• No results found

Het verpanden van software en het bepaaldheidsvereiste · Vennootschap & Onderneming · Open Access Advocate

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Het verpanden van software en het bepaaldheidsvereiste · Vennootschap & Onderneming · Open Access Advocate"

Copied!
5
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

keuringslijstjes en toezichthoudende ‘organen’ die lijken op een raad van commissarissen, zullen bevatten. Naar mijn mening zou het ook mogelijk moeten zijn om een instructiebevoegdheid voor de commanditaire vennoten in de vennootschapsovereenkomst op te nemen, gelijk aan die wel voorkomt in BV- en NV-statuten (art.

2:129/239 lid 4 BW). Per slot van rekening is deze instructiebevoegdheid een puur interne aangelegenheid die verder betreft de algemene lijnen van het te voeren beleid op nader in de vennootschapsovereenkomst aan- gegeven terreinen. In deze opzet is er dus geen bevoegd- heid van de commanditaire vennoten om een instructie te geven aan de besturend vennoot in een concrete situatie.

De instructiebevoegdheid vindt zijn beperkingen in de redelijkheid en de billijkheid die de vennoten tegenover elkaar moeten betrachten (art. 800 lid 2).

Nieuw is dat de commanditaire vennoot die bij overtreding van het beheersverbod de bietenbrug opgaat, tegenover derden alleen hoofdelijk verbonden is voor de verbintenis- sen van de vennootschap die ten tijde van zijn handelen of daarna zijn ontstaan, tenzij zijn handelen deze verbonden- heid niet of niet ten volle rechtvaardigt. Naar huidig recht (art. 21 WvK) bestaat de aansprakelijkheid voor alle ver- bintenissen van de vennootschap, dus ook voor verbinte- nissen die voor zijn handelen zijn ontstaan.

Aansprakelijkheid uitgetreden commanditaire vennoten Artikel 824 geeft een regeling voor de aansprakelijkheid van een uitgetreden vennoot. Een rechtsvordering tegen de uitgetreden vennoot tot nakoming van een ten tijde van zijn uittreden opeisbare vordering verjaart op het tijdstip dat ook de rechtsvordering tegen de vennootschap ver- jaart, en in ieder geval door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgend op die waarop zijn uittreden in het handelsregister is ingeschreven. Deze bepaling is ook van toepassing op de gewone vennoot die comman- ditair vennoot wordt voor de ten tijde daarvan bestaande rechtsvorderingen. Het Wetsvoorstel bevat geen regeling voor de aansprakelijkheid van een uitgetreden comman- ditair vennoot. In zijn arrest van 8 mei 1998, NJ 1998, 888 (Boterenbrood/MeesPierson) heeft de Hoge Raad over dit vraagstuk als volgt bepaald:

‘Een commanditaire vennoot heeft, wanneer de ven- nootschap eindigt – of te zijnen aanzien door zijn uit- treding eindigt – aanspraak op terugbetaling van zijn inbreng, in voorkomend geval verminderd met zijn aandeel in het verlies van de vennootschap. Nu bij de berekening van het bedrag dat hem aldus toekomt, rekening zal moeten zijn gehouden met de schulden- positie van de vennootschap, moet worden aangeno-

men dat met de terugbetaling de band tussen de uit- getreden commanditaire vennoot en de vennoot- schap volledig is geslaakt, dat het hem uitbetaalde niet door de vennootschap kan worden teruggevor- derd en dat hij ook niet jegens de vennootschap aan- sprakelijk is voor haar schulden (...).’

In de memorie van toelichting (p. 72) wordt dit arrest aan- gehaald in een paragraaf die ziet op de vereffening en ver- deling van een ontbonden commanditaire vennootschap.

Naar mijn mening blijft deze uitspraak nadat het Wets- voorstel tot wet verheven wordt, ook onverkort van kracht voor de situatie dat een commanditair vennoot uittreedt, zonder dat de commanditaire vennootschap geliquideerd wordt.

Conclusie

De commanditaire vennootschap onder het Wetsvoorstel ondergaat geen totale gedaanteverandering ten opzichte van de commanditaire vennootschap naar huidig recht.

Wel zijn er enkele kleinere en grotere wijzigingen. De praktijk zal zeker worden geholpen met de commanditai- re vennootschap met rechtspersoonlijkheid en met de uit- gebreidere vertegenwoordigingsbevoegdheid van de besturend vennoot, resulterend in een eenvoudiger leve- ring van goederen aan commanditaire vennoten (in geval van een commanditaire vennootschap die geen rechtsper- soon is). Een belangrijk punt van aandacht is de voorge- stelde regeling voor het beheersverbod in het Wetsvoor- stel en de toelichting daarop. Het is te hopen dat de ruwe kantjes daarvan nog worden bijgeschaafd voor invoering van titel 7.13 van het Burgerlijk Wetboek.

Mr. M.W. Galjaart Allen & Overy

Het verpanden van software en het bepaaldheidsvereiste

Inleiding

Bij het verstrekken van krediet door een geldgever (soms één bank, meestal echter een syndicaat van banken) wordt door de geldnemer of een derde tot meerdere zekerheid voor de betaling of de teruggave van al hetgeen de geld- nemer aan de geldgever(s) verschuldigd is, verschillende vormen van zekerheden verstrekt. Naast het verstrekken van persoonlijke zekerheden als garanties en borgtocht komt in de praktijk voornamelijk het verstrekken van zakelijke zekerheidsrechten als pand- en hypotheekrecht

Dit artikel uit Vennootschap & Onderneming is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme bezoeker

(2)

voor. De in de praktijk meest voorkomende varianten daarbij zijn het verstrekken van een pandrecht op aande- len op naam en/of vorderingen. Een in de praktijk minder gebruikte mogelijkheid is het verstrekken van een pandrecht op intellectuele-eigendomsrechten als auteurs- rechten, octrooirechten, merkenrechten of modellenrech- ten.

Naar aanleiding van HR 20 september 2002, NJ 2002, 610 m.nt. Du Perron en JOR 2002, 210 m.nt. Faber (ING/Muller q.q.) zal in deze bijdrage iets worden gezegd over het verpanden van auteursrechten op software en in het bijzonder het bepaaldheidsvereiste daarbij. Daarvoor zal allereerst stil worden gestaan bij de feiten en het pro- cesverloop in de onderhavige zaak en de uiteindelijke beslissing van de Hoge Raad. Dit artikel zal worden afge- sloten met een korte slotbeschouwing.

HR 20 september 2002, NJ 2002, 610, JOR 2002, 210 (ING/Muller q.q.)

Feiten

ING Bank N.V. (hierna: ING) heeft op 29 april 1992 een krediet verleend aan First Line Medical Hospital Net- works B.V. (hierna: Networks). Op 30 juli 1992 heeft First Line Medical Group B.V. (hierna: Group), een zus- tervennootschap van Networks, zich als hoofdelijk mede- schuldenaar verbonden jegens ING voor alle schulden van Networks aan ING. In april 1993 is de door ING aan haar gestelde kredietlimiet door Networks overschreden.

ING heeft Networks daarop aangeboden het door haar verstrekte krediet tijdelijk te verruimen, mits Networks aanvullende zekerheid zou stellen, waaronder de verpan- ding van de rechten op de software genaamd ‘Quest’en de bijbehorende roerende zaken. Daarop hebben Networks en Group bij onderhandse, niet-geregistreerde akte van 8 april 1993 aan ING verpand:

‘1. alle auteursrechten en andere intellectuele eigen- domsrechten, daaronder begrepen het recht om te exploiteren, openbaar te maken en te verveelvoudi- gen en wijzigingen aan te brengen met betrekking tot alle tot het bedrijf behorende software bestaande uit de programma’s/software-pakketten, alsmede alle voorbereidend ontwerpmateriaal, met inbegrip van algoritmes, flowcharts, broncodes, objectcodes, modificaties waaronder begrepen uitbreidingen, ver- sies en releases, alsmede alle bijbehorende docu- mentatie;

2. alle roerende zaken behorende bij de onder 1 bedoelde software, zoals alle gegevensdragers, papier, cassettes, zachte en harde schijven en chips.’

Voornoemde verpanding heeft plaatsgevonden onder de bepaling dat Networks en Group bij voorbaat aan ING zouden verpanden alle goederen die ter aanvulling, ver- vanging of uitbreiding van in de akte genoemde goederen of uit andere hoofde door Networks of Group zouden worden verkregen. ING heeft vervolgens op 28 april 1993 aan Networks en Group ieder afzonderlijk offerte gedaan voor nieuwe kredietovereenkomsten. De offerte van ING aan Networks, een krediet van ƒ 500.000, bevatte onder meer de voorwaarde dat Networks aan ING zou verpan- den de rechten op de software genaamd ‘Quest’ en de bij- behorende roerende zaken zoals genoemd in de akte van 8 april 1993. Networks heeft deze offerte van ING aan- vaard. In de offerte van ING aan Group, een krediet van ƒ 1.000.000, heeft ING ook zekerheidsstelling geëist.

ING heeft echter onder de geëiste zekerheden niet ver- meld de verpanding van enig recht op software. Group heeft deze offerte van ING op 6 mei 1993 aanvaard. Bij akte van diezelfde datum heeft Networks zich als hoof- delijk medeschuldenaar voor alle schulden van Group verbonden jegens ING. Op 28 juli 1995 is surseance van betaling verleend aan Group. Bij brief van 2 augustus 1995 heeft ING aan de bewindvoerder laten weten dat haar vordering op Group, uit hoofde van het inmiddels door haar opgezegde krediet, ƒ 1.952.803 bedroeg. Op 17 augustus 1995 is Group in staat van faillissement ver- klaard. Het auteursrecht op de software ‘Quest’ heeft steeds bij Group berust en deze software is sinds 1993 zodanig gewijzigd dat de Quest-versie van 1995 auteurs- rechtelijk moet worden aangemerkt als een nieuw

‘werk’.

Procesverloop

ING heeft zich jegens de curator op het standpunt gesteld dat zij zich voor haar onbetaald gebleven vordering op Group op grond van de pandakte van 8 april 1993 mag verhalen op het auteursrecht op de software ‘Quest’. De curator heeft deze door ING ingenomen stelling betwist en heeft ING gedagvaard voor de rechtbank te Amster- dam. De curator heeft de rechtbank gevraagd voor recht te verklaren dat de pandakte van 8 april 1993 met betrekking tot de rechten op de software ‘Quest’nietig is en subsidiair gevorderd deze akte te vernietigen, althans voor recht te verklaren dat op de software zoals aangetroffen in het fail- lissement van Group en de bijbehorende gegevensdra- gers, geen pandrechten van ING rusten. De curator heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat:

1. geen rechtsgeldige verpanding heeft plaatsgevonden omdat aan de pandakte geen geldige titel ten grond- slag ligt: er was op 8 april 1993 geen krediet-over- eenkomst die Group verplichtte tot verpanding van de software;

Vennootschap Onderneming

&

Dit artikel uit Vennootschap & Onderneming is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme

bezoeker

(3)

2. de pandakte onverplicht is ondertekend en ING moet hebben begrepen dat de verpanding benade- ling van de schuldeisers van Group zou meebrengen zodat de pandakte ingevolge artikel 42 Faillisse- mentswet nietig is;

3. de stille verpanding van de roerende zaken niet rechtsgeldig is geschied omdat zij niet bij authentie- ke of geregistreerde akte heeft plaatsgevonden;

4. met betrekking tot de software niet is voldaan aan het vereiste dat het onderpand voldoende in de pandakte wordt bepaald; en

5. indien de akte toch als geldige verpanding van de in 1993 bestaande software wordt beschouwd, zij in elk geval niet geldt ten aanzien van de in 1995 bestaande software.

Gelet op het onderwerp van deze bijdrage worden de onderdelen 1, 2 en 3 hier buiten beschouwing gelaten en zal alleen aandacht worden besteed aan de onderdelen 4 en 5.

De rechtbank heeft bij vonnis van 23 december 1998 de vorderingen van de curator afgewezen en daartoe ten aan- zien van onderdeel 4 overwogen dat het onderpand in de akte voldoende is bepaald nu uit de brief van 6 april 1993 en de offerte van 28 april 1998 volgt dat partijen ten tijde van de vestiging van het pandrecht het oog hebben gehad op het door Group ontwikkelde computerprogramma

‘Quest’. Ten aanzien van onderdeel 5 heeft de rechtbank uit de pandakte afgeleid dat pandgever en pandhouder hebben beoogd dat het pandrecht ook de toekomstige ver- sies van het computerprogramma zou omvatten, zelfs indien die nieuwe versies auteursrechtelijk zouden moe- ten worden beschouwd als een nieuw ‘werk’.

De curator heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. In zijn tussenarrest heeft het hof het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de onderdelen 4 en 5 onderschreven. In zijn eindarrest heeft het hof het vonnis van de rechtbank echter vernietigd en voor recht verklaard dat op de software, aangetroffen in het faillisse- ment van Group, geen pandrechten rusten van ING en daartoe overwogen dat er voor 28 april 1993 geen kre- dietverhouding tussen ING en Group bestond en dat ING geen vordering heeft ingediend op grond van het (hoof- delijk) medeschuldenaarschap van Group voor de schul- den van Networks. Het hof heeft voorts overwogen dat de door ING in het faillissement ingestelde vordering, de vordering uit hoofde van het opgezegde krediet aan Group, niet door een pandrecht op de software is verze- kerd. ING heeft daarop beroep in cassatie ingesteld.

Beslissing

De Hoge Raad heeft ten aanzien van onderdeel 4 geoor- deeld dat aan de eis dat het verpande goed met voldoende bepaaldheid in de akte van verpanding is omschreven, in het algemeen is voldaan als de akte van verpanding zoda- nige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welk goed het gaat en voorts dat er geen reden is daarover anders te oordelen bij de verpanding van auteursrechten op software. Vol- gens de Hoge Raad heeft het hof dan ook terecht geoor- deeld dat in dit geval de software voldoende is omschre- ven. Ten aanzien van de vraag welk object met het pandrecht is belast, onderdeel 5, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hierbij in de eerste plaats aankomt op uitleg van de titel tot vestiging van het pandrecht door middel van de door de Hoge Raad ontwikkelde maatstaf in HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 (Haviltex).

De Hoge Raad heeft het arrest van het gerechtshof te Amsterdam vernietigd en het geding ter verdere behan- deling en beslissing verwezen naar het gerechtshof te Den Haag.

Verpanding van software

Vestiging van pandrecht op (toekomstige) auteursrechten In het hiervoor besproken arrest wordt onder het verpan- den van ‘software’ verstaan, kort gezegd, het verpanden van alle auteursrechten en alle daarbij behorende roeren- de zaken met betrekking tot de software ‘Quest’.

In de Auteurswet 1912 (Aw) komt geen specifieke bepa- ling voor omtrent het verpanden van auteursrechten.

Derhalve dient bij het verpanden van auteursrechten te worden gekeken naar de bepalingen van afdeling 3.9.1 en 3.9.2 BW. Artikel 3:228 BW bepaalt dat op alle

‘goederen’ die voor overdracht vatbaar zijn, een pand- recht kan worden gevestigd. Het begrip ‘goederen’wordt in artikel 3:1 BW omschreven als alle zaken en alle ver- mogensrechten. Artikel 2 Aw bepaalt dat een auteurs- recht een voor overdracht vatbaar recht is.

De daadwerkelijke vestiging van het pandrecht op auteursrecht vindt, ingevolge artikel 3:236 lid 2 BW, plaats op gelijke wijze als voor de levering van een auteursrecht is bepaald. Artikel 2 lid 2 Aw bepaalt hier- omtrent dat de levering van een auteursrecht geschiedt door een daartoe bestemde akte.

Artikel 2 lid 2 Aw geeft niet aan of ook een toekomstig auteursrecht kan worden geleverd. Mijns inziens kan op grond van artikel 3:97 BW een toekomstig auteursrecht

Dit artikel uit Vennootschap & Onderneming is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme

bezoeker

(4)

worden geleverd krachtens een daartoe bestemde akte (art. 3:97 jo. 3:95 BW) en is het bij voorbaat verpanden van een toekomstig auteursrecht mogelijk op grond van artikel 3:97 jo. 3:98 BW. In zijn conclusie bij het in dit artikel besproken arrest stelt A-G Langemeijer dat het mogelijk moet worden geacht dat het auteursrecht op een bestaand werk en tegelijk het auteursrecht op een toe- komstig werk wordt overgedragen of verpand. Volgens Langemeijer is daarbij het enige discussiepunt wanneer, of beter gezegd, hoe het te verpanden (toekomstig) recht met voldoende bepaaldheid in de akte is omschreven. Op deze vraag geeft de Hoge Raad in het besproken arrest een concreet antwoord.

Bepaaldheidsvereiste en object van verpanding Voor het rechtsgeldig vestigen van beperkte rechten ver- eist de wet dat op het moment van vestigen vaststaat op welk goed het beperkte recht wordt gevestigd: het

‘bepaaldheidsvereiste’. Op grond van artikel 3:84 lid 2 juncto 3:98 BW is het bij zowel het verpanden van huidi- ge als toekomstige auteursrechten dan ook noodzakelijk om de huidige en toekomstige auteursrechten met vol- doende bepaaldheid in de akte te omschrijven. In het besproken arrest oordeelt de Hoge Raad dat bij het ver- panden van auteursrechten op software geldt dat aan deze eis is voldaan als de akte van verpanding zodanige gege- vens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welk goed het gaat. De Hoge Raad haakt met deze formulering aan bij zijn standaard- rechtspraak met betrekking tot het verpanden van vorde- ringen. In HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 447 (Stichting Spaarbank Rivierenland/Gispen q.q.) heeft de Hoge Raad bepaald dat het vereiste dat de te verpanden vorderingen ten tijde van de verpanding in voldoende mate door de akte van verpanding moeten worden bepaald, niet bete- kent dat de vorderingen in de akte zelf moeten worden gespecificeerd, maar dat het voldoende is dat de akte gegevens bevat aan de hand waarvan, eventueel achteraf, kan worden vastgesteld om welke vorderingen het gaat.

Dit criterium is later nog herhaald in onder andere HR 16 juni 1995, NJ 1996, 508 (Ontvanger/Rabobank) en HR 20 juni 1997, NJ 1998, 362 (Wagemaker, q.q./Rabobank).

In HR 21 december 2001, JOR 2002/38 (Sobi/Hurks) heeft de Hoge Raad voor het eerst expliciet beslist dat met een generieke omschrijving van vorderingen in een pand- of cessieakte is voldaan aan het bepaaldheidsvereiste (zie ook H.J. Snijders, Goederenrecht, 2001, nr. 546, en A.J.

Verdaas, Pandperikelen. Het bepaaldheidsvereiste is ingevuld, nieuwe vragen rijzen, JOR plus, 2002).

De Hoge Raad gaat in het in deze bijdrage besproken arrest voorts in op de vraag hoe bepaald dient te worden

welk object belast is met het pandrecht. Bij het vinden van het antwoord op deze vraag verwerpt de Hoge Raad de door de curator voorgestane objectieve uitlegmetho- de, volgens welke methode het bij de uitleg van een rechtshandeling waarbij de goederenrechtelijke ver- panding plaatsvindt, gaat om de voor derden kenbare, geobjectiveerde strekking van die handeling, zodat het aankomt op datgene wat voor derden kenbaar is uit die akte en minder op de bedoeling van partijen. De Hoge Raad stelt eenduidig dat bij de uitleg van de contrac- tuele verhouding die tot de vestiging van het pandrecht verplichtte, de Haviltex-maatstaf dient te worden toege- past en het derhalve gaat om de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toe- kennen en hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar moch- ten verwachten.

Slotbeschouwing

Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat de Hoge Raad voor de invulling van het bepaaldheidsvereis- te bij het verpanden van auteursrecht op software aan- haakt bij het in eerder gewezen arresten geformuleerde criterium omtrent dit onderwerp.

Geconcludeerd mag worden dat een omschrijving als gebruikt in de pandakte in onderhavige zaak afdoende is om aan het bepaaldheidsvereiste te voldoen. Op basis van het arrest Sobi/Hurks zou ook een nog algemenere formulering als: ‘hierbij worden alle auteursrechten die vennootschap A heeft op haar werken verpand aan ven- nootschap B’ en, ten aanzien van toekomstige auteurs- rechten, ‘hierbij worden bij voorbaat alle auteursrechten die vennootschap A op haar werken zal verkrijgen ver- pand aan vennootschap B’, afdoende moeten zijn.

Het logische gevolg van voornoemde generieke omschrijving in de pandakte is dat bij de uitleg van de pandakte en de beantwoording van de vraag waarop het pandrecht is gevestigd, de objectieve uitleg van de con- tractuele verhouding die tot de vestiging van het pand- recht verplichtte, niet volstaat. Ook de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen daaromtrent mochten toekennen en hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, speelt een belangrijke rol.

Verdaas (WPNR 6511 (2002), p. 791-794) merkt met betrekking tot dit laatste punt op, wellicht ingegeven door het belang dat financiële instellingen hebben bij een ruime uitleg van de pandakte, dat de eventuele goederen- rechtelijke onzekerheid die het toepassen van het Havil-

Vennootschap Onderneming

&

Dit artikel uit Vennootschap & Onderneming is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme

bezoeker

(5)

tex-criterium mee zou kunnen brengen in werkelijkheid mee zal vallen, daar in de praktijk de uitleg van de pand- akte vaak volstaat en bij het vaststellen van de bedoeling van partijen de pandakte een grote rol speelt. Met Ver- daas ben ik van mening dat, nu een algemene omschrij- ving in de pandakte volstaat, bij onduidelijkheid over het object waarop het pandrecht rust, de objectieve uitlegme- thode niet volstaat en dat derhalve de toepassing van het Haviltex-criterium bij de uitleg van de contractuele ver- houding die tot de vestiging van het pandrecht verplicht- te, onontkoombaar is. Toekomstige rechtspraak zal ech- ter moeten uitwijzen wat de daadwerkelijke invloed en reikwijdte van een (verbintenisrechtelijke) maatstaf als het Haviltex-criterium op de invulling van het (goederen- rechtelijke) bepaaldheidsvereiste is en of deze invloed en reikwijdte wenselijk is voor de (financierings)praktijk.

Mr. J.C. Belder NautaDutilh

Tussen wanbeleid, kostenverhaal en aansprakelijkheid

Inleiding

Op 4 april 2003 (JOL 2003, 204) heeft de Hoge Raad arrest gewezen in de aansprakelijkheidsprocedure Skip- per Club Charter B.V. (hierna: SCC) tegen S. Jaarsma (hierna: Jaarsma). Het arrest, dat ziet op het onderscheid tussen wanbeleid en kostenverhaal enerzijds en aanspra- kelijkheid anderzijds, betreft een voorlopig sluitstuk van een reeks enquêteprocedures tussen partijen die in de literatuur de nodige aandacht heeft gekregen.

Voorgeschiedenis: de enquêteprocedures

Jaarsma heeft in 1975 een eenmanszaak opgericht met als voornaamste bedrijfsactiviteit de verhuur van motor- jachten; daarnaast bouwde de onderneming boten voor de eigen vloot. In 1993 heeft Jaarsma met Bensdorp en diens echtgenote een overeenkomst gesloten strekkende tot voortzetting en overname door laatstgenoemden van Jaarsma’s onderneming. Partijen richtten tot dat doel een besloten vennootschap op, SCC, waarin de onderneming van Jaarsma werd ingebracht tegen uitgifte van ƒ 420.000 aan cumulatief preferente aandelen en ƒ 400.000 aan gewone aandelen. Deze aandelen werden gehouden door Jaarsma’s persoonlijke holdingvennoot- schap Skipper Club Beheer B.V. Aan Breezij Holding B.V. (hierna: Breezij), de holdingvennootschap van Bensdorp en zijn echtgenote, werd door volstorting a

pari voor ƒ 400.000 aan gewone aandelen uitgegeven.

Tussen partijen was overeengekomen dat het echtpaar Bensdorp (i.e. Breezij) na drie jaar de aandelen SCC van Jaarsma’s holdingvennootschap zou verwerven. De samenwerking verliep echter niet zoals partijen hadden verwacht. Bij beschikking van 2 november 1995 (zie commentaar van IJsselmuiden in TVVS 1996, p. 23-24) heeft de Ondernemingskamer een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van SCC en enkele onmiddellijke voorzieningen getroffen. Bij beschikking van 7 november 1996 heeft de Ondernemingskamer, op verzoek van Breezij, beslist dat over de periode van 1 januari 1995 tot 2 november 1995 van wanbeleid is gebleken bij SCC en tevens Jaarsma als bestuurder ont- slagen per 1 november 1996, voorzover hij per die datum nog niet reeds was teruggetreden. Vervolgens heeft de Ondernemingskamer in haar beschikking van 27 maart 1997, op verzoek van SCC, ex artikel 2:354 BW beslist dat Jaarsma aan SCC de onderzoekskosten ad ƒ 15.000 diende te voldoen. Uit het onderzoeksverslag was name- lijk gebleken dat hij als bestuurder en meerderheids- aandeelhouder verantwoordelijk was voor het onjuiste beleid en de onbevredigende gang van zaken binnen de vennootschap (zie commentaar van Geerts in TVVS 1997, p. 155-157). Het cassatieberoep dat Jaarsma tegen deze OK-beschikking heeft ingesteld, is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 8 april 1998 (NJ 1999, 546; zie ook JOR 1998, 133 m.nt. Van Solinge en com- mentaar van Geerts in TVVS 1998, p. 144-146).

Onderhavige casus

In juli 1996 heeft Jaarsma SCC gedagvaard en vergoe- ding gevorderd van door hem gemaakte kosten van het notarieel vastleggen van een aandeelhoudersvergadering van SCC. SCC heeft in reactie daarop een reconventione- le vordering ingesteld. SCC stelde in reconventie dat Jaarsma in de periode 1994-1996 als bestuurder van SCC ernstig tekort is geschoten en ex artikel 2:9 BW vorderde zij vergoeding van de daardoor gemaakte extra kosten (bijvoorbeeld accountantskosten en kosten van een milieuonderzoek). Ten bewijze van haar stelling beriep SCC zich in het bijzonder op de hiervoor genoemde enquêtebeschikkingen van de Ondernemingskamer van 7 november 1996 en 27 maart 1997.

Na tussenvonnissen van de Rechtbank Leeuwarden heeft het Hof Leeuwarden bij arrest van 2 mei 2001 de recon- ventionele vordering van SCC afgewezen en heeft het de zaak in conventie ter verdere afhandeling en beslissing naar de rechtbank verwezen. Het hof oordeelde dat de vorenbedoelde twee beschikkingen ‘geen directe beteke- nis hebben’voor de in dit geding door SCC (in reconven-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De Hoge Raad besliste dat rechtsgeldig decharge kon wor- den verleend voor opzettelijk benadelend handelen jegens de vennootschap en dit besluit niet nietig was op grond van strijd

De behandeling door de belastingrechtbank en het hoger beroep zijn in strijd met de fundamentele beginselen van een behoorlijke rechts- pleging zoals die in Nederland algemeen

4 In deze bijdrage zullen we nader ingaan op de situatie die ontstaat wanneer hedge funds door middel van seclend- ing gebruikmaken van de twee fundamentele rechten waar houders

Zij verwerpt derhalve de door Stork en de Stichting in stelling gebrachte bescher- mingsconstructie, maar maakt vervolgens dankbaar ge- bruik van de daarvoor aangedragen argumenten

Uitgangspunt van deze regeling is dat er in het geval van uitbesteding van werkzaamheden geen sprake zal zijn van overgang van onderneming en er dus geen werknemers van

Is bij de oprichting van de maatschap niet voorzien in een Nederlandse zetel, dan wordt zij slechts beheerst door Nederlands recht, indien zij naar Nederlands recht is opgericht én

Het Nederlandse internationale privaatrecht Voor de vraag door welk recht een naar vreemd recht opge- richte vennootschap die (al) haar bedrijfsactiviteiten of haar hoofdkantoor

Dit artikel uit Vennootschap & Onderneming is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme bezoeker.. worden gegeven ten aanzien van de relevante feiten, waar-