• No results found

MAANDELUKS ORGAAN VAN DE DR. ABRAHAM KUYPERSTICHTING

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "MAANDELUKS ORGAAN VAN DE DR. ABRAHAM KUYPERSTICHTING "

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

MAANDELUKS ORGAAN VAN DE DR. ABRAHAM KUYPERSTICHTING

TER BEVORDERING VAN DE STUDIE DER ANTI·REVOLUTIONAIRE BEGINSElEN

INHOUD VAN DIT NUMMER:

H. D. W. Boven DE GRENSWACHT SCHIETE NIET TE VLUG!

Mr. G. H. A. Schut ONDERSCHRIFT BIJ HET ARTIKEL VAN PROF. DR. G. H.

J.

VAN DER MOLEN OVER

"DE KERNWAPENEN - EEN ETHISCH PRO- BLEEM" . . . 11 Dr. B. J. Brouwer DE RECHTVAARDIGE OORLOG. . . 14 Prof. Dr. Gesina

H. J. van der Molen DE RECHTVAARDIGE OORLOG . . . 19 Prof. Dr. A. C. Drogendijk HET KARAKTER VAN DE ZIEKENFONDS-

VERZEKERING . . . . H. Algra BINNENLANDS OVERZICHT.

Prof. Dr. S. U. Zuidema BOEKBESPREKING . . . .

34e JAARGANG Nr. 1, JANUARI 1964

(2)

Redactie

*

Voorwaarden van uitgave

*

Dr. W. P. BERGHUIS, voorzitter Mr. W. AANT]ES

Mr. K. GROEN

Mevr. Prof. Dr. G. H. ]. VAN DER MOLEN Ds. B. VAN SMEDEN

Prof. Dr. M. C. SMIT Dr. E. P. VERKERK Mr. C.

J.

VERPLANKE

Mr. ]. H. PRINS, secretaris

"Antirevolutionaire Staatkunde" verschijnt in maandelijkse afleveringen, op royaal formaat.

De abonnementsprijs bedraagt f 7,- per jaar, franco thuis. Studentenabonnementen f 4,50 per jaar. Het abonnement verplicht voor een jaar.

Alle stukken Voor de redactie bestemd, adressere men aan Mr. J. H. Prins, Dr. Kuyperstraat 5 te 's-Gravenhage.

Alles wat de uitgave en de expeditie betreft.

moet worden gericht aan het adres van de uit- gever te Kampen.

De intekening is opengesteld bij alle solide boek- handelaren, zomede bij de uitgever.

]. H. KOK N.V., KAMPEN, Postgiro-nr. 847048

Opneming van artikelen, adviezen en boekbesprekingen in "Antirevolutio-

naire Staat!?unde" houdt niet in, dat de Redactie van dit tijdschrift haar

instemming betuigt met de inhoud van deze bijdrage, de verantwoorde-

lijkheid voor die inhoud blijft voor rekening van de schrijver der bijdrage

(3)

DE GRENSWACHT SCHIETE NIET TE VLUG!

DOOR

H. D. W. BOVEN

Het komt mij om enkele redenen gewenst en noodzakelijk voor, dat een weerwoord wordt gegeven op de beschouwingen van de heer M. W.

Schakel, voorkomende op de bladzijden 237 tjm 244 van de vorige jaar- gang van dit blad.

In de eerste plaats heb ik daar een persoonlijke reden voor. Als ik een en ander goed begrijp, dan is het namelijk zo, dat ik als secretaris-directeur van een regionaalontwikkelingsorgaan al enige jaren juist datgene doe, wat door de heer Schakel op praktische gronden en vanuit het leerstuk van de soevereiniteit in eigen kring - dus: principieel - wordt afge- wezen. Als rechtgeaard antirevolutionair zit mij vooral dat laatste natuur- lijk hoog. Persoonlijk gevoel ik mij derhalve uitgedaagd tot het geven van zoiets als een verantwoording. Niet alleen tegenover de heer Schakel en de lezers van Anti-Revolutionaire Staatkunde. Ook tegenover mijzelf.

Want inderdaad is de functie die ik bekleed, en zijn de werkzaamheden die ik verricht, praktisch nieuw in Nederland. De theoretische bezinning daamp begint nu aardig op gang te komen, maar bij mijn weten is er in onze kring aan de principiële bezinning praktisch nog niets gedaan 1). En men zou geen Nederlander zijn, wanneer men daar buiten kon.

Bovendien is er zo gelegenheid een breder publiek dan alleen maar vak- genoten - die zijn er nog maar weinig in Nederland - iets te vertellen over een eigenlijk pas na de oorlog in ons land geïntroduceerde vorm van

"arbeid aan de samenleving". En het lijkt mij alleszins gerechtvaardigd, dat te doen in een politiek orgaan.

Al ben ik het - voorshands?! - bepaald niet met de heer Schakel eens, toch ben ik er dus dankbaar voor dat hij zijn artikel heeft geschreven en gepubliceerd. Ik hoop dat het zal leiden tot een levendige en vrucht- bare discussie in onze kring over een nieuw verschijnsel, waarmede ook praktizerende politici in toenemende mate te maken zullen krijgen. Met dit artikel hoop ik daar een klein steentje toe bij te dragen.

De heer Schakel maakt in zijn artikel ernstig bezwaar tegen de tijdens het jongste congres van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten van de zijde van het Ministerie van Maatschappelijk Werk naar voren ge- brachte idee, dat in de moderne tijd het sociale beleid van de gemeenten niet meer fragmentarisch kan maar structureel moet zijn. En dat om

1) Tenzij men als zodanig zou willen aanmerken de beschouwingen van prof. dr.

H. van Riessen over het buurthuiswerk, in casu over het wat hij noemt "coördinerend buurtwerk", dat inderdaad naar zijn inhoud en bedoeling veel overeenkomst met ons werk heeft. Zie prof. dr. ir. H. van Riessen, Buurtwerk, Dorps- en Wijkcentra. Uitg. 1 van de Ned. Geref. Jeugdraad te Baarn.

(4)

2

H. D. W. BOVEN

daartoe te kunnen geraken op gemeentelijk niveau gestreefd moet worden naar de instelling van "een contactorgaan, waarin de plaatselijke overheid en alle daarvoor in aanmerking komende facetten van het particulier initia- tief" 2) zijn vertegenwoordigd, in welk orgaan men "vanuit een gezamen- lijk aanvaarde verantwoordelijkheid voor het totale sociale beleid, als overheid en particulier initiatief gemeenschappelijk beziet wat er moet wor- den verricht, waar zich lacunes voordoen en hoe de (nog) te verrichten arbeid (verder) over de partners verdeeld zal worden" 2).

Ter verduidelijking en motivering voegt hij daar nog dit aan toe:

"Blijven bij een normale communicatie overheid en particulier initiatief elk binnen het eigen toegewezen bestek, zodra de communicatie in coöpe- ratie overgaat overschrijdt men naar twee kante.n de gestelde grenzen, treedt er osmose (onderlinge doordringing)

op

tussen de fundamenteel van elkander verschillende opdrachten en competenties der ongelijksoortige grootheden, die zichzelf tot partners nivelleerden. Een nivellatie (?), die voor beide op een degradatie neerkomt. De overheid is niet een vereniging tot nut van het algemeen belang. Het particulier initiatief moet niet voor overheid spelen. De overheid moet zich niet inlaten met de vraag, wat voor arbeid het particulier initiatief zal gaan vervullen. Dat particulier initiatief heeft een andere Opdrachtgever, leeft en arbeidt vanuit eigen geestelijke impulsen. Het bepaalt niet in coöperatie met de aardse overheid, welk deel van de te verrichten arbeid het geëndosseerd zal krijgen. Het beslist - natuurlijk na rijp beraad en verstandig overleg (o.a. ook met de overheid) - vanuit de eigen singuliere, onvervreemdbare, niet in de coöperatieve vereniging in te brengen verantwoordelijkheid, waar en hoe het de hand aan de ploeg zal slaan in Gods wijde wijngaard" 3).

Onder deze boutades plaatst de schrijver zelf de vraag: Overdreven getheoretiseer?

Voorlopig en in 't algemeen zou ik daarop dit willen antwoorden. Ik vind dat op een essentieel punt in dit verhaal de logica geweld wordt aan- gedaan. De opmerking "dat particulier initiatief heeft een andere Opdracht- gever" heeft alleen maar zin, wanneer uit het voorgaande zou zijn gebleken, dat een aardse instantie (in casu de overheid) zich het recht aanmatigde het particulier initiatief opdrachten te mogen geven. Maar dat is helemaal niet het geval. Derhalve is de opmerking in de gang van het betoog gewoon een slag in de lucht. En mocht hierop gezegd worden: ,,'t is mogelijk dat op dit punt een ongeoorloofde sprong is gemaakt in de formele bewijs- voering, maar in feite is het dan toch maar zo, dat de overheid zich in dat nieuwe orgaan dat recht aanmatigt, dan zeg ik: dat is niet juist; dat recht wordt niet opgeëist en zou in ons democratische bestel ook nooit tot gelding gebracht kunnen worden. In feite wordt m. i. niet anders beoogd dan het scheppen van een orgaan voor het plegen van het "verstandige overleg", waarop de heer Schakel even verder doelt. Tenslotte meen ik dat het te ver gaat voor elk geval en in elke vorm samenwerking tussen overheid en particulier initiatief principieel af te wijzen. In onze moderne gecompli- ceerde samenleving liggen tal van belangen, welker behartiging slechts adequaat kan geschieden door overheid en particulier initiatief tezamen.

2) A. R. Staatkunde, XXXIII (1963) blz. 239.

3) A. W., blz. 239 en 240.

(5)

DE GRENSWACHT SCHIETE NIET TE VLUG!

3 En dat gebeurt dan ook. Ik denk nu bv. aan de Sociaal-Economische Raad en aan een streekverbeteringscommissie.

De zaak waar het om gaat, die nieuwe lijn in het beleid van het Ministerie van Maatschappelijk Werk, is dunkt mij deze, dat de gemeenten aanbevolen wordt in een mede tengevolge van de uitbreiding van de sociale wetgeving (de Algemene Bijstandswet) ontstane nieuwe werk- situatie community organization - ik kom daar straks op terug - als methode te gaan hanteren, teneinde te kunnen geraken tot een optimale sociale situatie.

Het lijkt mij derhalve mogelijk en verantwoord vanuit de community organization te komen tot een beoordeling van de kritiek van de heer Schakel. Ik wil daar gaarne in het onderstaande een poging toe wagen.

De zaak op zichzelve is dus niet nieuw. En uiteraard evenmin de eraan ten grondslag liggende gedachten.

In verband met de visie van de heer Schakel, dat een en ander zijn oor- sprong zou vinden in het rooms-katholieke subsidiariteitsbeginsel 4) ga ik nu eerst met betrekking tot die grondgedachten het spoor terug volgen, zij het beknopt en sprongsgewijze.

Ik wil dan beginnen met het volgende citaat uit een op 29 november 1961 door Minister Klompé in de Tweede Kamer uitgesproken rede. "Wij zijn bezig in een beginfase, die echter een belangrijke aanzet is voor een nieuwe era. Ik heb het ergens wel eens zo gesteld, dat men moet denken aan de technische revolutie in de vorige eeuwen het proletariaat, dat toen ont- stond; een zwarte bladzijde voor ons allen. Hierop kwam de sociale wetgeving, die echter tachtig jaren nodig had voordat zij een zekere afronding had gekregen. Het ging toen om de materiële bestaanszekerheid van de mens ... Wij staan nu voor de vraag: hoe kunnen de mensen in deze samenleving met elkaar leren leven? Deze vraag, die ieder mens aan- gaat, gaat ook in bepaalde zaken juist mijn departement aan: het func- tioneren van de samenleving. De mensen moeten in zelfwerkzaamheid samen die samenleving vormen om zich daarin thuis te kunnen voelen. Het gaat niet alleen om 's mensen werk of om zijn woning, maar om het zich thuis voelen. Dit is de nieuwe fase, waarin wij weer aan het begin staan en waar wij vechten moeten tegen een wereld, die technisch denkt, die economisch denkt en die alles concreet in getallen en cijfers wil hebben, terwijl de mens niet in getallen en cijfers uit te drukken is ... " In de in 1962 ver- schenen bijzondere uitgave van Trefpunt 5) worden deze woorden geciteerd, vergezeld van de volgende introductie: " ... waarmede zij uiting gaf aan een gedachte, welke al haar medewE'rkers op het departement stimuleert en zal blijven stimuleren". Ook toen dus al "stimuleert". Ik geloof, dat het zo gesteld kan worden, dat Minister Klompè van het begin van haar ambts- periode af door deze gedachte is bezield geweest en dat zij deze tezamen met haar medewerkers op het Departement tijdens die periode heeft ont- wikkeld en langzamerhand in het beleid heeft verwerkt.

4) A. W., blz. 239 en 242.

5) De eerste tien jaren van het Ministerie van Maatschappelijk Werk (1952-1962).

Bijzondere uitgave van Trefpunt, orgaan van en voor de ambtenaren van het Ministerie van Maatschappelijk Werk.

(6)

4

H. D. W. BOVEN

De idee dat "de mensen in zelfwerkzaamheid met elkaar de samenleving moeten vormen om zich daarin thuis te kunnen voelen" was ook ten tijde van de ambtsaanvaarding door de Minister, in 1956, reeds niet meer nieuw.

Er waren toen in enkele delen van ons land al verschillende activiteiten tot ontwikkeling gekomen, waarin deze gedachte toepassing had gevonden.

Men zie hiervoor Mej. J. Boers' boek: Maatschappelijk opbouwwerk 6).

Maar we zullen voor het opsporen van de oorsprongen van het hier be- doelde werk onze aandacht toch vooral moeten richten op de Verenigde Staten van Noord-Amerika. Zo merkt Mejuffrouw Boer aan het slot van het eerste hoofdstuk - in welk hoofdstuk zij een beschouwing geeft over de behoefte in de Nederlandse samenleving aan maatschappelijk opbouw- werk (community organization) - op: "In deze inleiding zijn wij nog niet veel verder gekomen dan de Nederlandse werker, die na jarenlang bij een coördi.nerend orgaan gewerkt te hebben, kennisnemend van Ameri- kaanse literatuur plotseling verrukt uitriep: "Wat ik doe heeft een naam: community organization !" "

Wat is community organization? In de literatuur kan men tal van definities voor dit begrip aantreffen. Ze verschillen naar tijd en plaats.

Ook blijkt hierbij van invloed te zijn vanuit welke werkkring men tot een omschrijving van het begrip komt. Ik ga daar nu niet een overzicht van geven. Belangstellenden zij de lezing aanbevolen van de hieronder vermelde werken 7).

Over 't algemeen wordt in de Amerikaanse literatuur met community organization bedoeld: "Een proces, een middel of werkwijze, waarin aller- lei instellingen, organisaties, groeperingen en personen in een community"

gezamenlijk komen tot de constatering en formulering van bepaalde pro- blemen en behoeften op het brede terrein van het menselijk welzijn, om op basis daarvan de constructieve krachten in de samenleving te mobili- seren en hulpbronnen aan te boren met als uiteindelijk doel het optimaal functioneren van de samenleving en de verrijking van het leven van de enkeling daarbi.nnen" 8).

Uit de veelheid van definities geeft deze m. i. nog het beste weer wat onze stichting in het Land van Heusden en Altena doet en beoogt. Voorts komt in deze definitie duidelijk naar voren dat contactorgaan op plaatse- lijk niveau, dat door de heer Schakel "een heerlijk breed samengesteld praatcollege" wordt genoemd. Een dergelijk praatcollege is dus maar niet een gedachtenspinsel van een aantal mensen op het Departement van Maat- schappelijk Werk. In versohillende werksituaties zijn ze in Amerika en elders, ook in ons land, veelvuldig en met succes toegepast. Waaruit blijkt, dat het praktische bezwaar van de heer Schakel niet behoeft op te treden.

Amerika is de bakermat van de community organization. Praktijk en theorie in ons land worden sterk vanuit dat land beinvloed. De wortels

6) J. Boer, Maatschappelijk Opbouwwerk. Verkenningen op het gebied van "Com- munity Organization" in Nederlandse verhoudingen. Arnhem, 1960.

7) J. Boer, Maatschappelijk Opbouwwerk.

Murray G. Ross, Gemeenschapsorganisatie. Arnhem 1957.

Community Organization in de Nederlandse Samenleving.

Publicatie no. 30 van de Nationale Raad voor Maatschappelijk Werk.

8) A. W., blz. 103.

(7)

DE GRENSWACHT SCBIETE NIET TE VLUG!

5 waaruit dit werk is opgekomen zullen we dus moeten zoeken in de Ameri- kaanse samenleving.

Zoals bekend speelt daarin het begrip "democracy" een belangrijke en bijzondere roL Door Amerikaanse schrijvers nu worden community orga- nization en democracy in nauw verband met elkaar gezien. Typerend is in dit verband de uitspraak van een Amerikaans student: "Het komt mij voor, dat, wat wij trachten te benaderen met de gemeenschapsorganisaties is: de toevoeging aan de politieke en economische democratie van wat men de "psychologische democratie" zou kunnen noemen."

Zo valt het te verklaren, dat Amerikaanse schrijvers de volgende be- ginselen opsonunen, die aan het maatschappelijk werk, waarvan com- munity organization een basismethodiek is, ten grondslag liggen: de erken- ning van de waarde en de waardigheid van ieder mens; het zelfbeschik- kingsrecht van de mens, de groep en de "communitiy"; de overtuiging dat mensen hun gedrag en instelling kunnen veranderen, dat mogelijkheden voor groei en ontwikkeling steeds verondersteld mogen worden (zowel in enkeling, groep als "community") ; het recht van ieder mens op essentiële materiële behoeften als voedsel, kleding, huisvesting; het grote belang van een sociale organisatie, waarvoor het individu zich verantwoordelijk weet en die beantwoordt aan zijn behoeften; de noodzaak van een sociaal klimaat, dat individuele groei en ontwikkel1ng aanmoedigt; het recht en de plicht van het individu om deel te nemen aan de zaken binnen zijn ge- meenschap; het nut van de gedachtenwisseling, de conferenties en de be- raadslagingen als methoden voor de oplossing van individuele en sociale problemen; het "help uzelf" als de essentiële basis van elk hulppro- gramma 9).

De dynan1ische ontwikkeling, die de grote steden in Amerika hebben doorgemaakt en nog doormaken, bedreigden en bedreigen de vermelde waarden, heeft ze ten dele zelfs vernietigd. Geen wonder derhalve, dat juist daar community organization is aangegrepen als middel tot herstel en opbouw der gemeenschap. Het zou mij te ver voeren de ratio van de community organization van deze zijde in den brede te benaderen. Ik beperk mij tot het geven van één citaat uit de interessante beschouwingen van Murray G. Ross over "De Gemeenschap als probleem": "Globaal ge- nomen zouden we kunnen zeggen, dat, als de grootte van de gemeenschap toeneemt volgens een rekenkundige reeks, de noodzaak van een welover- wogen (in tegenstelling tot de ongeplande, ongeregelde) organisatie, die het individu inweeft in het patroon van het groepsleven, ongeveer toeneemt volgens een meetkundige reeks. De banden van het burgerschap verslappen in onze geürbaniseerde wereld zo zeer, dat ze door grote massa's mensen volkomen worden genegeerd. N abuurschaps- en gemeenschapsbanden wor- den niet slechts als facultatief beschouwd, maar verliezen eenvoudig aan kracht; en daarmede verdwijnt het belangrijke netwerk van vertrouwde, informele sociale normen, die een normaal verschijnsel zijn in een besloten samenleving" 10).

Murray Ross somt voorts een aantal vooronderstellingen op, die het gebruik van de community organization als methode plausibel moeten

9) Zie Murray G. Ross, Gemeenschapsorganisatie, blz. 103 en 104, Arnhem 1957 en ]. Boer, Maatschappelijk Opbouwwerk, blz. 86 en 87.

HJ) Murray G. Ross, Gemeenschapsorganisatie, blz. 106.

(8)

6

H. D. W. BOVEN

maken. Ik mag niet nalaten een daarvan hier te vermelden, omdat deze juist slaat op de zaak, die door de heer Sohakel principieel wordt be- streden.

Ik doel nu op de vooronderstelling, dat een holistisahe aanpak geëigend is om die problemen tot een oplossing te brengen, waarmee een fragmen- tarische aanpak geen weg weet. Dat hangt daarmee samen, dat de meeste samenlevingsproblemen een wijd vertakt wortelstelsel hebben. Het is wel duidelijk, dat in zo'n geval een geïntegreerde aanpak vanuit de verschillende in aanmerking komende disciplines meer kans van slagen biedt dan een of meer maar gescheiden gespecialiseerde benaderingen. Ross noemt zelf als voorbeelden "dat een wijkraad door het wijzigen van het karakter van de buurt meer ijzers in het vuur kan leggen ter bestrijding van de criminali- teit dan door welk specifiek programma ook, bv. vrije-tijdsbesteding" en

"dat een sociale raad meer kan doen om sociale problemen op te lossen door middel van een gecoördineerde aanpak dan de bureaus los van elkaar kunnen bereiken" U).

Hiermede is dan tevens even de achtergrond belicht van de stelling

"we leven niet meer in een tijd waarin men de medemens kan dienen door telkens aan één bepaalde behoefte, die bevredigbaar blijkt, te voldoen" en van de conclusie van de forumvoorzitter "het particulier initiatief moet zich meer gaan bezinnen op het doel de totale samenleving te dienen; het een- zijdig denken in de doelstelling van de eigen organisatie is uit de tijd", beide uitspraken, die de heer Schakel kennelijk erg griezelig vindt 12).

Tenslotte moet dan nog even worden gewezen op de rol, die de sociale wetenschappen bij het tot ontwikkeling komen van community organization hebben gespeeld. Deze hebben nl. in de laatste tientallen jaren belangrijk bijgedragen tot het verkrijgen en verdiepen van het inzicht van de struc- tuur, het functioneren en de ontwikkeling van samenlevingen en samen- levingsverbanden. Voorts hebben zij aan het licht gebracht, dat er een zeker verband bestaat tussen het zoëven vermelde en het zich welbevinden en de ontplooiingsmogelijkheden van individu en gezin en het functioneren en de ontwikkelingsmogelijk!1eden van groepen. Daarmede hebben deze wetenschappen voor hen, die de samenleving willen dienen, een nieuw ter- rein van werkzaamheden aangewezen. Bovendien hebben zij voor deze werkzaamheden passende methoden en technieken ontwikkeld.

Het is nodig nog wat concreter te worden om tot een zo goed mogelijke beoordeling van de principiële en praktische bezwaren van de heer Schakel te komen. In het land van Heusden en Altena bestaat een stichting, welker geheel van activiteiten kan worden aangeduid met "communitiy organi- zation". Deze stichting is uitgerust met een algemeen bestuur, een drietal zg. secties en voorts een aantal gespreksgroepen en commissies. Het zijn bijna alle in de terminologie van de heer Schakel ,,- min of meer - breed samengestelde praatcolleges" , waarin overheidspersonen zitting hebben naast vertegenwoordigers van allerlei particuliere organisaties en van dien- sten en instellingen.

U) A. W., blz. 117/118.

12) A. R. Staatkunde, XXXIII (1963) blz. 238/239.

(9)

DE GRENSWACHT SCHIETE NIET TE VLUG!

7 Waarom en waartoe deze stichting en waarom en waartoe deze uit- rusting?

Wel, omdat deze streek als geheel - die geografisch zeker en praktisch ook in vele andere opziahten als een entity kan worden beschouwd - in een overrompelende ontwikkeling is geraakt, waarvan de goede en kwade gevolgen zich in alle sectoren en geledingen van de samenleving zullen doen gevoelen.

Om nu dat veranderingsproces zo te doen verlopen, dat de bevolking een optimale welvaart en een optimaal welzijn ten deel zal vallen, heeft men de handen ineen geslagen en deze streekstichting in het leven geroepen.

Hier heeft zioh dus al enige jaren gelede.n bij de verschillende groe- peringen der bevolking het proces voltrokken van wat in de Publicatie genoemd wordt de ombuiging van het "agency-centered" zijn naar de zg.

"problem-centered approach" 13). En datzelfde heeft zioh reeds op tal van plaatsen en in tal van streken van ons land voorgedaan. En ik heb werke- lijk nooit en nergens nooh in de literatuur, noch in de praktijk de ver- zuchting gehoord, dat dit ertoe had geleid, dat iedereen zich met alles was gaan bemoeien.

De desbetreffende opmerking van de heer Schakel moet dan ook bepaald op een misverstand berusten. Wanneer daar in een sectie of gespreksgroep, fungerend als intergroep, een aantal personen bij elkaar zit, is het natuur- lijk niet de bedoeling, dat de boer uit de Maatschappij van Landbouw gaat praten over de zaken van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen of dat de vertegenwoordiger van de Kamer van Koophandel zijn licht laat schijnen over de uitvoering door burgemeester en wethouders van de Alge- mene Bijstandswet. Zij gaan tezamen praten over die zaken, die hun allen aanbelangen: de functionering en de toerusting van de samenleving, waarin zij wonen en werken. Op de agenda voor de vergadering van zo'n ge- spreksgroep staat dan ook zeker niet "een lange lijst van gemeentelijke aktiviteiten". In het Gorkumse, Werkendamse of Heusdense Nieuwsblad is bij mijn weten nog geen enkele maal de klacht aangeheven, dat het Streekorgaan een schaduw-gemeenteraad zou zijn.

Overigens is het punt van de verhouding tussen de gemeenteraad en een ter plaatse werkzame gespreksgroep zeer zeker een punt, waar aandacht aan moet worden besteed. Hetgeen dan ook bv. door Mej. Boer is ge- daan 14).

In de visie van de heer Schakel vloeien: osmose tussen de fundamenteel van elkander verschillende opdrachten en competenties der ongelijksoor- tige grootheden, aantasting van het eigen recht van het particuliere initiatief en desintegratie van het gemeentelijk beleid noodzakelijkerwijze voort uit de door die ongelijksoortige grootheden in het contactorgaan aangegane coöperatie. Begrijpelijk, wanneer men die coöperatie ziet als een ernstige zonde tegen de scheppingsordinantie : de soevereiniteit in eigen kring.

Ook ik zie wel gevaren. Bv. deze, dat men een proces van community organization gaat hanteren om een bestaande politieke constellatie te door- breken of om van een zg. verzuild organisatiesysteem af te komen. Maar

13) Community Organization in de Nederlandse Samenleving, blz. 71.

14) ]. Boer, Maatschappelijk Opbouwwerk, blz. 54 e.v.

(10)

8

H. D. W. BOVEN

het is m. i. niet juist, dat de werkwijze "an sich" verkeerd zou zijn. Ik meen dat de heer Schakel zich geen juiste voorstelling heeft gemaakt van de gang van zaken in zo'n contactorgaan.

In elk geval is het zo, dat ik werk in en met groepen als ten congres se bedoeld en dat die werkelijkheid heel anders is dan door de heer Schakel geschetst. Ik zie in mijn praktijk noch osmose, noch een aantasting van het eigen recht van het particulier initiatief, noch een desintegratie van het ge- meentelijk beleid.

Dit tast m. i. de visie van de heer Schakel in de wortel aan. De samen- werkingsvorm impliceert dus kennelijk geen ongeoorloofde grensover- schrijdingen en het over en weer aantasten van grondslagen, rechten, be- voegdheden en taken. En dan is het zaak nader te onderzoeken of er inder- daad wel sprake is van strijd met het beginsel van de soevereiniteit in eigen kring.

Met community organization - ik hoop dat dat uit het bovenstaande duidelijk is geworden - wordt ook juist het omgekeerde beoogd. NI. de organen en organisaties in de community prikkelen tot de hoogste activiteit, zonder ook maar in 't minst inbreuk te willen maken op hun resp. grond- slag, doelstelling en bevoegheidssfeer.

Aan de hand van een voorbeeld moge dit wat nader worden nagegaan.

Reeds in de eerste vergadering van de Sectie voor Maatschappelijke V raagstukken is het vraagstuk van de lectuurvoorziening in het gebied ter sprake gekomen. De sectie (groep) kwam tot de constatering, dat er op dit punt in het gebied een achterstand bestond, en zij oordeelde, dat er in de gegeven situatie aanleiding voor was deze zo spoedig mogelijk weg te werken.

Gezien de samenstelling van de groep kan men - uiteraard in zekere zin en met zekere beperkingen - stellen, dat de bevolking hier een achter- stand constateerde en tevens de wens uitsprak dat deze weggewerkt zou worden. Op verzoek van de groep is toen door een deskundige een advies uitgebracht. Daaruit bleek, dat het op basis van de terzake bestaande rijks- subsidieregeling inderdaad niet onmogelijk was in en voor het gebied een openbare leeszaal en uitleenbibliotheek op - gezien de samenstelling der bevolking in religieus opzicht - protestants-christelijke basis tot stand te brengen. Maar ... mits hiertoe de in de provincie Noord-Brabant werk- zame algemene en protestants-christelijke centrales voor lectuurvoorziening ten plattelande tot een vorm van samenwerking in technisch opzicht zouden willen komen. Met dit laatste was de weg aangewezen, die bewandeld moest worden. Er diende contact opgenomen te worden met de twee hier- boven bedoelde plattelandscentrales, waarbij vooral getracht moest worden deze beide tot samenwerking te brengen ter bereiki.ng van het door ons gewenste doel. In een reeks van onder auspiciën van het Streekorgaan ge- voerde besprekingen hebben de beide centrales zich inderdaad op dit punt gevonden. En binnenkort hopen wij nu de oprichtingsvergadering te be- leven van de stichting voor een protestants-christelijke lectuurvoorziening in ons gebied. Aan de hand van dit verhaal kan het volgende worden ge- concludeerd:

1. Dat het zijn nut kan hebben een college als hier bedoeld in het leven te roepen, ook al wil dat zelf principieel niet anders doen dan praten.

Zonder onze groep zou het vraagstuk van de lectuurvoorziening

r

(11)

DE GRENSWACHT SCHIETE NIET TE VLUG!

9 waarschijnlijk voorlopig niet maar zeker niet zo radicaal en alom- vattend voor het gehele gebied zijn aangepakt.

2. Dat beslist geen overschrijdingen van grenzen tussen levenskringen hebben plaats gevonden. Ik mag wel zeggen, dat wij ons daar angst- vallig voor hebben gewacht. In het gesprek met de centrales hebben wij een duidelijke schets van de situatie gegeven, van de daarmede gegeven mogelijkheden en welke oplossing o. i. de meest ideale was. Maar uitdrukkelijk hebben wij daarbij bij herhaling gesteld:

a. dat wij het als de taak van de centrales zagen de door ons gewenst geachte lectuurvoorziening tot stand te brengen; en b. dat wij dus in geen geval zelf iets op het terrein der lectuurvoorziening zouden gaan ondernemen; ook niet wanneer de centrales niet tot overeen- stemming zouden kunnen komen.

De centrales konden dus in volle vrijheid, niet gehinderd door een onzerzijds achter de deur geplaatste stok, met elkaar onderhandelen.

Eigenlijk is het enige wat wij hebben gedaan dit, dat wij de centrales ertoe hebben gebracht zich tezamen te gaan buigen over het pro- bleem, waarvoor o. i. wanneer zij dat elk op eigen houtje waren blij ven doen in onze situatie geen of een minder goede oplossing ge- vonden zou zijn. Gelnitieerd vanuit het contactorgaan is hier dus in de samenleving een deelproces ontstaan, waarin een aantal partners gekomen is tot een gezamenlijke "problemcentered approach" bij het nastreven van de eigen doelstelling.

vVanneer ik dit alles op mij laat inwerken, dan kom ik tot een drie- ledige kritiek op het artikel van de heer Schakel.

In de eerste plaats vind ik, dat te snel en te gemakkelijk wordt geconclu- deerd tot het "principieel onaanvaardbaar". Het is niet juist, dat een orgaan voor het verrichten van "gemeenschap bevorderende arbeid in de samenleving" zijn raison vindt in het rooms-katholieke subsidiariteitsbe- ginsel en deswege vanuit de leer van de soevereiniteit in eigen kring ver- oordeelcl dient te worden. Bestudering van de wordingsgeschiedenis van deze werkvorm, alsmede kennisneming van voorbeelden uit de praktijk, doen zien, dat hij andere wortels heeft. Uiteraard wil hiermede niet ge- zegd zijn, dat in deze materie in principieel opzicht alles botertje tot de boom is. Integendeel ik ben van oordeel, dat het hoog tijd wordt, dat ter- zake in onze kring een gezamenlijke principiële bezinning op gang komt.

vVant het is inderdaad van grote betekenis vanuit welke grondprincipes, in welke geest en met welke intenties dit werk wordt verricht.

In de tweede plaats meen ik, dat de reactie van de heer Schakel ver- raadt, dat het bij hem levende beeld van de Nederlandse samenleving te statische trekken vertoont. Hij heeft naar het mij voorkomt te weinig oog voor de dynamische ontwikkelingen daarin, met de daaruit voortspruitende noodzaak om op nieuwe uitdagingen nieuwe antwoorden te vinden. En zo meen ik tenslotte, dat de schrijver te weinig de waarde ziet van de resul- taten van de sociale wetenschappen voor de oplossing van de hedendaagse samenlevingsproblemen.

Onlangs las ik een recensie van George Orwel! ,,1984", geschreven ter gelegenheid van het uitkomen van een nieuwe druk van deze novelle.

Daarin werd

0.111.

deze gedachte tot uitdrukking gebracht, dat het geschrift

(12)

10

H. D. W. BOVEN - DE GRENSWACHT SCHIETE NIET TE VLUG!

als toekomstvoorzegger inmiddels veel van zijn waarde heeft ingeboet. Tot op heden is het met de ontwikkeling van de menselijke samenleving be- paald niet gegaan in de richting door Orwell aangewezen. Inderdaad, het lijkt er wel op, alsof het in de menselijke samenleving net zo gaat als in een levend organisme wanneer zich daarin ziekteverwekkende bacteriën hebben vastgezet, die dreigen het te gronde te richten. Er komen dan in vele gevallen in datzelfde organisme anders bacteriën tot ontwikkeling die de eerste vernietigen. Het komt mij voor, dat de hier aan de orde zijnde werkvormen, door de wetenschap ontwikkeld en in de praktijk getoetst, geëindigd zijn om in de hedendaagse samenleving krachten te ontketenen, die haar behoeden voor sociale en culturele verkommering.

Prof. dr. ir. H. van Riessen heeft op blz. 191 van De Maatschappij der Toekomst

105)

geschreven: "wie de totale staat wil bestrijden moet beginnen met (onder veel meer) wantrouwig toe te zien op een goedwillende elite, die dikwijls zelf niet doorziet, dat zij als elite onvermijdelijk op de weg is naar machtmishruik, misleiding en kwaadwilligheid." Het lijkt wel of de heer Schakel zich door deze woorden heeft laten inspireren. Zijn artikel ademt wantrouwen ten opzichte van het Ministerie van Maatschap- pelijk Werk. Ook in zijn ogen zal de elite, die daar zetelt, wel goedwillend zijn. Ik vind het advies van prof. Van Riessen (sec - zoals ik het heb ge- citeerd) negatief

16),

en dus ook de kritiek van de heer Schakel. De zaak waar het om gaat - het goed functioneren van de samenleving en het scheppen van voorwaarden voor een gezonde ontwikkeling ervan - , is vandaag ook in Nederland zo belangrijk en urgent, dat een constructief deel in zijn betoog meer op zijn plaats zou zijn geweest.

Als ik let op wat bovenaan op blz. 241 wordt opgemerkt, dan zit er m. i. ook iets paradoxaals in de kritiek. Community organization wil onder meer totalitaire gemeenschapsvorming voorkomen.

't Is merkwaardig, dat het nu juist o. m. vanuit de vrees daarvoor wordt bestreden.

105) Dr. Ir. H. van Riessen, De Maatschappij der Toekomst. Franeker, Tweede Druk.

16) Ik gevoel er wel behoefte aan ook in dit verband even te wijzen op het hierboven al genoemde geschrift van prof. Van Riessen: Buurtwerk, Dorps- en Wijkcentra.

Daarin worden m. i. de in de titel aangeduide moderne beginselen beoordeeld. Ook de erin voorkomende beschouwing over de overheidstaak acht ik zeer waardevol en ver- helderend.

(13)

ONDERSCHRIFT BIJ HET ARTIKEL VAN PROF. DR. G. H. J. VAN DER MOLEN

OVER "DE KERNWAPENEN - EEN ETHISCH PROBLEEM"

DOOR

MR. G. H. A. SCHUT

Gaarne maak ik gebruik van de mogelijkheid enige aanvullende opmer- kingen te plaatsen bij het artikel van prof. Van der Molen in A .R. Staat- kunde van oktober 1963, voor zover dit betrekking heeft op het vraagstuk van de collectieve verantwoordelijkheid van het Duitse volk voor het ont- staan en de gevolgen van de tweede wereldoorlog.

Prof. van der Molen schrijft op blz. 301: De consequentie van het feit dat een volk zich heeft georganiseerd in een staat en een regering heeft, die wettig (of zelfs onwettig) voor die staat optreedt, is nu een- maal dat dit volk collectief de gevolgen van dit optreden moet dragen, ook al zou een vrij belangrijk percentage dit optreden afkeuren. Zolang men zich hiertegen niet krachtdadig verzet, is men er verantwoordelijk voor."

De schrijfster verwerpt het beroep van dr. B. J. Brouwer op een tekst als deze: "De vaders zullen niet om hun kinderen ter dood gebracht worden;

ook zullen de kinderen niet om hun vaders ter dood gebracht worden"

(Deut. 24 : 16; 2 Kon. 14 : 6 en 2 Kron. 25 : 4). Het is niet geoorloofd dit gebod zonder meer op het oorlogsprobleem van toepassing te verklaren.

Het ziet op de nationale rechtspleging die op goddelijk bevel van de per- soonlijke schuld moest uitgaan.

Met dit betoog kan ik volledig instemmen. Een beroep op een enkele tekst ook de schrijfster wijst daarop - is en blijft gevaarlijk, hetgeen onder meer blijkt, wanneer men de aangehaalde tekst stelt naast dat ge- deelte van de tien geboden waarin staat: "want Ik, de Here, uw God ben een naijverig God, die de ongerechtigheid der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde geslacht van hen die Mij haten."

Niet een enkele tekst is beslissend, maar de Bijbel als geheel. En deze bevat uitspraken die maar al te vaak door het verduisterd verstand moeilijk met elkaar in overeenstemming zijn te brengen.

Aan de uiteenzettingen van prof. Van der Molen zou ik ec.hter toch nog het een en ander willen toevoegen, mede naar aanleiding van een artikel in Trouw van zaterdag 3 januari 1959 van de hand van prof. Nic.

H. Ridderbos. Deze oud-testamenticus stelt daarin aan de orde de vraag

naar de verhouding tussen enkeling en gemeenschap in het Oude Testa-

ment. Hij wijst erop dat in de literatuur van het Oude Testament van de

laatste tientallen jaren dikwijls de uitdrukking "corporatieve persoonlijk-

heid" wordt gebruikt. Daarmee bedoelt men tweeërlei: enerzijds dat over

een groep, een volk, een gemeenschap kan worden gesproken alsof het een

persoon was; anderzijds dat in een vertegenwoordiger van een groep heel

die groep is geïncorporeerd. In het Oude Testament treft men beide voor-

(14)

12

MR. G. H. A. SCHUT

stellingen aan, hetgeen hij met voorbeelden verduidelijkt. Het besef dat een gezin, een volk een eenheid vomlde, was in Israëls bewustzijn diep geworteld. Maar behalve de solidariteitsgedachte wordt ook de persoon- lijke verantwoordelijkheid zeer krachtig geponeerd (Ezech. 18). Daardoor lijkt het alsof de profeten uitspraken doen die onderling tegenstrijdig zijn.

In werkelijkheid belichten ze nu dit, dan dat aspect, al naar in een be- paalde concrete situatie nodig is. "De verhouding van solidariteit en per- soonlijke verantwoordelijkheid is te gecompliceerd dan dat één uitspraak haar onder woorden zou kunnen brengen." Prof. Ridderbos eindigt dan met een citaat uit een boek van H. H. Rowley: "in de Oud-testamentische beschouwingen over de verhouding van enkeling en gemeenschap is een evenwicht en een gaafheid (a wholeness), die dikwijls in de onze ont- breekt."

In het Nieuwe Testament vindt men de solidariteitsgedachte in zeer schone vorm in 1 Cor. 12 : 12-31. "Als één lid lijdt, lijden alle leden mede, als één lid eer ontvangt, delen alle leden in de vreugde" (vers 26).

De Bijbel leert ons dat men onder bepaalde omstandigheden óók mag zeg- gen: als één lid onrecht doet, doen alle leden mede onrecht, en als één lid daarvoor straf ontvangt, delen alle leden in die straf. En dan helpt niet het excuus: ik was er niet bij betrokken, want alle leden zijn er bij betrokken juist omdat zij delen van het lichaam zijn ("Indien de voet zou zeggen: omdat ik niet de hand ben, behoor ik niet tot het lichaam, behoort hij daarom niet tot het lichaam?" (1 Cor. 12 : 15).

In dit verband moet de geschiedenis van Achan worden genoemd (Jozua 7). Bij de val van Jericho zei Jozua tot het volk dat de stad en al wat erin is door de ban den Here gewijd zal zij.n, dat wil zeggen aan de vernietiging prijsgegeven, behalve de hoer Rachab (Jozua 6 : 17; zie ook Deut. 13 : 17 en Lev. 27 : 29). En hij voegde er nadrukkelijk aan toe: "Gij echter, neemt u in acht voor het gebannene, opdat gij niet, terwijl gij met den ban slaat, van het gebannene neemt en de legerplaats van Israël onder den ban brengt en in het ongeluk stort" (vers 18). Achan hield zich echter niet aan dat gebod. In hoofdstuk 7 lezen wij: "De Israëlieten vergrepen zich evenwel aan het gebannene, doordat Achan ...

iets wegnam van het gebannene. Toen ontbrandde de toom des Heren tegen de Israëlieten" (vers 1) en "Israël heeft gezondigd en zij hebben ... iets van het gebannene weggenomen" (vers 11). Het vergrijp wordt dus collec- tief gezien, hoewel het toch de daad van een enkel individu was. Hierop volgt een collectieve straf: de Israëlieten worden doolr de mannen van Ai verslagen (vgl. ook Juzua 22 : 20). Nadat Achan als de schuldige is aangewezen, wordt hij met zijn zonen en dochters gedood en worden zijn bezittingen verbrand (verzen 24 en 25). Dus ook nu weer een straf die een collectiviteit treft, zij het een kleinere eenheid, het gezin. Prof.

Ridderbos merkt terecht op dat men hier niet moet gaan rationaliseren en zeggen dat Achans gezin mede-schuldig was omdat het van zijn daad moet hebben geweten.

N aast verhalen als die van Achan, waarin de solidariteitsgedachte sterk

naar voren komt, staat in de Bijbel Ezechiël 18 als een hoeksteen van

de idee dat iedere mens persoonlijk verantwoordelijk is. Daarin verbiedt

de Here in het land Israëls het spreekwoord te gebruiken: de vaders

hebben onrijpe druiven gegeven en de tanden der kinderen zijn slee

(15)

"DE KERNWAPENEN EEN ETHISCH PROBLEEM"

13

(stroef) geworden. Want "de ziel die zondigt, die zal sterven" (vers 4). En in vers 20 wordt hieraan nog toegevoegd: "Een zoon zal niet mede de ongerechtigheid van de vader dragen, en een vader zal niet mede de onge- rechtigheid van den zoon dragen." Men zou zeggen: op grond van deze tekst hadden de zonen en dochters van Achan niet mogen worden ge- stenigd. Toch was ook Jozua een profeet des Heren.

\Vat Achan deed, deed Israël. Ik meen dat wij deze gedachte niet mogen loslaten wanneer wij ons rekenschap geven van de houding van het Duitse volk in de jongste wereldoorlog. Dat volk deed niets om het Hitlerjuk van zich af te schudden, enkele gunstige uitzonderingen daargelaten. Daar- om mag men mijns inziens met het volste recht zeggen: wat Hitler deed, deed Duitsland. Een volk dat zich niet verzet, is mede verantwoordelijk voor wat zijn leiders doen. Het waren heus niet alleen de Hitiers en de Eichmanns die zich aan de Joden vergrepen, het waren alle Duitsers bij elkaar, de Niernö!1ers uitgezonderd. Israël werd verslagen door de mannen van Ai, Duitsland door de Geallieerden met alle ellende daaraan ver- bonden. Dat was een collectieve straf volgende op een collectieve misdaad.

Daarnaast werd Achan as de feitelijke dader nog privé gestraft, hoewel hij bekende gezondigd te hebben tegen de Here, de God van Israël (Jozua 7 : 20). Zo moet men ook de processen in Neurenberg, Jeruzalem en thans nog in Frankfort zien: als een aparte berechting en bestraffing van de voornaamste misdadigers. Hun gezinnen werden gespaard. Dat

i~

dan conform Ezechiël 18. Moge ik met deze opmerkingen volstaan.

(16)

DE RECHTVAARDIGE OORLOG

DOOR

DR. B. J. BROUWER

In het oktobernummer van dit blad .heeft professor Van der Molen terecht gepleit voor handhaving van het onderscheid tussen reohtvaardige en onrechtvaardige oorlogen. Nog steeds staan wij immers voor de twee- ledige vraag, wanneer het voeren van een oorlog zedelijk te rechtvaardigen is en hoe de partij die in haar recht staat moet optreden, wil zij tegenover God en de naaste verantwoord blijven.

De leer van' de rechtvaardige oorlog dient echter in elke nieuwe

s~tuatie

opnieuw te worden uitgewerkt. Augustinus, Thomas van Aquino en de refortn3Jtoren hadden ;heel andere oorlogen voor ogen dan wij en kunnen vele van onze vragen niet beantwoorden. Wij behoren ons dus af te vragen wat het nieuwe is in de huidige internationale situatie en in de moderne oorlogvoering, terwijl wij tegelijkertijd de kerkelijke traditie opnieuw toet- sen aan de Heilige Schrift, opdat wij de vaste onveranderlijke kern van de leer van de rechtvaardige oorlog terugvinden.

Het komt mij voor, 'dat dit laatste teveel vergeten wordt. Het is bv.

geen uitgemaakte zaak dat wij in navolging van de grondleggers van het volkenrecht mogen spreken over de internationale misdaden van staten, zoals prof. Van der Molen doet. Bij Augustinus en zijn navolgers ging het in de rechtvaardige oorlog om bestraffing van misdadige machthebbers, ongeacht of die maeihthebbers roverhoofdlieden, opstandige generaals of vorsten van naburige staten waren. Zij trokken geen scherpe grens tussen binnen- en buitenlandse oorlogen, maar maakten wel een duidelijk onder- scheid tussen de staat als instelling en de gezagsdragers als personen.

Nu kan men vragen of het wezenlijk verschil uitmaakt als wij met het oog op de oorlogen tussen onafhankelijke staten spreken van de staat- misdadiger in plaats van van de machthebber-misdadiger. Ik meen van wel. God daagt geen "menselijke instellingen" (1 Petr. 2 : 13) voor zijn rechterstoel maar mensen.· Staatslieden en overheidsfunctionarissen kutmen zondigen, niet "de" oveJ1heid of "de" staat. Daarom erkende Luther de misdadig optredende Turkse gezagsdragers niet als

overheid~).

En Calvijn, die todh wel wist van oorlogen tussen staten, stelde om diezelfde reden de met de wapenen te bestrijden vijanden zonder meer gelijk met bandieten en struikrovers

2).

Het lijlrt mij toe dat het spreken van misdadige staten een verflauwing in de hand werkt van het besef, dat ieder mens afzonderlijk voor God rekenschap moet afleggen van zijn daden en dat de overheid als dienaresse Gods dáárom in haar bestraffend optreden eveneens ieder mens afzonder-

~) G. Th. Rothuizen, Primus liSltS legis, 1962, blz. 202, noot 419.

2) I11stitutie, IV, XX, 11.

(17)

DE RECHTVAARDIGE OORLOG

15

lijk ter verantwooarding behoort te roepen. Als ik mij niet vergis (ik heb deze kwestie niet nauwkeurig kunnen onderzoeken) is dit in de historie van het volkenrecht duidelijk gebleken. Het geeft mij te denken dat de navolgers van Grotius het hart uit diens beschouwingen konden snijden, terwijl zij zich voor het oog geheel bij hem aansloten

3).

Grotius bleef de leer van de rechtvaardige oorlog trouw; de achttiende-eeuwse volken rechts- geleerden hadden het over de ethisch-neutrale vechterijoorlog. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat Grotius, door het zwaar geladen begrip boosdoener in te ruilen voor aanduidingen als strafwaardige staat, deze ont- wikkeling in de hand heeft gewerkt.

Wanneer men in de tegenwoordige tijd teruggrijpt op de visie van de grondleggers van het volkenrecht en de leer van de rechtvaardige oorlog op hun manier interpreteert (en formaliseert), dan gaat men als vanzelf ook over het misdadige volk spreken, of over de collectieve schuld van een volk. Dit doet prof. Van der Molen. Een volk is nu eenmaal een collectiviteit, betoogt zij. Wordt door een staat een internationale misdaad gepleegd, dan is er een collectiviteit die optreedt en die als zodanig moet worden bestraft of weerstaan. Een volk moet nu eenmaal collectief de ge- volgen van dit optreden dragen, ook al zou een vrij belangrijk percentage dit optreden afkeuren. Men kan daaraan in dit stadium van de ontwikkeling der reahtspleging niet ontkomen 4).

Ik ben mij er van bewust dat de aangehaalde zinnen een wat eenzijdig beeld geven van het standpunt van prof. Van der Molen. Zij heeft wel degelijk onvrede met het "nu eenmaal" en hoopt op een ontwikkeling van het internationale strafrecht in de richting van persoonlijke aansprake- lijkheid en bestraffing, althans van hen die een oorlog hebben ontketend.

Maar zolang de vijandelijkheden voortduren is differentiëring van de straf- rechtspleging haars inziens niet mogelijk en mogen wij aan de bewoners van de vijandelijke staat zonder meer collectieve schuld toekennen.

Tegen dit laatste.nu moet ik bezwaar maken. Men mag naar mijn mening alleen in bonam partem van een gemeenschap of collectiviteit van mensen spreken. De duivel breekt nl. elke gemeenschap stuk; misdadigers vormen geen gemeenschap maar hoogstens een tijdelijke samenspanning. Wanneer het Oude Testament spreekt van de zonden van een volk, bedoelt het niets anders dan dat zeer vele, zo niet alle volwassen volksgenoten zich per- soonlijk aan bedoelde zonden schuldig maken. Het epidemisch karakter van de zonde wordt dan aangeduid, niet het collectieve.

In de internationale samenleving ontstaat herhaaldelijk de noodsituatie dat men met geen mogelijkheid kan uitmaken, aan welke personen binnen een bepaalde gemeenschap men een duidelijk aanwezige schuld moet toe- rekenen. Het lijkt mij dan te gemakkelijk, collectieve schuld aan die ge- meenschap toe te kennen om, van de nood een deugd makend, daarna tot collectieve hestraffing over te gaan.

De hoogste Rechter deelt geen eigenlijke collectieve straffen uit. Hij hrengt in zijn gerichten over steden en volken de rechtvaardigen niet om met de goddelozen (Gen. 18 : 25, Hebr. 11 : 31). Hij kent de harten en behóéft ook geen collectieve maatregelen te nemen. Wel bezoekt Hij de

3) C. van Vollenhoven, De drie treden van het volkenrecht, 1918, blz. 19, 26 e.v.

4) A. R. Staatkunde, 33e jaarg. nr. 10, blz. 301.

(18)

16

DR. B. J. BROUWER

zonden der vaderen aan de kinderen, tot in het derde en vierde geslacht van hen die Hem haten, maar dit heeft niets te maken met de collectieve bestraffing zoals wij die kennen. De goddelozen slepen hun kinderen in hun val mee en God zal ook over deze kinderen een rechtvaardig oordeel uitspreken.

Nu rijst de vraag of de aardse overheid, wanneer "de dader op het kerkhof ligt", wèl collectieve straffen kan uitdelen. Dit is geen gemakkelijk probleem. In bepaalde situaties kunnen lichtere collectieve straffen zoals tuchtmaatregelen, boeten en andere economische sancties mijns inziens aan- vaardbaar zijn als het minste kwaad. Blokkade van een zeestraat waarvan de regering zeeroverij bedrijft, lijkt mij geoorloofd, mits het middel niet erger wordt dan de kwaal, in dit geval de schending van de wereldrechts- orde. Ik zou zeker niet het gehele internationale statenstrafrecht over boord willen gooien. Maar bij de oorlogvoering hebben wij in eerste instan- tie te maken met het al of niet oirbare van de collectieve doodstraf. En dan behoren wij naar mijn vaste overtuiging neen te zeggen.

Het doden van een tegenstander in een rechtvaardige oorlog, d.w.z. een bestraffingsoorlog, staat gelijk met de voltrekking van een doodvonnis.

Alleen het gerechtelijk proces ontbreekt, evenals bij het doden van een ge- wapende indringer uit noodweer. De tegenstander wordt in dit geval niet slechts buiten gevecht gesteld, maar tevens de dood ingezonden en aan het gericht Gods overgegeven. Zou de overheid een "collectiviteit" de dood mogen inzenden waar God ieder mens afzonderlijk oordeelt? Zelfs al zou de Bijbel op deze vraag geen antwoord geven, dan was een bevestigend antwoord reeds hoogstwaarschijnlijk onjuist. Om mogelijk misverstand te voorkomen: met het doden van een collectiviteit is niet bedoeld de executie van een groep mensen die zonder uitzondering de doodstraf verdienen, maar de executie van een groep mensen waaronder zich des doods schuldi- gen bevinden, zonder dat het vaststaat hoeveel.

De zwaarste van alle straffen is het symbool bij uitstek van het goddelijk recht der overheid, welk recht onverbrekelijk verbonden is met de plicht tot representatie van Gods koningschap. De hoofden der onafhankelijke staten zijn bijbels gezien niet meer dan de stadhouders van Hem, wien God alle macht gegeven heeft in hemel en op aarde: Jezus Christus. Het spreekt dus vanzelf dat de doodstraf meer nog dan enige

ander~

straf, een zo zuiver mogelijke afspiegeling dient te zijn van het hemelse gerecht. Dit wordt bevestigd door het gebod Gods dat ieder om zijn eigen zonde ter dood gebracht zal worden (Deut. 24 : 16b).

Terloops zij opgemerkt dat het beroep op dit gebod niet z,omaar een beroep op een enkele, uit zijn verband gerukte tekst is. Deut. 24 : 16 heeft de vorm van een zeer nadrukkelijk gesteld verbod, dat ons waar- sohuwt tegen het maken van plausibel schijnende uitzonderingen. Dit verbod is in wezen een nadere, voor gezagsdragers bestemde uitwerking van de harde kern van het zesde gebod, het verboel van onschuldig bloed vergieten. Niemand minder dan de KO!ling der wereld is slachtoffer ge- worden van de mede door Deut. 24 : 16 veroordeelde rechtsverkrachting, en Hij heeft duidelijk te kennen gegeven dat Hij al wat men zijn discipelen aandoet besohouwt als Hemzelf aangedaan (Matth. 25 : 45). Het zesde gebod is in de nieuwe bedeling onvem1inderd van kracht gebleven (Matth.

19 : 8, Rom. 13 : 9) en men bemerkt, wanneer men Rom. 13 : 1-7 en

(19)

DE RECHTVAARDIGE OORLOG

17 1 Petr. 2 : 13-17 nauwkeurig leest, dat Paulus en Petrus hetzelfde aan- nemen van Deut. 24 :

16.

Deze tekst staat dU6 in het hart van de bijbelse boodschap en neemt cnder de geboden Gods een zeer belangrijke plaats in.

Nu meent prof. Van der Molen dat het beroep op Deut. 24 :

16

voor de oorlügvoering niet opgaat. Omdat men niet kan uitmaken wie bij de tegenpartij schuldig is, kan er naar haar oordeel van individuele straf geen sprake zijn. Men zou dan een collectieve maatstaf moeten aanleggen en een generaliserend oordeel geven, dat spot met elk nauwgezet onderzoek naar de persoonlijke schuldvraag. Zou men Deut. 24 :

16

op de oorlog- voering willen toepassen, dan behoort men haars inziens geheel van oorlog- voering en dus ook van verdediging tegen agressie af te zien

De overheid als die.naresse Gods is echter geroepen tot handhaving der gerechtigheid, en de gerechtigheid is naar haar aard universeel. Al heeft de nationale overheid slechts zeggenschap over een klein deel van de aard- bol, zij is voorzover haar vermogen reikt geroepen tot handhaving der wereldrechtsürde. Zij i" stadhouder van de Koning der wereld, en zoals de Romeinse keizer zijn stadhouders zond tot bestraffing der boosdoeners, maar tot lof van wie goed doen (l Petr. 2 : 14), zó heeft Christus aan de aardse machthebbers de opdracht tot rechtshandhaving verleend. Het is ongerijmd te veronderstellen dat de nationale overheid zich tegenover de onderdanen van andere staten als een bee.st zou mogen gedragen. Deut.

24 : 16 moet dus in elk geval van toepassing zijn op het optreden van regeringen naar buiten.

Dit zal prof. Van der Molen wel met mij eens zijn. Onder de mogelijke rechtvaardige oorlog noemt zij ook de gezamenlijke strafexpeditie van de statengemeenschap tegen een "staat-misdadiger". Als ik het goed zie, wil zij bedoeld gebod niet laten gelden tijdens de gewapende vijandelijk- heden, omdat in die situatie in het algemeen niet te beoordelen is, welke tegenstander schuld heeft en welke niet. Maar kan de gelding van een goddelijk gebod met een sterk principieel karakter (Deut. 24 : 16 formu- leert in feite een rechtsbeginsel) worden ingeperkt door een werkelijke of vermeende onmogelijkheid om het na te komen? Laten wij de normen toch niet aan de feiten aanpassen.

Een rechtvaardige oorlog beoogt herstel van de internationale rechtsorde.

De kwestie van de geoorloofde strijdwijze is alleen al hierom zeer belang- rijk, omdat rechtshandhaving slechts mogelijk is "in der vVeise des Rechts".

Indien onheilige middelen het doel kunnen devalueren, dan hier. Dit klemt nog meer omdat de gezagsdragers in de hitte van de strijd de medewerki.ng van de onafhankelijke rechter niet kunnen inroepen en à l'instant moeten

"rechtspreken". En de ervari.ng leert dat zij dikwijls, voordat zij er zelf erg in hebben, hun macht gaan handhaven in plaats van het recht.

Bepaling van de individuele schuld van de tegenstanders blijft mijns inziens principieel noodzakelijk. lIet probleem is echter of dit mogelijk is en zo ja, in hoeverre. Het is moeilijk, hierover in het algemeen veel te zeggen, want de situatie ligt in elke oorlog en in de verschillende stadia van een en dezelfde oorlog weer anders. vVanneer ik geneigd ben, de onder- scheiding tussen combattanten en non-combattanten te hulp te roepen, dan moet men dit niet te snel als een noodsprong zien. De kerkelijke traditie

5) A. R. Staatkunde, blz. 30Z.

(20)

18

DR. B. J. BROUWER - DE RECHTVAARDIGE OORLOG

trekt, mijns inziens terecht, geen grens tussen de strijd tegen roversbenden en de oorlog tegen legers van misdadige machthebbers. In de strijd tegen de gewapende rovers zijn er omstandigheden denkbaar dat de politie leden van de bende mag (en moet) neerschieten. De rechtvaardige oorlog kent talrijke soortgelijke situaties. Het zijn dan ook in de regel de gewapende tegenstanders die zich als medeschuldigen kenbaar maken. Zij zijn het trouwens ook, want wie de handhaver der gerechtigheid weerstaat laadt schuld op zich.

Natuurlijk is de onderscheiding tussen oombattanten en non -combat- tanten een grove maatstaf voor de schuldbepaling. (Ik bedoel uiteraard niet de fonnele onderscheiding tussen militairen en niet-militairen maar de materiële tussen militaire en civiele colaborateurs enerzijds en de overige bevolking anderzijds.). Maar er is geen andere maatstaf tijdens de vijande- lijkheden, en het onderscheid tussen collaborateurs van de misdadige regering en niet-collaborerende onderdanen heeft wel degelijk ethische waarde.

Het is een smartelijke zaak dat er zich in de moderne tijd onder de bovenbedoelde collaborateurs ook talrijke eenvoudige soldaten kunnen be- vinden, die te goeder tmuw van mening zijn dat hun eigen regering een rechtvaardige oorlog voert. Maar dat neemt mijns inziens hun persoonlijke schuld niet weg, want een mens kan in onwetendheid schuld op zich laden (Lev. 5 : 17).

De rechtvaardige oorlog is een hachelijke zaak. Wie hem voert heeft voor een afschuwelijk dilemma gestaan en toen naar eer en geweten het kleinste kwaad gekozen. Zolang hij hem voert blijft hij van dag tot dag genoodzaakt het kleinste kwaad te kiezen. In dit kader past het hanteren van een grove maatstaf bij de schuldbepaling. Deze is echter even ver te verkiezen boven helemaal geen maatstaf als de rechtvaardige oorlog boven de vechterij oorlog.

Het mag geen vraag voor ons zijn wat in Gods ogen beter is: een rechtvaardige, dus met geoorloofde middelen en methoden gevoerde oorlog te verliezen of een onrechtvaardige of op onoirbare wijze gevoerde oorlog te winnen. Natuurlijk het eerste. Gelukkig de mens die in de zekerheid leeft, wanneer het onrecht overwint, dat zijn Heer en Heiland tenslotte de mens der wetteloosheid zal doden door de adem zijns monds en machte- loos zal maken door zijn verschijning, als Hij komt (2 Thess. 2 : 8).

Maar wat moet een regering, wier onderdanen lang niet allemaal marte-

laren voor een goede zaak zouden willen zijn, daar in de huidige situatie

mee aan? Ik wil het belang van deze vraag beslist niet ontkennen. Maar

van meer onmiddellijk belang is dat wij teruggaan naar de bijbelse kern

van de leer van de rechtvaardige oorlog. Hebben wij die gevonden en is

ons duidelijk geworden wat God in tijd van oorlog van ons eist, dan komen

de praktische problemen aan de orde. Misschien blijken sommige van die

problemen dan sohijnpmblemen te zijn.

(21)

)RLOG

enden tegen leden :kent pende n het

laadt mbat-

~raard

mr de verige jande- iadige hische ler de

m

be- Lg een mlijke

laden heeft een het

)t

dag nteren ver te

boven

; : een oorlog oorlog :erheid nslotte lachte-

\).

marte-

;irtuatie Maar e kern

L

en

1s

komen

•an die

DE RE'CHTV AARDIGE OORLOG

DOOR

PRoF. DR. GESINA H. J. VAN DER MOLEN

Gaarne wil ik antwoorden op de opmerkingen van dr. Brouwer in ver- balid met mijn artikel over De !?ernwapenen - een ethisch probleem. Laat ik mogen beginnen met de heer Brouwer dank te zeggen voor "de eer van zijn bestrijding". Het is goed, dat wij het belangrijke vraagstuk van de oorlog-inJhet,heden van verschillende zijden belichten.

Het is dr. Brouwer vooral te doen om het begrip "rechtvaardige oorlog".

Ook ik acht dit van de grootste betekenis en wil er daarom graag wat

nader op ingaan. ·

De heer Brouwer wil, met mij, de vaste en onveranderlijke kern van de leer van de rechtvaardige oorlog terugvinden om daaraan tenslotte een criterium te ontlenen, dat past op de moderne oorlogvoering.

Zijn betoog komt in wezen neer op de v;raag of men spreken mag van internationale misdaden van staten, of dat zulke strafbare feiten uitsluitend door machthebbers, dus individuen, kunnen worden begaan. Augustinus, Luther en Calvijn zouden, elk op hun wijze, niet de misdadige staat, maar de misdadige overheid op het oog hebben gehad als zij spreken van be- straffing der. kwaaddoeners.

De historicus Brouwer is ongetwijfeld zeer goed op de hoogte van het feit, dat in vroeger eeuwen de gezagdrager, de vorst, de personificatie van de staat was. Loclewijk XIV (1643-1715) die nog in de achttiende eeuw trots verklaarde "L'état c'est moi", (als hij het tenminste gezegd heeft!) gaf uitdrukking aan een opvatting, die in zijn dagen misschien al wat aan het verouderen was, maar die eerst na de f,ranse revolutie geheel ver- dween. De soevereiniteit van de vorst maakt allerwegen plaats voor de soevereiniteit van de staat.

De ziah geleidelijk aan doorzettende democratische regeringsvorm houdt in dat de verantwoordelijkheid voor regeringsdaden door meerderen wordt gedeeld. Dit brengt consequenties mee, ook voor de kwesties van oorlog en vrede.

Wie daarom teruggaande op Augustinus, Luther en Calvijn wil betogen, dat zij niet aan de strafwaardigheid van de staat hebben gedacht, toen zij strafwaardige feiten gestraft wilden zien (door oorlogen), houdt met boven aangeduide historische ontwikkeling geen rekening.

Het is jammer, dat de heer Brouwer zich ter kenschetsing van de historie van het volkenrecht uitsluitend baseert op het boeiende, maar uitermate eenzijdige boekje van Van Vollenhoven De drie treden va:n het volken- recht. Juist is eohter dat de leer van de rechtvaardige oorlog na De Groot ontspoord is. Zij verschraalde tot een formele onderscheiding tussen een rechtmatige en een onrechtmatrige oorlog

1).

Dit hing samen met het staats-

1 ) Misschien mag ik de heer Brouwer hiervoor verwijzen naar mijn interfacultaire

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

(Aan de integratie van beroeps begeleidend onderwijs en vormingswerk, zoals bepleit in de nota Grosheide-Rooivink in 1970, diende dus al een concentratie van

de heer DREES de gedachte te doen ingang vinden, alsof Dr. ministers vóór hun toetreding tot weE het Kabinet de goedkeuring behooren te vragen aan hun partij,

Een andere moeilijkheid baart het vereischte van het contraseign bij het aftr~den van ministers en de benoeming van hun opvolgers. Reeds de Commissie, benoemd bij K. van 30

neer wij tegen het Beest uit den afgrond eens voor onze vrijheid zouden moeten strijden - God geve dat dit tijdstip nog verre ligt - er volkomen van doordrongen zijn,

Zuid-, Noord- en Midden-Sumatra, welke voorloopig tot Gouver- nementen waren te verheffen. Als ee~ste stap werd daartoe in 1927 een ontwerp-ordonnantie ingediend tot

Krachtens dit vOorstel zal deze publicatie, mede door middel van steun van de Kuyperstichting, binnen een niet al te groot aantal jaren kunnen worden voltooid,

En bedenkt men dan verder, dat nevens dezen practischen arbeid wetenschappelijke arbeid werd verricht; dat door of met steun van de Stichting verschillende

Doch wel hebben deze organisaties, die ge- leidelijk de plaats gaan innemen van den Bond van Antirevolutionaire Gemeenteraadsleden, voor den arbeid der