• No results found

Fiscale beleidsnotities 2021

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Fiscale beleidsnotities 2021"

Copied!
7
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Fiscale beleidsnotities 2021

P

rof

.

dr

. H. V

ording1

1 Inleiding

Vorig jaar zagen we een pakket Belastingplan dat wat sa-mengeraapt oogde, zonder een algemene richting te ge-ven. Dit jaar is de toon anders en de inhoud steviger. Maar opnieuw is een deel van de voorgestelde maatregelen niets anders dan terugkomen op eerder vastgelegde voorne-mens. Een belangrijke functie van het Belastingplan wordt daarmee: het corrigeren van de langetermijnvoornemens uit het vorige Belastingplan. Het pakket Belastingplan be-vat verschillende voorstellen die een discussie waard zijn, een aantal aankondigingen waarvoor hetzelfde geldt, en ten principale de bevestiging van een koerswijziging met betrekking tot grote ondernemingen. Voor de beoordeling van de voorstellen is er uiteraard het internationale kader. Maar nu het voorliggende Belastingplan vermoedelijk het laatste zal zijn van dit kabinet, is er ook reden voor een toetsing aan vroegere voornemens (het Regeerakkoord uit 2017) en aan te verwachten nieuwe beleidslijnen (de bouwstenenrapporten).

2 Internationale rondblik

Nu de Europese Commissie de toepassing van het Euro-pees Semester, en met name de tekort- en schuldnormen, heeft opgeschort2, is er voor het moment geen reden om

lang stil te staan bij macro-economische kengetallen. Ook het CPB tilt er niet zwaar aan. Het overheidstekort loopt tegen de 8% bbp omdat de sterk verhoogde uitga-ven niet worden gevolgd door grote lastenverzwaringen. Bij een tweede coronagolf volgt een extra klap in 2021, maar ‘de overheidsschuld blijft ook in het tweedegolf-scenario te dragen, voorlopig zijn bezuinigingen of las-tenverzwaringen daarom niet nodig.’3

Wat blijft zijn de beleidsaanbevelingen van de Europese Raad voor Nederland. Ik citeer uit de Nederlandstalige

versie.4 In februari 2020 concludeerde de Commissie ‘dat

Nederland macro-economische onevenwichtigheden on-dervindt. Met name de hoge particuliere schuld en het grote overschot op de lopende rekening vormen oorza-ken van onevenwichtigheden met grensoverschrijdende relevantie.’5 De fiscale relevantie van deze observatie: de

‘hoge particuliere schuld’ verwijst naar de eigenwoning-regeling, terwijl het ‘grote overschot op de lopende reke-ning’ verband houdt met het omvangrijke oppotten van winst in het mkb, en daarmee met het box 2-regime. De bredere betekenis is dat de woningmarkt inmiddels voor Nederland een macro-economisch risico is (dalende hui-zenprijzen hebben een relatief grote impact op het con-sumentenvertrouwen en daarmee op de conjunctuur). En het hoge overschot op de lopende rekening (dat per de-finitie gelijk is aan het nationale spaaroverschot) laat zien dat Nederland ‘te goedkoop’ in de euro zit en daar-om weinig reden tot klagen heeft over de mediterrane lidstaten. Met name op dit tweede onderwerp is Neder-land kwetsbaar binnen de EU.

Het rapport over Nederland merkt voorts op dat de kos-ten van de coronacrisis onevenredig zwaar vallen bij maatschappelijk zwakkere groepen, zoals intreders op de arbeidsmarkt.6

Vervolgens is er een als sceptisch te typeren tekst over de Nederlandse inspanningen op internationaal vlak: ‘Hoewel Nederland maatregelen heeft genomen tegen agressieve fiscale planning door eerder overeengekomen internationale en Europese initiatieven uit te voeren, doen de hoge dividend-, royalty- en rentebetalingen die via Nederland verlopen, vermoeden dat bedrijven de na-tionale belastingregels toch gebruiken voor agressieve fiscale planning (...) De recent goedgekeurde hervorming betreffende de voorwaardelijke bronbelastingen op royal-ty’s en rentebetalingen in geval van misbruik of betalin-gen aan laagbelastende jurisdicties (...) is een positieve

1 Verbonden aan de afdeling belastingrecht van de Universiteit Leiden.

2 COM(2020) 123 final, 20 maart 2020.

3 CPB, Macro-Economische Verkenning (MEV) 2021, p. 17.

4 Aanbeveling voor een aanbeveling van de raad over het nati-onale hervormingsprogramma 2020 van Nederland en met een advies van de Raad over het stabiliteitsprogramma 2020 van Nederland, Brussel, 20 mei 2020 COM(2020) 519 final. 5 Ibid., p. 2.

6 Ibid., p. 6, zie voor de zelfde observatie CPB, MEV, p. 17.

(2)

de aanpassing van het arm’s length beginsel met betrek-king tot informele kapitaalstortingen,12 de komende

ja-ren wellicht enigszins zichtbaar te maken.

De internationale omgeving wordt verder gekenmerkt door de nieuwe OESO-initiatieven van 2019, kortweg P1 en P2 genoemd. Het ligt in de rede dat van P1 weinig terecht zal komen, nu dit voorstel óf een overheveling van belastingopbrengsten inhoudt van de VS naar Euro-pa, óf tot dubbele heffing zal leiden waar tot voor kort vrijwel niets werd geheven. Daarentegen heeft P2 zeker perspectief, omdat het door een combinatie en verster-king van op zichzelf bekende technieken een bodem kan leggen in de effectieve belastingdruk van multina-tionale ondernemingen wereldwijd. De onderliggende gedachte is aantrekkelijk: waarom verder tobben met antimisbruikregels en de bedoelingen van belasting-plichtigen, als je ook gewoon kunt regelen dat altijd er-gens een minimumtarief verschuldigd is? Nederland is met de Wet bronbelasting redelijk goed voorgesorteerd op deze koers, al zal de beweging van statutair naar ef-fectief tarief nog wel moeten plaatsvinden.13

3 Voorstellen Belastingplan

3.1 Het Belastingplan als correctie op het vorige plan

Een algemene observatie bij het Belastingplan is dat veel ervan bestaat uit terugkomen op eerdere voornemens. Het is op zichzelf een goed streven om belastingplichti-gen tijdig te informeren over langetermijndoelen, zodat ze hun gedrag daarop kunnen afstemmen. Maar als lan-getermijndoelen telkens slechts beperkt houdbaar blij-ken, wordt per saldo niets bereikt dan scepsis jegens de betrouwbaarheid van de fiscale wetgever. Sprekende voorbeelden zijn dit jaar het vpb-tarief (niet verlaagd maar verhoogd), het verrekentarief voor aftrekposten in box 1 (extra verlaagd) en het bedrag van de zelfstandi-genaftrek (idem). Het punt is hier niet dat zulke nadere keuzes niet zouden mogen – maar dat ze kennelijk poli-tiek onvermijdelijk zijn. Hoe dan ook, de staatssecretaris is nog niet zo ver: ‘Voorgesteld wordt de afbouw van de zelfstandigenaftrek te versnellen, waarbij vanaf 1 januari 2021 de zelfstandigenaftrek van thans € 7.030 tot en met 2027 wordt verlaagd met € 360 per jaar (in plaats van met € 250 per jaar) en per 1 januari 2028 met € 390 (in plaats van met € 280), alsmede in de jaren daarna met € 110 tot uiteindelijk € 3.240 in 2036.’ Van de toe-stand in het jaar 2036 is nog weinig bekend. Misschien zijn we dan aan de zeventiende coronagolf bezig; wellicht is Utrecht een badplaats geworden; het zou kun-stap om agressieve fiscale planning terug te dringen. De

doeltreffendheid van de hervorming moet op de voet worden gevolgd.’ Daarop volgt meteen de opmerking dat ‘de openheid van de Nederlandse economie voor buiten-landse directe investeringen en de complexe juridische structuren van het land aanzienlijke witwasrisico’s [vor-men]. De discrepantie tussen het geringe aantal ongewo-ne transacties dat door aanbieders van trust- en bedrijfs-diensten en belastingadviseurs wordt gemeld, en hun hoge risicoblootstelling noopt tot evenredig toezicht.’7

Uit een en ander volgt een expliciete beleidsaanbeveling (nummer vier van de vier): ‘Stappen ondernemen voor een volledige aanpak van de kenmerken van het belas-tingstelsel die agressieve fiscale planning mogelijk kun-nen maken voor uitgaande betalingen in het bijzonder, met name door de vastgestelde maatregelen ten uitvoer te leggen en de doeltreffendheid ervan te waarborgen. Zorgen voor effectief toezicht op en handhaving van het kader voor de bestrijding van witwaspraktijken.’

De zorgen van de Europese Raad zijn volkomen begrijpe-lijk en begrijpe-lijken, voor zover de cijfers reiken, terecht. In de beschikbare statistieken is niets te bekennen van een verminderde doorstroomfunctie van Nederland. De IMF-data (Coordinated Direct Investment Survey)8 die thans

tot en met 2018 lopen, zetten Nederland voor 2018 op de eerste plaats als bestemming van bedrijfsinvesterin-gen wereldwijd (inbound FDI, stocks), duidelijk boven de VS en met Luxemburg op de derde plaats nog boven China. Bij de uitwaartse bedrijfsinvesteringen (outbound FDI) staat Nederland op plaats 2, juist achter de VS en ruim boven Luxemburg op de derde plaats. De cijfers van de OESO (Foreign Direct Investment Statistics) lopen tot en met 2019. Ze sluiten (vanwege definitieverschillen) niet goed aan op die van het IMF, maar hebben als voor-deel dat ze ook de stromen (FDI flows) direct rapporte-ren.9 Daaruit rijst het beeld dat Luxemburg de laatste

ja-ren veel terrein verloor, terwijl de Nederlandse positie in de internationale tax planning stabiliseert.10 Dit is maar

een eerste indruk. Het zou goed zijn als het Ministerie van Financiën zulke data consequent ging ordenen, ver-helderen en rapporteren – ook het goed gedocumenteer-de rapport van gedocumenteer-de Adviescommissie Belastingheffing van Multinationals 11 bracht juist op dit punt geen inzicht.

Daarmee zijn ook de eventuele effecten van de Wet Bronbelasting, en van voorgenomen maatregelen zoals

7 Ibid., p. 7-8.

8 Zie op de CDIS homepage de charts Inward & Outward Direct Investment – Top Ten Reporting Economies.

9 Selecteer Inward & Outward FDI Flows by Partner Country, en kies als partner country: World.

10 Dit geldt alleen voor Inward FDI, en is geheel toe te schrijven aan investeringsstromen vanuit de VS.

11 Adviescommissie Belastingheffing van Multinationals, Op weg naar balans in de vennootschapsbelasting, 15 april 2020.

12 Een aanbeveling van de Adviescommissie Belastingheffing van Multinationals.

(3)

nen dat China en de VS elkaar bestrijden op Mars. Maar wat we wél weten: in 2036 bedraagt de zelfstandigenaf-trek in Nederland € 3.240.

Van het pakket Belastingplan, en van de daarin aan-gekondigde maar nog niet ingediende voorstellen, bespreek ik primair de maatregelen in de sfeer van in-komsten- en vennootschapsbelasting. Dit zijn achter-eenvolgens de maatregelen rond tarieven en kortingen in het kader van het inkomensbeleid, de zelfstandigen en de woningmarkt; de maatregelen rond box 2 en het opstapje vpb; en die rond grote ondernemingen. Ik sluit af met een (zeer globale) waardering van de aflopende kabinetsperiode.

3.2 Inkomensbeleid

Achter het jaarlijkse gedoe met het eersteschijftarief en de heffingskortingen schuilt een hardnekkig dilemma. Dat is: met kortingen kun je wel precies op koopkracht-tabellen sturen, maar ze nemen veel ruimte weg voor tariefverlaging, die evengoed koopkrachteffecten heeft in de zelfde richting. In economische termen: kortingen staan voor inkomenseffecten die geen incentives ople-veren, tarieven staan voor substitutie-effecten en dus voor (dis)incentives. Wat we doen is kortingen verhogen én tarieven verhogen, en dat is per saldo een disincen-tive voor werken.

Het generieke fiscale inkomensbeleid gebruikt een be-perkt aantal instrumenten: tarieven en schijflengten, en de algemene heffingskorting en arbeidskorting, elk met hun afbouwtrajecten. Die twee kortingen werken daarbij tegen elkaar in. De arbeidskorting vergroot de afstand tussen lonen en uitkeringen, de algemene hef-fingskorting verkleint die weer (omdat de gemiddelde uitkering lager is dan het gemiddelde loon). De neiging om dan allebei maar te verhogen blijkt onbedwingbaar. De algemene heffingskorting is in twintig jaar tijd bijna verdubbeld ( van € 1.576 in 2001 naar € 2.837 in 2021; minder dan de helft daarvan is inflatiecorrectie), de ar-beidskorting verviervoudigd (van € 920 naar € 3.837). Intussen liep het eersteschijftarief op van 32,35% naar 37,10%. Dat laatste tarief is overigens een flinke onder-schatting voor inkomens rond modaal. Sinds beide kor-tingen afbouwtrajecten kennen, is het effectieve tarief voor de grote groep middeninkomens immers hoger. On-der Rutte III is het afbouw-effect toegenomen van ruim 8% naar 12%.14 Dat verscherpt het dilemma nog. Het

telkens – in het kader van het inkomensplaatje – verho-gen van kortinverho-gen heeft zeer veel ruimte gekost voor

tariefverlaging. Het probleem van incrementele besluit-vorming is dat de korte termijn van de koopkrachtver-houdingen voorrang krijgt op de lange termijn van de economische dynamiek. Om de gedachten te bepalen: zouden we beide kortingen afschaffen, dan kon het basistarief omlaag van 37,10% (plus het effect van de afbouwtrajecten) naar 25,63% – niet in 2036, maar meteen.15 De inkomensverschillen binnen de eerste

ta-riefschijf zouden er wel door toenemen. Studenten gaan belasting betalen over hun bijbaantjes; modale werkne-mers kijken niet langer tegen een marginaal tarief van meer dan 80% aan.16

Die 80% wordt mede veroorzaakt door inkomensafhan-kelijke toeslagen. De toeslagenproblematiek – waarvoor nu een extra staatssecretaris is aangesteld – is een zeer ondankbare materie17 die wél treffend illustreert dat we

bescheidener moeten worden over het ambitieniveau van fiscale regels.18 Dat inzicht zou moeten worden

meegenomen naar het overwegen van de talrijke be-leidsopties uit het dit voorjaar gepubliceerde Bouwste-nenproject. Elke optie die neerkomt op ‘meer toezicht’, ‘beter handhaven’ etc. verdient wantrouwen, een zekere vergroving van fiscale regels is altijd beter dan een ver-groving van de uitvoeringspraktijk.

3.3 Zelfstandigenaftrek

De versnelde verlaging van de zelfstandigenaftrek ver-dient alle waardering. Ook binnen de doelgroep is het inzicht gegroeid dat een faciliteit die (te) veel belang-stelling aantrekt, ieders marges onder druk zet. Even-eens is het duidelijk dat het onderscheid tussen zelf-standige en onzelfzelf-standige arbeid juridisch te kwetsbaar is om een zeer groot verschil in fiscale behandeling te kunnen verdragen.

3.4 De woningmarkt

Ook dit jaar is er geen voorstel om de aftrekbaarheid van hypotheekrente af te schaffen.19 Die rente nadert

de nul, dus grote inkomenseffecten zijn niet aan de

14 Daarvoor zijn twee redenen. De algemene heffingskorting is substantieel verhoogd van € 2.265 (2018) naar € 2.837 (2021), en bij de arbeidskorting is met name het afbouw-traject flink verkort.

15 Eigen berekeningen met toepassing van de cijfers genoemd in de Sleuteltabel 2021, behorend bij de belastingplanstuk-ken 2021.

16 Zie de bijlage Tabellen marginale druk bij pakket Belasting-plan 2021.

17 Het wetsvoorstel Verbetering uitvoerbaarheid toeslagen laat zich primair lezen als een erkenning daarvan. Kennelijk is het wachten op de volgende kabinetsformatie voor een ingrij-pende wijziging van regels.

18 IBO Toeslagen deel 2, 10 januari 2020.

(4)

tariefverlaging altijd overweging verdient, vooral wan-neer die kan worden bekostigd uit grondslagverbreding in de winstsfeer. Maar die verstorende werking beperkt zich niet tot het mkb, en evenmin zijn er aanwijzingen dat die werking in het mkb groter zou zijn. Meer nog: het thans voorgestelde tariefverschil van 10% tussen het opstapje (in 2022: tot 4 ton winst) en het normale tarief kan zelf een bron van verstoringen gaan vormen. In de tweede plaats is het ‘globaal evenwicht’ – indien daarmee slechts wordt gedoeld op de verhouding tussen de IB-ondernemer en de dga – een versleten criterium.24

Veel belangrijker is de vraag of hooggekwalificeerde ar-beid consistent wordt belast. Dat is niet het geval: een deel van die arbeid wordt vanuit een eigen BV ter be-schikking gesteld, een ander deel wordt in loondienst verricht. Het gevolg is dat een deel van de hoogbetaalde werkenden omvangrijke mogelijkheden geniet én ge-bruikt voor belastinguitstel via de eigen BV.

In de derde plaats is er de verhouding tussen het tarief van de vpb en dat van box 2. De betekenis van die tarie-ven voor de beslissingen van de dga is natuurlijk ver-schillend. Het vpb-tarief bepaalt voor de dga het rende-ment op winstinhouding. Hoe lager het vpb-tarief, hoe aantrekkelijker het wordt om winst in te houden. Het box 2-tarief heeft het omgekeerde effect. Een hoger box 2-tarief is een hogere ‘boete’ op uitdelen (en ver-vreemden). Dat het oppotten van winst in de eigen BV tot enorme bedragen is opgelopen, is recent gedocumen-teerd in een Bouwstenenrapport.25 Dit rapport

onder-zoekt mogelijkheden om – in aanvulling op het wets-voorstel Excessief lenen – tot meer effectieve heffing te komen. De aanbevelingen zijn nogal uiteenlopend van aard, maar het ligt in de rede dat bij de komende kabi-netsformatie extra maatregelen op tafel komen. Die zul-len een betere balans moeten vinden tussen het opstap-tarief en het box 2-opstap-tarief.26

De conclusie hieruit is tweeërlei. Op afzienbare termijn zal méér moeten worden gedaan aan belastinguitstel door dga’s dan de voorliggende, nogal bescheiden maat-regelen tegen excessief lenen.27 En voor het huidige

belastingplan: het voornemen van een 15%-tarief voor orde. Wellicht moeten we wachten tot het moment dat

(ook) de hypotheekrente negatief wordt. Aannemende dat het begrip ‘kosten’ in art. 3.110 Wet IB 2001 van al-gebraïsche aard is, moet in dat geval inkomen worden bijgeteld. Afschaffing wordt dan een lastenverlichting. Wel is er een maatregel in de overdrachtsbelasting: star-ters op de eigenwoningmarkt betalen geen overdrachts-belasting, terwijl beleggers 8% gaan betalen. Dat is ten tweeden male (na de faciliteit voor giften ter financie-ring van een eigen woning in de Schenk- en erfbelas-ting) een poging om schade te repareren die door over-heidsregels is veroorzaakt. Starters hebben sinds 2013 een zwakkere positie op de woningmarkt, omdat ze geen aflossingsvrije hypotheek kunnen meenemen, wat ‘oude gevallen’ tot in lengte van jaren wel mogen. In-middels wordt dat effect zwakker, zowel door de prijs-stijging van woningen als door de daling van de hypo-theekrente. Wat resteert is dat het voor beleggers aantrekkelijk is om in de woningverhuur te stappen. Het zou de voorkeur verdienen om verhuurde woningen in box 3 hoger aan te slaan, want dat is de kern van het probleem.20

3.5 Het box 2-tarief en het vpb-opstapje

Dat het tarief van box 2 in 2021 omhoog gaat naar 26,9%, was al in het Belastingplan 2019 vastgelegd. Dat was, ten opzichte van het regeerakkoord, een tegemoet-koming aan het mkb. Het regeerakkoord verbond immers aan een verlaging van het vpb-tariefopstapje naar 15% de conclusie dat het box-2 tarief dan in 2021 naar 28,5% zou worden verhoogd ter wille van het ‘globaal even-wicht’.21 Wat intussen is veranderd is de toegenomen

aan-dacht voor winstinhouding in het mkb, en daarnaast het voorstel in het voorliggende belastingplan om het alge-mene vpb-tarief weer naar 25% te verhogen (in plaats van de voorgenomen 20% in het regeerakkoord). Een en ander vraagt om een heroverweging van de mkb-maatre-gelen. Daarbij komt het advies van de Commissie Regule-ring van Werk om vennootschappelijke winst bij de aan-merkelijkbelanghouder te belasten als inkomsten uit arbeid.22 Er lopen hier drie thema’s dooreen, waarvan de

uitkomst telkens de zelfde is.

In de eerste plaats is er geen behoorlijke economische onderbouwing voor het vpb-tariefopstapje.23 Het is wel

waar dat de vpb een zeer verstorende heffing is, zodat

20 Zie ook Bouwstenenrapport Belasten van vermogen, 1 mei 2020, p. 39-40 en 43-44 m.b.t. de leegwaarderatio. 21 Regeerakkoord 2017, p. 67.

22 De auteur merkt hier op dat hij lid was van deze commissie. 23 Zie ook Studiecommissie Belastingstelsel, 2010. De auteur

merkt hier op dat hij lid was van deze commissie.

24 Studiecommissie Belastingstelsel, 2010.

25 Belasten van (inkomen uit) aanmerkelijk belang, 1 mei 2020.

26 Zie ook CPB, Kansrijk belastingbeleid, p. 100. De analyse in Bouwstenenrapport Belasten van (inkomen uit) aanmerkelijk belang, p. 72-73 is daarentegen te rommelig.

(5)

lagere winsten conflicteert scherp met het wetsvoorstel Excessief lenen. Een pragmatisch alternatief: schaf het opstapje af (dus: één vpb-tarief van 25%28), en gebruik

een deel van de opbrengst om het box 2-tarief tijdelijk fors te verlagen – zelfs op nul stellen is nog steeds ge-makkelijk budgettair neutraal.29 Het is niet moeilijk te

voorspellen dat in dat geval grote bedragen aan box 2-vermogen naar box 3 zullen vloeien.30

3.6 Box 3

Over pragmatisme gesproken: het is een mooie vondst om onder de weidse titel ‘Wet aanpassing box 3’ niet veel méér voor te stellen dan een verhoging van het heffingsvrije vermogen, namelijk naar € 50.000 (voor partners € 100.000). Bij dit wetsvoorstel enkele opmer-kingen:

Terecht stelt de MvT dat sinds 2017 bij de bepaling van het forfaitaire rendement ‘beter rekening wordt gehou-den met uiteenlopende rendementen voor spaargeld en overige bezittingen en verschil in verdeling van het ver-mogen over spaargeld en overige bezittingen.’31 Eveneens

terecht erkent de MvT dat de gedachte, bij het vorige belastingplan geponeerd, om het forfaitaire systeem te vervangen door een individuele benadering voor zover het gaat om de wijze van beleggen, niet werkbaar is. De systematiek-2017 blijft daarmee vooralsnog uitgangs-punt.

Die systematiek kort samengevat: de belastingheffing in box 3 volgt zo goed mogelijk de economische realiteit van de gemiddelde spaarder/belegger. Wie altijd geluk heeft op de beurs betaalt ‘te weinig’, wie erg conserva-tief belegt gezien zijn vermogenspositie, betaalt ‘te veel’. Aan de aansluiting van die systematiek op de eco-nomische realiteit is nog best wat te verbeteren, name-lijk door de schijvenstructuur te verfijnen. Sinds 2017 vallen bijna alle belastingplichtigen in de eerste schijf

die tot ca. 1 mln aan vermogen loopt. Er is voldoende statistische informatie voorhanden om binnen die grote groep wat meer nuance aan te brengen. Complicerend is dat niet: de progressie in box 3 (niet expliciet via de ta-riefstelling, maar door een oplopend fictief rendement) zou eenvoudig iets vloeiender worden.

Het is jammer dat dit wetsvoorstel niet kiest voor de benadering om de systematiek van box 3 ten principale te verdedigen door enige verfijning aan te brengen. In plaats daarvan zegt de aanbiedingsbrief: ‘Al geruime tijd leeft de wens om de vermogensrendementsheffing beter aan te laten sluiten bij het werkelijke rendement. Veel belastingplichtigen ervaren de vermogensrendements-heffing nog altijd als te hoog. Het belasten van het wer-kelijke rendement is voor het huidige kabinet het uit-eindelijke doel. Dit doel is echter niet op de korte termijn te realiseren.’32 Hier hadden we het jaartal 2036

wel weer verwacht.33

Deze concessie aan mokkende spaarders was niet nodig geweest.34 Box 3 belast al sinds 2017 het werkelijke

ren-dement, zij het op basis van empirisch onderbouwde gemiddelden. Nu blijft toch de indruk hangen dat er iets mis is met de ‘rechtvaardigheid’ – alsof spaarders en beleggers in Nederland niet beter af zouden zijn dan in welk aanpalend land dan ook. Box 3 is een alleszins te verdedigen balans tussen uitvoerbaarheid en econo-mische neutraliteit aan de ene kant, en een zekere ruwheid aan de andere. Het alternatief, een vermogens-winstbelasting, wordt vooral een rijk werkgelegenheids-project voor financieel adviseurs. En nogmaals: de systematiek-2017 volgt het gehele rendement per ver-mogenstitel, inclusief het effect van waardestijgingen. Daarom is box 3 wel degelijk ook een belasting van ver-mogenswinst, opnieuw: in gemiddelde zin.

Ten slotte is niet duidelijk waarom de voorgestelde ver-hoging van het heffingsvrij vermogen niet volledig wordt gefinancierd binnen de groep vermogenden. Een tarief van 32% (voorstel: 31%) zou ruimschoots vol-staan. De MvT noemt als enige overweging ‘gedragsef-fecten (...), zoals het verschuiven van vermogen van box 3 naar box 2.’35 Dat bevestigt slechts dat het tijd

28 Zie ook Bouwstenenrapport Belasten van (inkomen uit) aan-merkelijk belang, p. 70-71.

29 Blijkens de Sleuteltabel 2021 bij het belastingplan kost het tariefsopstapje 3,17 mld. De opbrengst van box 2 is zeker lager. Opmerkelijk genoeg geeft de Sleuteltabel daar geen informatie over, maar uit de bedragen genoemd op p. 32 MvT Belastingplan 2019 leid ik af dat een verlaging van het box 2-tarief (in dat jaar) 106 mln per punt kostte. CPB, Kansrijk belastingbeleid, tabel 3, geeft het zelfde bedrag. De op-brengst van box 2 zou dan zo’n 2,7 mld bedragen. Een alter-natieve benadering wordt uitgewerkt in Bouwstenenrapport Belasten van (inkomen uit) aanmerkelijk belang, p. 81-82: een tariefopstapje in box 2. Dat zou de dga stimuleren om jaarlijks in elk geval een deel van de winst uit te delen. 30 Zie ook CPB, Kansrijk belastingbeleid, p. 89-91. 31 MvT Wetsvoorstel aanpassing box 3, p2.

32 Aanbiedingsbrief Pakket belastingplan 2021, p. 3.

33 De staatssecretaris heeft al wel een termijn van tien jaar ge-noemd, Tweede Kamer zittingsjaar 2019-2020, Verslag alge-meen overleg Vaste Commissie voor Financiën, 23 juni 2020, p. 39.

34 Geheel anders: het advies van de Raad van State bij het wets-voorstel, zie Nader rapport Wet aanpassing box 3, pakket Belastingplan 2021. Dit advies betrekt HR 14 juni 2019, BNB m.nt. E.J.W. Heithuis direct op de systematiek-2017, naar mijn mening ten onrechte.

(6)

Big Techs als Google verloopt in hoge mate via royalty-stromen – wat de relevantie van de P1-discussie verder in twijfel trekt.

Het kabinet biedt echter ook nieuwe onderhandelings-mogelijkheden voor grote ondernemingen. De eerste be-treft een nog in te dienen wetsvoorstel Baangerelateer-de Investeringskorting (BIK), waarvoor 2 miljard is vrijgemaakt. Het aantrekkelijke van dit voorstel is dat het een faciliteit in de loonbelasting zal betreffen; het zal dus gaan om investeringen met maatschappelijke betekenis in Nederland. De moeilijkheid is het cadeau-effect: als een groot deel van de investeringen toch wel plaatsvindt zonder faciliteit, is de maatschappelijke winst gering. Gericht faciliteren van investeringen die ‘nieuwe’ banen creëren leidt echter weer snel tot een papierwinkel. Nu de bedoelde 2 miljard staat voor ruim 2% vpb-tarief, zou een algemene tariefverlaging toch overweging verdienen. Of om in de sfeer van de loon-kosten te blijven: waarom de werkloon-kostenregeling niet vervangen door een algemene werkgeverskorting op de loonbelasting?

Het tweede voorstel is een uitruil tussen een verdere algemene beperking van renteaftrek (earnings strip-ping) en invoering van een vermogensaftrek. Dat laat-ste was tien jaar geleden een voorlaat-stel van de Studie-commissie Belastingstelsel. De destijds door het CPB geraamde economische effecten van zo’n aftrek waren daarbij leidend.38 Mijn eigen voortschrijdend inzicht is

hier dat het begrip ‘vermogen’ te zeer lijdt onder de fic-tie dat lichamen worden geacht een onderneming te drijven met behulp van hun gehele vermogen. Econo-misch gezien heeft een onmiddellijke afschrijving van investeringskosten hetzelfde effect als een vermogens-aftrek.39 De commissie Regulering van werk noemt

daar-om nadrukkelijk een investeringsfaciliteit als alternatief voor een vermogensaftrek. Wellicht is hier een andere aansluiting te vinden met het voorstel voor een BIK: geef ondernemingen een faciliteit voor die activiteiten waaraan we de hoogste maatschappelijke waarde toe-kennen. En dat is niet noodzakelijk: vermogensvorming binnen de vennootschap.

wordt om status van box 2 als alternatief voor box 3 te heroverwegen.36

3.7 Ondernemingen

Het is al vaak geconstateerd: de Haagse lobbykracht van grote ondernemingen is in enkele jaren flink ver-zwakt. Eerst ging de in het Regeerakkoord vastgelegde afschaffing van de dividendbelasting niet door, nu wordt ook de tariefverlaging teruggedraaid en het ta-rief van de innovatiebox wordt verhoogd naar 9%. Daar komt nog bij de aankondiging van een wetsvoorstel ter beperking van verliesverrekingsmogelijkheden, en het (tegelijk met het Belastingplan bij de Tweede Kamer ingediende) voorstel om de aftrek van liquidatieverlie-zen te beperken.

Dat de voorgenomen verlaging van het vpb-tarief is te-ruggedraaid, is onverstandig. Het vpb-tarief is nu een-maal sterk verstorend ten aanzien van investeringsbe-slissingen.37 Het Regeerakkoord had hier de juiste koers

uitgezet: tariefverlaging in samenhang met beperking van ontwijkingsmogelijkheden. Daarentegen is de ver-hoging van het effectieve tarief innovatiebox begrijpe-lijk. Naast de algemene twijfel over het nut van zulke faciliteiten is er nog altijd de aanvullende vraag in hoe-verre nu daadwerkelijk innovatie-activiteiten in Neder-land worden bevorderd. Een algemene beperking van verliesverrekeningsmogelijkheden is minder gemakkelijk te waarderen. Het effect op de reële economie is dat in-novatie (als riskante activiteit met een grotere kans op verlies) wordt ontmoedigd. Wellicht staat daartegenover de inschatting dat in internationaal concernverband de locatie van verliezen nog immer ‘maakbaar’ is. En meer specifiek voor de corona-context: een eventuele her-schikking van economische activiteiten moet niet fis-caal worden afgeremd door verlieslijdende sectoren langdurig uit de wind te houden. Een beperking van de liquidatieverliesregeling vergt – nu het in hoofdzaak om een beperkt aantal belastingplichtigen zal gaan – pri-mair een politieke afweging.

Alles bijeen genomen had het de voorkeur verdiend om de grondslagbeschermende voorstellen van de commis-sie Ter Haar te effectueren, in ruil voor een duidelijk pad naar een algemeen 20%-tarief. Dit geldt in het bij-zonder het voorstel om de aftrekbaarheid van royalty’s te begrenzen. In groepsverband is de aftrek van royal-ty’s al minder gemakkelijk op zakelijkheid te toetsen dan die van rente; en nu op rente een algemene aftrek-beperking van toepassing is, zou voor royalty’s iets ver-gelijkbaars wenselijk zijn. Terzijde: de tax planning van

36 Bouwstenenrapport Belasten van vermogen, p. 16, 37 CPB, Kansrijk belastingbeleid p. 101.

38 Zonder vermogensaftrek verhoogt de vpb de marginale effec-tieve belastingdruk (Effective Marginal Tax Rate) waardoor nog-net-rendabele investeringen afvallen, inclusief de daar-aan verbonden banen. Een vermogensaftrek afgestemd op het normale rendement (Cost of Capital, d.w.z. de marktrente plus een risicopremie) laat de marginale investering onge-moeid.

(7)

4 Een balans van de kabinetsperiode

Het laatste belastingplan van dit kabinet (tenzij het in demissionaire status over een jaar nog zou bestaan) is een moment voor een terugblik. Het kabinet is er (an-ders dan het vorige) in elk geval in geslaagd om de overall lastendruk niet te laten oplopen. Dat is een dui-delijke verdienste. Het inkomensbeleid aan ‘de onder-kant’ van het inkomensgebouw was al lang toe aan een grondige verbetering; dit kabinet heeft dat ten over-vloede ondervonden (met de toeslagenaffaire) maar geen oplossing dichterbij gebracht. Waardering verdient wel de reductie van de zelfstandigenaftrek die nu dui-delijk vorm krijgt. De fiscale behandeling van de aan-merkelijkbelanghouder is tijdens deze kabinetsperiode veel meer in de belangstelling komen te staan. Het ligt in de rede dat bij de komende kabinetsformatie stappen worden gezet die substantieel verder reiken dan het wetsvoorstel Excessief lenen doet. Met name verdient het tariefopstapje vpb heroverweging in het licht van

de oppot-problematiek. De discussie rond box 3 is node-loos gerekt; het kabinet had er beter aan gedaan om de systematiek-2017 ferm te verdedigen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In het laatste team was sprake van veel professionele ruimte op individueel niveau, maar door gebrek aan structuur en duidelijkheid over rollen en verantwoordelijkheden werd

Voor de gemeente Bergen houdt het in dat ingezet kan worden op een goede bereikbaarheid (inclusief fietsparkeren) van onze centra, de belangrijkste bushaltes en de verbindingen naar

De resultaten uit het onderzoek van Pieterson (2009) voor de fa ctor tijd zijn ietwat opmerkelijk, want het blijkt dat traditionele kanalen, zoals face-to-face contact en brief

Op haar website roosholleman.nl is haar recente werk te zien en staat een overzicht van haar exposities. Netty

Voor het totale pakket aan maatregelen is door de Vlaamse Regering vanaf 1 januari 2021 in de private en publieke social-/non profitsectoren een budget van 527 miljoen euro

Daarnaast wordt voor alle private sectoren nog een kwaliteitsbudget voorzien van om en bij de 132 miljoen euro, waarmee het de bedoeling is om intersectorale en sectorspecifieke

 Si, pour l’activité d’entreprise (AE) concernée, aucune CCT n’a été conclue au sein de la CP 200 pour au plus tard le 31/12/2022 avec effet au plus tard le

Haar concrete vraag aan de Raad voor het Openbaar Bestuur luidt: Op welke manier kan het Rijk een goede en effectieve partner zijn voor de medeoverheden zodat er gezamenlijk tot