nachts

desgelijcks, doch met een bewolckte lucht; nae middernacht kregen wy Nevel. Men kon schier niet mercken waer de wind van daen quam.

Op den 11. hadden wy storm, sneeuw, en regen; de wind was Suyden: 's Nachts scheen de Son.

Den 12. was het een droeve Sonneschijn den geheelen dagh. 's Avonds zeylden

+Bekomen drie Bëren

wy met onse Chaloupen in 't Ys voor de Waygats;+en vingen drie witte Beeren, eene Oude en twee Iongen: Sy zwemden in 't water, even als visschen.

+Meenigte van Walrussen, en eene seer groot.

Op het Ys lagen veele Walrussen.+Hoe wy 'er dieper in quamen, hoe meer en meer sy zich verzamelden; wy roeyden 'er na toe, en maeckten'er thien capot, die wy mede sleepten. d'Andere quaemen rondom de Chaloup, en sloegen gaten door de plancken, zoo dat 'er water in liep. Om datse hoe langer hoe meerder wierden, moesten wy haer meenighte wijcken. Sy volgden ons geduurigh; na wy bemerckten zo langh men haer sien konde. Even daer nae quamen wy noch by een groote Walrus, die slaepende in 't water lagh; zoo ras hy de Harpoen in 't Lijf kreeg, ontwaeckte hy met groote schrick. Hy liep snellijck wegh, de Chaloup met sich treckende, gelijck een Walvisch; doch stracks daer nae keerde hy weder te rugge voor de Steven, daer hem den eeuwigen slaep wierd aengedaen.

+Vergeefse Jaght.

Hier nae maeckten wy oock jaght op een Walvisch,+maer wy kregen hem niet.

Van nu aen wierden weynigh Walvisschen meer gezien; en die wy noch hier en daer zagen, waeren ongemeen wild, zoo dat men deselve niet konde bekomen.

De nachts deses daghs was (vermits de Nevel) heel duyster, zoo dat wy nauwelijcks een Schips lengte van ons konden zien. Walrussen hadden wy genoegh konnen krijgen, maer wy vreesden dat de Chaloup het Schip soude verliesen. Gelijck het in zoodanigen Nevel wel gebeurd is, datse de Chaloupen door de Mist by geluck noch aen andere Schepen braghten. In soodanigen gelegentheyd, als men de Schepen door Mist niet kan zien, is men wel gewoon een Canon schoot te doen; of op de Trompet of Schalmey te blazen: ofte eenigh ander diergelijck geluyt te geven.

Den 13. was het een droevige Sonneschijn. Op den Avond liep de wind Oost-Noord-Oost; en het Ys quam seer hard aendryven: zeylende van het

Zuyd-Ooster-Land om de West, en ter nauwer nood konden wy aen de Noordzijde

+Beeren-Bay.

van de Beeren-Haven of Bay door-geraecken.+Verder voeren wy tot aen het

+Rehenvelt.

Rehenveld,+daer 't Ys reeds het Land bezet hadde; zoo dat wy bezwaerlijck daer

+Vogelsang

door konden komen.+Noch gingen wy voort tot aen den Vogelzangh. Hier naer wendeden wy het na 't Oosten, met een Noord-Oosten wind; t'samen twaelf Schepen sterck; om te zien , of wy noch eenige Wal-

(23)

visschen moghten opdoen: Onder deselve waeren Jeuriaen Mangelsz, Cornelis Mangelsz, en Michiel Appel. Deze zeylden op vier vademen diepte, en quamen by een wrack van een Schip.

Den 14. 's Morgens zeylden wy noch al in 't Ys; de wind was Oost-Noord-Oost:

dien gantschen dagh hadden wy Mist. De Son scheen seer droevigh, met een Regenboogh van tweederley verwe, wit en bleeck geel. Het was koud, en zagen de Son nu veel laeger.

Den 15. was het een koude Nevel, den geheelen dagh over: En de wind liep Noord-West. Het was allerwegen vol hard drijvende Ys-Schollen; soo dat wy nauwelijcks voort konden zeylen. Ter deser tijd wierden veele Schepen in de Beeren-Haven en Mossel-Bay door 't Ys bezet: wy zeylden dicht by 't Land heenen, en 's nachts voeren wy in de Suyd-Haven. Hier lagen acht en-twintigh Schepen voor haer Anckers; onder welcke acht Hamburgers, en de rest Hollanders waeren.

Van dat wy uyt de Suyd-Haven zeylden, behielden wy geduyrigh 't Landt in 't gesichte, wanneer ons de Nevel sulcks niet belette. Dus langh wachten de Schippers

+Water aen Land gehaeld.

in Zee by 't Ys, om te zien, of 'er noch niet eenige Visschen voorhanden zijn.+In de nacht van desen dagh, haelden wy, by de Harlinger-Koockery, eenigh water van 't Land, 't welck sich in een Hol by-een had verzameld.

Den 16. 's Morgens sagen wy de Maen, daer op volghde wind, en zware Sneeuw.

Den 17. des voormiddaghs droeve Sonneschijn; daer nae Sneeuw en Regen, met een lijdelijcke koude, en Weste wind.

Den 18. was het schoon Sonneschijnend weer, en soo stil dat wy net en konden

+Deensche Haven.

zeylen. Roeijende derhalven met een Chaloup nae de Deensche Haven,+en vergaderden daer eenige Kruyden van de Klippen. In de Suyd-Haven lagen dertigh Schepen op Ancker.

Den 19. hadden wy, geduyrende den dagh, warm en schone Sonneschijn; maer 's nachts Storm en Regen.

Den 20. was het Stormigh, met Regen en groote Sneeuw, en een Suyd-Weste wind.

Den 21. hadden wy den gantschen dagh door Regen.

Gedaente en aensien der uytterste Deelen des Lands.

+Verhael van het Land.

HIer moeten wy een verhael van 't Land tusschen in voegen,+en 't geene het Aenmerckelijckste is den Leezer mede deelen.

Het benedenste deser Landen, nae de daer in leggende Spitse Bergen, de naem van Spitsbergen bekomen hebbende, leght op 76. Graden en 30. Minuten. Wy sijn geweest op 81. Graden; en verder en zijn dit Iaer geen Schepen gekomen. Hoe wijd sich dit Land nae 't Noorden uytstreckt, is tot noch toe onbekend.

Het Ys staet hier vast, en daerom is het vermoedelijck, dat niet verr' daer achter Land moet zijn. Gelijck de meeste hooge Landen met Bergen, even als een Vestingh bebolwerckt zijn; alsoo is oock dit Land van de Natuer met hooge Bergen omringht.

(24)

De innerlijcke gesteltenis van dit Gewest is ons onbekent; doch 't is vermoedelijck, dewijl de eene Bergh achter d'ander word gezien, dat het meest doorgaens van sulck een gestalte moet zijn.

By de Mossel-Haven of Bay vonden wy vlack en effen Land; en hoe wy verder na 't Oosten zeylden, hoe 't Land laeger wierd bevonden; doch steenachtigh en hier en daer noch kleyne Bergen: zoo dat het aengezien word dat van Menschen zoude konnen bewoond worden.

De Dieren, die sich aen d'uytterste deelen des Lands onthouden, gaen vermoedelijck over, in 't Voor-Iaer als 't Ys vast zit, in dese Landen; ende wanneer de lange Nachten komen, daer weder van daen vertrecken.

Van de Vogelen sullen wy op zijn plaets bericht doen.

De Toppen der Bergen zijn meest met Nevel bedeckt, en den voet der selver schijnd als Vuyr: wanneer deselve haer soo vuyrigh vertoonen, volght daer gemeenlijck harde wind op. De gemarmorde Sneeuw geeft een speculatief aenzien, ende haer heldere glants, geeft een weerschijn aan de Lucht als of het van de Sonne flickerde.

Dese Landen werden 's Winters, nae de gelegentheyt der Winden, met Ys bezet.

Als, Oost van Nova Zembla: Noord-West en West, van Groenland, en Jan Mayen Eyland. 't Gebeurt oock wel, dat het Land in de Somer van 't Ys bezet werd, gelijck die geene betuygen, die alle Iaeren dese Gewesten bevaeren.

Wanneer het Ys hard komt te drijven en aen te dringen, dan zoo zeylen de Schepen nae de Bayen, of Revieren diese bekomen konnen.

't Is altemael zout Zee-water, want verssche Revieren ofte Bronnen en vind men hier niet.

Eenige Revieren zijn haer uyt-eynde onbekent; en zijn oock sommige onvaerbaer, door de blinde Steen-Klippen, daer de Zee heftigh tegen aen komt te spatten.

De Naemen der Havenen, zijn de Behoudene Haven, de Suyd en de Noord-Bay, daer de meeste Schepen ordinaer gaen leggen; doch de bekendste van allen is Spitsbergen, welck oock voor de veylighste gehouden werd.

Wat de Vogelen aengaet; deselve werden veel meer op of by 't Land, als wel op het Ys gezien; inzonderheyt alsse haer Eyeren uyt-broeyen: men ziet niet datse haere Nesten van eenige vreemde dingen maecken.

Oock kan men niet gewaer worden, datse sprockelen van eenighe andere Gewesten.

Het Zaed der Kruyden kan in Spitsbergen op-komen en bedyen. De Natuur heeft deselve dit Landt noch als een gezegende Gave mede gedeelt; dienstigh voor de Gebreecken en Kranckheden, waer mede men hier gemeenlijck bevangen werd.

Het Land is voorts Steenachtigh, en doorgaens hooge Steenklippen, alwaer tegens haeren voet hooge Ys-bergen op-rijzen: Gelijck dese veel geklooft zijn, zoo zijn oock d'andere met Sneeuw op en aen-gevuld. Ter deser oorsaeck komen dese Bergen, diese noyt meer gesien heeft, seer wonderlijck voor; even als dorre Boomen met veele Tacken. Doch als de Sneeuw vlocken daer op vallen, bekoomen dese

Sneeuw-Boomen Bladeren, welcke dickwijls afvallen, en weer aengroeyen; 't welck seer speculatief is.

(25)

Seven groote Ys-bergen op een Rye werden aen 't Land gesien, en leggen tusschen de hooge Steen-Klippen, seer schoon Blaeuw van Verwe, met veel scheuren en gaeten; veroorsaeckt door het druypen en af-stroomen van 't Sneeuw-water, 't welck eenige smeltingh veroorsaeckt. Sy groeyen Iaer op Iaer aen, door den Regen die daer op sprenckelt, en bevriest.

Dese seven Ys-Bergen houd men voor de hooghste aen 't Land. Beneden aen deselve was de Sneeuw duyster, wegens de schaduwe der Wolcken. Hoger op was de Sneeuw gants helder.

De rechte Steen-Klippen schijnen vyerigh, en de Sonne-glants daer teghens aen bleeck. De Sneeuw geeft tegens de Lucht aen een heldere weerschijn. Voorts waeren dese Bergen met Wolcken bedeckt; soo datmen derselver Toppen niet kon sien.

De Sneeuw-klippen zijn, ten deelen, eene Steen, van de grond af tot boven toe. In 't aensien schijnense een oude vervallene Muur gelijck. Geven een seer soete reuck van sigh, even gelijck d'Aerde in onse Landen, wanneer deselve in 't Voor-Iaer begind te groenen, en dan een varsschen Regen daer op valt.

De Steen is doorgaens Aderigh, loopende op allerley wijs, rood, wit en geel van verwe, gelijck de Marmor. By veranderingh van we'er werd de Steen nat; en dit is d'oorsaek van de verwingh der Sneeuw. Wanneer het veel regend, soo loop 'et Waeter by de Steenen af; en hier van werd de Sneeuw rood geverwt.

Beneden aen de voet der Bergen, daer geen Ys-bergen staen, leggen aen der selver plaets groote Klip-steenen los op malkanderen, soo gelijck alsse neergevallen zijn, met Hoolen en Gaten. 't Valt seer moeyelijck over deselve te gaen. Groote en kleyne steenen leggen door een. Dese zijn grauw van verwe, doorlopen met zwarte Aderen;

oock met grauw-zwarte; blinkende gelijck als Silver-sand; of schitterende soo als de Metallen in d'Aerde der Bergh-wercken.

De meeste Steenen aen d'onderste voet der Bergen vergelijcken sigh met de straet-steenen by ons. Op deselve wassen allerley Kruyden, en Gras, in groote meenigte: Dese Wasdom geschied in de twee Maenden Iunius en Iulius; binnen welcke tijd sy beginnen op te schieten, en zaed draegen.

Aldermeest en alderbest wassen de Kruyden by 't Water, 't welck van de Bergen afkoomt; desgelijks daerse voor de Noorde en Ooste Winden beschut zijn. Van 't gedachte Water valt altijd eenigh Stof en Mosachtigheyt af; 't welck door lanckheyt van tijd tot Aerde word, of veel meer tot een vette Mist. De Dreck van de Vogelen doet 'er mee niet weynigh toe.

Deese Bergen schijnen door haere hooghte wel van Aerde; maer wanneer men deselve opklaustert, zoo bevind men 't boven zoo wel Klip-steen als onder. Men werd dit oock gewaer, wanneer 'er groote stucken af vallen: Als dit geschied, zoo hoord men 't dickwils gelijck Donderslagen balderen, met afgrijsselijcke weer-galmen.

In de kloven en reeten der Bergen nestelen de Vogelen, en broeden haere Iongen daer in uyt. Haer voedsel is het Aes van doode Walvisschen. Doch eenige eeten kleyne Vischkens, en Garneelen.

Men ziet hier op het Land witte Beeren, Rehen, en Vosschen. De Bee-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ondertusschen, wijl wy hier weer een varssche Getuyge hebben, die ons daer van beright en verseeckerd, niet uyt hooren seggen, maer uyt eygener Ondervindingh, als die alles

In den zomer deed zy haer best, om eenige franken op zyde te kunnen leggen, die dan dienden om in den winter te verleven, een jaergetyde dat myn vader altyd eenige weken zonder

Als Dorus er maar accoord mee is, dat ze languit op de banken gaan maffen, en als hij niet al te zuinig kijkt naar de pakkage, boven het toelaatbare gewicht aan eigen reisgoed, en

Toen zy daer aenkwamen, wilde zy niet met haer naer het dorp gaen, en hoe Dorothea bad en smeekte, de oude vrouw wilde haer toch niet volgen en de maegd zag zich gedwongen haer tot

Waer door Sy tot haer trock soo menig I[o]ngen Bloet, Maer 't was al eygen baet, om 't hebbe van hun goet Haer' Moeder deêd den stiel, wa[e]r vele Ionge Heeren Seer dickwils naer

Wanneer zy wat meer geld heeft gekregen, dan ook heeft zy natuerlyk meer dorst, en dan is men zeker haer in de bosschen aen te treffen waer zy dan, terwyl haer het zweet van

Frederik van Eeden, Bij 't licht van de oorlogsvlam.. vreugde die ze geeft door het bereiken eener harmonie. Deeze vreugde is een onmiddelijk ontwaren, geen verstandelijk bedenken,

+ En zoo is 'er niets overig, dat men niet met blijdschap, om na de volmaaktheid van 't Goddelijk beelt, en zijn Wet te spreken, moet ontfangen en overgaan, en hoewel de