• No results found

Jaarboek 2009: INBO - het Vlaams onderzoeks- en kenniscentrum voor natuur en het duurzame beheer en gebruik ervan

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jaarboek 2009: INBO - het Vlaams onderzoeks- en kenniscentrum voor natuur en het duurzame beheer en gebruik ervan"

Copied!
67
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

JA A R B O E K 2 0 0 9

www.inbo.be

(2)
(3)

INBO

Jaarboek 2009

Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek

Het INBO is het Vlaams onderzoeks- en kenniscentrum voor natuur

en het duurzame beheer en gebruik ervan. Het INBO verricht

onder-zoek en levert kennis aan al wie het beleid voorbereidt, uitvoert of

erin geïnteresseerd is.

Als toonaangevende wetenschappelijke instelling werkt het INBO in de

eerste plaats voor de Vlaamse overheid, maar het levert ook informatie voor

internationale rapporteringen en gaat in op vragen van lokale besturen.

Daarnaast ondersteunt het INBO onder meer organisaties voor

natuurbe-heer, bosbouw, landbouw, jacht en visserij. Het INBO maakt deel uit van

nationale en Europese onderzoeksnetwerken. Het maakt zijn bevindingen

ook bekend bij het grote publiek.

(4)

Vooraf

(5)

Voorwoord 5

n Europees beschermde natuur blijvend in de focus 6

INBO publiceert Strategienota 2009-2015 8

INBO publiceert Natuurverkenning 2030 10

n Schroefpompgemalen dodelijk voor migrerende vissen 12

n Een draagkrachtmodel voor herbivoren in natuurgebieden 14

n Hoe gezond is de Europese es? 16

Diensthoofden en onderzoeksgroepsleiders 18

n Succesvol soortbeschermingsproject voor de rivierdonderpad 20

n Is de vis opnieuw verdwenen uit de Zenne? 22

Naar een monitoringstrategie voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 24

n Herstel van de kopvoorn-, serpeling- en kwabaalpopulaties 26

n Natuurvriendelijke oevers langs de Moervaart 28

n Succesfactoren voor het herstel van ecosysteemdiensten 30

n PINK aan de Kust 32

n Dieetanalyse van aangespoelde zeevogels 34

n EBONE, biodiversiteit monitoren op landschapschaal in heel Europa 36

n Verleden en toekomst van de jeneverbes in Vlaanderen 38

n Nieuwe wilgencultivars in de startblokken 40

n Meer biodiversiteit in natuurlijke bossen? 42

n Waterregime in de schorvegetaties langs de Zeeschelde 44

n Broedvogels gebaat bij compensaties voor Deurganckdok? 46

n INBO diagnosticeert boomproblemen 48

n Te veel atmosferische stikstofaanvoer in bossen 50

Nog meer aandacht voor milieuzorg 52

Natuurverkenning 2030 in de prijzen 53

n Jantje zag eens pruimen hangen… 54

n Natuurlijke variatie koolstofvoorraden van bosbodems in kaart gebracht 56

INBO meet performantie met indicatoren 58

Adviesverlening door het INBO 59

Nieuwe soorten krijgen bijzondere plaats in het onderzoeksprogramma 60

n Compensatie bij schade door zomerganzen 62

Colofon 64

(6)
(7)

Voorwoord

2009 was een scharnierjaar in de nog prille geschiedenis van ons instituut. Het project “INBO in Beweging”, dat in 2007 van start was gegaan, naderde zijn voltooiing. Op het einde van het jaar wist iedereen wat haar of zijn plaats zou worden in de nieuwe structuur, en velen hadden zich zelfs al ingewerkt in hun nieuwe job. De drie afdelingshoofden en 10 onderzoeksgroepsleiders waren klaar om aan de slag te gaan met bestaande of nieuwe teams. Met de publicatie van de “Strategienota 2009-2015” hebben we de bakens uitgezet voor de koers van INBO op middellange termijn.

We hebben belangrijke stappen gezet in 2009 in de implementering van de Europese ha-bitatrichtlijn van 1992. De Europees waardevolle natuur in Vlaanderen werd al in 2004 in

kaart gebracht, en onder de vorm van gewestelijke instandhoudingsdoelen (G-IHD) werd dit jaar geformuleerd hoe we de biodiversiteit op peil kunnen houden. Samen met het Agentschap voor Natuur en Bos en in dialoog met alle stakeholders is er belangrijke vooruitgang geboekt om in de toekomst vlot te kunnen rapporteren aan Europa.

Het deed ons plezier dat we ook in 2009 van de buitenwereld duidelijke signalen ontvingen dat we gewaardeerd werk leve-ren: het Nara-team viel maar liefst twee keer in de prijzen, één keer met de Spitsprijs voor Innovatie van de Vlaamse overheid in het begin van het jaar, en een tweede maal op het einde van 2009 met de prijs goede praktijk op de 5de conferentie over de kwaliteit van de overheidsdiensten in België. Het Nara-team leverde in 2009 niet het traditionele Natuurrapport af, maar keek met de Natuurverkenning 2030 vooruit naar de mogelijke toestand van de natuur in Vlaanderen in de volgende decennia. Dit Jaarboek 2009 geeft een overzicht van het beleidsrelevant onderzoek uitgevoerd aan het INBO. Volledig is dit overzicht hoegenaamd niet, maar we willen de lezer wel een voorsmaakje geven van de veelheid aan onderwerpen en de passie waar-mee onze mensen die aanpakken. Van de Kust tot de Kempen, hoog in de bomen en soms diep onder water, langlopend onderzoek en urgente interventies…

2010 is door de Verenigde Naties uitgeroepen tot het Internationale Jaar van de Biodiversiteit. Voor het INBO is eigenlijk elk jaar een Jaar van de Biodiversiteit, maar dit is natuurlijk een stimulans om met nog meer enthousiasme aan de slag te gaan om de wetenschappelijke onderbouw van het natuurbeleid te leveren. En daar is haast bij, want als we steeds meer weten over steeds minder biodiversiteit, weten we straks alles over wat er helaas niet meer is.

(8)

De Europese habitatrichtlijn (1992) vindt momenteel zijn uitvoering in Vlaanderen. Een eerste fase werd afgewerkt in 2004, toen de aanwezige Europees waardevolle natuur werd opgelijst, en speciale beschermingszones ervoor wer-den afgebakend. In een tweede stap, die eind 2010 gefi-naliseerd dient te zijn, moeten instandhoudingsdoelen voor deze gebieden worden opgesteld. Deze doelen moeten ga-rant staan voor een duurzame gunstige staat van instand-houding van de habitats en soorten van de bijlagen van

Europees beschermde natuur

blijvend in de focus

(9)

Bij het opstellen van instandhoudingsdoelen werd ervoor gekozen om eerst op gewestelijk niveau het kader te schet-sen. Dit resulteerde, na uitgebreid overleg met het maat-schappelijk middenveld, in een publicatie van het rapport “Gewestelijke instandhoudingsdoelen” (G-IHD). Eind mei werd de vaststelling van deze G-IHD principieel goedge-keurd door de Vlaamse regering, waarna bijkomend advies werd ingewonnen bij de verschillende strategische ad-viesraden. Een finale goedkeuring van de G-IHD door de Vlaamse regering is voorzien in de eerste helft van 2010. Volgend op de G-IHD worden instandhoudingsdoelen op het niveau van speciale beschermingszones (S-IHD) ge-formuleerd. ANB leidt dit proces dat startte in 2009. Het voorziet in een ruim inspraaktraject met het maatschap-pelijk middenveld. INBO engageert zich hierin om de we-tenschappelijke kwaliteit van deze S-IHD rapporten te be-waken. Zo hebben we een methodiek opgesteld opdat de rapporten uniform en wetenschappelijk valabel zullen zijn. Verder voorzien we het basismateriaal omtrent de versprei-ding van habitats en soorten, en bewaken we de inhoude-lijke kwaliteit van de beoordeling van de staat van instand-houding van habitats en soorten.

Om deze beoordeling van de actuele kwaliteit van habitats en soorten wetenschappelijk te onderbouwen, zowel voor het opstellen van S-IHD rapporten als voor toekomstige rapportageverplichtingen aan Europese Commissie, stel-den we tabellen op met criteria voor het beoordelen van de lokale staat van instandhouding (LSVI). Voor habitat-richtlijnsoorten en vogels werden deze documenten reeds in 2008 gefinaliseerd, voor habitats werd een 2de versie in 2009 opgeleverd. Om een bijkomende kwaliteitsborging te verzekeren, werd aan een aantal gerenommeerde weten-schappers van overwegend Vlaamse universiteiten, onder voorzitterschap van het Nederlandse Alterra, gevraagd om

een oordeel te vellen over de bruikbaarheid, correctheid en juridische kadering ervan. Dit proces zal tijdens de eerste helft van 2010 worden afgesloten, zodat de LSVI rapporten, na aanpassing of aanvulling op basis van deze commen-taren, als wetenschappelijk ruim gedragen toepassing ge-bruikt en ter beschikking gesteld kunnen worden.

Ten behoeve van de “passende beoordeling” om de impact van ingrepen en plannen op de speciale beschermingszo-nes en de daar voorkomende habitats en soorten te evalu-eren, werkten ANB en INBO aan een voortoets. Deze heeft tot doel na te gaan of, en zo ja voor welke soorten, habitats en effecten een passende beoordeling nodig is. INBO legt hierbij de basis voor een gebruiksvriendelijke halfautoma-tische toetsingsmodule (de zogenaamde effectenindicator), en droeg mee aan de opmaak van beoordelingsfiches. De verdere implementatie van de habitatrichtlijn zal zich in 2010, naast de opstelling en maatschappelijke bespreking van de S-IHD rapporten, toespitsen op het ontwikkelen van een goed monitoringplan. INBO en ANB hebben hier-voor een driejarig project opgestart dat de noden vanuit de wetgeving zal koppelen aan haalbaarheid in uitvoering. Het opvolgen van de staat van instandhouding en van het gevoerde beheer worden hierbij samen bekeken. Op die manier zullen op een kostenefficiënte wijze relevante data verzameld kunnen worden ten behoeve van komende rap-portages aan de Europese Commissie.

Meer lezen: Paelinckx, D., Sannen, K., Goethals, V., Louette, G., Rutten, J. & Hoffmann, M., 2009. gewestelijke doelstellingen voor de habitats en soorten van de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn voor Vlaanderen. INBO.M.2009.6, Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel, 667 pp.

(10)
(11)

In vorige jaarboeken berichtten we al uitgebreid over “INBO in beweging”. Dat proces leidde tot een nieuwe visie, een nieuwe missie en een nieuwe structuur voor het INBO. We formuleerden nieuwe strategische doelstellingen die vervol-gens vertaald werden in operationele doelstellingen en pro-cessen. Parallel bepaalden we een reeks indicatoren zodat we ook kunnen meten of we de doelstellingen halen. Met een nieuw personeelsplan werd de vertaalslag gemaakt naar de mensen die nodig zijn om dit alles te realiseren. Een zeer belangrijke mijlpaal was

de publicatie op het einde van 2009 van de “Strategienota 2009-2015”. In de Strategienota wordt kort terug-gekeken op het verleden, maar er is vooral aandacht voor de toekomst: onze organisatie moet klaar zijn om in de komende jaren op korte termijn relevante vragen van het beleid te kunnen beantwoorden. Zo helpen we de Vlaamse overheid om efficiënt en effectief te functioneren. De strate-gienota is daarom ook geen statisch document: waar nodig kunnen er aanpassingen komen, naar aanleiding van bijvoorbeeld nieuwe budgetten of een nieuwe beheersovereenkomst.

De Strategienota bespreekt achtereenvolgens de algemene kenmerken van het INBO-onderzoek, onze kernopdrachten en de keuzes die noodzakelijkerwijze gemaakt moeten wor-den: uit de veelheid van opties houden we ons vooral bezig met onderzoek ter onderbouwing van de uitvoering van Eu-ropese richtlijnen met betrekking tot biodiversiteit,

kennis-ondersteuning van doelgroepen rond behoud en duurzaam gebruik van natuur- en boswaarden, en de natuurrapporte-ring en beleidsevaluatie. Tegelijk moet de nodige aandacht gaan naar de nieuwe bedreigingen van de biodiversiteit (klimaatwijziging, invasieve soorten, …), uitbouw van de monitoring, en tenslotte het opzetten van data-, informatie- en kennissystemen.

Tenslotte staat de Strategienota nog even stil bij onze po-sitie in de onderzoekswereld in een Belgisch, Europees en

mondiaal kader: de expertise die INBO daar opgebouwd heeft moet behouden en verder ontwikkeld worden. En in de context van de Vlaamse overheid moet INBO zijn strategische positie behouden in een netwerk van partners.

INBO wil dus duidelijk veel meer dan alleen maar uitstekend weten-schappelijk onderzoek verrichten: dat onderzoek moet ook gekaderd worden met aandacht voor alle ge-bruikers van de natuur. Alleen op die manier kan er op een duurzame wijze omgesprongen worden met onze biodiversiteit, nu en in de toekomst.

“Strategienota 2009-2015”, INBO.M.2009.2, Depotnummer D/2009/3241/109, NUR 940. Gratis verkrijgbaar bij het INBO of op www.inbo.be

(12)

Hoe zal de natuur in Vlaanderen gedurende de volgende jaren evolueren? En welke impact kan het beleid daarop hebben? Toekomstverkenningen inzake natuur zijn nieuw in Vlaanderen. Het zijn beschrijvingen van ontwikkelingen die zich in de toekomst onder bepaalde omstandigheden kunnen voordoen. Zo kan het beleid anticiperen en bijstu-ren. Daarmee vernieuwt het beleidsgericht wetenschap-pelijk onderzoek zijn focus van een probleemgerichte naar een oplossingsgerichte benadering. Omdat het weinig waarschijnlijk is dat het aandeel van de Vlaamse begroting voor natuur zal toenemen gedurende de volgende jaren, vergelijkt de Natuurverkenning 2030 verschillende beleids-scenario’s bij constante budgettaire middelen.

Warmer en natter

Vlaanderen kan tegen 2100 in de winter tot 4,4 °C en in de zomer tot 9 °C warmer worden. Dat betekent dat meer warmteminnende plant- en diersoorten zich zullen kunnen vestigen, op voorwaarde dat ze kunnen migreren en gepast leefgebied vinden. Tegelijkertijd verliest Vlaanderen soorten waarvoor het te warm wordt. De neerslag neemt eerder toe in het voorjaar en af in de zomer. Valleigebieden worden natter, met ondermeer daardoor meer kansen voor natuur.

(13)

Meer mensen en meer diensteneconomie

Door de bevolkingstoename en de groeiende dienstensector breidt de oppervlakte bebouwing, industrie en infrastruc-tuur uit met ruim 20 %. De productiviteit van de landbouw neemt verder toe, maar de ruimtebehoefte van de landbouw neemt meer af dan de oppervlakte bebouwing, industrie en infrastructuur toeneemt. Hierdoor ontstaat nieuwe ruimte voor natuur. De berekeningen nemen wel de mogelijke maatschappelijke weerstand tegen deze veranderingen niet mee. De extra natuur blijft ook geringer dan wat het Ruim-telijk Structuurplan Vlaanderen voorziet en de oppervlakte bos per inwoner neemt zelfs af. De nieuwe ruimte voor na-tuur bevindt zich vooral in valleigebieden, waar ze mee een rol vervult in de adaptatie aan klimaatverandering. Schuiven met ruimtelijke en functionele klemtonen De scenario’s ‘scheiden’ en ‘verweven’ volgen verschillende strategieën: indeling van de open ruimte in grote eenheden die eerder één functie hebben, tegenover een multifunctio-nele open ruimte. Ze bevoordelen elk een ander aandeel van de biodiversiteit. Voor soorten van heide en moeras en voor de gevoelige bossoorten blijkt ‘scheiden’ gunstig. Terwijl voor gevoelige soorten van grasland en akker en voor alge-mene bossoorten ‘verweven’ beter uitkomt. Meer middelen voor het ene betekent minder middelen voor het andere. Bij een klemtoon op de Europese Habitatrichtlijn Het verleggen van de focus naar Europees belangrijke na-tuur betekent meer aandacht voor bos, en minder voor gras-land. Vlaanderen moet voor Europa immers meer bijdragen aan de instandhouding van boshabitat dan graslandhabi-tat. De berekeningen tonen verder ook aan dat wanneer de overheid samenwerkt, ze met dezelfde middelen meer kan realiseren.

Bij een versterking van het milieubeleid

Indien de Vlaamse overheid de inspanningen voor milieu opdrijft, blijkt dat gunstig voor alle natuur. Maar zelfs bij grote extra inspanningen om de Europese milieudoelen te halen blijven de stikstofdeposities nog in een derde van de bosoppervlakte en twee derde van de heideoppervlakte problematisch.

Variaties in het waterbeleid

De waterkwaliteit in Vlaanderen blijft systematisch verbe-teren. Vissen gevoelig voor verontreiniging tonen pas een duidelijk herstel bij grote extra inspanningen om de Euro-pese milieudoelen te halen én bij volledige ontsnippering van hun leefgebied. Als het milieubeleid overal gedeeltelijk wordt versterkt, levert dat weinig meerwaarde op voor die soorten. Het is dus gunstiger om lokaal versneld een goede waterkwaliteit én ontsnippering te realiseren in functie van gevoelige populaties, en voorlopig minder in te zetten op de overige waterlopen.

Meer lezen: Dumortier M., De Bruyn L., Hens M., Peymen J., Schneiders A., Van Daele T. & Van Reeth W. (red.) (2009) Natuurverkenning 2030. Natuur-rapport Vlaanderen, NARA 2009. Mededeling van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, INBO.M.2009.7, Brussel. Te koop in de boekhandel (ISBN 978-904030301-2, € 10) en beschikbaar op www.nara.be

Myriam Dumortier (myriam.dumortier@inbo.be) Anja De Braekeleer (anja.debraekeleer@inbo.be) Luc De Bruyn (luc.debruyn@inbo.be)

(14)

Voor veel vissoorten zijn polderwaterlopen belangrijke op-groei- en leefgebieden. Het is echter belangrijk dat deze vissen op welbepaalde tijdstippen in hun levenscyclus ook kunnen wegtrekken uit deze polders. Het bekendste voor-beeld van vismigratie uit polderwaterlopen betreft de zee-waartse migratie van onze Europese paling. Maar voor pa-ling, net als alle andere vissoorten, is het niet zo eenvoudig om uit polderwaterlopen te migreren omdat ze gehinderd worden of gekwetst raken door pompgemalen.

Schroefpompgemalen

dodelijk voor migrerende vissen

Zowel in Vlaanderen als internationaal werd nog maar weinig aandacht geschonken aan vismigratie ter hoogte van pompgemalen. Het INBO voert daarom op vraag van de Vlaamse Milieumaatschappij onderzoek uit naar de schadelijkheid voor vissen van een pompgemaal in de Averijevaart in Evergem. Dit gemaal verpompt water van een polderstroomgebied van ongeveer 8.000 ha naar het Kanaal Gent-Terneuzen. Voor het verpompen van al dat water wordt in dit gemaal gebruik gemaakt van een

(15)

tal schroefpompen. De schroeven draaien er rond met een snelheid van acht omwentelingen per seconde.

Het INBO ving in een periode van ongeveer vier maanden meer dan 4.000 vissen op in een net dat perfect aansloot op de uitstroom van één van de schroefpompen. Het betrof hoofdzakelijk blankvoorn, brasem, kolblei en baars en in mindere mate paling en snoek. We noteerden de toestand (dood/levend) van alle vissen, en onderzochten ze nauw-keurig op verwondingen veroorzaakt door de schroefpomp. Van heel wat dode vissen werden enkel kop-, romp-, en/of staartfragmenten aangetroffen in het onderzoeksnet. Bo-vendien kon bij nog levende vissen uitgestelde sterfte op-treden ten gevolge van uitwendig zichtbare verwondingen (vb. snijwond, schubverlies) maar ook door niet zichtbare inwendige verwondingen (vb. breuk, inwendige bloeding). De maximale mortaliteit bij blankvoorn, brasem en kolblei na passage door de schroefpomp bedroeg respectievelijk 60%, 58% en 61%. Voor snoek en paling waren de sterfte-percentages nog dramatischer. Tijdens de onderzoekspe-riode vatten 39 palingen hun zeewaartse trektocht aan via de onderzochte schroefpomp. Slechts één paling passeerde levend en zonder uitwendig zichtbare verwondingen de pomp. Alle andere palingen werden dood of dodelijk ver-wond aangetroffen in het net. Ten gevolge van mogelijke inwendige schade (vb. bloedingen, breuken) is het niet onwaarschijnlijk dat ook deze enige overlevende paling zijn doel niet zal bereiken. De schroefpomp bleek ook voor snoek 100% dodelijk te zijn.

Waterbeheerders moeten onder impuls van internationale en Vlaamse wetgeving, zoals de Palingverordening, de Eu-ropese Kaderrichtlijn Water, de Benelux beschikking met betrekking tot vrije vismigratie en het decreet integraal

waterbeleid, de uitdaging aangaan om de ecologische kwaliteit van onze waterlopen te herstellen. In Vlaanderen zijn er naar schatting 130 pompgemalen die polders ont-wateren en daardoor een belangrijk puzzelstuk vormen in het herstel van vrije vismigratie. In de Palingverordening worden maatregelen ter bescherming en herstel van het Europese palingbestand voorgesteld. De Verordening stelt dat de lidstaten maatregelen moeten treffen zodat op ter-mijn minstens 40% van de zilverpalingen (ten opzichte van een referentiesituatie zonder menselijke beïnvloe-ding) de open zee kan bereiken om zich voort te planten. Eén van de opvallendste conclusies uit dit onderzoek is dat de schroefpompen bijna 100% dodelijk zijn voor zee-waarts migrerende palingen en er bijgevolg dringend werk moet gemaakt worden van “vispasseerbare” en “visveilige” pompgemalen, niet alleen om aan de doelstelling van de Palingverordening te voldoen maar ook om alle andere vissoorten een vrije en veilige doorgang te bieden langs pompgemalen. Er bestaan meerdere oplossingen om vis-sen veilig te laten passeren via de aanleg van visdoorgan-gen langs of door een gemaal of door gemaalpompen te vervangen door visveilige pompen.

(16)

In de Vlaamse natuurgebieden is extensieve begrazing met gecontroleerde aantallen herbivoren een populaire be-heersmaatregel. Verschillende rassen runderen, schapen, paarden, pony’s, geiten en ezels worden in de meest uit-eenlopende natuurtypes ingezet om een grotere structuur-diversiteit in halfnatuurlijke landschappen te brengen en zo de algemene biodiversiteit te verhogen.

De landbouwdieren hebben elk hun eigen morfologie, fy-siologie, voedselbehoefte en habitatvoorkeur die sterk

af-Een draagkrachtmodel voor

herbivoren in natuurgebieden

(17)

Dit model berekent welke diersoort (of ras) het meest geschikt is voor een bepaald natuurgebied en welke dichtheden er nodig zijn om tot het gewenste resultaat te komen. Daarvoor worden er zowel ter-reinkenmerken als dierbehoeften in het model ge-incorporeerd. Eerst bepalen we de toegankelijkheid van het terrein aan de hand van geomorfologische kenmerken. Daarna schatten we per habitat de bio-massa van de beschikbare vegetatie en de voedsel-kwaliteit (o.a. proteïnegehalte en energie-inhoud). Er is een oogstcoëfficiënt ingebouwd om overbe-grazing van kwetsbare gebieden te vermijden en de beheersdoelstellingen te verwezenlijken. Anderzijds vertonen de dieren ook een voorkeur of afkeer voor bepaalde plantensoorten, waardoor een ‘smakelijk-heidsindex’ nodig wordt. Zo’n index wordt per plan-tensoort of groep opgesteld en kan bepaald worden door veldwaarnemingen van de dieren of aan de hand van morfologische en chemische kenmerken van de planten. Als laatste stap berekenen we de voedings-behoefte van de dieren. Omdat er een grote inter- en in-traspecifieke variatie is in dieetvereiste wordt er rekening gehouden met de soort, ras, geslacht, leeftijd en gemiddeld gewicht van de grazers, maar ook met de omgevingsken-merken (bijv. hellingsgraad of klimatologische kenomgevingsken-merken). De voedselbehoefte kan je berekenen aan de hand van meerdere voedselkwaliteitsparameters zoals eiwit, energie en suikers of biomassa. Om overbegrazing te vermijden wordt de graascapaciteit uiteindelijk bepaald aan de hand van de meest limiterende voedselkwaliteitsparameter van het gebied.

Het model werd al in twee Vlaamse natuurreservaten uit-getest: de duinen van de Westhoek en het door schapen begraasde estuarium van de IJzermonding. In beide gebie-den blijkt de graascapaciteit zeer dynamisch te zijn. Door

de temporele schommelingen in vegetatiesamenstelling en voedselkwaliteit varieert de graascapaciteit naargelang de seizoenen (met een minimum in de winter) en de op-eenvolgende jaren. Verder zijn er ook verschillen tussen diersoorten en geslachten onderling door de variatie in voedselbehoefte. Zo kan de Westhoek tot 3 maal meer po-ny’s dan runderen dragen en kunnen er in de IJzermonding 3 maal meer ooien dan rammen grazen. In beide gebieden leverde de berekening van de graascapaciteit op basis van de energie-inhoud van de vegetatie de meest nauwkeurige resultaten op.

Meer lezen: Ebrahimi, A., Milotic, T. & Hoffmann, M., 2010. A herbivore spe-cific grazing capacity model accounting for spatio-temporal environmental variation: a tool for a more sustainable nature conservation and rangeland management. Ecological Modelling 221: 900-910.

Tanja Milotić (tanja.milotic@inbo.be)

Maurice Hoffmann (maurice.hoffmann@inbo.be)

1. Toegankelijkheid Hellingsgraad Struikdichtheid Afstand tot water Andere belemmeringen 4. Voedselkwaliteit Klimaat Edafische factoren Grondwaterniveau Nutriënten Massa 5. Voedingsbehoefte Grazersoort en ras Gemiddeld gewicht Leeftijd en geslacht Fysiologische conditie Omgevingsfactoren (windsnelheid, topografie, temperatuur, reisafstand) 2. Fytomassa Klimaat Edafische factoren Grondwaterniveau Bereikbare fytomassa

(18)

De gewone es is een Europese boomsoort die tot de snel-ler groeiende loofboomsoorten behoort, bijdraagt tot het behoud van de bodemvruchtbaarheid, en hout produceert van hoge kwaliteit. De vraag naar essenhout is de laatste 15 jaar voortdurend gestegen, waardoor ook de vraag naar plantsoen van gewone es toeneemt.

Sinds 1 januari 2003 valt de gewone es (Fraxinus excelsior L.) onder de EU richtlijn 1999/105/EG. Dit betekent dat van deze soort uitsluitend teeltmateriaal afkomstig van een ge-registreerde en geselecteerde zaadbron in de handel kan

Hoe gezond is de Europese es?

gebracht worden. Zo is men zeker van een voldoende gene-tische kwaliteit. Deze zaadbron kan een natuurlijk bestand zijn, maar ook een speciaal daartoe aangelegde zaadtuin. Het aanbod aan inheems teeltmateriaal van gewone es is vandaag totaal ontoereikend. Dit komt doordat Vlaanderen momenteel maar over één erkend zaadbestand beschikt: Hoge Bos te Ieper. Het veredelingsonderzoek aan het INBO heeft zich daarom de laatste jaren toegespitst op de aanleg van een klonale zaadtuin. De moederbomen voor de zaad-tuin werden zorgvuldig in Vlaanderen geselecteerd omwille van hun uitzonderlijke groeikracht, vorm en resistentie. In

(19)

2005 werd de eerste zaadtuin van gewone es aangelegd, maar deze is nog niet productief.

Daarom kijken we eveneens uit naar buitenlandse herkom-sten, die een waardevolle aanvulling kunnen zijn op het uit-gangsmateriaal van es in Vlaanderen. Dit herkomstonder-zoek geeft informatie over de genetische

kwaliteit van geregistreerde buitenlandse zaadbronnen. Naast vorm, groeikracht en aanpassing aan het klimaat, be-steden we bij herkomstonderzoek veel aandacht aan ziek-teresistentie.

Bastwoekerziekte is één van de belangrijke ziekten van ge-wone es in Europa. De eerste symptomen van deze bac-terieziekte zijn bruine zwellingen op de bast. Deze barsten openen waarop de boom een kurklaagje om de wond vormt. De bacterie breekt daar doorheen, waarop de boom weer reageert, enzovoort. Op deze wijze ontstaan de karakteris-tieke bastwoekeringen op stam en takken van essen. In 2003 werd in de proefkwekerij van het INBO een veld-proef aangelegd met 31 Europese herkomsten van gewone es, 36 bomen per herkomst, waaronder het zaadbestand ‘Hoge Bos‘. In het najaar 2004 werden de tweejarige bomen kunstmatig geïnfecteerd met een agressieve bacteriestam van bastwoekerziekte.

Gedurende 5 jaar werden alle geïnfecteerde bomen perio-diek geobserveerd en de evolutie van symptomen van bast-woekeringen opgemeten.

Belangrijkste resultaat is dat we binnen elke geteste her-komst resistente essen konden selecteren.

Wel werden grote verschillen vastgesteld tussen het aantal resistente essen per herkomst. Zo zijn tussen de 30 tot 40%

essen, behorend tot de Franse (6), Deense (1) en Italiaanse (4) herkomsten, gevoelig aan de bastwoekerziekte. Bij deze gevoelige herkomsten breiden de symptomen van de ziekte zich bovendien zeer snel uit over de hele stam.

Het hoogst aantal resistente essen (> 95%) werd vastgesteld bij de herkomsten uit Ierland (1), het Verenigd Koninkrijk (3) en Tsjechië (1). Het zaadbestand ‘Hoge Bos’ behoort met 82% resistente essen eveneens tot de betere herkomsten. De verschillende gevoeligheidsgraad van de herkomsten wordt in de eerste plaats genetisch bepaald. Anderzijds is deze ziekte in Europa van nature sterker aanwezig in het noorden dan in het zuiden, waardoor natuurlijke selectie voor resistentie in de noordelijke gebieden al snel in de loop van het groeiproces plaatsvindt. Zieke essen worden in deze zaadbestanden vervolgens verwijderd of ze sterven af, waardoor de gemiddelde resistentie van de herkomst toeneemt.

Dit onderzoek is onderdeel van een langlopende interna-tionale herkomstproef, opgestart in het kader van het Eu-ropese onderzoeksproject RAP (Realising Ash’s Potential), waar 10 Europese lidstaten aan deelnamen.

(20)

Diensthoofden en onderzoeksgroepsleiders

De voorbije twee jaar heeft het INBO zijn activiteiten en structuur grondig hertekend. Het aanleveren van de no-dige kennis en producten aan beleid, wetenschap en maatschappij om het biodiversiteitsvraagstuk te helpen oplossen, stonden daarbij centraal. Met nieuwe inhoude-lijke klemtonen, tien onderzoeksgroepen en drie onder-steunende diensten kan het INBO optimaal inspelen op de kennisnoden van haar klanten en partners.

In de loop van 2009 kwamen de onderzoeksgroepsleiders en diensthoofden aan het hoofd van de tien onderzoeks-groepen en vijf diensten binnen het INBO. De aanstelling van deze leidinggevenden vormde het sluitstuk van de

implementatie van de volledig nieuwe structuur die werd uitgetekend in functie van de strategische en operationele doelstellingen van de instelling.

Zowel op de interne als externe arbeidsmarkt werd op zoek gegaan naar de meest geschikte kandidaten voor deze func-ties die zowel wetenschappelijke als managementvaardig-heden vereisen. Uiteindelijk werden dertien vacatures door interne sollicitanten ingevuld. Twee onderzoeksgroepslei-ders werden van buiten de instelling aangetrokken.

(21)

Personeelsbezetting* INBO Personeelsleden 229

Voltijdequivalenten 207,6

Verdeling personeel over de niveaus Niveau A 122

Niveau B 52 Niveau C 32 Niveau D 23

Verdeling personeel per statuut Contractuelen 155

Statutairen 74

Aandeel mannen en vrouwen Mannen 160 Vrouwen 69 Aandeel wetenschappelijk en administratief personeel Wetenschappelijke loopbaan 95 Administratieve loopbaan 134 Personeelsleden ingedeeld per

leeftijdscategorie Jonger dan 34 76 34 - 44 jaar oud 87 45 - 54 jaar oud 59 Ouder dan 55 7

Aandeel mannen en vrouwen per niveau

Niveau A Mannen 85 Vrouwen 37 Niveau B Mannen 34 Vrouwen 18 Niveau C Mannen 22 Vrouwen 10 Niveau D Mannen 19 Vrouwen 4

(22)

De rivierdonderpad is één van de meest opvallende zoetwa-tervissen in Vlaanderen, met zijn enorme kop met de ogen er boven op en zijn grote borstvinnen. In Vlaanderen zijn er twee soorten te onderscheiden: Cottus perifretum in het Scheldebekken en Cottus rhenanus in het Maasbekken. Vroeger kwam de rivierdonderpad massaal voor in de zui-vere, structuurrijke, stromende, Vlaamse waterlopen. Door

Succesvol soortbeschermingsproject

voor een Annex II soort: de rivierdonderpad

(23)

Lang werd gedacht dat in het Demerbekken, het grootste deelbekken van de Schelde, de rivierdonderpad volledig verdwenen was. De laatste dieren werden in 1957 in de Herk gevangen. In 2003 echter ontdekte de VMM toevallig een jonge rivierdonderpad tijdens waterkwaliteitsstaalna-mes in de Dorpbronbeek. In dit bovenloopje van de Kleine Gete blijkt er nog een beperkte populatie voor te komen. Verkennend genetisch onderzoek toonde aan dat het hier gaat om de enige gekende relictpopulatie van de rivierdon-derpad Cottus perifretum in het Demerbekken. De popula-tie heeft bovendien enkele private allelen die in geen enkele andere rivierdonderpadpopulatie gevonden worden. Om de genetische verscheidenheid binnen de soort Cottus

perifre-tum maximaal te bewaren, is het behoud van zo’n unieke populatie dan ook erg belangrijk. De toekomst ervan is ech-ter heel onzeker door de recente achech-teruitgang van haar nu al zo kleine leefgebied. Daarom sloegen INBO en ANB de handen in elkaar om de populatie van de Dorpbronbeek te beschermen. Om het risico op het verdwijnen van deze populatie te verkleinen, werden gekweekte nakomelingen van rivierdonderpadden uit de relictpopulatie uitgezet op een andere geschikte locatie in het Demerbekken waar de soort verdwenen was.

Sinds 2004 kweekt het INBO rivierdonderpadden uit de Dorpbronbeek op zijn viskwekerij in Linkebeek. De kweek verloopt op een semi-natuurlijke manier waarbij de kweek-dieren in ingerichte stroomgoten blootgesteld worden aan natuurlijk licht bij een gewone watertemperatuur. Op deze manier planten de oudervissen zich succesvol voort in ge-vangenschap. In 2007 screende het INBO de geschiktheid van verschillende bovenlopen in het Demerbekken op ba-sis van de waterkwaliteit, enkele voor de rivierdonderpad

kritische habitatvariabelen en de voedselbeschikbaarheid. Uiteindelijk werd de Zevenbronnenbeek gekozen voor een pilootuitzetting. De Zevenbronnenbeek is een structuur-rijke en redelijk natuurlijke bovenloop met een goede wa-terkwaliteit.

In oktober 2008 zette ANB 1220 gekweekte éénzomer-ige rivierdonderpadjes uit in de Zevenbronnenbeek over een afstand van 1600m. Er werden ook dakpannen op de rivierbodem geplaatst. Deze dakpannen bieden de uitge-zette dieren niet alleen schuilplaatsen maar kunnen ook gebruikt worden om eiklompjes op af te zetten.

De uitzetting in de Zevenbronnenbeek lijkt tot nu toe suc-cesvol. In 2009 vingen INBO en ANB bij elke controle-afvis-sing uitgezette rivierdonderpadden terug. De dieren waren telkens in zeer goede conditie. Tijdens de voortplantings-periode in het voorjaar van 2009 vond ANB al eiklompjes van rivierdonderpadden terug onder de dakpannen. De in het najaar gevangen éénzomerige dieren zijn het levende bewijs van de succesvolle voortplanting van de uitgezette dieren in een natuurlijke omgeving. De opvolging zal de volgende jaren verder gezet worden, maar de eerste resul-taten zijn alvast veelbelovend.

Daniel De Charleroy (daniel.decharleroy@inbo.be) Inne Vught (inne.vught@inbo.be)

(24)

Een ploeg van het VTM Nieuws is aanwezig bij het inspecteren van de fuik op 16 december

Sinds 2004 onderzoeken de biologen van het Instituut voor Natuur en Bosonderzoek, in het kader van het Meetnet Zoetwatervis, de vissamenstelling in meren, kanalen, rivie-ren en estuaria. De resultaten laten toe om de ecologi-sche kwaliteit van de Vlaamse waterlopen op te volgen. Bij zware verstoringen moet echter specifiek en intensief bemonsterd worden. Eind 2009 onderzochten

wetenschap-Is de vis opnieuw verdwenen uit

de Zenne?

pers de invloed van het stilleggen van de waterzuivering in Brussel Noord op het visbestand in de Zenne.

(25)

we in Leest in de zomer van 2009 meer dan 500 palingen in onze netten.

Op 8 december 2009 viel de waterzuiveringsinstallatie van Brussel Noord (RWZI-BN) uit en werd er ongezuiverd wa-ter geloosd in de Zenne. Onmiddellijk ondernamen we de nodige stappen om de reactie van de fragiele visstand in de Zenne op de voet te volgen. Op vier plaatsen stroom-afwaarts RWZI-BN (Vilvoorde, Weerde, Leest en Heffen) plaatsten we telkens twee dubbele schietfuiken. Deze fui-ken werden in de getijde Zenne geplaatst bij laag water. Ongeveer 24 uur later lichtten we de netten. Elke gevan-gen vis determineerden we tot op het soortniveau waarbij ook de individuele lengte en gewicht gemeten werden. De resultaten van de decembercampagne (15-22/12/2009) duidden op een zeer ernstige situatie: we vingen slechts acht individuen. De gevangen soorten waren ofwel dood (brakwatergrondel), ofwel waren het vervuilingresistente soorten (driedoornige stekelbaars, blauwbandgrondel, bra-sem). Opvallend was ook dat er veel afval in de fuiken zat. De gemeten zuurstofconcentraties waren zo laag dat het Zennewater op dat ogenblik ongeschikt was voor vis. We herhaalden de bemonstering in januari en februari 2010. Vanaf januari was er duidelijk minder zwerfvuil in de fui-ken. Ook de zuurstofconcentratie in het water was duide-lijk hoger dan in december. Het aantal gevangen vissen was nog steeds laag (13 individuen), maar de diversiteit was licht gestegen (blankvoorn, bot, driedoornige stekel-baars, giebel, karper, rietvoorn en winde). In februari steeg de zuurstofconcentratie verder. We vingen 18 individuen verdeeld over 5 soorten (blankvoorn, bot, driedoornige ste-kelbaars, bittervoorn en rietvoorn).

Kunnen we nu van een trend spreken? Het probleem is dat tijdens de winter de meeste vissen niet of zeer wei-nig bewegen en de gebruikte passieve vismethode dus een onvolledig beeld geeft. Daarom heeft het INBO beslist om de campagnes maandelijks verder te blijven uitvoeren om zo een globaal beeld te krijgen van de dynamiek in de Zenne.

(26)

In 2009 werkte het INBO, in opdracht van het Brussels In-stituut voor Milieubeheer (BIM), een monitoringstrategie uit voor de opvolging van natuurwaarden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (BHG). Net zoals de andere gewes-ten, dient het BHG informatie te verzamelen over de toe-stand en evolutie van de natuur om aan

internationale en gewestelijke rapporte-ringsverplichtingen rond het natuurbe-houd te beantwoorden. Ook vanuit het lokale bestuur en vanuit het terreinbe-heer zijn er specifieke informatienoden, waarvoor niet steeds wettelijke verplich-tingen zijn.

Een duidelijke strategie om deze infor-matiebehoeften en bestaande opvol-gingsinitiatieven te stroomlijnen ontbrak. Hieruit groeide de nood aan een dui-delijke afbakening van prioritair op te volgen aspecten van het natuurbehoud en een statistisch onderbouwde

moni-toringstrategie hiervoor. Om hieraan tegemoet te komen, ontwikkelde het INBO een leidraad voor het ontwerp van beleidsgerichte meetnetten.

In het kader van de Europese habitatrichtlijn werden in het BHG drie speciale beschermingszones (het Natura 2000 gebied) afgebakend. Het bekendste is ongetwijfeld het Zo-niënwoud, met zijn aangrenzende bossen en de

Woluwe-vallei. Ook de open en beboste gebieden in het zuidwes-ten en de bossen en moerassen van de Molenbeekvallei in het noordoosten zijn Europees beschermde gebieden. In totaal komen in deze gebieden 12 Europees beschermde habitattypes voor en 6 habitattypes van gewestelijk belang. Daarnaast zijn binnen het BHG ook 27 Europees belangrijke diersoor-ten en 15 soordiersoor-ten van gewestelijk belang aanwezig. Zowel de Euro-pese habitat- en vogelrichtlijnen als de ordonnantie natuur vereisen de monitoring van de staat van in-standhouding van deze habitatty-pes en soorten.

De bestaande initiatieven in het BHG bleken onvoldoende om deze vereisten te beantwoorden. Daar-om werd een statistisch onder-bouwd meetnet ontworpen van in totaal bijna 1500 aselect gekozen proefvlakken uit een 50x50m raster dat de drie speciale be-schermingszones bedekt. Voor elk van de op te volgen ha-bitats en soorten werden aanbevelingen gedaan voor hun monitoring. De duurzame instandhouding van deze habi-tattypes en soorten vereist ook een effectief natuurbeheer. Monitoring van deze beheermaatregelen wordt vaak over het hoofd gezien, daarom werd een concept ontworpen om deze monitoring te koppelen aan de beheerplannen en te

(27)

integreren in het groter geheel van de beleidsmonitoring. Een voorafspiegeling van de kosten voor veldwerk en voor verwerking en rapportering van de meetnetgegevens lie-ten toe om een 15-jarenplanning op te stellen. De jaarlijkse kostprijs werd geraamd tussen € 90 000 en € 130 000 (ac-tuele kosten).

Monitoring genereert veel gegevens en hun verwerking moet eveneens ingepland worden. Opslag op lange termijn van gegevens in een databank is cruciaal voor een beleids-gericht meetnet, net zoals regelmatige verkennende ana-lyses van de gegevens, kwaliteitscontrole van de data en finale analyses na elke monitoringcyclus.

Naast gedegen diepgaande, technische rapporten, laat de monitoringstrategie toe om naargelang de doelgroep

(be-leidsadviserend, vulgariserend, ….), verschillende afgeleide producten (website, boek, folder, …) te maken.

Dit alles is een belangrijke stap voorwaarts naar een ra-tionele inzet van middelen voor de monitoring van de be-langrijkste aspecten in het kader van actueel natuurbeleid. Ondertussen wordt dezelfde oefening gemaakt voor het Vlaams gewest en volgt Vlaanderen dus het goede voor-beeld van Brussel.

Hans Van Calster (hans.vancalster@inbo.be) Dirk Bauwens (dirk.bauwens@inbo.be)

(28)

Herstel van de kopvoorn-, serpeling-

en kwabaalpopulaties in Vlaanderen

Elektrische bevissing ter evaluatie van de uitgevoerde herintroducties

Ongeveer de helft van de zoetwatervissen die ooit in Vlaan-deren voorkwamen is zeldzaam, bedreigd of uitgestorven. Het betreft voornamelijk soorten die specifieke eisen stellen aan hun habitat, zoals stroomminnende vissen. Het verdwij-nen van geschikt leefgebied door waterverontreiniging en het rechttrekken, ruimen en verstuwen van de Vlaamse wa-terlopen zijn belangrijke oorzaken van hun achteruitgang. De laatste 25 jaar worden grote inspanningen geleverd om

(29)

Het INBO heeft recent, in samenwerking met het Agent-schap voor Natuur en Bos (ANB), herstelprogramma’s uit-gewerkt voor kopvoorn, serpeling en kwabaal. Deze soor-ten stellen hoge eisen aan de water- en habitatkwaliteit. De verspreiding van kopvoorn en serpeling was tot voor kort beperkt tot enkele waterlopen in de provincies Antwerpen en Limburg, terwijl ze vroeger algemeen voorkwamen in grote delen van Vlaanderen. Kwabaal verdween zelfs vol-ledig in de tweede helft van de vorige eeuw. Via habitatmo-dellering gingen we de haalbaarheid van het herstel van deze soorten in een aantal Vlaamse waterlopen na. Daarna werden op basis van de resultaten en aanbevelingen van het onderzoek herintroducties uitgevoerd in verschillende waterlopen, met als doel om op termijn duurzame popu-laties tot stand te brengen. De uitgezette vissen waren steeds afkomstig uit de viskwekerijen van het INBO en het ANB. Zo kon gegarandeerd worden dat ze afstammen van individuen die genetisch sterk overeenkomen met die van de oorspronkelijke populaties.

Jaarlijks voeren we evaluatiebevissingen uit in een selectie van waterlopen waarin één of meerdere soorten werden uitgezet. Meestal wordt een goede overleving vastgesteld. Kopvoorn plant zich inmiddels voort in drie waterlopen, namelijk in de Itterbeek (Limburg), de Grote Nete (Ant-werpen) en de Zwalm (Oost-Vlaanderen) en in 2009 kon voor het eerst natuurlijke reproductie van serpeling wor-den vastgesteld in de Bosbeek (Limburg). Kwabaal plant zich voorlopig nog niet voort in de Vlaamse waterlopen. Onderzoek in het bekken van de Grote Nete wees wel uit dat kwabalen een voortplantingsmigratie naar de zijbeken ondernemen. Zichzelf in stand houdende populaties van de doelsoorten kunnen vanzelfsprekend pas op langere termijn verwacht worden. In verschillende waterlopen

heb-ben ze namelijk nog niet de leeftijd bereikt waarop ze zich kunnen voortplanten, omdat de herintroductiecampagnes er nog niet lang genoeg lopen.

De herintroductiecampagnes moeten dus in de eerste plaats gedurende meerdere jaren volgehouden worden, zo-dat steeds genoeg volwassen dieren aanwezig zijn. Hier en daar kan de habitat nog worden verbeterd. Ingrepen die de stroomdiversiteit verhogen, moeten ervoor zorgen dat er ge-schikt habitat voor alle leeftijdsklassen van de doelsoorten voor handen is. Voor kopvoorn en serpeling lijkt het nuttig om kunstmatige voortplantingsplaatsen aan te leggen. Bei-de soorten zijn voor hun voortplanting aangewezen op ste-nig substraat in ondiepe rivierdelen met hoge stroomsnel-heid en dat is schaars geworden in de Vlaamse waterlopen. Ook het afstemmen van kruidruimingen op de levenscyclus van de stroomminnende vissen kan de slaagkans van de herintroducties verhogen. Verder moet het wegwerken van migratiebarrières als prioriteit worden aanzien.

(30)

De oevers van de Moervaart zijn overwegend smal, steil en onderhevig aan een sterke golfslag ten gevolge van pleziervaart. Om de erosie die hiervan het gevolg is te be-perken, worden de oevers heraangelegd. De laatste jaren heeft Waterwegen en Zeekanaal NV (W&Z) bijzondere inspanningen geleverd om de natuurfunctie van de oe-ver bij infrastructuurwerken op te waarderen. Ook bij de Moervaart wordt ervoor geopteerd om de oevers op een

Natuurvriendelijke oevers langs de Moervaart

Van inrichting naar evaluatie

(31)

In opdracht van W&Z, Afdeling Bovenschelde, evalueert het INBO de oevers langsheen de Moervaart. Meer nog dan inzicht te verschaffen in de ecologische waarde van natuurvriendelijke oevers, wensen we informatie te verkrij-gen over de snelheid waarmee erosiebestendige planten-soorten zich op de oever vestigen en verspreiden. Goed ontwikkelde oevervegetaties vervullen niet enkel een eco-logische functie, maar spelen ook een functionele rol als oeverbescherming. Dankzij gedetailleerde inventarisaties is het ook mogelijk om de uitbreiding van invasieve exoten in kaart te brengen.

In de periode 2005-2006 werden alle natuurvriendelijke oevers voor een eerste maal geïnventariseerd, in de peri-ode 2007-2008 vond de tweede inventarisatiefase plaats. Om een compleet beeld te verkrijgen van de evolutie van de oevers, werd de analyse uitgevoerd op niveau van soor-ten, soortgroepen en gemeenschappen.

Door gebruik te maken van de indicatiewaarde van ie-dere plantensoort voor milieufactoren (vocht, stikstof en zuurtegraad) brengen we de gradiënt van de rivier naar de oeverrand in beeld. Op ruimtelijke schaal wordt bepaald tot op welke afstand vanaf de waterlijn oeversoorten zich kunnen ontwikkelen. In de loop van de tijd evolueren de oevers over het algemeen naar een vochtiger en/of minder zuur systeem. Behalve bij stikstofminnende vegetaties is voor alle andere vegetatiegemeenschappen het aandeel vochtminnende soorten toegenomen.

De typische en facultatieve oeversoorten geven een goede indicatie van het stadium waarin de ontwikkeling van de natuurvriendelijke oever zich bevindt. De aanzet tot de

ont-wikkeling van oevervegetaties gebeurt moeizaam bij con-structies met palen en wiepen zonder plasbermen. Palen met wiepen én plasbermen, al dan niet met de plaatsing van kokosrollen, vertonen doorgaans een beter ontwik-kelde oevervegetatie met een hoger relatief aandeel van typische oeversoorten, door de ruimte die hen geboden wordt. De oeverbeschermingstypes waarbij kokosrollen op schanskorven werden vastgehecht, hebben wisselende slaagkansen. Het falen van de aanleg heeft onder andere te maken met de stabiliteit van de constructie: de kokos-rollen kunnen kantelen of ze worden weggespoeld. Monitoringsstudies op lange termijn hebben aangetoond dat veranderingen in de beschikbaarheid van nutriënten een sleutelrol spelen bij het onder controle houden van invasieve soorten. Als de voedselrijkdom van het systeem afneemt bij het verbeteren van de waterkwaliteit, wordt op lange termijn vastgesteld dat de verspreiding en ontwik-keling van grote waternavel beperkt wordt. Nu kunnen we voor de Moervaart nog geen oorzakelijk verband tussen de uitbreiding van grote waternavel en de verbetering van de waterkwaliteit aantonen. De groeihaarden zijn boven-dien moeilijk onder controle te houden, ondanks het op-volgen van een bestrijdingsplan.

De natuurvriendelijke oevers van de Moervaart kunnen representatief worden geacht voor de oeverproblematiek van kleinere bevaarbare waterwegen, waar de ruimte voor de aanleg van natuurvriendelijke oevers beperkt is.

(32)

In Vlaanderen heeft het historisch landgebruik, de hoge be-volkingsdruk en economische bedrijvigheid gezorgd voor een rijk cultureel landschap. Maar de hoeveelheid overge-bleven natuur is beperkt en gefragmenteerd, en de natuur-lijke hulpbronnen zijn niet zelden gedegradeerd of vervuild. Dit heeft ook geleid tot het verlies van verschillende be-langrijke ecosysteemdiensten, zoals natuurlijke overstro-mingsgebieden, natuurlijke water- en luchtzuiveringscapa-citeit, en natuurlijke landschappen voor recreatie. Gelukkig zijn er over de laatste decennia verschillende projecten

Succesfactoren

voor het herstel van ecosysteemdiensten

(33)

Mettekoeven, Uitkerkse Polder, Meetkerkse Moeren), het Regionaal Landschap Hoge Kempen (National Park Hoge Kempen), Wateringen Sint-Truiden (Erosieproject Sint-Trui-den), Stad Gent (Bourgoyen-Ossemeersen), en Natuurpunt (De Dode Bemde).

Veel voorkomende uitdagingen zijn: de vele aanspraken op de beperkte open ruimte, wantrouwen en/of conflicten tus-sen de talrijke belanghebbenden, beleidsversnippering, en vaak beperkte wetenschappelijke inzichten over de interac-ties tussen natuur en welzijn. Dit belette niet dat verschil-lende gedreven projecten er in slaagden om tegelijkertijd natuur te herstellen en de baten voor de maatschappij te verbeteren. Door een horizontale analyse van deze projec-ten konden we een aantal veelvoorkomende factoren iden-tificeren die het succes van deze projecten kon verklaren vanuit het oogpunt van ecosysteemdiensten:

1. Natuurlijke rampen: in sommige gevallen was een natuurlijke ramp nodig om beleidsmakers en de maat-schappij te overtuigen om actie te ondernemen (bvb. overstroming van woongebieden).

2. Economische redenen: vaak waren het economische realiteiten die bevorderlijk waren voor een verande-ring in landgebruik. In sommige gevallen was het de daling van de vraag voor een bepaald product (bv. populierenhout), in andere gevallen was een natuurlijke oplossing veel goedkoper dan een infrastructuurproject (bv. voor overstromingsbescherming). Anderzijds is de maatschappelijke vraag voor milieuregulerende en recreatieve ecosysteemdiensten groter in verstedelijkte gebieden.

3. Veranderingen in beleid: de wetsomkadering voor de open ruimte, milieu en natuurbescherming is specta-culair toegenomen gedurende de laatste 20 jaar. Dit heeft ongetwijfeld de slaagkansen van de projecten verhoogd.

4. Synergieën tussen ecosysteemdiensten: wanneer een bepaalde interventie leidt tot meerdere maat-schappelijke baten die nuttig zijn voor verschillende belanghebbenden, dan is er een verhoogde kans voor succes (bv. de effecten van grasstrips op erosie, recre-atie, jacht), en biodiversiteit.

5. Facilitatie van complexe processen: in al de gevalstudies vonden we dat netwerking, persoonlijke contacten, bemiddeling, opbouwen van vertrouwen, mogelijkheden voor participatie aan en beïnvloeding van het beslissingsproces, en collectieve leerprocessen in hoge mate bijdroegen aan het succes. Zo’n proces komt echter niet vanzelf en is enkel mogelijk indien er één of meerdere trekkers en coördinerende organi-saties zich ten volle inzetten voor het project. Deze proces-facilitatoren waren in staat om een gedragen visie te ontwikkelen, ideologische tegenstellingen te overbruggen, en om pragmatische oplossingen te vinden.

6. Projectondersteuning: deze projecten hadden tussen de 5 en 20 jaar nodig om hun doel te bereiken, hadden veelal voldoende financiële middelen en toegang tot de benodigde expertise.

Deze analyse kan nuttige indicaties geven voor beleids-makers en toekomstige projectmanagers om proactief gunstige omstandigheden te creëren voor toekomstige projecten. Maar de meest cruciale en moeilijkste succes-factor lijkt de kwaliteit van de procesfacilitatie. Daarom kunnen we stellen dat het proces minstens even belang-rijk is als de aanwezigheid van een gunstige beleidsom-geving en financiële middelen. Het lijkt aangewezen om hierin voldoende middelen te investeren.

(34)

Het INBO startte in 2007 met het project Permanente In-ventarisatie van de Natuurreservaten aan de Kust (PINK). PINK wil het beheer gevoerd door het Agentschap voor Natuur en Bos (ANB) in de duinen, slikken, schorren en aangrenzende polders aan onze kust evalueren. Dat ge-bied is ruim 1500 ha groot en omvat ongeveer de helft van de planologisch beschermde natuurgebieden aan de kust. Een aantal recent verworven gebieden zoals bijvoorbeeld het Zwin vallen buiten de opdracht. Het project loopt tot

PINK

aan de Kust

(35)

project: Wouter Van Gompel, Sam Provoost, Simon Feys, Ward Vercruysse, Jo Packet, Frederic Van Lierop en Yves Adams.

PINK bestaat uit 6 onderdelen:

1. Vegetatiekaarten werden opgemaakt voor een aantal gebieden waar geen recente kaarten van bestaan, bijvoorbeeld het Westhoekreservaat. Hiervoor legden we een reeks eenheden vast die toelaat om zowel ruimtelijk als inhoudelijk gedetailleerd te karteren. Op langere termijn kunnen deze kaarten gebruikt worden om de vegetatiedynamiek op te volgen en om de resul-taten van het begrazingsbeheer te evalueren. Op korte termijn leveren ze precieze cijfers over de oppervlakte van de verschillende habitattypes, zoals bijvoorbeeld gevraagd voor de rapportage in het kader van de Euro-pese habitatrichtlijn.

2. Gespreid over de gebieden, de vegetatietypen en de beheerregimes werden 263 permanente kwa-draten (3x3 m²) vastgelegd waarbinnen een eerste vegetatie-opname werd gemaakt. Ieder proefvlak is centimeterprecies ingemeten en twee hoekpunten zijn voorzien van een in de grond verankerd ‘FENO-blokje’. De opnames moeten een beeld geven van de verschui-vingen in de vegetatiesamenstelling onder invloed van spontane processen en beheermaatregelen.

3. Met behulp van hand-gps wordt een gebiedsdekkende kartering gemaakt van een selectie van zeldzame en ecologisch indicatieve vaatplanten, zogenaamde ‘aandachtssoorten’. De hoge detailgraad laat toe om de populatiegrootte van deze soorten vrij precies in te

schatten en maakt op termijn een botanische evalu-atie mogelijk voor elke beheereenheid aan de kust. 4. Binnen de belangrijkste gebieden wordt een

gebieds-dekkende territoriumkartering van de broedvogels gemaakt. Vergelijking met soortgelijke inventarisaties in het verleden maakt het mogelijk om de toestand van de broedvogels en mogelijke effecten van beheer te evalueren.

5. Aan de hand van vastgelegde routes maakten we een inventarisatie van dagvlinders en sprinkhanen. Hiervoor werden regelmatige tellingen verricht. 6. Een laatste onderdeel van het project omvatte de

inventarisatie van ongeveer 150 poelen. Zowel amfi-bieën, libellen als watervegetatie kwamen aan bod.

(36)

Het INBO voert sinds 1992 studies uit naar zeevogels. In de beginjaren was het onderzoek vooral gericht op het vast-leggen van de patronen in ruimte en tijd van het voorko-men van zeevogels in het Belgische deel van de Noordzee (BDNZ). Meer en meer wordt dit toegespitst op het be-grijpen van die patronen. Daarvoor is een beter begrip van het functioneren van het ecosysteem nodig, wat vooral een goede samenwerking vereist met collega’s van andere ma-riene onderzoeksinstellingen. Het INBO investeert ook in

Dieetanalyse van

aangespoelde zeevogels

(37)

onverteerde harde structuren zoals de gehoorbeentjes van vissen, zogenaamde otolieten, die belangrijke informatie geven over de dieetvoorkeur van zeevogels. Otolieten zijn soortspecifiek (rechts), dat wil zeggen dat ze kenmerken vertonen waardoor een geoefend onderzoeker de vissoort kan herkennen. Tevens hebben otolieten als voordeel dat ze meegroeien met de vis waardoor de grootte van een otoliet informatie geeft over de lengte van de geconsumeerde vis. Enkele jaren geleden is het INBO begonnen met de op-bouw van een digitale referentiecollectie van mariene vis. Aan de hand van deze collectie en met behulp van hand-boeken werden de maaginhouden van 180 kadavers (132 zeekoeten Uria aalge en 48 alken Alca torda) nauwkeurig geanalyseerd onder een microscoop. Deze twee zeevogels kennen ongeveer dezelfde verdeling in ruimte en tijd, ko-men veelal in geko-mengde groepen voor op het BDNZ en lijken uiterlijk zelfs enigszins op elkaar. Beide soorten dui-ken onder water naar vis, waarbij ze tot op enkele tientallen meters diep kunnen geraken. Dat betekent dat ze overal op het BDNZ de bodem kunnen bereiken en dus in principe hetzelfde voedsel ter beschikking hebben.

De resultaten van de autopsie waren opmerkelijk. Hoe-wel de twee soorten zoveel gelijkenis vertonen, blijkt hun voedselkeuze geheel verschillend te zijn. De studie sug-gereert dat de zeekoet niet uitgesproken kieskeurig is, niet in prooisoort noch in prooilengte, maar dat de alk daar-entegen een sterk gespecialiseerde voedselkeuze aan de dag legt in onze kustwateren. Maar liefst 91,1 % van de determineerbare otolieten uit de alkenmagen bestond uit zandspiering Ammodytidae. Bovendien waren de

zandspie-ringen in de alkenmagen significant kleiner (omgerekend naar vislengte 4,8 ± 2,0 cm) en van een beperktere range dan die in zeekoeten (omgerekend 11,1 ± 4,1 cm). Een schoolvoorbeeld dus van voedselpartitionering bij soorten uit eenzelfde gebied. Dergelijke informatie over voedsel-keuze is uitermate belangrijk voor een juiste bescherming en een gepast beheer.

Meer lezen: Vanaverbeke, J.; Braeckman, U.; Cuveliers, E.L.; Courtens, W.; Huyse, T.; Lacroix, G.; Larmuseau, M.H.D.; Maes, G.E.; Provoost, P.; Rabaut, M.; Remerie, T.; Savina, M.; Soetaert, K.; Stienen, E.W.M.; Verstraete, H.; Volckaert, F.A.M.J.; Vincx, M. (2009). Understanding benthic, pelagic and airborne ecosystem interactions in shallow coastal seas “WestBanks”: Final Report Phase 1. Belgian Science Policy: Brussel, Belgium. 46 pp.

Eric W.M. Stienen (eric.stienen@inbo.be) Hilbran Verstraete (hilbran.verstraete@inbo.be)

(38)

Hoe is het met de biodiversiteit in Europa gesteld? In de lidstaten wordt een uitgebreid ‘netwerk’ van beschermde Natura2000 gebieden ingesteld; binnenkort hopelijk ook overal optimaal beheerd. Hoe dragen die gebieden bij aan het behoud van de biodiversiteit en hoe gaat het buiten die speciale beschermingszones met de natuur? Is de achter-uitgang in 2010 inderdaad gestopt; zijn er soorten of eco-systemen die er eigenlijk op vooruitgaan?

Om op dit soort vragen een antwoord te vinden, lopen er in

EBONE, biodiversiteit monitoren

op landschapschaal in heel Europa

Europa allerlei monitoringprogramma’s van nationale en re-gionale overheden, gespecialiseerde NGO’s of onderzoeks-instituten. Zeer verschillende aspecten van biodiversiteit worden opgevolgd, dikwijls met methoden die van land tot land verschillen. Harmoniseer dat maar eens op Europees niveau.

(39)

Ze-vende Kaderprogramma. INBO werkt daarin, samen met 15 onderzoekinstellingen uit verschillende Europese landen plus Israël en Zuid Afrika, aan een strategie en methode voor consistente biodiversiteitmonitoring in alle streken van Europa. We vertrekken van bestaande methoden die hun degelijkheid bewezen hebben en breiden die uit naar heel Europa. Voor soorten komen de klassiekers, de monitoring van vogels en vlinders in aanmerking. Met EBONE zullen we samen met de NGO’s die de monitoring nu coördineren, uitzoeken hoe ze in de gebieden waar deze groepen nog niet opgevolgd worden, kan georganiseerd worden. Voor de monitoring van habitats willen we een nieuwe methode voorstellen. Alle bestaande habitattypologieën hebben im-mers hun beperkingen en wat haast altijd ontbreekt, zijn nauwkeurige regels en methoden om ze te karteren en te monitoren. De oplossing die we hiervoor uitwerken komt uit een vorig onderzoekproject, BioHab. We vertrekken niet van een vooraf gedefinieerde habitatlijst, maar gaan uit van de plantlevensvormen. Voor een habitatvlek wordt het aandeel van de verschillende levensvormen genoteerd, samen met een uitgebreide lijst milieu- en beheer- & gebruikkenmer-ken. Dit gecombineerd met verschillende beslisregels voor de kartering, maakt het mogelijk op een uniforme manier te monitoren in hokken van 1km² die volledig beschreven worden en waarin vegetatieopnamen gemaakt worden. Met dit laatste kan ineens ook de evolutie van planten gevolgd worden. Het nodige aantal hokken en hun spreiding over de verschillende ecologische zones van Europa worden statistisch bepaald. Om uiteindelijk voor grote, niet recht-streeks onderzochte gebieden uitspraken te kunnen doen, worden de veldmetingen gekoppeld aan remote sensing, aan satellietgegevens. Met behulp van een groot aantal karteringen worden die satelliet- en de veldgegevens nu eerst gekalibreerd. Het moet immers duidelijk worden met

welke precisie de habitats te herkennen zijn. Al de data moeten tenslotte geüniformiseerd opslagen worden. Ook daarvoor worden nieuwe structuren ontwikkeld.

INBO is erg actief in EBONE. Wij maakten het programma voor de veldcomputers en we liggen mee aan de basis van het uitwisseling- en opslagsysteem voor data. We kijken naar de statistische onderbouwing, en we zullen de kwa-liteit van de veldkarteringen gaan checken. Tenslotte zijn we verantwoordelijk voor het integreren van alle deelre-sultaten tot een voorstel voor een monitoringstrategie die kosteneffectief en organisatorisch haalbaar in Europa op te zetten is.

Geert De Blust (geert.deblust@inbo.be)

EBONE is één van vele projecten waaraan INBO deel-neemt via zijn Eigen Vermogen (EV). Via het EV partici-peert INBO in onderzoeksopdrachten die extern worden gefinancierd, bijvoorbeeld door de Vlaamse overheid, gemeenten en provincies, BELSPO, … Door het Eigen Vermogen kan het INBO ook deelnemen aan Europese samenwerkingsprojecten.

Jonge wetenschappers doen vaak een eerste werkerva-ring op in een Eigen Vermogen-project. Ze kunnen daar-na doorgroeien daar-naar het INBO of daar-naar andere diensten van de Vlaamse overheid.

(40)

Jeneverbes, is naast taxus, waarschijnlijk de enige inheem-se naaldboomsoort in Vlaanderen. Ze komt hoofdzakelijk voor op droge, arme zandgronden van het Kempens plateau in Limburg. De soort doet het al decennia slecht in België, net als in omliggende regio’s (Noord-Frankrijk, Duitsland, Nederland, Verenigd Koninkrijk). Intussen is jeneverbes het onderwerp van verschillende beschermingsacties. In Vlaan-deren staat jeneverbes gecatalogeerd als kwetsbaar op de Rode Lijst en op Europees niveau zijn jeneverbesformaties aangeduid als beschermd habitattype (Natura 2000, code

Verleden en toekomst van

jeneverbes in Vlaanderen

5130). Ondanks zijn beschermde status, blijft jeneverbes sterk achteruitgaan. De Vlaamse populaties hebben zich de laatste 30 tot 50 jaar niet meer uitgebreid. Indien deze trend zich verder zet, zal de soort binnen enkele decen-nia waarschijnlijk verdwijnen. Belangrijke oorzaken van de achteruitgang zijn het verlies aan habitat en de gebrekkige verjonging door een slechte zaadkwaliteit.

(41)

samen met het Laboratorium voor Bosbouw van de Uni-versiteit Gent (UGent) aan een soortbeschermingplan. We bestudeerden de gevolgen van habitatfragmentatie op ge-netische diversiteit van jeneverbes en gingen na of inteelt (kruising van nauw aan elkaar verwante individuen) een mogelijke oorzaak is van slechte zaadkwaliteit. Op basis van dit onderzoek stelden we richtlijnen voor herintroductie op. Ondanks de sterke achteruitgang en de beperkte mogelijk-heden om zaden en pollen over lange afstanden te verbrei-den, blijkt dat jeneverbes toch nog

een verrassend grote genetische di-versiteit bevat. We verklaren dit door de lange generatietijd en een grote oorspronkelijke populatie. De huidige, kleine, sterk gereduceerde populaties stammen heel waarschijnlijk af van één grote populatie die zich uitstrekte over een groot deel van Centraal- en West-Europa. De afname van het aantal individuen gebeurde pas re-latief recent, vermoedelijk zo’n 200 jaar geleden, en heeft nog maar wei-nig impact gehad op de genetische diversiteit. De Limburgse populaties

bevatten nu nog ruim voldoende genetische bagage om in de toekomst gezonde nakomelingen voort te brengen. De resultaten suggereren ook dat jeneverbes, in tegenstelling tot vele andere boomsoorten zoals eik en beuk, de laatste ijstijd in onze regio overleefd heeft.

Er werden geen aanwijzingen voor inteelt gevonden. Een slechte voortplanting als gevolg van een te beperkte gene-tische diversiteit lijkt dus uitgesloten. De slechte zaadkwa-liteit lijkt eerder te wijten aan externe factoren. Onderzoek

van het Laboratorium voor Bosbouw (UGent) toonde een verband tussen stikstofdepositie, klimaatopwarming en zaadkwaliteit. Een toename van stikstof heeft mogelijk een negatief effect op endofytische schimmels. Dit zijn schim-mels die leven in en van de plant (symbionten) en die no-dig zijn om de vitaliteit van jeneverbes te verzekeren. De opwarming van de aarde speelt mogelijk in het voordeel van insecten en / of schimmels die de bessen en zaden aantasten.

Verder werd aan hand van deze gene-tische studie een genenbank aange-legd die een breed spectrum van de genetische variatie van de Vlaamse jeneverbes omvat. Deze genenbank dient als een vorm van ex-situ genen-behoud om de huidige genetische diversiteit op korte termijn veilig te stellen. Om de genetische diversiteit en dus ook de Vlaamse jeneverbes-populaties op lange termijn veilig te stellen is het nodig om de exacte oor-zaak van de slechte zaadvitaliteit te achterhalen.

Meer lezen: Verheyen, K., Adriaenssens, S. Gruwez, R., Michalczyk, I.M. Ward L.K. Rosseel, Y., Van den Broeck, A. & García D., 2009. Juniperus com-munis: victim of the combined action of climate warming and nitrogen de-position? Plant Biology 11 (Suppl. 1): 49–59

An Vanden Broeck (An.vandenbroeck@inbo.be)

Kristine Vander Mijnsbrugge ANB-medewerker gedeta-cheerd bij het INBO (kristine.vandermijnsbrugge@inbo.be)

(42)

Nieuwe wilgencultivars

in de startblokken

Wilgen hebben een groot veredelingspotentieel en kunnen een volwaardig alternatief vormen voor de populier in Vlaan-deren, in het bijzonder op de nattere standplaatsen. Als in-heemse pioniersoort kunnen wilgen een belangrijke rol ver-vullen in de bebossing van het Vlaams Ecologisch Netwerk (VEN). In die gebieden ligt het accent op de natuurfunctie zoals natuurgerichte bosbouw. Daaronder horen de meeste marginale en nattere standplaatsen (circa 40.000 ha) die

zeer geschikt zijn voor boomvormende wilgen.

Het INBO begon 30 jaren geleden al met de veredeling van wilgen. De bedoeling blijft groeikrachtig, ziekteresistent wilgenmateriaal voor houtproductie op de markt te bren-gen. In het veredelingsonderzoek van wilgen bestden we voornamelijk aandacht aan de inheemse boomvormende wilgen : de schietwilg, de kraakwilg en hun interspecifieke

(43)

hybride de bindwilg. Een periode van 15 à 20 jaar is nood-zakelijk tussen de initiële kruising en de uiteindelijke com-mercialisering van een geselecteerde kloon.

De continue uitbouw van een basiscollectie (genenbank) is essentieel voor het veredelingsonderzoek. Deze basiscol-lectie dient als startpunt voor het veredelingsprogramma. Wilgen veredelen begint met het uitvoeren van gecontro-leerde kruisingen uitgaande van geselecteerde ouderbo-men. Dan volgt het selectieproces

van klonen op basis van voornamelijk groeikracht, vorm, ziekteresistentie en houtkwaliteit. Speciale aandacht gaat hier naar resistentie aan de wa-termerkziekte, veroorzaakt door de bacterie Brenneria salicis (vroegere Erwinia salicis).

Met de betere klonen leggen we vergelijkende proefbeplantingen aan om de geselecteerde klonen verder te karakteriseren gedurende een lan-gere tijdsperiode, dit op verschillende

standplaatsen (bodemtype, microklimaat…). Uit de groei-gegevens blijkt dat boomvormende wilgen een hoge aan-was kunnen vertonen, vergelijkbaar met de groeikracht van populieren. Op de nattere standplaatsen moeten wilgen in staat zijn net zo snel als populieren te groeien.

Op basis van de groeikracht, de vormeigenschappen en de resistentie aan de watermerkziekte selecteerden we

zes kandidaat-klonen waarvan we de houtkwaliteit verder bestuderen, in samenwerking met het laboratorium voor houttechnologie van de Universiteit Gent. De fysische en mechanische eigenschappen en hun variabiliteit werden bestudeerd. Deze analyses tonen aan dat de houtkwaliteit zeer dicht staat bij deze van populier. Daarom kan wil-genhout gebruikt worden voor allerlei toepassingen zoals onder andere schrijnwerkerij, verpakkingsmateriaal, laad-borden, fineer, multiplex of fruitkisten.

Dit onderzoek maakt het mogelijk om op korte termijn hoogwaardige wilgencultivars op de markt te bren-gen. Gezien het inheems karakter enerzijds en het gebruik van streng geselecteerd materiaal anderzijds zullen de nieuwe wilgenaanplantin-gen zowel vanuit ecologisch als eco-nomisch standpunt interessant zijn.

(44)

Meer biodiversiteit

in natuurlijke bossen?

Door de reeds eeuwenoude exploitatiedruk is minder dan 1% van de Europese bossen nog natuurlijk. Veranderin-gen in de bosstructuur, samenstelling en dynamiek leiden onherroepelijk tot veranderingen in de diversiteit van bos-bewonende soorten. Wetenschappers uit heel de wereld proberen te onderzoeken hoe deze menselijke ingrepen de soortendiversiteit beïnvloeden. De resultaten zijn soms echter tegenstrijdig. Sommige studies wijzen op een daling van de diversiteit, andere spreken dit dan weer tegen. Vele

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Om de evolutie te keren zijn belangrijke beleidsacties nodig voor de ontwikkeling van deze habitats, het beheer, de ontsnip- pering, … Van ongeveer een kwart van de habitats zijn de

● door de hervorming van de Vlaamse overheid is niet alleen het INBO als nieuw agentschap ontstaan, maar zijn ook sommige van onze partners in een nieuwe structuur

Het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO) is het Vlaamse onderzoeks- en kenniscentrum voor natuur en het duurzame beheer en gebruik ervan.. Het INBO verricht onderzoek en

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

1 Naast deze collectievormende taak heeft het DNPP zich sinds zijn oprichting ook meer en meer toegelegd op het wetenschappelijk onderzoek naar het functioneren van de

De wetenschappelijke medewerkers van het DNPP worden regelmatig benaderd door de media met het verzoek om commentaar te geven op actuele ontwikkelingen in de Neder- landse partijen

Een van de toepassingen van dat intranet is de EHQ intranetsite, een verzameling (interne) web pagina’s die gebruikt worden door verschillende afdelingen van het EHQ om beleid,

De tegenspelers die het goede antwoord hebben gegeven, gaan ook door naar de volgende vraag.. De rest