• No results found

Protest tegen flatneurose. Op een met protestborden opgetuigd balkon van een flat staat een gezin met kinderen. Datering: juni/juli 1969. Bron: Collectie Ary Groeneveld / Beeldbank Stadsarchief Rotterdam

Uit het vorige hoofdstuk is gebleken hoe flatbewoners in de jaren zestig en zeventig zelf over hun woontevredenheid en het bestaan van flatneurose dachten. De verhalen werden

voornamelijk opgetekend door journalisten en verschenen dan ook grotendeels in kranten en tijdschriften. Echter wortelde het begrip ‘flatneurose’ zich steeds meer, en breder, in de maatschappij. Hierdoor hielden niet langer alleen bewoners en journalisten zich met de term bezig, maar onder andere ook artsen, bouwkundigen en politici. Politieke inmenging in het debat leek onvermijdelijk. In dit hoofdstuk worden de verschillende meningen over

40

flatneurose beschreven, gepeild en vergeleken: zowel in verschillende specialisaties als in de politiek.

Artsen en onderzoek

Een voorbeeld van een arts die zich in de jaren zeventig bezighield met flatneurose, was de in Utrecht afgestudeerde arts A. W. Moll van Charante. Hij schreef zijn proefschrift over

ziektegevoel en ziektegedrag onder 163 gezinnen in de eerste twee jaren (1971 en 1972) nadat zij hun intrek in een hoogbouwmeergezinswoning hadden genomen. Moll van Charante was zelf enkele jaren flatbewoner geweest en achtte de gevolgen van de woonvorm voor leven en beleven ‘onmiskenbaar’.108 Deze ervaring in combinatie met in wetenschappelijk

georiënteerde publicaties over wonen en welzijn waarin de invloed van hoogbouw op het leven en beleven werd beschreven, vormde het vertrekpunt ‘om vanuit de medische discipline een onderzoek in te stellen naar de neerslag van deze ervaringen op het beleven van

welzijn’.109 Doelstelling van het onderzoek was ‘om na te gaan in welke mate en op welke

wijze een periode met spanningen invloed uitoefent op het gehele complex van ervaren ziekte(gevoel)’, in dit geval specifiek een verhuizing naar een

hoogbouwmeergezinswoning.110 Daarbij werden de gegevens van het verhuizende gezin vergeleken met die van de achterblijvers.

In een artikel van De Telegraaf werd het onderzoek van Moll van Charante door een flatbewoonster ontkracht. Die flatbewoonster was de 74-jarige mevrouw Hoek-Helder, die samen met elf buren op de 21e en laatste verdieping van de destijds hoogste flat van Nederland woonde: de Prinsenflat in Rotterdam. In het artikel stelde De Telegraaf dat mevrouw Hoek-Helder het met deze conclusie van het onderzoek van Moll van Charante oneens was:

‘Mensen die hoger dan de vierde verdieping wonen krijgen snel infecties, kampen met vage onlustgevoelens, lamlendigheid, stress, en nervositeit wat zich uit in drift- en huilbuien. Hoe hoger je komt hoe erger de klachten…’111

108 A.W. Moll van Charante, Ziektegevoel: ziektegedrag. Een exploratieve analyse van het ziektegedrag in 163 gezinnen opgetekend gedurende de eerste twee jaren na hun vestiging in een hoogbouwmeergezinswoning (Meppel 1980) 4.

109 Moll van Charante, Ziektegevoel: ziektegedrag, 4. 110 Ibidem 196.

111 ‘Mevr. Hoek-Helder woont in hoogste flat. Op 21ste verdieping de hemel te rijk’, De Telegraaf (7 juni 1980).

41

Mevrouw Hoek-Helder ontkende enige vorm van ziektegedrag of flatneurose: ‘Flatneurose? Welnee. Sinds ik hier woon voel ik me beter dan ooit. We zitten op het mooiste plekje van Nederland. Ik wil dit huis voor geen villa in Wassenaar ruilen.’112 Ook de conclusie van Moll van Charante dat ‘rust en stilte gevoelens van eenzaamheid en isolement veroorzaken’ klopte volgens Hoek-Helder niet:

‘Mij heeft het hoog wonen in de eerste plaats al meer bezoek dan ooit opgeleverd van familieleden die van het uitzicht willen genieten. ’s Avonds ligt Rotterdam tenslotte als een kerstboom aan onze voeten. Bovendien heb ik met al dat kijken geen tijd om me te vervelen of me eenzaam te voelen. Ik luister heel de dag naar de radio en als ik dan hoor dat er een file of een ongeluk bij de Brienenoordbrug is, kan ik dat precies volgen. En ook het boerenbedrijf in de Alexanderpolder houdt me bezig.’113

Niet alleen uit de hoek van bewoners, maar ook uit die van de medici kon het onderzoek van Moll van Charante op kritiek rekenen. In hetzelfde artikel van De Telegraaf stelde internist dr. A. P. J. van der Burg, ‘geneesheer-directeur van de Rudolf Steinerkliniek in Den Haag’, dat het onderzoek van Moll van Charante ‘echt nonsens’ was. Volgens Van der Burg hingen nerveuze klachten niet van de woonhoogte af, daar wanneer je een zenuwpatiënt lager zou laten wonen, hij of zij door andere zaken gefrustreerd zou raken. De conclusie van Moll van Charante dat het aantal infecties zou toenemen naarmate de woonhoogte hoger werd, klopte volgens Van der Burg ook niet. Juist hoe hoger je zit, hoe minder luchtvervuiling, dus hoe gezonder, aldus Van der Burg. Om zijn argumenten kracht bij te zetten sloot Van der Burg af als volgt:

‘Wist u trouwens dat er al eerder een onderzoek is geweest, waarbij men concludeerde dat de ellende vanaf de zevende verdieping begon. Ik bedoel maar, laat ze het eerst maar eens eens worden over de fatale etage.’114

Deze uitspraak van Van der Burg blijkt treffend wanneer onderzoeken naar flatneurose vergeleken worden. Over de zogenoemde ‘fatale etage’, de etage waar vanaf de flatneurose zou beginnen en daarboven alleen maar erger werd, bleek inderdaad niet iedereen het eens.

112 Idem. 113 Idem. 114 Idem.

42

Een onderzoek uit 1967 van D. M. Fanning, dat in de British Medical Journal was

gepubliceerd, vergeleek bijvoorbeeld bewoners uit eengezinswoningen en flats.115 Maar deze onderzochte ‘flats’ bestonden uit drie en vier woonlagen, terwijl de conclusie van het

proefschrift van Moll van Charante juist was dat bewoners pas vanaf ‘hoger dan de vierde verdieping’ snel kwalen zoals infecties, onlustgevoelens en stress ondervonden.

Begin jaren zeventig

In dezelfde jaren dat Moll van Charante zijn onderzoek uitvoerde (1971 en 1972), werden meerdere onderzoeken, rapporten en artikelen aan flatneurose gewijd. Zo verscheen in 1972 een artikel gewijd aan flatneurose in de juli-editie van het maandblad voor ontwerp en omgeving Plan, één jaar later na de publicatie van het rapport Basisvoorwaarden Onderzoek Relatie Woonhoogte-Gezondheid. Volgens de auteurs bleek uit het rapport met de

basisvoorwaarden voor onderzoek naar de relatie tussen woonhoogte en gezondheid dat ‘men zich nu ook op bestuurlijk niveau met deze problematiek’ bezighield, want ‘een aantal

ambtenaren van de departementen van volkshuisvesting en ruimtelijke ordening en van sociale zaken en volksgezondheid’ hadden aan het rapport meegewerkt.116

Niet uit dat rapport, maar uit het onderzoek van de eerdergenoemde Fanning haalden de auteurs van het Plan-artikel hun inspiratie en vergelijkingsmateriaal. Het onderzoek van Fanning vergeleek vrouwen en kinderen uit eengezinswoningen en flats.117 Geïnspireerd door Fannings ‘alarmerende’ resultaten, besloten de auteurs een eigen onderzoek naar flatneurose uit te voeren in de wijk Overvecht in Utrecht. Hun conclusie was echter van andere aard dan die van Fanning:

‘De resultaten waren van dien aard, dat Fannings conclusies duidelijk nièt bevestigd kunnen worden: de mate van neurotische labiliteit bleek noch verband te houden met het wonen in een flat of in een eengezinswoning, noch met de woonhoogte in een flat.’118

Het verschil van de conclusies zit hem volgens de auteurs in het onderzoek van Fanning. Zo was de onderzoekspopulatie van Fanning ‘een heel bijzondere’, namelijk gezinnen van 115 D. M. Fanning, ‘Families in Flats’ in: British Medical Journal 4 (1967) 382-386.

116 M. J. Danz, J. H. Reverda, B. Nieuwenhuyse, ‘Is het begrip flatneurose uit de lucht gegrepen?’ in: Plan. Maandblad voor ontwerp en omgeving 7 (1972) 13-23, aldaar 13. Zie ook: ‘Flatbewoner sneller ziek’, De Tijd (12 augustus 1972).

117 Fanning, ‘Families in Flats’.

43

uitgezonden soldaten.119 Daarbij vormden ook het onbekende cultuurpatroon en de

taalbarrière ‘een ernstige verstoring van een zich normaal ontwikkelend relatiepatroon’, aldus de auteurs.120 Fanning zou volgens de auteurs weliswaar onderkennen dat het moeilijk was om zijn onderzoekssituatie te vergelijken met die van een nieuwbouwwijk of een nieuwe stad in Engeland, maar toch achtte hij de levensomstandigheden als ‘niet erg afwijkend’.121 Bij die onderkenning sloten de auteurs van het Plan-artikel zich niet aan: zij vroegen zich af ‘of het niet mogelijk is dat we hier te maken hebben met een interactieverschijnsel tussen enerzijds woningtype c.q. woonhoogte en anderzijds het sociale isolement dat samenhangt met de bijzondere omstandigheden waarin zijn populatie zich bevindt’.122

Fannings conclusies werden in het Plan-artikel dus tegengesproken en bekritiseerd, terwijl staatssecretaris Kruisinga van Sociale Zaken en Volksgezondheid eerder juist had voortgeborduurd op dit onderzoek. In een brief de dato 5 juni 1970 verzocht hij de Gezondheidsraad een advies ‘inzake de medisch-hygiënische aspecten van wonen in hoogbouw’.123 Kruisinga stelde dat ‘veelvuldig’ de aandacht was gevestigd op ‘de aan de

hoogbouw verbonden nadelen, zoals gebrek aan speelmogelijkheden voor peuters en kleuters, leermoeilijkheden en concentratiestoornissen voor het oudere kind en gevoelens van

eenzaamheid en deprivatie voor volwassenen of bejaarden’, terwijl tot dan toe ‘echter nog slechts weinig wetenschappelijk onderzoek in dit vlak verricht’ was.124 Kruisinga verwees

hierbij specifiek naar een in november 1969 gepubliceerd artikel uit het vaktijdschrift Bouw, dat van de hand van arts en Tweede Kamerlid J. H. Lamberts en semi-arts S. W. J. Lamberts kwam. In het artikel kaartten Lamberts en Lamberts aan hoe ‘verbijsterend weinig

wetenschappelijk onderzoek is verricht’, terwijl er ‘betrekkelijk veel’ over de medische aspecten van de hoogbouw was gefilosofeerd.125

Verschillende onderzoeken werden in het Bouw-artikel aangehaald, zoals het

onderzoek van Fanning. Zoals eerder genoemd vergeleek Fanning in zijn onderzoek bewoners uit eengezinswoningen en flats. De bewoners binnen het onderzoek van Fanning waren de

119 Ibidem 22. 120 Idem. 121 Idem. 122 Ibidem 23.

123 Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Verslagen, adviezen, rapporten 14: Medisch- Hygiënische aspecten van het wonen in Hoogbouw. Advies van de gezondheidsraad (’s Gravenhage 1974) 7.

124 Idem, bijlage I.

125 S. W. J. Lamberts, J. H. Lamberts, ´De medisch-hygiënische aspecten van de hoogbouw’ in: Bouw 47 (1969). Opgezocht in jaargang 1969 van Bouw, daar pagina’s 1882-1886, aldaar 1882.

44

vrouwen en kinderen van Engelse militairen die naar Duitsland op uitzending waren geweest. Fanning ging het spreekuurbezoek bij de huisarts, de specialistenverwijzing en de

ziekenhuisopname gedurende een aantal weken na van meer dan 500 vergelijkbare gezinnen, waarvan een niet geselecteerd deel in eengezinshuizen en een ander deel in flats van drie en vier woonlagen was gehuisvest. Omdat de mannen als militair deze arts niet bezochten, betrof het onderzoek alleen de vrouwen en kinderen.126 Lamberts en Lamberts stelden dat ‘de algemene conclusie van dit onderzoek was, dat de gezondheidstoestand van de flatbewoners statistisch significant véél slechter is dan die van de eengezinshuisbewoner’.127

Deze conclusie van Lamberts en Lamberts nam staatssecretaris Kruisinga in zijn brief aan de Gezondheidsraad over. Ook de stelling van Lamberts en Lamberts ‘dat het opzetten en ontwerpen van nieuwe woonvormen en woonwijken niet alleen kan en mag worden

overgelaten aan architecten, ingenieurs en sociologen’ werd in de brief genoemd. 128 Dit

‘tijdig het team van de arts, de psychiater en de psycholoog te raadplegen’ was bij de

naoorlogse hoogbouw ‘verzuimd’, aldus Kruisinga.129 Deze verzuiming mocht niet opnieuw

plaatsvinden, en dus verzocht Kruisinga de Gezondheidsraad vertegenwoordigers van de Inspectie Milieuhygiëne en het ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening op te nemen in de commissie of werkgroep uit de Gezondheidsraad.130

In reactie op de adviesaanvraag van Kruisinga stuurde J. Eelkema uit Gouda een brief naar het AD, waaruit de destijdse verdeeldheid over het wezenlijke bestaan van flatneurose, en dus de twijfel over de noodzaak van een onderzoekscommissie, blijkt:

‘Misschien komt die commissie tot de conclusie dat er goede en slechte flats zijn en dat sommige flatbewoners inderdaad door de flats een neurose hebben gekregen, al lijkt mij dat moeilijk vast te stellen. Maar och, zo’n commissie is natuurlijk erg knap en zal dat wel kunnen.’131

126 Lamberts, Lamberts, ´De medisch-hygiënische aspecten van de hoogbouw’, Bouw (1969) 1882. 127 Ibidem 1883.

128 Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne,, Verslagen, adviezen, rapporten 14, bijlage I. 129 Idem.

130 Idem.

45 Eelkema sloot af met een advies:

‘Ze zou het onderzoek kunnen uitbreiden, door ook te onderzoeken of “huizen” een neurose kunnen veroorzaken. Ik heb wel eens gehoord van bewoners van huizen die “gek” werden door de piano of de tv en de radio. enz. van de buren en doordat ze de buurman konden horen snurken in de slaapkamer ernaast.’132

Spottende reacties of niet, de Gezondheidsraad stelde naar aanleiding van de adviesaanvraag van Kruisinga een onderzoekscommissie in. Opvallend daaraan is dat de Gezondheidsraad in een verslag schrijft dat zij ‘geen consulenten uit andere vakgebieden geraadpleegd’ had, wat in de brief van Kruisinga werd gevraagd:

‘Door functie, taak en studierichting mocht de deskundigheid van de leden van de commissie bekend worden verondersteld en hun belangstelling voor het onderwerp aanwezig worden geacht. Voor een belangrijk deel van de leden bleek dit uit hun publikaties op het onderhavige terrein.’133

De commissie bestond uit leden van de Gezondheidsraad en meerdere artsen, waaronder een kinderarts en een zenuwarts. Onder de commissieleden bevonden zich onder andere de arts S. W. J. Lamberts, auteur van het Bouw-artikel, en de Amsterdamse kinderarts Ph. H. Fiedeldij Dop. Laatstgenoemde hield zich, net als de arts Lamberts, al langere tijd bezig met

flatneurose. Bouwspecialist Jan Buisman verklaarde in een interview met het Algemeen Dagblad dat de ontwerpers van de Bijlmermeer gewaarschuwd waren voor het ontstaan en de gevaren van flatneurose. Kritiek op het ontwerp kwam volgens Buisman van Fiedeldij Dop, ‘de eerste die waarschuwde voor flatneurose bij kinderen’.134 De ontwerpers bleken niet onder

de indruk van de kritiek van Fiedeldij Dop: zij geloofden ‘onvoorwaardelijk in hun Bijlmer’, aldus Buisman.135 Desondanks liet Fiedeldij Dop zijn visie op flatneurose horen, en kwam hij

uiteindelijk in de commissie die onderzoek zou doen naar de relatie tussen gezondheid en woonhoogte terecht.

132 Idem.

133 Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne,, Verslagen, adviezen, rapporten 14, 8. 134 ‘Van tuinstad tot puindorp’, Algemeen Dagblad (7 augustus 1992).

46

De commissie: werkwijze en onderzoeksresultaten

Het onderzoek van de commissie naar de relatie tussen de gezondheid van bewoners en de woonhoogte was in juli 1973 klaar en werd onder andere opgenomen als ‘advies van de Gezondheidsraad’ in de verslagen, adviezen en rapporten van het Ministerie van

Volksgezondheid en Milieuhygiëne uit 1974. Over de werkwijze van het onderzoek werd geschreven dat het onderzoek per specialisatie gesplitst werd vanuit financieel- en

tijdsoogpunt. Daarover merkte de commissie zelf in het rapport op dat deze manier van

werken ‘het gevaar in zich van onderbreking van het gezamenlijk denken’ droeg.136 Toch wist

de commissie enkele aanbevelingen te doen, zowel in algemene zin als voor nieuw onderzoek. De algemene conclusie van de commissie luidde dat uit het overzicht aan besproken

onderzoeken in het rapport ‘niet altijd gefundeerde gevolgtrekkingen zijn te maken’.137 Deze

conclusie verklaart de uitgebreide bespreking van bepaalde voorwaarden en aanbevelingen voor nieuw onderzoek: toekomstig grootschalig onderzoek moest uitwijzen of flatneurose bestond.

136 Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne,, Verslagen, adviezen, rapporten 14, 9. 137 Ibidem 1.

47

Hoofstuk 4 – ‘Hoor je niks meer van’

In de doofpot

Vanuit het werk van de ministeries van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening en van Sociale Zaken en Volksgezondheid waren verschillende rapporten en randvoorwaarden over de relatie tussen woonhoogte en gezondheid voortgekomen. Maar wat met het materiaal zou gebeuren, was onduidelijk. Deze onduidelijkheid en stilte leidde bij De Tijd tot het vermoeden dat de kwestie van gezondheid in relatie tot hoogbouw ‘in de doofpot’ was geraakt.138

Destijds minister Udink verklaarde ‘dat waakzaamheid met betrekking tot de verdere

toepassing van hoogbouw’ zeker was geboden. Lamberts en Lamberts merkten op: ‘Zo zullen wij nog enige jaren op “los zand” en zonder “grondboringen” op somato-psychosociaal terrein verricht te hebben, moeten doorbouwen.’139 Dat was bij de aanblik van bijvoorbeeld de

Rotterdamse wijk Ommoord en de Amsterdamse Bijlmermeer, “wel griezelig”, aldus De

Tijd.140

Op de navraag van De Tijd bij de ministeries van Volksgezondheid en Milieuhygiëne en van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening over wat er na het Bouw-artikel van Lamberts en Lamberts was gebeurd, kwam onder andere het rapport De waardering van de

woonvormen uit 1970 naar voren: een vergelijkend onderzoek naar waardering en voorkeur

van bewoners voor hoogbouw, middelhoge bouw en laagbouw. De conclusie van het rapport was dat ‘de waardering het grootst is voor de eengezinshuizen, op de tweede plaats komt de hoogbouw, en de middelhoge bouw wordt het minst gewaardeerd, wat deels terug te voeren is tot de kwaliteit van deze woningen’. 141

Deze conclusie kwam ook naar voren uit het eveneens in 1970 gepubliceerde rapport

Besluitvorming en Hoogbouw van de Stichting Universitair Instituut voor Sociaal-

Wetenschappelijk Onderzoek (SISWO). De stichting vroeg zich na onderzoek in 8 middelgrote gemeenten af ‘waarom na 1970 zo’n grote toename van de hoogbouw is voorgekomen, terwijl de voorkeur van de bewoners voornamelijk uitgaat naar

eengezinshuizen met een stukje tuin, en paradoxaal genoeg, voor de hoogbouwflats in de

138 ‘Flatbewoner sneller ziek’, De Tijd (12 augustus 1972). 139 Idem.

140 Idem. 141 Idem.

48

woningwet- en goedkope premiesector een even hoge of zelfs hogere huur moet worden betaald als voor eengezinshuizen, die op dezelfde wijze gefinancierd worden.’142

Ten slotte noemde De Tijd de werkgroep Onderzoek Relatie Woonhoogte-

Gezondheid, die basisvoorwaarden hadden opgesteld waaraan een onderzoek naar de relatie tussen woonhoogte en gezondheid zou moeten voldoen. Echter stelde De Tijd dat het hierbij niet onduidelijk was ‘of er inmiddels al een dergelijk onderzoek op basis van deze

aanbevelingen’ werd gehouden of niet.143 Achteraf kan gesteld worden: ja, er werd een

dergelijk onderzoek gehouden.

Flatneurose bestaat niet

Een einde van de door De Tijd bestempelde doofpotperiode kwam met de publicatie van het onderzoek dat was uitgevoerd door het N. I. P. G. – TNO, afkorting voor Nederlands Instituut voor Praeventieve Gezondheidszorg TNO. Dit onderzoek werd in het rapport van de

Gezondheidsraad uit 1973 al genoemd en zou ‘een meer definitief inzicht kunnen verschaffen.’144 Het belang van de opstart van dit onderzoek werd tevens onderstreept:

‘De relatie woonmilieu-gezondheid is in een aantal beschouwingen en onderzoekingen onderwerp van studie geweest. Aan veel van deze studies kleven ernstige methodologische bezwaren. Bij vele daarvan geldt dat rekening gehouden wordt met een aantal sociografische variabelen zoals leeftijd, gezinsfase, sociaal-economisch niveau e.d. Niet of nauwelijks is er rekening gehouden met het gegeven dat mensen binnen dezelfde sociografische categorieën zich geheel anders kunnen gedragen. Het N.I.P.G. noemt dit verschillen in levensstijl. Uitgangsstelling is, dat onderzoeksresultaten over de relatie woonmilieu-gezondheid beter verklaard kunnen worden door gebruik te maken van de variabele levensstijl. (…) De literatuurstudie naar de relatie tussen woonmilieu-gezondheid heeft voor de betrokken onderzoekers van het N.I.P.G. ertoe geleid dat zij goed vertrouwd zijn met de inhoudelijke en methodologische problematiek.’145

142 Idem. 143 Idem.

144 Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Verslagen, adviezen, rapporten 14, 60. 145 Ibidem 60-61.

49

Over de behaalde resultaten van het N. I. P. G.-TNO werd in mei 1975 geschreven in het NRC Handelsblad.146 Daaruit blijkt dat in het Tijdschrift voor Sociale Geneeskunde van 14 mei 1975 een artikel van de hand van dr. R. Giel, hoogleraar sociale psychiatrie te Groningen, dr. J. L. Lessen, lector medische sociologie te Groningen en de socioloog H. Ormel is

gepubliceerd: zij vormden alle drie onderdeel van de werkgroep psychohygiëne TNO te Groningen. Hun onderzoek richtte zich op 1905 volwassenen, van wie 1622 (85,5%) antwoordden. Daaruit is gebleken dat ‘gezondheid, klachten op zowel lichamelijk als geestelijk terrein, en de aantallen bezoeken aan de huisarts bij flatbewoners niet significant

GERELATEERDE DOCUMENTEN