• No results found

Bedacht of bewezen? Een onderzoek naar het begrip ‘flatneurose’ (1955-1994)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bedacht of bewezen? Een onderzoek naar het begrip ‘flatneurose’ (1955-1994)"

Copied!
67
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Bedacht of bewezen?

(2)

2

Omslagfoto: Flats in de wijk Groenoord, Schiedam. Bron: Beeldbank Stadsarchief Rotterdam / Collectie Ary Groeneveld

Naam student: Manon Fonteijn

Studentnummer: 11250143

Vak: Masterscriptie Geschiedenis

Scriptiebegeleider: dhr. dr. T. Verlaan

Tweede lezer: dhr. dr. C. M. Lesger

(3)

3

Inhoudsopgave

Abstract 4

Inleiding 5

Hoofdstuk 1 – De opkomst van hoogbouw en discussie in Nederland 12

Hoofdstuk 2 – De ontstaansgeschiedenis van flatneurose als begrip en fenomeen 26

Hoofdstuk 3 – Een breed maatschappelijk debat 39

Hoofdstuk 4 – ‘Hoor je niks meer van’ 47

Conclusie 59

(4)

4

Abstract

Al sinds de eerste woontorens aan het begin van de twintigste eeuw in Nederland verrezen, bestaat discussie omtrent hoogbouw. Deze discussie werd gestart onder architecten, maar transformeerde in de naoorlogse periode naar een maatschappelijk debat tussen onder andere bewoners, artsen en stedenbouwers. De spreiding van deze discussie was ontstaan naar aanleiding van het begrip ‘flatneurose’, dat in Nederland halverwege de jaren vijftig voor het eerst in kranten en tijdschriften verscheen. Hoewel het begrip verschillende invullingen kende, dekte de term in het algemeen zowel geestelijke als fysieke problemen en klachten van flatbewoners, voortgekomen uit bijvoorbeeld gevoelens van stress, angst en eenzaamheid. Hoewel in de jaren vijftig en zestig voornamelijk werd gedacht dat huisvrouwen en kinderen de voornaamste slachtoffers waren, bleek naarmate de emancipatie vorderde dat ook mannen niet aan de kwaal ontkwamen. Flatneurose werd veelvuldig onderzocht, echter leidden deze onderzoeken tot meerdere en verschillende conclusies over het al dan niet bestaan ervan. Deze onderzoeken, enquêtes en interviews werden in kranten en tijdschriften gepubliceerd. Een alsmaar heftiger wordend debat was het gevolg en politieke inmenging zou niet uitblijven. Onderzoeksopdrachten vanuit het ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid leidden niet tot uitsluitsel: een onderzoek van een onafhankelijke onderzoeksorganisatie en een huisartsenonderzoek deden dat halverwege de jaren zeventig wel. Deze conclusies werden vanuit sociologische en pseudowetenschappelijke theorieën ondersteund. Maar of het geschade imago van hoogbouw begin jaren negentig daarmee was gered, valt te betwisten.

(5)

5

Inleiding

“De Sluisbuurt wordt niet zomaar een wijk, maar een symbool voor het Amsterdam van de eenentwintigste eeuw. Aan de oever van het IJ zal een nieuwe skyline verrijzen die laat zien dat de stad niet blijft hangen in het verleden, maar zich klaarmaakt voor de toekomst.”1

Met deze woorden beschrijft geograaf en journalist Floor Milikowski de nieuwe woonwijk Sluisbuurt, onderdeel van het Zeeburgereiland, in haar boek Van wie is de stad. De strijd om

Amsterdam. Op het moment van schrijven en publiceren van haar boek (2018) was de

toekomst van deze wijk echter niet vanzelfsprekend. Pas op 6 november 2019 werd met de uitspraak van de Raad van State duidelijk dat de nieuwe wijk er kon komen. Met deze

uitspraak werd een streep gezet door de bezwaren tegen het bestemmingsplan, ingediend door omwonenden, de vereniging Vrienden van de Amsterdamse Binnenstad (VVAB) en de stichting Monumenten Amsterdam Noord. Eén van de voornaamste bezwaren tegen de bouw van de Sluisbuurt was de geplande hoogbouw, dat een groot deel van het plan beslaat. De bezwaarmakers stelden dat deze geplande hoogbouw in strijd was met het gemeentelijk hoogbouwbeleid en dat het uitzicht vanuit de Amsterdamse binnenstad zou worden aangetast, net als vanuit de grachtengordel, de noordoever van het IJ, Schellingwoude en Waterland.2

Met deze strijd werd opnieuw de discussie over hoogbouw aangewakkerd, die al sinds de eerste woontorens in Nederland verrezen, bestaat.

Toch is de aard van de hoogbouwdiscussie door de jaren heen veranderd. Waar in het geval van de Sluisbuurt de discussie vooral om de belemmering van het uitzicht draaide, ontstond de hoogbouwdiscussie in de jaren twintig voornamelijk tussen architecten over economische haalbaarheid en esthetische aspecten van woontorens. In de jaren vijftig was het zwaartepunt van de hoogbouwdiscussie echter verschoven naar de twijfel over het goed kunnen wonen in een flat en de grootschaligheid van hoogbouwprojecten. Een term die onlosmakelijk werd verbonden aan de twijfel over het goed kunnen wonen in een flat, is de term ‘flatneurose’ die halverwege de jaren vijftig in zwang raakte. Het begrip groeide uit tot een algemeen bekend begrip: in de naoorlogse periode was vanwege de woningnood veel hoogbouw toegepast. Gevallen van flatneurose verschenen in kranten en woordenboeken:

1 F. Milikowski, Van wie is de stad. De strijd om Amsterdam (Amsterdam 2018) 253-254. 2 Raad van State, ‘Nieuwe Amsterdamse woonwijk Sluisbuurt kan er komen’ (6 november 2019),

https://www.raadvanstate.nl/@118394/nieuwe-amsterdamse-woonwijk-sluisbuurt/ (geraadpleegd 1 april 2020).

(6)

6

volgens de Van Dale uit de jaren zeventig hield flatneurose een ‘zenuwziekte als gevolg van het wonen in een flat, inz. door geluidsoverlast vanwege gebrekkige geluidsisolatie’ in.3 Mede

vanuit de druk op maatschappelijk gebied kon een reactie vanuit hogeraf niet uitblijven. In de jaren zeventig werden vanuit de regering onderzoeken naar flatneurose ingesteld, terwijl artsen en psychologen ook individueel onderzoek deden naar het betrekkelijk nieuwe verschijnsel.

Onderzoek doen naar flatneurose zou echter geen gemakkelijke opgave blijken. Flatneurose als term en fenomeen dient als een overkoepelende term beschouwd te worden waarin meerdere factoren een invloed kunnen uitoefenen op de woonbelevenis van de flatbewoners. Gezien de context van het Nederland van de jaren vijftig, zowel in

maatschappelijke als stedenbouwkundige zin, is de ontstaansgeschiedenis en levensloop van flatneurose als term en fenomeen te verklaren, hetgeen in dit onderzoek centraal zal staan. Met dit onderzoek wordt een bijdrage geleverd aan een beter begrip van een verdwenen fenomeen, dat onlosmakelijk verbonden is geweest aan de negatieve associaties die met hoogbouw in het verleden zijn, en worden, gemaakt. Bovendien biedt dit onderzoek naar flatneurose enigszins een verklaring waarom vandaag de dag meer dan ooit hoog wordt gebouwd, evenals een bijdrage aan de hedendaagse hoogbouwdiscussie.

Niet eerder is specifiek onderzoek gedaan naar flatneurose in historiografische zin. Als term wordt flatneurose binnen literatuur over naoorlogse stedenbouw genoemd, maar verdere verdieping of nadere uitleg van de term ontbreekt. De term wordt binnen literatuur vaak afgedaan als het ontstaan van psychologische problemen bij flatbewoners naar aanleiding van het wonen in een flat, maar een uitleg als deze is te oppervlakkig voor een complex fenomeen als flatneurose. Toch durfde Tijs van den Boomen de uitdaging aan te gaan: hij schreef in 2001 een artikel genaamd ‘Flatneurose’ voor het blad Bouw. Van den Boomen bespreekt weliswaar een stukje Nederlandse hoogbouwhistorie en de beeldvorming omtrent hoogbouw, maar schiet tekort door inhoudelijk slechts één specifiek voorbeeld van flatneurose aan te halen. Desondanks is hij de enige auteur geweest die heeft gepoogd een overzicht en de complexiteit van de discussie omtrent hoogbouw en flatneurose te schetsen. Met dit

onderzoek wordt een uitgebreide poging gedaan die complexiteit, discussie en levensloop van flatneurose te schetsen in de context van plaats en tijd.

Zo zal aan de hand van meerdere gevallen van flatneurose de terminologie en levensloop van het fenomeen flatneurose centraal staan. Als beginpunt van het onderzoek

(7)

7

wordt 1955 genomen, wanneer flatneurose voor het eerst in de Nederlandse kranten verschijnt. Als eindpunt is het jaar 1994 gekozen: dan verschijnt flatneurose in het

Vergeetwoordenboek als één van de vergeten woorden ‘van zo recente datum dat ze pas

onlangs een plaats hebben gekregen in de woordenboeken’.4 Een woord dat even snel is

opgekomen als is verdwenen.

De periode van de levensloop van flatneurose (1955-1994) wordt chronologisch besproken in vier hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk wordt ingegaan op de Nederlandse hoogbouwgeschiedenis en het ontstaan van de eerste kritiek- en discussiepunten onder stedenbouwers en architecten. Vervolgens wordt in het tweede hoofdstuk specifieker toegespitst op de tweede helft van de jaren vijftig, waarin de eerste berichten met de term ‘flatneurose’ verschijnen. Een genderperspectief wordt binnen dit hoofdstuk toegepast, want binnen de traditionele rolverdeling van de werkende man en de huisvrouw is het vooral de huisvrouw die onontkoombaar aan flatneurose blootgesteld leek te worden. In het tweede hoofdstuk komen tevens de eerste onderzoeken en inhoudelijke gevallen van flatneurose aan bod, maar in het derde hoofdstuk ligt de nadruk op de meer gespecialiseerde onderzoeken van artsen, psychologen en psychiaters. Een baanbrekend Brits onderzoek zou de Nederlandse politiek in beweging brengen: opdracht tot onderzoek kwam nu vanuit hogeraf. De conclusies en betekenissen van deze onderzoeken worden ten slotte in het vierde hoofdstuk getoond en geanalyseerd. Verder wordt in het vierde hoofdstuk de koppeling van flatneurose aan verschillende sociologische en pseudowetenschappelijke theorieën gemaakt: deze theorieën worden in het licht gezet van de uitkomsten en conclusies van de laatste onderzoeken naar flatneurose aan het einde van de jaren zeventig.

Ter context van het ontstaan van de term flatneurose in de jaren vijftig en de

ontwikkeling van het begrip in de jaren daarna, is literatuur gebruikt over de jaren zestig tot en met tachtig in zowel algemene zin als in specifieke zin over stadsvernieuwing,

woningbouw en veranderende opvattingen over stedenbouw. Zo heeft Herman de Liagre Böhl met zijn publicaties Amsterdam op de helling. De strijd om stadsvernieuwing (Amsterdam 2010) en Steden in de steigers. Stadsvernieuwing in Nederland 1970-1990 (Amsterdam 2012) een rijke bijdrage geleverd aan literatuur over naoorlogse stadsvernieuwing in Nederlandse steden. Het beeld van een maatschappij in verandering en nieuwe opvattingen over

stedenbouw in Nederland komt het sterkst naar voren in literatuur van de hand van Len de Klerk en Hans van der Cammen, Kees Schuyt en Ed Taverne, respectievelijk met de titels The

(8)

8

Selfmade Land: Culture and Evolution of Urban and Regional Planning in the Netherlands

(Houten 2012) en 1950: Welvaart in zwart-wit (Den Haag 2000).

Specifieke bronnen over naoorlogse wijken zoals de Amsterdamse Bijlmermeer en de Molenwijk zijn voornamelijk gevonden in de catalogus van de Universiteit van Amsterdam, het Stadsarchief Amsterdam en het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis. Dit bronnenmateriaal varieert van brochures en advertenties tot aan tijdschriften en afbeeldingen. Ook vaktijdschriften zoals Bouw, Plan en Wonen TA-BK zijn bij dit onderzoek geraadpleegd. Het zijn voorbeelden van primaire bronnen die in dit onderzoek worden aangehaald, die de sfeer van de tijd waarin zij zijn gemaakt weerspiegelen. Een nadeel is echter dat de informatie waarvan destijds werd gedacht dat deze waardevol zou zijn, niet per se voor het heden van waarde hoeft te zijn. Gezien de mogelijkheid dat de bron een bepaald doel dient en door en voor een groep of persoon is gemaakt, is het de taak van de historicus om de informatie die de bron biedt van context te voorzien.5

Echter was het in verband met de coronacrisis die halverwege maart ook in Nederland begonnen was, niet altijd even makkelijk om aan deze primaire bronnen te komen. Archieven en bibliotheken moesten verschillende periodes hun deuren gesloten houden: gelukkig hadden diverse instanties en instellingen grote delen van hun archief digitaal beschikbaar gesteld. In enkele gevallen bleek het onmogelijk een bron in te zien: de inhoud van deze bron is dan alsnog geprobeerd te achterhalen via krantenartikelen uit Delpher, een platform dat gedigitaliseerde kranten, boeken, tijdschriften en radiobulletins van verschillende

erfgoedinstellingen bevat. Van Delpher is veelvuldig gebruik gemaakt, maar dit was ook de bedoeling ongeacht de coronacrisis: de coronacrisis heeft dus de mate waarin Delpher is geraadpleegd enkel verhoogd. Het onderzoek is weliswaar, mede door de maatregelen, beperkingen en tijdsdruk door de coronacrisis, meer verschoven naar een (primair) digitaal onderzoek op kranten- en artikelengebied dan vooraf wellicht was bedacht. Daarmee past het onderzoek in de digital humanities:

‘[…] not a unified fiield but an array of convergent practices (emphasis gz) that explore a universe in which a) print is no longer the exclusive or the normative medium in which knowledge is produced and/or disseminated; instead, print finds itself absorbed into new,

5 J. Tosh, The Pursuit of History. Aims, Methods and New Directions in the Study of History (London-New York 2015) 74-75.

(9)

9

multimedia configurations; and b) digital tools, techniques, and media have altered the production and dissemination of knowledge in the arts, human and social sciences.’6

Ook onderzoeker Lisa Spiro spreekt niet van digital humanities als een afgebakend onderzoeksveld, maar van ‘a wide range of work’, waarin het analyseren van grote

datacollecties of het creëren van digitale collecties tot de vele voorbeelden behoort.7 Deze digitale collecties zijn in dit onderzoek veelvuldig geraadpleegd, waardoor dit grotendeels digitale onderzoek naar flatneurose niet alleen een andere manier van onderzoek doen met zich meebracht, maar waardoor ook nieuwe ervaringen zijn opgedaan en kennis is vergaard.

6 G. Zaagsma, ‘On Digital History’ in BMGN Low Countries Historical Review 128:4 (2015) 3-29, aldaar 15.

7 L. Spiro, ‘Getting Started in Digital Humanities’ in: Journal of Digital Humanities 1:1 (2011) 3-8, aldaar 3.

(10)

10

De Wolkenkrabber met op de voorgrond het Daniël Willinkplein (sinds 1946 Victorieplein) met tramspoor in aanleg. Bron: Beeldbank Stadsarchief Amsterdam / Archief van de Dienst der Publieke

(11)

11

De Wolkenkrabber, datering ca. januari 1932.

(12)

12

Hoofdstuk 1 – De opkomst van hoogbouw en discussie in

Nederland

Voordat dit onderzoek ingaat op de ontstaansgeschiedenis van het begrip flatneurose, wordt eerst een aanloop naar het begin van hoogbouw in Nederland en de discussie daaromheen gemaakt. Om die reden wordt in dit eerste hoofdstuk de eerste hoogbouw van Nederland en de context daarvan beschreven. Vervolgens wordt dieper ingegaan op de destijdse discussie omtrent hoogbouw: ook al in de jaren dertig van de vorige eeuw kende hoogbouw in

Nederland voor- en tegenstanders. De argumenten van zowel critici als voorstanders van hoogbouw komen in dit hoofdstuk aan bod. Ook op welke manier en waarom hoogbouw in Nederland ten opzichte van andere Europese landen pas vrij laat op gang kwam, staat in dit hoofdstuk centraal.

De hoogbouwdiscussie in Nederland voor de Tweede Wereldoorlog

Sinds de jaren twintig van de vorige eeuw werd in Nederland discussie omtrent hoogbouw gevoerd. Ook twijfelaars lieten van zich horen, zoals de Nederlandse architect Hendrik Wijdeveld. Wijdeveld sprak in een speciale editie ‘Torenhuizen’ van het door hem opgerichte tijdschrift Wendingen over hoogbouw als ‘kwalijke uiting van ‘geldmagnaten’’.8 Anderzijds

zag hij hoogbouw juist als ‘een goede woonmogelijkheid van de toekomstige, moderne mens’.9

Ook architect van het Nieuwe Bouwen Jan Duiker droeg in 1930 bij aan de hoogbouwdiscussie met de publicatie Hoogbouw. In de publicatie bespreekt Duiker de mogelijkheden van hoogbouw, nadat hij enkele jaren daarvoor, in 1927, samen met architect Jan Wiebenga het eerste flatgebouw van Nederland had ontworpen: de Nirwanaflat in Den Haag. De bouwregelgeving liet hoger dan vier verdiepingen niet toe, waardoor de bouw van deze flat ‘veel inspanning’ had gekost.10 In de inleiding van Hoogbouw spreekt Duiker van

hoge bebouwing als een waardevolle toevoeging aan de tot dan toe, ‘vlakke’, woonvormen: “Want het valt niet te loochenen, dat de Amerikaansche skyscraper een nieuw

8 A. Blom, B. Jansen, M. van der Heiden, in opdracht van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, De typologie van de vroeg-naoorlogse woonwijken (Zeist 2004) 29.

9 Idem. 10 Ibidem 30.

(13)

13

richtingselement in de bewoning bracht, een nieuwe dimensie in het vlakke leven den aardbewoner.”11

Ook in economisch opzicht pleitte Duiker voor meer hoogbouw: “Toch blijkt uit de beste buitenlandsche voorbeelden, waartoe ook de nieuwere Weensche gemeentewoningen mogen worden gerekend, dat ten gevolge van den hoogeren bouw economische voordeelen te bereiken zijn, die ten bate van de bewoning strekken.”12 Dat hoogbouw financieel gezien

haalbaar én tevens voordelen zou bezitten, botste met de conclusie van een rapport uit 1933 dat door de Commissie voor de Hoogen Bouw (1929) was opgesteld. De commissie had vanuit de overheid als opdracht gekregen ‘te onderzoeken of hoogbouw een goede en goedkope woonvorm kon zijn voor arbeiders’.13 De commissie concludeerde dat “wanneer

men heen zou stappen over de ontegenzeglijke nadelen van het samenbrengen van veel meer gezinnen in één woongebouw, het zeker mogelijk was de woningen in hoge huizen op zichzelf goed te bouwen”.14 Andere bezwaren volgens de commissie vormden de afstand

tussen de woning en begane grond en het contact dat huisvrouwen met leveranciers zouden missen. Maar het voornaamste en belangrijkste argument tegen hoogbouw was van financiële aard, dat dus de stelling van Duiker dat bij hoogbouw economisch voordeel te behalen viel, tegenspreekt: “De commissie meende uiteindelijk dat deze vorm van arbeiderswoningen ontraden moest worden in verband met de hoge kosten.”15

Naast de botsing van opvattingen over de financiële mogelijkheden van hoogbouw, komt het beeld van de mogelijkheden van hoogbouw als geschikt type woning van Duiker en de commissie ook niet overeen. Waar de commissie de eengezinswoning als meest ideale woonvorm bepleitte, zette Duiker zich juist af tegen deze veelgeprezen vorm van wonen: “Het eengezinshuis, hoe voortreffelijk ook onder de huidige omstandigheden, is niet in staat

onmiddellijk deel te nemen in de gemakken der moderne techniek en dus aan moderne levensbehoeften te voldoen, zonder dat de gezonde financieele basis of de normale huren worden aangetast.”16 Hoogbouw was daarentegen wél geschikt om aan de moderne techniek,

en dus aan moderne levensbehoeften te voldoen, aldus Duiker: ‘de gezonde financieele basis’ en ‘de normale huren’ zouden daarbij gehandhaafd blijven.17

11 J. Duiker, Hoogbouw (1930) (Amsterdam 1981) 11. 12 Duiker, Hoogbouw, 14.

13 Blom, Jansen, Van der Heiden, De typologie van de vroeg-naoorlogse woonwijken, 30. 14 Idem.

15 Idem.

16 Duiker, Hoogbouw, 17. 17 Idem.

(14)

14

De eerste hoogbouw in Nederland

Ondanks de verschillende meningen omtrent hoogbouw werd nadat in 1927 het eerste flatgebouw in Nederland was gebouwd naar ontwerp van Wiebenga en Duiker, in 1933 de eerste galerijflat in Nederland gebouwd: de Bergpolderflat in Rotterdam. Architect en ‘echte volkswoningbouwer’ Willem van Tijen experimenteerde met de flat als vorm van

geïndustrialiseerde volkswoningbouw, om op die manier op een goedkope maar toch kwalitatief goede manier arbeiders te huisvesten.18 De flat is negen verdiepingen hoog en bestaat uit 72 woningen, ontworpen en gebouwd in de stijl van het Nieuwe Bouwen volgens de idealen functioneel, strak, licht en luchtig. Al in de eerste helft van 1933 werd als

proefproject de Parklaanflat gebouwd, tevens naar ontwerp van Van Tijen. Desondanks was Van Tijen volgens een publicatie die in 2004 in opdracht van de Rijksdienst voor het

Cultureel Erfgoed is gemaakt, ‘niet tevreden over de kwaliteit’ die hij had behaald met de Bergpolderflat. Met een flatgebouw aan de Kralingse Plas, bestemd voor de hogere inkomens en gezinnen zonder kinderen, ‘revancheerde’ hij zich.19

Zicht op de Rotterdamse wijk Kralingen met de Kralingse Plasflatlaan (1938) rechtsvoor, ongedateerd. Bron: Nationaal Archief / Fotocollectie Rijksvoorlichtingsdienst Eigen

18 Museum Rotterdam, ‘De Bergpolderflat’, https://museumrotterdam.nl/ontdek/de-bergpolderflat (geraadpleegd 16 juni 2020).

(15)

15

Ook in Amsterdam verrees aan het begin van de jaren dertig van de vorige eeuw de eerste hoogbouw. Op 24 januari 1929 berichtte het Algemeen Handelsblad over ‘aesthetische torens’ naar aanleiding van een bijeenkomst van de Amsterdamse gemeenteraad: “Amsterdam zal weldra met zijn eerste wolkenkrabbers gelukgewenscht kunnen worden.”20 Tijdens

desbetreffende gemeenteraadsbijeenkomst werd de Bouwverordening op het punt van hoogbouw aangepast, waardoor de bouw van ‘de toekomstige gevaarten’ op enkel drie plekken in Amsterdam mogelijk werd: ‘aan het Allebéplein, het tweede (nog naamlooze) plein in het “deftige” Zuid en het Willinckplein’.21 Door de aanpassing van de verordeningen

konden B. en W. ‘nu om architectonische redenen een hoogen bouw van woonverdiepingen toelaten; zij zullen dan evenredig hooge eischen, extra, aan de constructie stellen’.22

Drie jaar later verrees inderdaad aan het Daniël Willinkplein in de Amsterdamse Rivierenbuurt (sinds 1946 het Victorieplein) het zogeheten 12-verdiepingenhuis: een

woontoren die in de volksmond ook wel beter bekend als ‘De Wolkenkrabber’ kwam te staan. De architect van de Wolkenkrabber is J. F. Staal, die inspiratie haalde uit het functionalisme, de nieuwe zakelijkheid en de Amsterdamse School. Vlak voor de voltooiing van het torenhuis stelde De Maasbode de eerste hoogbouw ‘niet zonder chauvinistischen trots en zeker niet zonder overdrijving plegen te betitelen’ als wolkenkrabber.23 Per begin december 1931 namen

24 gezinnen hun intrek in het gebouw.

Nog voordat de bouw van de eerste Amsterdamse wolkenkrabber gereed was, bouwde Amsterdam opnieuw de hoogte in: in 1931 en 1932 werd het gebouw Candida aan de

Nieuwezijds Voorburgwal gerealiseerd naar ontwerp van F. A. Warners, in opdracht van de N. V. Amsterdamsche Maatschappij tot Exploitatie van Etagewoningen. Het kubistische en futuristische 10-laagse gebouw kreeg in tegenstelling tot de Wolkenkrabber niet een woon-, maar kantoorfunctie. Met de komst van het gebouw Candida kreeg Amsterdam

‘Amerikaansche allures’, aldus het sociaal-democratische dagblad Voorwaarts.24

20 ‘Uit den gemeenteraad. Aesthetische torens. – De Vijzelgracht?’, Algemeen Handelsblad (24 januari 1929).

21 Idem. 22 Idem.

23 ‘De Wolkenkrabber bijna klaar. Een veelbezochte bezienswaardigheid’, De Maasbode (23 oktober 1931).

(16)

16

Hoogbouw in de naoorlogse periode

Hoewel hoogbouw in de periode vóór de Tweede Wereldoorlog voornamelijk geschikt werd bevonden voor de hogere en middeninkomens, veranderde dit beeld van hoogbouw in de wederopbouwperiode. Hoogbouw zou niet langer slechts voor de hogere en middeninkomens geschikt blijven, maar ook voor lagere inkomens. Dat hoogbouw pas in de

wederopbouwperiode echt op grote schaal werd toegepast, wordt onderstreept door Tijs van den Boomen: ‘Voor de oorlog waren flats bestemd voor mensen met geld, pas tijdens de wederopbouw werd het een massaproduct.’25 Bovendien stond de discussie omtrent hoogbouw vrijwel geheel in het teken van de verzuiling, aldus socioloog Kees Schuyt en historicus Ed Taverne:

‘Nederland onderscheidt zich van het buitenland door een massale keuze voor de

eengezinswoning en een afkeer van hoogbouw. Die houding kan goeddeels worden verklaard uit het sterk afwijkende huishoudenspatroon. In Nederland was tot aan het eind van de jaren zestig, sprake van een (ten opzichte van het buitenland), hoog geboortecijfer en van relatief grote gezinnen.’26

Om de balans op te maken en de voor- en nadelen van hoogbouw tegen elkaar af te wegen, werd de commissie Hoogbouw-Laagbouw in het leven geroepen, bestaande uit onder andere architecten en beleidsmakers. In 1961 bracht de commissie haar rapport getiteld Laag of hoog

bouwen? uit. Geconcludeerd werd dat de eengezinswoning nog steeds als beste oplossing

moest worden gezien, maar dat in stedelijke omgevingen hoogbouw het meest voordelig bleek. Lage flats waren ‘the lesser of both, and therefore this supply should be limited’, zoals in het geval van de Bijlmermeer zou worden gesteld.27

Naast de vergelijking met de eengezinswoning, werden twee andere argumenten in de Nederlandse discussie omtrent hoogbouw aangedragen door de commissie. De eerste had betrekking op ‘de aan de hoogbouw inherente graad van industrialisatie en op hoogbouw als aanleiding voor de technische en vooral technologische innovaties binnen een in dat opzicht achtergebleven bedrijfstak’.28 Dit argument zag destijds minister Bogaers als kans om de

bouwproductiviteit te verhogen aan de hand van industriële bouwsystemen. Bogaers was

25 T. van den Boomen, ‘Flatneurose’ in: Bouw (december 2001), ongepagineerd. 26 K. Schuyt, E. Taverne, 1950. Welvaart in zwart-wit (Den Haag 2000) 205.

27 F. Wassenberg, Large housing estates: ideas, rise, fall and recovery. The Bijlmermeer and beyond (Delft 2013).

(17)

17

groot voorstander van ‘fabrieksmatige hoogbouw, waarmee hij de wethouders van

Volkshuisvesting bestookte.’29 Het tweede argument uit het rapport stelde hoogbouw voor als

‘een sociaal-cultureel fenomeen met een sterk symbolische betekenis, waarbij rechtstreeks werd teruggegrepen op de retorische pleidooien van de vooroorlogse, architectonische avantgarde’.30

Eén van de eerste resultaten van de commissie was het plan Van Gool voor het

zuidelijk deel van de Buikslotermeer in Amsterdam-Noord.31 Dit plan Van Gool was één van de nieuwe plannen voor het stadsdeel Noord en diende ter aanvulling van het Algemeen Uitbreidingsplan (AUP) uit 1935 van Cornelis van Eesteren. In het AUP werd de

ongebreidelde groei van Noord als een ‘stedebouwkundige fout’ beschouwd en kreeg het stadsdeel slechts een recreatieve functie toebedeeld.32 Toen de ruimtebehoefte van de bevolking echter aanzienlijk sneller groeide dan in het plan was voorzien, werd in twee richtingen extra ruimte gevonden: in noordelijke en zuidoostelijke richting.33 Voorwaarde

voor woningbouw waren goede oeververbindingen met de stad, die er met de aanleg van de Schellingwouderbrug en de tunnels onder het IJ kwamen. Niet langer zagen beleidsmakers, ontwikkelaars en architecten Noord als ‘stedebouwkundige fout’, maar juist als een

mogelijkheid om uit te breiden aan de overkant van het IJ.34

Deze verandering in optiek over Noord leidde er in de jaren vijftig toe dat niet langer de traditionele laagbouw, maar hoogbouw de nieuwe norm in de volkswoningbouw werd. Wat later typerend zou worden voor de Bijlmermeer, werd eerst in Noord met het plan Van Gool toegepast: kenmerken zoals een parkachtige omgeving, grootschalige systeembouw en de scheiding van langzaam en snel verkeer. Met dezelfde kenmerken werd eind jaren zestig het plan Oostzanerwerf (het Molenwiekenplan) naar ontwerp van architect Klaas Geerts in Amsterdam-Noord uitgevoerd, dat ‘in zekere zin’ vooruit liep ‘op wat men in de Bijlmermeer algemeen zal toepassen: de scheiding van verkeer en woonmilieu, het ‘stapelen van de auto’s van de bewoners in parkeergarages.’35

29 ‘Einde van een honingraat in beton’, De Volkskrant (25 juli 1992). 30 Schuyt, Taverne, Welvaart in zwart-wit, 206.

31 Van Eesteren Museum Amsterdam, ‘Ga mee op pad in de Tuinstad: Amsterdam-Noord’,

http://vaneesterenmuseum.nl/nl/ga-mee-op-pad-de-tuinstad-amsterddam-noord/ (geraadpleegd 1 mei 2020).

32 Hellinga, De Ruiter, Algemeen Uitbreidingsplan Amsterdam, 108.

33 Gemeentelijke dienst Volkshuisvesting Amsterdam, Sociale woningbouw Amsterdam, 68-86 (Amsterdam 1986) 9.

34 J. T. Balk, Bouwen in Amsterdam. Molenwijk (Amsterdam 1968) 2. 35 Idem.

(18)

18

Luchtfoto Oostzanerwerf. De Molenwijk in Amsterdam-Noord, februari 1974. Bron: Beeldbank Stadsarchief Amsterdam / Archief van de Dienst Ruimtelijke Ordening.

Met het ontstaan van nieuwbouw en plannen in Noord braken de volkshuisvesters van de jaren zestig met de verstarring die was opgetreden in de manier van wonen, aldus Wil Swart.36 Zo was in 1962 met Nieuwendam-Noord traditioneel begonnen, Buikslotermeer en Banne Buiksloot volgden in systeembouw ‘maar overigens, met resp. 7,5 en 8% eengezinswoningen, van hetzelfde laken een pak’. 37 Ondanks de verdere ontwikkeling van voorzieningen zoals

centrale verwarming en de auto als bezit van elk gezin, trad verstarring in de

volkswoningbouwarchitectuur in. Om deze te doorbreken kregen de architecten Bakema, Van Eyck en Van Gool opdracht van het gemeentebestuur om ‘bij voorkeur als team’ en in

samenwerking met de Dienst Volkshuisvesting en de afdeling Stadsontwikkeling een plan voor bebouwing en de woningen in het zuidelijke deel van de Buikslotermeer te ontwerpen.38

Met deze opdracht werd duidelijk dat het gemeentebestuur een andere weg insloeg en haar wens naar meer kwaliteit in de volkswoningbouw vorm probeerde te geven. De opdracht

36 W. Swart, Assepoester aan de overkant van het IJ. Amsterdam-Noord van 1930-1980 (Zaltbommel 1996) 152.

37 Onbekend, ‘Buikslotermeer. Een belangwekkend stukje stad’ in: Visie 26 (1968) 38-40, aldaar 40. 38 Idem.

(19)

19

voor het zuidelijke deel van de Buikslotermeer resulteerde in twee ontwerpen, waarvan één van Bakema in samenwerking met Van den Broek en Stokla, en één van Van Gool in samenwerking met Oyevaar en Stolle. Beiden zouden volgens een publicatie van de gemeentelijke dienst Volkshuisvesting Amsterdam de stedenbouwkundige ideeën van Van Eyck hebben verwerkt.39 Uiteindelijk koos het gemeentebestuur voor de realisatie van het plan van Van Gool, ‘mede omdat de uniforme bouwhoogte ervan aansluit bij een goede Amsterdamse traditie (die afwijkt van de in Rotterdam gebruikelijke menging die door het andere plan werd beoogd)’.40 De gemeentelijke dienst Volkshuisvesting zelf schreef dat

vooral ‘om kostenoverwegingen’ de gemeente haar voorkeur voor het plan van Van Gool uitsprak.41

Experimenten en de invloed van het modernisme (CIAM)

Het plan Van Gool en het plan Oostzanerwerf in Amsterdam-Noord vormden een doorbraak naar nieuwe opvattingen over bouwen, wonen en wooncomfort.42 Met de opdracht voor de

nieuwe bebouwing van het zuidelijk deel van de Buikslotermeer werd ‘de inbreng van nieuwe ideeën met betrekking tot woning en woonomgeving in direct realiseerbare vorm’ als

uitgangspunt genomen, ‘opdat men hiermee woonervaringen zou kunnen opdoen ten behoeve van de Bijlmerbebouwing’.43 In die zin zouden meerdere nieuw te bouwen wijken in Noord

als ‘voorloper’ en ‘proeftuin’ voor de Bijlmermeer kunnen worden beschouwd. Uit een editie van het blad Visie uit 1968 blijkt dat de ervaringen uit Noord inderdaad bij de bouw van de Bijlmermeer zouden worden meegenomen, maar dat alsnog werd besloten deze ervaringen niet af te wachten. Het plan Bijlmermeer werd om die reden nagenoeg gelijktijdig met het plan Oostzanerwerf uitgevoerd: ‘Zonder overigens de woonervaringen in het industrieel vervaardigde deel van Noord af te wachten, zoals oorspronkelijk de bedoeling was.’44

Opvallend aan zowel het plan Oostzanerwerf als het plan Bijlmermeer was de geografische ligging. Beide wijken zouden in de Amsterdamse polders worden gebouwd als vorm van stadsuitbreiding en hoge flats gelegen in het groen. De wijken stonden bekend vanwege het moderne ideaal van hoogbouw en functiescheiding. De stadsfuncties wonen,

39 Gemeentelijke dienst Volkshuisvesting Amsterdam, Sociale woningbouw Amsterdam, 68-86 (Amsterdam 1986) 10.

40 Onbekend, ‘Buikslotermeer’ 40.

41 Gemeentelijke dienst Volkshuisvesting Amsterdam, Sociale woningbouw, 10. 42 Idem.

43 Onbekend, ‘Buikslotermeer’ 40.

(20)

20

werken, recreëren en vervoeren moesten vanuit modern perspectief zoveel mogelijk

gescheiden worden om optimaal te kunnen leven. Waar de functiescheiding in de Bijlmermeer excessief tot uiting kwam, werd andersom de modernistische hoogbouwvisie in de Molenwijk extreem doorgevoerd: maar liefst 100% van alle geplande en gerealiseerde woningen bestond uit hoogbouw. Het plan bestond uit vijftien woongebouwen van tien woonlagen hoog en een torengebouw van zestien woonlagen.45 De architect van het plan, Klaas Geerts, was lid van het platform Congrès Internationeaux d’Architecture Moderne (CIAM). Leden van het CIAM en andere modernisten zagen in hoogbouw de flat als een verticale straat, waardoor meer open ruimte tussen gebouwen ontstond.46

Voor moderne plannen waarin het scheiden van functies, een hoog aandeel hoogbouw en grootschaligheid centraal stond, ontleende een groot gebied of een onbebouwde plek waar veel ruimte was zich het best. De omvang van moderne plannen liet het vaak niet toe om binnen de bestaande stad uitbreiding of ontwikkeling te kunnen realiseren: er was simpelweg niet genoeg ruimte of er moest gesloopt worden. De benodigde ruimte voor grootschalige plannen werd door architecten en gemeenten gevonden in gebieden aan de randen van de stad, of vlak daarbuiten: de polders en weilanden.47 Dit gold ook voor de Bijlmermeer en de

Molenwijk. De Bijlmermeer werd gebouwd in de gelijknamige Bijlmermeerpolder en de Molenwijk werd gebouwd in de oorspronkelijke polder van Oostzaan. In 1966 werd dit Oostzaanse stuk polder echter bezit van Amsterdam: het werd geannexeerd, waardoor de Molenwijk uiteindelijk tot Amsterdam zou gaan behoren.

Grootschalige plannen, arbeid en materiaal

Voor grootschalige plannen zoals het plan Oostzanerwerf, het plan Van Gool en het plan Bijlmermeer waarin voornamelijk hoogbouw werd doorgevoerd, was veel arbeid en materiaal nodig. Grootschalige projecten werden gestimuleerd door onder andere de mogelijkheid te bieden tot het opstellen van zogeheten ‘continucontracten’ met systeembouwers en

aannemers. Fabrieken waar bouwelementen werden geproduceerd werden ter plaatste gebouwd, maar deze manier van werken bleek alleen winstgevend indien met grote

45 Balk, Bouwen en wonen in Amsterdam, 3.

46 H. van der Cammen, L. de Klerk (reds.), The Selfmade Land. Culture and Evolution of Urban and Regional Planning in the Netherlands (Houten-Antwerpen 2012) 197.

47 F. Feddes, 1000 jaar Amsterdam. Ruimtelijke geschiedenis van een wonderbaarlijke stad (Bussum 2012) 250.

(21)

21

hoeveelheden gewerkt werd: dit werkte hoogbouw in de hand.48 Over één van die fabrieken ter plaatse vertelde stadsplanner D. L. H. Slebos in een interview met De Volkskrant uit 1992, die volgens hem voor zowel de Bijlmermeer als de Molenwijk prefab-elementen leverde:

‘Ik weet nog dat ik bij Den Uyl, toenmalig wethouder van Publieke Werken, Economische Zaken en Havens werd geroepen die me meedeelde dat een fabriek voor fabrieksmatige bouw zou worden opgetuigd in de Achtersluispolder, op de grens met Zaandam. Die kon alleen gerealiseerd worden bij afname van een bepaald aantal. Hij zegt: ik heb er

twaalfhonderdvijftig over, jij maakt daar een plan voor. Dat is Molenwijk geworden in Amsterdam-Noord. Swastika-vormig gebouwd, voilà de voorloper van de Bijlmer.’49

Diezelfde wethouder van Publieke Werken, Economische Zaken en Havens wordt door historicus Herman de Liagre Böhl bestempeld als ‘een kampioen van grootschaligheid’, die veel nieuwbouw en hoogbouw wenste.50 De Liagre Böhl schrijft in zijn boek Steden in de

steigers. Stadsvernieuwing in Nederland 1970-1990 over de vele sanerings- en

afbraakplannen van wethouder Den Uyl die ‘een fervent voorstander van het ‘stroomlijnen’ van oude buurten’ was.51 Oude volksbuurten zouden plaats moeten maken voor kantoortorens

en nieuwbouw. Over de voorkeur voor hoogbouw in woningbouw, bijvoorbeeld in de Bijlmermeer, stelde Den Uyl later:

‘De gedachte was: we hebben tot nu toe veel gebouwd in drie, vier woonlagen zonder liften, dat kan niet meer. We moeten nu kiezen. En wil je de mensen liften geven, wil je ze niet meer laten trap klimmen, dan moet je die keus maken: of eengezinswoningen of hoogbouw.’52

Met hoogbouw kon de woningnood het snelste worden opgelost, was de gedachte. Door het verstrekken van subsidies en extra woningcontingenten werd hoogbouw vanuit het Rijk gestimuleerd.53 Door deze subsidies en extra woningcontingenten werd hoogbouw

aantrekkelijker gemaakt, tegelijkertijd bleek laag- en middelhoogbouw niet langer rendabel. In de jaren zestig steeg de prijs van bouwgrond in combinatie met een stijging van loonkosten

48 Blom, Jansen, Van der Heiden, De typologie van de vroeg-naoorlogse woonwijken, 30. 49 ‘Einde van een honingraat in beton’, De Volkskrant (25 juli 1992).

50 H. de Liagre Böhl, Steden in de steigers. Stadsvernieuwing in Nederland 1970-1990 (Amsterdam 2012) 57.

51 Idem.

52 A. Bleich, Joop den Uyl 1919-1987. Dromer en doordouwer (Amsterdam 2008) 183. 53 Blom, Jansen, Van der Heiden, De typologie van de vroeg-naoorlogse woonwijken, 33.

(22)

22

en toegestane huurprijzen. Om deze stijgingen enigszins af te vlakken of te compenseren, werden meer bouwlagen toegevoegd. Hoe meer bouwlagen per blok, hoe rendabeler de bouw. Op die manier werden de bouwblokken van projecten steeds hoger gepland en gebouwd.54

Ook vanuit stedenbouwkundig opzicht werd hoogbouw steeds meer omarmd. De bestaande infrastructuur kwam vanwege de toename van de automobiliteit onder druk te staan. Om de auto zo veel mogelijk uit de woonwijken te weren, werden langs en om de wijken extra brede doorgangswegen aangelegd: ‘De stedenbouwkundigen achten een flinke en hoge bebouwing als tegenhanger voor een brede weg een stedenbouwkundige noodzaak.’55 Dit gold bijvoorbeeld ook voor het saneringsplan van de Haagse buurt Kortenbos uit 1961, waarin door toepassing van hoogbouw de infrastructuur verbeterd kon worden. Door een brede hoofdverkeersweg van 52 meter breed dat onderdeel uitmaakte van een binnenringweg werd gebouwd, evenals het creëren van parkeerruimte, werden de verkeersproblemen

aangepakt. Met hoogbouw werd deze door het verkeer opgeëiste ruimte gecompenseerd:

‘Ondanks de aanzienlijke ruimere aanleg van wegen en parkeerterreinen en de grotere

openheid van bebouwing zal de totale vloeroppervlak weinig veranderen. Men wil dit bereiken door toepassing van hoogbouw tot twaalf bouwlagen toe.’56

Naast praktische overwegingen vanuit bijvoorbeeld het oogpunt van de infrastructuur of de stedenbouw om de hoogte in te gaan, is er volgens de eerder aangehaalde publicatie in opdracht van de Rijksdienst uit 2004 ook nog een ander, op prestige en aanzien gericht, argument om hoog te bouwen. Zo werd hoogbouw niet alleen in grotere steden toegepast, maar bijvoorbeeld ook in dorpen en kleinere steden, volgens de auteurs van de publicatie ‘vaak de specifieke wens geweest van een plaatselijke bestuurder die zijn dorp wilde laten meegaan in de vaart der volkeren’.57 Dit gold bijvoorbeeld voor de ‘bosstad’ Vollenhove te Zeist, waarin plek zou worden gemaakt voor dertigduizend Zeistenaren. Gebouwd op een ‘oud-familiedomein, het om zijn natuurschoon bekend staande bos Vollenhove’ verrees flatbouw, terwijl de eerste bewoners in deze ultramoderne woonwijk zich ‘in de rimboe’ zouden wanen.58

54 Blom, Jansen, Van der Heiden, De typologie van de vroeg-naoorlogse woonwijken, 33. 55 Idem.

56 ‘B. en W. Den Haag ontvouwen saneringsplan Kortenbos’, De Tijd-De Maasbode (21 april 1961). 57 Blom, Jansen, Van der Heiden, De typologie van de vroeg-naoorlogse woonwijken, 33.

(23)

23

Luchtfoto uit de jaren zeventig van een gedeelte van de wijk Vollenhove met omringende bossen te Zeist uit het zuidoosten; met in het midden de L-flat aan de Vollenhovelaan. Bron: Het Utrechts Archief / catalogusnummer

94771.

Hoogbouwkritiek en bedenkingen

Hoewel hoogbouw in Nederland veel op de naoorlogse wijken werd toegepast, was lang niet iedereen ervan overtuigd dat hoogbouw de oplossing zou zijn voor problemen zoals het schrijnende woningtekort in de steden. In hetzelfde jaar waarin het plan voor de Bijlmermeer officieel vastgesteld werd, bracht de Amerikaanse activiste Jane Jacobs haar boek The Death

and Life of Great American Cities (1961) uit. Als bewoonster van Greenwich Village in New

York streed zij tegen de grootschalige projecten van stadsplanner Robert Moses.59 Jacobs was van mening dat de sociale cohesie en contacten in de grootschalige projecten van Moses werden vernietigd. Bovendien waren de plannen van Moses niet op het gehele volk gericht: hij ontwierp de bruggen van de parkways te laag voor vrachtwagens en bussen, zodat alleen

59 C. Klemek, The Transatlantic Collapse of Urban Renewal. Postwar Urbanism from New York to Berlin (Chicago 2011) 130-131.

(24)

24

de middenklasse die een auto bezat gebruik kon maken van de wegen die bij een strand eindigden.60

Jacobs pleitte voor de menselijke maat in nieuwbouwplannen. Juist het mengen van de verschillende stadsfuncties wonen, werken, recreëren en vervoeren waren volgens haar

voorwaarde voor levendigheid en diversiteit in de buurt. Die diversiteit gold ook voor de gebouwen: zowel oude als nieuwe bebouwing zorgden voor een divers stadsbeeld. Ook sprak Jacobs zich in haar boek uit tegen lange woonblokken, die binnen de realisatie van hoogbouw vaak werden toegepast:

‘They automatically sort people into paths that meet too infrequently, so that different uses very near each other geographically are, in practical effect, literally blocked off from one another.’61

Net als Jacobs had in Amsterdam het hoofd van de afdeling Stadsontwikkeling Jakoba Mulder scherp oog voor de menselijke maat en uitte haar bedenkingen over grootschalige projecten met veel hoogbouw. Zo raakte Mulder in de jaren zestig in conflict met Siegfried Nassuth, één van de architecten van de Bijlmermeer. Het plan was de menselijke maat uit het oog verloren, aldus Mulder: moeders konden vanuit de flats niet op hun kinderen letten.62 Volgens de krant Trouw was de honingraatvormige hoogbouw ‘zó vernieuwend dat Burgemeester en

Wethouders vrijwel onmiddellijk hun zegen gaven aan het plan’.63 Het alternatieve plan

waarvoor Mulder de hoofdarchitect van Stadsontwikkeling opdracht toe had gegeven, bestond uit een afwisseling van hoog-, laag- en middelhoge bouw.64 Hierdoor besloeg het percentage hoogbouw van het totale plan niet negentig, maar veertig procent. Door het alternatieve plan van Mulder werd echter een streep gezet: toezeggingen aan de industriële

bouwondernemingen waren al gedaan.65

Mulder behoorde tot de groep enkelingen hoorde die in aanvang kritiek op het plan Bijlmermeer uitte. De stedebouwkundige De Ranitz merkte op dat het ‘juiste evenwicht de

60 Klemek, The Transatlantic Collapse of Urban Renewal, 130-131.

61 J. Jacobs, The Death and Life of Great American Cities (New York 1992). 62 Gemeente Amsterdam, ‘Jakoba Mulder – de machtigste Amsterdamse vrouw?’

https://www.amsterdam.nl/nieuws/achtergrond/jakoba-mulder-machtigste-amsterdamse/

(geraadpleegd 29 juni 2020).

63 ‘Architecte Ko Mulder: Een donkere woning is slecht voor het humeur’, Trouw (23 april 1994). 64 Idem.

(25)

25

grote moeilijkheid is, waarmee dit plan kampt’.66 Prof. ir. S. J. Van Embden, architect en

stedebouwkundige te Delft, sprak zich eveneens uit tegen het plan Bijlmermeer:

‘In de Bijlmermeer zie ik een schaalvergroting tot stand komen, waarbij het individu verloren dreigt te gaan. Ik voor mij zou voor alles bewust hebben gestreefd naar grotere dichtheden. Men offert hier een groot landelijk gebied op aan een dogmatisch doorgevoerd systeem, dat bovendien zeer duur is. Het gaat tenslotte om de huisvesting van niet meer dan

honderdduizend mensen en daarvoor slokt Amsterdam een gebied op, dat reikt tot bij Abcoude. Ik vind dat een symptoom van een griezelige ontwikkeling, die zich ook elders manifesteert – en niet alleen in ons land – maar toch zelden in zo extreme vormen.’67

Desondanks bleven Mulder, De Ranitz en Van Embden in de aanvang van het plan in de minderheid met hun kritiek: de Bijlmermeer zou er komen, zonder wijzigingen in het ontwerp van het bebouwingsplan en de woningen.

Deel C van de Bijlmer in aanbouw, oktober 1967. Bron: Collectie Archief van het Dagblad Vrije Volk en rechtsvoorganger / Beeldbank Stadsarchief Amsterdam

66 Gemeentelijke dienst Volkshuisvesting Amsterdam, Sociale woningbouw Amsterdam, 68-86 (Amsterdam 1986) 10.

67 ‘Prof. ir. S. van Embden over ‘griezelige ontwikkeling’ stedebouw: ‘Individu dreigt verloren te gaan’”, Het Parool (31 januari 1969).

(26)

26

Hoofdstuk 2 – De ontstaansgeschiedenis van flatneurose als begrip

en fenomeen

Ongegrond zouden de bedenkingen bij grootschalige projecten en hoogbouw niet blijken. Naarmate na de Tweede Wereldoorlog hoogbouw massaal werd toegepast in de woningbouw, nam gelijktijdig ook de ontevredenheid over het wonen in een flat toe. Zo zouden

psychologische problemen onder flatbewoners ontstaan door de woonvorm, waarover Tijs van den Boomen schreef: ‘Het begrip flatneurose raakte in zwang, vooral de galerijflat kreeg al snel een slechte reputatie.’68 Wat de relatie tussen de psychologische en lichamelijke klachten van flatbewoners en de gebouwde omgeving waarin zij zich bevonden was, wordt in dit hoofdstuk onderzocht.

Grafische weergave van zoekresultaten met zoekterm ‘flatneurose’ op Delpher. Kanttekening die bij de grafiek moet worden gemaakt: op Delpher zijn niet álle Nederlandse kranten (en jaargangen) te vinden. Bron: Delpher

(geraadpleegd 28 september 2020).

Definitie en de eerste berichten: gehorigheid

Om een beter zicht te krijgen op het ontstaan en de levensloop van het begrip flatneurose, is gekozen om binnen het platform Delpher naar de eerste berichten die ‘flatneurose’ betroffen te zoeken. Delpher is een platform dat gedigitaliseerde kranten, boeken, tijdschriften en radiobulletins van verschillende erfgoedinstellingen bevat. Een nadeel bij deze zoektocht is dat mogelijk niet alle kranten uit de gekozen en geselecteerde jaren op Delpher online zijn

(27)

27

gepubliceerd, waardoor de aantallen in sommige jaren in de realiteit hoger kunnen liggen, terwijl dat momenteel niet in de grafiek wordt aangetoond. Desalniettemin kan op basis van de grafische weergave van de zoekresultaten met zoekopdracht ‘flatneurose’ wel worden gesteld dat het begrip in ieder geval vanaf de tweede helft van jaren vijftig in de Nederlandse kranten voorkomt.

Zo werd op 21 november 1955 in de katholieke krant De Tijd geschreven over de rol van religie bij psychologische problemen, waaronder flatneurose werd geschaard:

‘Immers niet alleen kan een psychiater de godsdienst bij de behandeling niet verwaarlozen, de religie is ook een belangrijk therapeuticum. Een ernstige bedreiging voor het geestelijk evenwicht vormen het huidige verkeer en het huisvestingsprobleem. Ook de z.g. flat-neurose, veroorzaakt o.m. door de gehorigheid der flatwoningen, is een modern verschijnsel van geestelijke stoornis.’69

De Maasbode sprak eveneens op 21 november 1955 in een nagenoeg hetzelfde artikel als dat van De Tijd ook van ‘flat-neurose, moderne geestelijke stoornis’.70 Maar wanneer wordt

onderzocht wat deze moderne, geestelijke stoornis inhoudt en waardoor deze werd

veroorzaakt, komt men tot de conclusie dat er geen eenduidig antwoord op deze vragen te vinden is: om de simpele reden dat flatneurose een parapluterm is en dus geen eenduidige beschrijving of betekenis valt toe te kennen. Dit wordt het beste omschreven door een citaat uit de Leidse Courant van 23 februari 1971:

‘Als men zich gaat afvragen wat flatneurose eigenlijk precies is, komt men niet toe aan een waterdichte definitie. Het is beslist geen enkelvoudig begrip, het is meer een samenvatting van bepaalde verschijnselen zoals frustratie, irritatie, depressie en andere psychologische

verschijnselen. En die vallen bovendien lang niet bij iedereen in dezelfde categorie. Ze hebben ook niet dezelfde oorsprong. Er is maar één ding gemeen bij degenen die aan flatneurose lijden: ze wonen in een flat.’71

69 ‘Wit-Gele Kruis Zuid-Holland. Nieuw Bondsgebouw nodig. Kwaal van deze tijd: flat-neurose’, De Tijd (21 november 1955).

70 ‘Zuidhollandse Wit-Gele Kruis hield jaarvergadering. Flat-neurose, moderne geestelijke stoornis’, De Maasbode (21 november 1955).

(28)

28

Wanneer flatneurose halverwege de jaren vijftig en begin jaren zestig een vrij nieuw begrip is, kan bemerkt worden dat Nederlandse kranten de parapluterm voornamelijk over de

gehorigheid van flatwoningen werpen. In het Algemeen Handelsblad van 13 mei 1961 werd bijvoorbeeld geschreven dat geluidshinder ‘geen gevolg van technische tekorten, wel een kwestie van geld’ was. 72 De krant schreef verder dat het ‘echter dringend noodzakelijk’ was om geluidshinder zoveel mogelijk te voorkomen: de ‘enige manier om in de grote steden “flatneurose” te bestrijden.’73

Een voorbeeld van vroeg onderzoek

Uit een vroeg Amsterdams voorbeeld van onderzoek naar woonsatisfactie blijkt inderdaad dat gehorigheid als een groot nadeel van de woonervaring werd beschouwd. Door middel van een enquête werd de woontevredenheid van flatbewoners van de 5 x 180-woningen, de eerste hoge woningwetflats in Amsterdam, getoetst. Deze haakvormige hoogbouw was met behulp van systeembouw ten zuidwesten van de Sloterplas in Osdorp gebouwd. Het onderzoek werd uitgevoerd door de Gemeentelijke Woningdienst in 1962, ‘ten behoeve van de beherende woningbouwverenigingen en voor eigen gebruik in verband met de kwestie hoogbouw versus laagbouw’.74 De resultaten werden in ‘Wonen in hoogbouw’ (Amsterdam 1964) gepubliceerd.

Uit deze resultaten bleek dat van alle bewoners op de vraag over de tevredenheid met de behuizing, slechts 1% ontevreden antwoordde. De genoemde voordelen bestond uit onder andere de indeling (28%), C.V. (17%), woningtype (galerijwoning, 12%) en situering

(woonomgeving, 12%). De nadelen bestonden uit technische details (zoals het tikken van de C.V. of onvoldoende keukenventilatie, 24%), gehorigheid (13%), tocht (9%) en een te geringe keukenafmeting (6%). In totaal werden ongeveer 2000 keer voordelen genoemd, tegenover 1500 keer nadelen.75 Daaruit werd het volgende opgemaakt:

‘Tot slot kan worden opgemerkt, dat een flatje als dit ook in de toekomst, als de

woningbezetting in het algemeen verder zal zijn gedaald, haar woonwaarde zal behouden. De directe relatie tussen keuken en potentiële tweede woonkamer (de slaapkamer aan de galerij) is constructief zeer goed te verwezenlijken zodat gekozen kan worden tussen tweede

72 ‘Huisvrouwelijk pleidooi voor “menselijk wonen”’, Algemeen Handelsblad (13 mei 1961). 73 Ibidem.

74 Onbekend, ‘5x180. De eerste hoge woningwetflats’, in: Visie 26 (1969) 36-37. 75 Idem.

(29)

29

woonkamer, logeerkamer, studeerkamer of eetkamer, eventueel zelfs één grote eetkeuken. Het flatje zal dus voor bewoning door een echtpaar zonder kinderen bijzonder geschikt blijven.’76

In bovenstaande conclusie wordt specifiek het echtpaar zonder kinderen als meest geschikte bewoners voor een flatwoning genoemd, voornamelijk vanwege de mogelijkheid tot schuiven met de indeling van de woning. Op de gehorigheid van de woning wordt in het artikel niet verder ingegaan, terwijl dat het op-één-na-grootste percentage besloeg van de nadelen die bewoners noemden. Hoewel gehorigheid onder de bewoners van de 5 x 180-woningen dus wel degelijk een narigheid van de woonervaring- en satisfactie vormde, is in het onderzoek niet duidelijk geworden op welke manier en in welke mate bewoners van de Amsterdamse 5 x 180-woningen dit ervoeren en of er van flatneurose sprake was.

In noordelijke richting met hoogbouwflats: Remijden, Osdorper Ban, Klarenburg, Boutenburg en Ookmeerweg, gezien naar de kruising met Groenpad, februari 1962. Bron: Archief van de Dienst Ruimtelijke Ordening /

Beeldbank Stadsarchief Amsterdam

(30)

30

Sociaal probleem

Naast gehorigheid werd ook een probleem van socialer aard in de eerste krantenberichten waarin ‘flatneurose’ voorkwam, bevonden. Een eerste voorbeeld daarvan is een artikel getiteld ‘Waar fatsoen wijkt dreigt flatneurose’, uit het Zeeuwsch Dagblad van 15 augustus 1960. Allereerst kaartte het dagblad meerdere problemen bij, of met, flatwoningen aan: van aannemers, die ‘gemarchandeerd’ zouden hebben met de bouwprijzen, en betonnen vloeren die ‘zonder enige terughouding of voorzorg op de muren zijn gepoot en elke aanraking van een balkonhek een krijs door de hele verdieping veroorzaakt’.77 Dit terwijl het de aannemers

zouden zijn, die direct verantwoordelijk voor ‘het levensgeluk der toekomstige bewoners’ waren, aldus het dagblad.78 Een stelling die evenals die van het ‘onderling fatsoen’, ‘helaas met voeten worden getreden door de vele bouwers’: om zeep gebracht door flatbewoners, ‘die het oog om oog tand om tand-principe judassend huldigen’.79

Een maand eerder schreef ook de krant Trouw over het sociale probleem rondom flatbewoners. Flatneurose ontstond volgens Trouw ‘door al de narigheid van onze gehorige huizen en de woongebreken van ongeschikte buren’.80 Het artikel fungeerde spottend als een

‘devies’ voor het bestrijden van flatneurose. Geluidsoverlast was onvermijdelijk bij het wonen in een flat, aldus Trouw. Maar daar lag het probleem niet volgens de krant. Het probleem was eerder van sociale aard, dat niet iedere flatbewoner hetzelfde reageerde ‘op dat burengeluid’: ‘een goede verstandhouding met onze flatvrienden’ werd als een eerste vereiste genoemd, maar was juist hetgeen dat ontbrak:

‘Er zijn er die elk trappelend kindervoetje, elke slaande deur, elk radiomuziekje, horen en er zich dag in dag uit over opwinden. Groeit door een slechte verhouding met de buren die opwinding uit tot een dagelijkse ergernis, dan heeft de flatneurose vrije toegang.’81

De huisvrouw als voornaamste slachtoffer

Toch sloot Trouw niet geheel de ogen voor de negatieve aspecten van hoogbouw en stelde in het artikel dat de grote gehorigheid van flatwoningen ‘al ontelbare vrouwenlevens

versomberd’ had.82 Mede door deze versombering van huisvrouwen, stelde een rapport van de

77 ‘Waar fatsoen wijkt dreigt flatneurose’, Zeeuwsch Dagblad (15 augustus 1960). 78 Idem.

79 Idem.

80 ‘”Mens erger je niet” – uw devies bij bestrijden van flatneurose’, Trouw (8 juli 1960). 81 Idem.

(31)

31

Nederlandse Vereniging van Vrouwen met Academische Opleiding, ‘voor meer arbeid

buitenshuis door gehuwde vrouwen’: ‘Een betrekking buitenhuis verruimt hun blik’, aldus het rapport volgens De Telegraaf.83 Bovendien kon de vrouw ‘zich aan de nieuwe ziekte (de flatneurose) onttrekken’, vulde De Telegraaf verder aan.84 Deze gedachte, dat voornamelijk

de huisvrouw geteisterd zou worden door flatneurose, komt binnen meerdere krantenartikelen naar voren. Zo stelde het Algemeen Handelsblad over flatneurose dat ‘vooral de meer

ontwikkelde, de meer intelligente moeders lijden’, waarbij verveling de grote factor werd.85

Verder schreef De Tijd in 1972 over de mogelijke relatie tussen de toename van het aantal werkende vrouwen en het wonen in een flat. Gezinnen waarvan de vrouw was gaan werken, woonden vaker in flats, aldus het dagblad.86 Daarmee impliceert de krant dat de vrouwen als het ware vluchtten voor flatneurose, door buitenshuis te gaan werken.

Hoewel de kop van het artikel specifiek flatneurose als mogelijke reden noemde voor vrouwen om te gaan werken, bestonden er meerdere mogelijke oorzaken die tot deze keuze leidden, aldus De Tijd. Voor deze uitspraak noemde de krant het rapport van E. T. Van Röling-Van Kempen, getiteld ‘De buitenshuis werkende gehuwde vrouw en de

stadsplanning’. Het rapport vormde het derde deel in de serie ‘Verkenningen in de planologie en demografie’, dat werd uitgegeven door het Planologisch en Demografisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam. Volgens Röling-Van Kempen bood hoogbouw de vrouw vele voordelen, zoals de mindere bewerkelijkheid van flats, ‘waardoor de tijd, die men aan het huishouden besteedt, vermindert’.87 Tezamen met overwegingen als de afstand tot het werk en de aanwezigheid van voorzieningen in de nabijheid, ‘zouden voor de werkende gehuwde vrouw de doorslag kunnen geven bij de keuze van de woning ten gunste van de flat of de etagewoning’.88

Op basis van een onderzoek van de Britse Audrey Hunt uit 1968, uitgevoerd in naam van het Britse ministerie van Werkgelegenheid, stelde Röling-Van Kempen dat gezinnen

83 ‘Vele vrouwen zoeken werk buiten gezin’, De Telegraaf (22 januari 1962). 84 Idem.

85 ‘Jeugd in de flatwijken: de kinderen van de rekening’, Algemeen Handelsblad (2 maart 1967). 86 ‘Werkende vrouw woont vaak in flat. Flatneurose mogelijk een reden om te gaan werken’, De Tijd (13 maart 1972).

87 E. T. Röling-Van Kempen, De buitenshuis werkende gehuwde vrouw en de stadsplanning

(Amsterdam 1972) 96. Nummer 3 van de serie ‘Verkenningen in planologie en demografie’ van het Planologisch en Demografisch Instituut aan de Universiteit van Amsterdam.

(32)

32

waarvan de vrouw werkt, vaker in flats wonen in iedere sociale klasse.89 Daarbij was het volgens haar moeilijk vast te stellen wat oorzaak en wat gevolg was. Zo zouden huisvrouwen in flats mogelijk meer tijd hebben om te werken, maar andersom zouden werkende vrouwen ook bewust voor hoogbouw kunnen hebben gekozen. Ten slotte zou ook het wonen in een flat ‘vanwege de schadelijke psychische gevolgen voor de huisvrouw, die hieraan toegeschreven worden’, een reden voor de vrouw kunnen zijn geweest om te gaan werken.90 De conclusies

van het rapport waren echter niet hard te maken, voornamelijk suggestief van aard en meerdere interpretaties van de onderzoeksresultaten bleken mogelijk.

Bovengenoemde problemen werden bij meerdere onderzoeken naar flatneurose geconstateerd. Een voorbeeld daarvan is een onderzoek naar ziekteverschijnselen in de woonwijk Hoge Vucht in Breda, waar ongeveer 65 procent van de woonwijk uit hoogbouw bestond. Daar werd onder bewoners een enquête gehouden over de woonbelevenis- en tevredenheid, met als doel ‘het verband tussen hoogbouw en psycho-somatische klachten (lichamelijke klachten ten gevolge van geestelijke oorzaken) vast te stellen’. 91 In de enquête stond een medische vragenlijst die alleen aan huisvrouwen gericht was, bedoeld om ‘de aard van de ziekteverschijnselen in de wijk’ te verduidelijken.92 Waarom deze vragenlijst slechts op huisvrouwen gericht was wordt in het artikel niet specifiek benoemd, maar een

aannemelijke verklaring zou zijn omdat huisvrouwen de meeste tijd in de flat doorbrachten en daarmee een groter risico op flatneurose liepen, bijvoorbeeld door een gevoel van sociale isolatie.

De resultaten van de enquête werden getoond en gebruikt door Roel Luynenburg in zijn artikel ‘Maakt hoogbouw ziek of niet?’, dat in 1973 werd gepubliceerd in het

vaktijdschrift Wonen TA/BK. Luynenburg stelt dat de manier waarop de woonwijk in Breda is gebouwd, aanleiding is voor ziekte onder bewoners (‘De problemen zitten in de

hoogbouw’). ‘Met een beetje goede wil’ zou deze stelling volgens Luynenburg ook af te leiden zijn uit een rapport van de gemeentelijke sociografische dienst van Breda, ondanks dat ‘een keiharde wetenschappelijke bewijsvoering voor deze conclusie er niet in te vinden is’.93

Hoewel Luynenburg met een heldere stelling komt, lijkt hij zich met zijn verantwoording en

89 Idem. Zie ook A. Hunt, A survey of women's employment: a survey carried out on behalf of the Ministry of Labour by the Government Social Survey in 1965 (Londen 1968).

90 Idem.

91 R. Luynenburg, ‘Maakt hoogbouw ziek of niet?’ in: Wonen TA/BK 24:2 (1973) 30. 92 Idem.

(33)

33

woordkeuzes in te dekken voor mogelijke andere interpretaties van het onderzoek waarmee hij zijn stelling probeert te onderbouwen.

Verschuiving van perspectief

Hoewel huisvrouwen als specifieke doelgroep werden genomen in het onderzoek dat Luynenburg in zijn artikel aanhaalt, wordt de relatie tussen een toename van het aantal werkende (huis)vrouwen en flatneurose niet specifiek benadrukt. Waar eind jaren vijftig en begin jaren zestig de eerste berichten over flatneurose naar buiten kwamen, werd de nadruk voornamelijk op de werkende huisvrouw en haar woonvorm gelegd: in het artikel van

Luynenburg gebeurt dat niet. Deze ontwikkeling moet in het licht van de destijdse ontzuiling, secularisering en emancipatie worden gezien. De massale woningbouw in Europese

welvaartsstaten bracht vrouwen niet alleen nadelige effecten, maar ook ‘zeer gunstige’, aldus Hilde Heynen. Heynen haalt in haar stuk ‘De gegenderde stad’ de sociologe Judy Giles aan, die vooral de positieve elementen van de massale woningbouw en moderniteit voor vrouwen uit de arbeidersklasse benoemt:

‘[…] modernity for millions of women was about working to create a space called “home” in which violence, insecurity, disease, discomfort and pain were things of the past. This could provide women with a sense of citizenship and a stake in the future. Most importantly working to create “better” homes offered many women the oppurtinity to see themselves as having a central role in achieving what is believed to be the project of modern social existence, the right to define their own futures and the capacity to be in control of their own lives.’94

Mede door deze door Giles beschreven ontwikkelingen, nam de rol van huisvrouwen als voornaamste slachtoffer van hun woonvorm, af. Flatneurose was begin jaren zeventig een bekend begrip geworden, waarover een maatschappelijk debat was ontstaan en waarbinnen dezelfde thema’s een rol bleven spelen. Niet alleen vrouwen, maar ook mannen zouden last krijgen en kunnen lijden door deze, al dan niet bestaande, ‘kwaal’. Verschillende onderzoeken naar flatneurose werden door instanties of individuen gedaan, en ook uit krantenartikelen blijkt dat meerdere steden in Nederland zich bezighielden met de term. Zo ook in de hoofdstad, in misschien wel de meeste bekende en het grootschaligste voorbeeld van stadsvernieuwing in Nederland, ‘de stad van de toekomst’: de Bijlmermeer.

94 H. Heynen, ‘De gegenderde stad’ in: M. Dings (red.), De stad (Rotterdam 2006) 275-286, aldaar 284.

(34)

34

Eerste bewoners in Bijlmermeer, 25 november 1968. Bron: Beeldbank Nationaal Archief / Collectie Anefo

(35)

35

Bijlmermeer

Ook over flatneurose in de Bijlmermeer is geschreven, met als voorbeeld een bekende Nederlander in de hoofdrol: zanger Rob de Nijs. 1968 is namelijk niet alleen het jaar waarin de Bijlmermeer gereed was, maar ook het jaar waarin De Nijs en zijn vrouw Elly trouwden. Het echtpaar besloot na ‘een roerige periode’ in Bergen op Zoom te hebben gewoond, te verhuizen naar een flat in de Bijlmermeer. Een journalist tekende daar het beeld op van De Nijs:

‘Ik ben nu wel gelukkig, hier in de Bijlmer. Begrijp jij waar die mensen over zeuren? Is dit soms geen prachtige flat? Met m’n tweedehands Simcaatje zit ik overal vlakbij: Amsterdam, Hilversum.’95

Slechts drie jaar later spijkerde De Nijs zijn mening echter bij, zo schetste de krant Trouw: ‘We werden gek in die Bijlmermeer. Het is toch zo’n totaal mislukt plan. Mijn vrouw Elly werd er compleet ziek: flatneurose.’96

Gevallen zoals en uitspraken van De Nijs bleken voor kranten voer om over de Bijlmermeer te schrijven als ‘een bouwkundige mislukking waar de flatneurose welig tiert’, aldus journalist en tevens voormalige Bijlmerbewoner Pierre Heijboer in een artikel voor De Volkskrant in 1993. Heijboer en zijn medebewoners konden zich in deze uitspraak echter niet vinden: ’Zelf hadden we dat gevoel niet zo. Nachtbrakerij, een ongezonde vergaderdrift, burgerlijke ongehoorzaamheid – ja, daar leden we aan. Maar flatneurose?’97 Een andere voormalige Bijlmerbewoner deelde de mening van Heijboer, namelijk de schrijver August Willemsen. In zijn boek Braziliaanse brieven schreef Willemsen de voorkeur van

Amsterdammers voor oude stadswijken niet te begrijpen: ‘In die “gezellige” buurten hoorde je de wc, de tv, het geneuk en geruzie van de buren; in de Bijlmer heb ik rust.’98

Kritiek op de buurt en bezoek dat verklaarde dat ze in de Bijlmer gek zouden worden, wekte eveneens onbegrip bij Willemsen. Waar het volgens Willemsen om ging, ‘is de

implicatie dat zij zúlke gevoelige zielen bezitten, dat die beschadigd zouden kunnen worden door de aanblik van elke omgeving die niet tot in details esthetisch verantwoord is of op zijn

95 ‘Rob de Nijs is weer eens terug’, Trouw (15 oktober 1973). 96 Idem.

97 ‘Pionieren in een kartonnen kaartenhuis’, De Volkskrant (27 november 1993). 98 A. Willemsen, Braziliaanse brieven (Amsterdam 1985) 201.

(36)

36

minst het patina der tijd draagt’: ‘Tja, we kunnen niet allemaal op een gracht of in de Concertgebouwbuurt wonen’, aldus Willemsen.99

Bewoners vertellen

Hoewel in de Bijlmermeer getwist werd over het bestaan van flatneurose, blijkt uit een voorbeeld dat is opgetekend in de jaren zestig hoe flatneurose er volgens een Amsterdamse flatbewoner uitzag. Simon Vinkenoog schreef er een artikel over voor het jongerentijdschrift Twen, later Taboe. Vinkenoog haalde in het artikel een brief aan van iemand die destijds anderhalf jaar in Buitenveldert woonde:

‘Toen ik er een half jaar woonde, kon ik niet meer eten en slapen, zo had ik het op mijn zenuwen, en nog, van alle geluiden in huis. Alles klinkt even ruw en rauw. De buren hoor je op het toilet gaan; het is gewoon afschuwelijk. Om op zondag eens een uurtje langer te blijven liggen is uitgesloten, want de buren staan vroeg op, dus dan moet je er ook uit, om over andere zaken nog niet eens te praten, zoals radio enz.’100

Een later, maar eveneens treffend voorbeeld van flatneurose, werd opgetekend door journalisten Gerard Westerloo en Elma Verhey. Zij tekenden de verhalen van Tilburgse flatbewoners op, die oorspronkelijk in een kleurenbijlage van Vrij Nederland van 4 september 1982 waren gepubliceerd. In het stuk werd een analyse gemaakt van de ratiobouw-methode en de gevolgen daarvan voor de bewoners, waarin een flatgebouw in Tilburg-Noord uit 1968 als voorbeeld diende.101 Uit een citaat uit het stuk blijkt de algemene toon over hoogbouw sceptisch en krijgen flatgebouwen het te verduren:

‘… ze zullen er, kernoorlog of aardbeving niet meegerekend, nog wel zo’n jaar of vijftig blijven staan: die met een rechthoek ontworpen wanden, indertijd onder nationaal applaus begroet als dé bestrijders van volksvijand nummer één, en nu, óók tamelijk alom, verguisd omdat ze het Hollandse polderlandschap, de Brabantse zandgronden en het Drents-Groningse veenland het gezamenlijke aanzien gegeven hebben van een legobouwdoos voor beginners.”102

99 Ibidem 202.

100 R. Anker, Vergeetwoordenboek (Amsterdam 1994) 49.

101 G. van Westerloo, E. Verhey, De pont van kwart over zeven. De beste journalistieke verhalen (Amsterdam-Antwerpen 2015) 194.

(37)

37

Diezelfde sceptische toon over flatbouw strookt met de verhalen van bewoners die in het stuk worden aangehaald. Een bewoner vertelt:

‘Ge moet het zo zien, die flat, voor mij is het huisarrest. Buiten kom ik nooit. Dikwijls maar ene keer in de week, om boodschappen te doen. En dan dinsdags voor de dieetclub. Ge hoort het u allemaal aan en als het uit is, gaan we gauw met een paar naar de snackbar. Ik was niet zo toen we hier kwamen.’103

Een andere bewoner vertelt in het stuk over zijn vrouw. Sinds zij de flatwoning hadden betrokken, had hij haar achteruit zien gaan ‘totdat er niets meer over was van de levendigheid, waarvan hij had gehouden en van het geluk dat ze gekend hadden’.104 Toen ze drie maanden in de flat woonden, werd hun eerste kind geboren. Volgens de anonieme bewoner was zijn vrouw toen al stiller en onrustiger geworden. Westerloo en Verhey schrijven dat hij het had zien gebeuren, ‘maar toen hij het écht zag, was het al te laat en was de loop niet meer te remmen’:

‘Ze was weggegaan, altijd maar weg. Naar de stad. Naar haar moeder, koffiedrinken. Als ze maar niet binnen hoefde te zitten. En ze was de geluiden gaan horen die ze vroeger ook hoorde, maar waar ze toen nog langs had kunnen leven. De ruzies beneden, de muziek boven, de buurman als die te veel gedronken had. En ze had er niet meer tegen gekund.’105

Een jaar later werd hun tweede kind geboren. Toen de winter aanbrak, zat de vrouw ‘roerloos bijna en met angstwekkende ogen’ binnen. Ze ontdeed zich van huishoudelijke taken en deed vijandige uitspraken over buitenlanders die wel een huis konden krijgen, terwijl de bank en woningbouw ook niet aan een andere woning konden helpen. De man had veel geprobeerd, totdat zijn vrouw steeds voor zes tot acht weken werd opgenomen. Daarna moest ze weer terug naar de flat, waarna ze weer in elkaar klapte ‘zodra ze over de drempel kwam’.106 Na de

laatste opname was de vrouw voor haar man onherkenbaar en wilde ze niet meer terug: ze verdween.

Vanaf dat moment zat de man alleen in de flat. Hij had zijn kinderen naar zijn ouders gebracht en zich thuis aan verdovende middelen overgegeven (‘anderhalve fles cognac

103 Ibidem 204. 104 Ibidem 198. 105 Idem.

(38)

38

gedronken en er veertig slaaptabletten bij ingenomen’). Een toekomst zag de man niet meer, door alle problemen thuis had hij geen baan meer en hij verweet dat zichzelf. De man zag zichzelf nu als ‘klootzak’ en ‘slappeling’, die niet voor een huis kon zorgen. Het zelfverwijt werd aangevuld met onrechtvaardigheid en angst, de man was stil en passief geworden: ook hij werd enige tijd later opgenomen.107

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Veel Instell¡ngen snappen dat aandacht voor lokale geschiedenis en voor beelden uit. de streek er niet alleen voor zorgt dat

1 Indien redelijkerwijs te verwachten is dat de binnen-de-reikwijdte dataset gegevens kan bevatten die als niet-zakelijk zijn aan te merken, stelt de toezichthoudend ambtenaar

Ondanks dat filmtheoretici er al langer over eens zijn dat film een geconstrueerd medium is en nooit de volledige werkelijkheid kan tonen, kunnen deze discussies en kennis van

 Best wel, je hebt leerteksten waarin wel alles uitgelegd wordt.  Niet echt, er wordt genoeg informatie gegeven maar het is onduidelijk welke soort opdrachten je aan de hand van

De normen uit het normenkader zijn onder te verdelen in drie categorieën: normen afgeleid uit het beleid zoals vastgesteld door de raad (gemeentelijke normen), normen ten aanzien

De medewerkers van politie, Mediant en de gemeente vullen bijna altijd de dossiers in, ter- wijl zij niet de informatie ontvangen waar zij volgens het convenant recht op hebben. 32

Bijvoorbeeld: mensen die bij de landmacht (willen) gaan werken hebben significant vaker werkenbijdelandmacht.nl bezocht dan de andere “werkenbij”-sites. Van de mensen die bij

De rechthebbende (eiser) hoeft het feit dat het bestand aan de licentienemer toebehoort alleen te bewijzen wanneer de licentienemer (wederpartij) het feit heeft betwist.