• No results found

Natuurontwikkeling met melkvee Varsen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Natuurontwikkeling met melkvee Varsen"

Copied!
50
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

 

Natuurontwikkeling met melkvee

Varsen

 

Een onderzoek naar natuurpotenties en bijbehorend ontwikkelings‐ en

instandhoudingsbeheer met melkvee in natuurgebied Varsen

                                                                           

B. Brandt

P. van Dam

(2)

(3)

Natuurontwikkeling met melkvee

Varsen

Een onderzoek naar natuurpotenties en bijbehorend ontwikkelings‐ en

instandhoudingsbeheer met melkvee in natuurgebied Varsen

 

 

                                                 

 

 

COLOFON 

Dit  rapport  is  geschreven  in  het  kader  van  een  afstudeerproject  voor  de  opleiding  Bos‐  en  Natuurbeheer aan Hogeschool Van Hall Larenstein.    Opdrachtgever   My Eyes Group N.V.   Huddingweg 14  3882 LW Putten  087 874 95 25  www.myeyes.info    Intern begeleider  Drs. Giel Bongers  Hogeschool Van Hall Larenstein Velp    Extern begeleider  Dr. Yolande Holthuijzen  My Eyes Group N.V.     Auteurs  Benjamin Brandt  Pieter van Dam  Hogeschool Van Hall Larenstein Velp    Velp, juni 2012 

(4)

VOORWOORD  Wereldwijd, maar ook op kleine schaal, zoals in het dichtbevolkte Nederland wordt de productie van  voedsel steeds belangrijker: de bevolking neemt toe, de druk op de grond wordt steeds groter. Kan  er dan nog wel natuur blijven bestaan? Kan er nog natuur bestaan als gebieden niet meer als  intensief landbouwgebied gebruikt kan worden? Is het dan nog mogelijk inkomen te verkrijgen als  boer?  Ja, dat moet mogelijk zijn, was het antwoord van Stichting Natuurmelkerij Varsen.     Om te weten te komen of in een natuurgebied een economisch rendabele melkveehouderij opgezet  zou kunnen worden werd in 2007 een onderzoekproject aangevraagd en gesubsidieerd door het  Ministerie van EL&I (toen nog Ministerie van LNV) en de Provincie Overijssel. Door onderzoek naar de  vegetatieontwikkeling en het effect van begrazing op het gebied moest worden uitgezocht of  natuurdoelen gerealiseerd kon worden in het voormalig intensief beheerde landbouwgebied te  Varsen. Door bestuurlijke ontwikkelingen was het pas eind 2009 mogelijk met het onderzoek te  starten.     In de loop van 2010 bleek dat onderzoek noodzakelijk was naar de bodem en de waterhuishouding  om de vegetatieontwikkeling en bodemprocessen beter te kunnen begrijpen. Met subsidie van de  Stichting Kennisontwikkeling en Kennisoverdracht Bodem (SKB) kon aanvullend onderzoek  uitgevoerd worden.     Het onderzoek naar de mogelijkheden van natuurontwikkeling in combinatie met het beheer van  melkvee heeft uiteindelijk geleid tot een prachtig resultaat: alle gegevens van vóór en na 2010 en  aanvullend onderzoek door de studenten Benjamin Brandt en Pieter van Dam (Hogeschool  Larenstein) zijn verwerkt tot een prachtig rapport. En het antwoord is: ja, melkvee kan ingezet  worden bij de ontwikkeling en beheer van natuurgebieden en het is mogelijk een rendabele  melkveehouderij op te zetten.     Namens Stichting Natuurmelkerij Varsen en de My Eyes Group N.V. wil ik mijn dank uitspreken voor  het voortreffelijke werk dat deze studenten hebben verricht.     Dr. Yolande Holthuijzen 

 

 

 

(5)

WOORD VAN DANK 

Wij willen hier graag de personen bedanken die dit afstudeerproject mogelijk hebben gemaakt.  Zo  bedanken  we  Yolande  Holthuijzen  voor  het  aanbieden  van  de  opdracht.  Yolande  heeft  met  inhoudelijke feedback en het snel reageren op vragen een grote bijdrage gehad aan het bereiken van  dit eindproduct. We willen Bas van Delft bedanken voor de hulp bij het veldwerkplan en de analyse  en  interpretatie  van  de  resultaten.  Dankzij  deze  hulp  weten  we  zeker  dat  we  een  gedegen  inhoud  hebben bewerkstelligd. Verder willen we de volgende personen bedanken: Henk de Lange voor het  delen  van  zijn  kennis  over  de  landbouwkundige  aspecten  aan  het  onderzoek  en  zijn  visie  op  het  ondernemen in de natuur. Chris van Vooren voor zijn hulp bij het inmeten van de hoogten. Richard  Kraaijenvanger  voor  zijn  hulp  bij  het  opstellen  van  het  veldwerk  voor  bodemonderzoek  en  de  interpretatie  van  de  resultaten.  Gilbert  Maas  voor  het  uitlenen  van  de  Cultuurhistorische  atlas  van  het Vecht en het delen van zijn kennis en inzichten over het Vechtdal. Thijs Tielemans en Sylvia de  Jager voor het verzorgen  van materialen voor het veldwerk. De conciërges van Van Hall Larenstein  voor  het  beschikbaar  stellen  van  een  eigen  werkruimte.  Als  laatste  willen  we  Michael  Snoek  van  Camping de Arendshorst bedanken voor het verzorgen van een plezierig verblijf tijdens het veldwerk  in het plangebied.       Pieter van Dam en Benjamin Brandt      Velp, juni 2012     

(6)

SAMENVATTING 

In  2004  kreeg  natuurgebied  Varsen  een  natuurbestemming  en  later  werd  door  Staatsbosbeheer  besloten  om  het  gebied  door  boeren  te  laten  beheren.  Twee  biologische  boeren,  verenigd  in  Stichting  Natuurmelkerij  Varsen  hebben  dit  beheer  op  zich  genomen.  Om  tot  een  voldoende  onderbouwd beheerplan te komen missen er nog een aantal gegevens. Er is meer kennis nodig over  de groeiplaatsfactoren voor vegetatie en over de mogelijkheden voor natuurontwikkeling. Verder is  nog  onduidelijk  hoe  natuurontwikkeling  met  melkvee  gecombineerd  kan  worden  en  wat  hierbij  de  landbouwkundige gebruikswaarden zijn. 

De  hoofdvraag  van  dit  onderzoek  is  ‘’Kan  Natuurmelkerij  Varsen  natuur  ontwikkelen  en  in  stand  houden in natuurgebied Varsen en wat zijn hierbij de landbouwkundige gebruikswaarden?’’ Het doel  van  dit  onderzoek  is  Natuurmelkerij  Varsen  inzicht  te  bieden  in  welke  natuurpotenties  er  zijn  in  natuurgebied Varsen, hoe deze natuur in samenhang met het ecohydrologisch functioneren van het  gebied te ontwikkelen en in stand te houden is en wat hierbij de landbouwkundige gebruikswaarden  zijn.  

 

Het onderzoek is verdeeld in een aantal stappen die achtereenvolgens zijn uitgevoerd. Als eerste is  de  actuele  abiotische  situatie  in  beeld  gebracht  door  bureau  en  veldonderzoek.  Door  deze  standplaatsfactoren  te  vergelijken  met  de  standplaatseisen  van  natuurdoeltypen  zijn  de  natuurpotenties  bepaald.  Omdat  sommige  natuurdoeltypen  op  vergelijkbare  standplaatsen  voor  kunnen komen is een selectie gemaakt waarbij gekozen is voor de natuurdoeltypen met de hoogste  landbouwkundige  gebruikswaarden.  De  beheeraanbevelingen  zijn  gedaan  door  de  wensen  van  Natuurmelkerij  Varsen  te  combineren  met  het  gewenste  beheer  van  de  te  ontwikkelen  natuurdoeltypen  waarbij  het  realiseren  van  een  natuurdoeltype  het  uitgangspunt  is.  Op  basis  van  literatuur is vervolgens berekend welke landbouwkundige gebruikswaarden worden gerealiseerd bij  uitvoering van het aanbevolen beheerregime.  

 

Dit  onderzoek  toont  aan  dat  de  Natuurmelkerij  Varsen  Dotterbloemgrasland,  Zilverschoonweide,  Kamgrasweide,  Blauwgrasland,  Droog  struisgrasland,  Stroomdalgrasland  en  Droog  heischraal  grasland kan ontwikkelen en in stand houden door een beheer van hooien, zomerweiden en hooien  en nabeweiden. Bij de start van het ontwikkelingsbeheer zijn de landbouwkundige gebruikswaarden  hoger  dan  bij  het  instandhoudingsbeheer  door  een  hoger  VEM  gehalte  en  een  hogere  biomassaproductie. Voor het beheer kunnen, afhankelijk van de keuze van de Natuurmelkerij Varsen,  tussen 47 en 81 melkkoeien ingezet worden die totaal tussen de 139.000 en 256.000 liter melk per  jaar produceren.  

 

(7)

Inhoudsopgave  VOORWOORD ... 4  WOORD VAN DANK ... 5  SAMENVATTING ... 6  1.  INLEIDING ... 9  1.1  KADER ... 9  1.2  GEBIEDSINPRESSIE ... 9  1.3  PROBLEEMANALYSE ... 10  1.4  HOOFDVRAAG EN DEELVRAGEN ... 10  1.5  DOELSTELLING ... 11  1.6  DOELGROEP ... 11  1.7  AFBAKENING ... 11  1.8  WERKWIJZE ... 11  1.9  LEESWIJZER ... 12  2.  METHODIEK ... 13  3.  HUIDIGE SITUATIE ... 15 

3.1  FYSISCH GEOGRAFISCHE LIGGING ... 15 

3.2  GEOMORFOLOGIE ... 16  3.3  REGIONALE HYDROLOGIE ... 16  3.4  LANDGEBRUIK ... 17  3.5  DE VECHT ... 17  3.6  DEPOSITIE ... 17  3.7  BODEM ... 17  3.8  VOEDSELRIJKDOM ... 18  3.9  GRONDWATERREGIME ... 20  3.9.1  GRONDWATERSTAND ... 22  3.9.2  WATERSTANDSFLUCTUATIE ... 23  3.9.3  DROOGTESTRESS ... 23  3.9.4  HET WATERREGIME... 24  3.10  INUNDATIEDUUR ... 24  3.11  WATERKWALITEIT EN WATERHERKOMST... 25  3.11.1  WATERKWALITEIT ... 25  3.11.2  KWEL IN HET MAAIVELD ... 28  3.11.3  ZUURGRAAD BODEM ... 29  3.12  HUIDIGE VEGETATIE ... 29 

3.13  ACTUELE LANDBOUWKUNDIGE GEBRUIKSWAARDEN ... 31 

4.  SYNTHESE ... 32 

5.  KANSEN VOOR NATUURONTWIKKELING ... 34 

5.1  METHODE VOOR HET BEPALEN VAN DE KANSEN VOOR NATUURONTWIKKELING ... 34 

5.2  POTENTIELE NATUURDOELTYPEN ... 35  6.  BEHEERAANBEVELINGEN ... 37  6.1  NATUURDOELTYPEN ... 37  6.2  ONTWIKKELINGSBEHEER ... 38  6.2.1  ONTWIKKELINGSBEHEER MET HOOIEN... 39  6.2.2  ONTWIKKELINGSBEHEER MET BEWEIDEN ... 39 

(8)

6.2.3  VERVOLG ONTWIKKELINGSBEHEER ... 40  6.3  INSTANDHOUDINGSBEHEER ... 41  6.3.1  EXTENSIEVE ZOMERBEWEIDING ... 41  6.3.2  HOOIEN EN NABEWEIDEN ... 41  6.3.3  HOOIEN ... 42  6.3.4  RUIGE STALMEST ... 42  6.4  WEIDEVOGELS ... 43  6.5  LANDBOUWKUNDIGE GEBRUIKSWAARDE ... 43  7.  CONCLUSIE ... 45  7.1  CONCLUSIE... 45  7.2  ANTWOORDEN OP DEELVRAGEN ... 45  8.  KRITISCHE REFLECTIE ... 47  9.  AANBEVELINGEN ... 48  10.  BRONNEN ... 49     

(9)

1. INLEIDING 

In dit hoofdstuk wordt een eerste indruk gegeven van het onderzoek. De inleiding dient als basis om  de daaropvolgende hoofdstukken te begrijpen.  

 

1.1 KADER 

In  2004  is  het  beleidsplan  Reconstructie  Salland  Twente  opgezet  door  Provincie  Overijssel.  Hierin  heeft uiterwaard Varsen een natuurbestemming gekregen. Dienst Landelijk  Gebied (DLG) heeft  het  gebied in 2007 opgekocht. Vervolgens is in 2009 de inrichtingsvisie Gebiedsuitwerking Voortvarend  Varsen  opgesteld.  Het  uitgangspunt  van  deze  inrichtingsvisie  is  het  combineren  van  belangen  van  natuur en van de agrarische sector in het gebied.  

De  volgende  partijen  hebben  deel  gehad  in  de  besluitvorming  :  Dienst  Landelijk  Gebied,  Provincie  Overijssel,  Gemeente  Ommen,  Waterschap  Groot  Salland,  Staatsbosbeheer,  LTO  Nederland  en  Plaatselijk Belang Varsen.  

Provincie Overijssel is eerste verantwoordelijke voor het gebied en heeft Staatsbosbeheer verzocht  het beheer uit te voeren. Staatsbosbeheer heeft vervolgens boeren uit de omgeving gevraagd om het  beheer  op  zich  te  nemen.  Twee  biologische  boeren,  verenigd  in  Stichting  Natuurmelkerij  Varsen,  hebben  een  plan  ingediend  om  met  melkvee  het  natuurbeheer  op  zich  te  nemen.  De  melkveehouderij  moet  ook  economisch  rendabel  zijn  en  deze  mix  van  het  behalen  van  een  natuurdoel en economisch gewin is de uitdaging van het project.  

Stichting Natuurmelkerij Varsen heeft het bureau My Eyes Group N.V. gevraagd te begeleiden bij het  opzetten van een economisch rendabel melkveebedrijf in combinatie met het realiseren van natuur.  Een deel van dit onderzoek is door My Eyes Group N.V. gedelegeerd naar Benjamin Brandt en Pieter  van  Dam,  studenten  HBO  Bos‐  en  Natuurbeheer  op  Hogeschool  van‐Hall  Larenstein  te  Velp.  Het  onderzoek dient als afstudeeropdracht in de richting Natuur‐ en Landschapstechniek. 

 

1.2 GEBIEDSINPRESSIE 

In figuur 1 is het plangebied, of natuurgebied Varsen, rood omlijnd weergegeven op een luchtfoto.  Het  plangebied  ligt  direct  ten  zuidwesten  van  het  dorp  Varsen,  langs  de  Overijsselse  Vecht.  Het  gebied  bestaat  uit  twee  delen  waarvan  het  westelijk  deelgebied  54  ha  groot  is  en  het  oostelijk  deelgebied 98 ha. In totaal is het plangebied 152 ha groot. Van de 152 ha is 95 ha grasland. De Vecht  vormt  de  zuidgrens  van  beide  deelgebieden  terwijl  de  noordkant  wordt  begrensd  door  de  hoge  zandgronden.  Het  gebied  zelf  ligt  relatief  laag.  Ten  noorden  van  deelgebied‐west  liggen  enkele  percelen die al langere tijd eigendom zijn van Staatsbosbeheer. Deze percelen vallen niet binnen het  plangebied.  Het  gebied  bestaat  voor  het  grootste  deel  uit  grasland,  afgewisseld  met  bossen  en  wateren  waaronder  een  oude  meander.  Deelgebied‐west  wordt  doorkruist  door  een  grote  watergang, waarop verschillende sloten zijn aangesloten. 

Figuur  1  Plangebied  (bron  luchtfoto: www.bingmaps.nl) 

(10)

1.3 PROBLEEMANALYSE 

Omdat het gebied een natuurbestemming heeft gekregen is eind 2009 gestart met het beheer van  een  deel  van  het  gebied  met  melkvee.  Met  ingang  van  voorjaar  2010  heeft  Natuurmelkerij  Varsen  melkvee geplaatst en is  het onderzoek gestart  naar het effect van het beheer met melkvee op het  gebied. 

Omdat  er  weinig  informatie  voorhanden  was  over  welke  natuurpotenties  het  gebied  heeft  en  hoe  deze  natuurpotenties  ontwikkeld  kunnen  worden  is  onderzoek  naar  de  vegetatieontwikkeling  en  bodem gestart. Daarnaast was het noodzakelijk om kennis te verwerven over het ecohydrologische  functioneren van het gebied om de vegetatieontwikkeling en bodemprocessen te kunnen begrijpen.  Zonder deze informatie is het niet mogelijk een goed beheerplan op te stellen.  

 

Het  gebied  is  in  2010  en  2011  geïnventariseerd  op  planten,  vogels,  dagvlinders,  sprinkhanen  en  libellen. In 2009 en 2011 is bodemonderzoek uitgevoerd. In 2011 is de gewaskwaliteit onderzocht. De  grondwaterkwaliteit  is  onderzocht  door  het  meten  van  pH,  EGV,  algenbiomassa,  seston  drooggewicht, temperatuur en concentraties van stikstof, zuurstof, sulfaat en fosfaat. De in 2010 en  2011  verkregen  gegevens  waren  nog  onvoldoende  om  de  kansen  voor  natuurontwikkeling  op  te  baseren.  Er  ontbrak  nog  kennis  over  de  actuele  standplaatsfactoren  voor  vegetatie  in  het  gebied.  Daarnaast was de bodemgesteldheid niet gedetailleerd genoeg in beeld gebracht om uitspraken te  kunnen doen over de ontwikkeling van natuurdoeltypen in het gebied. Er was behoefte om gegevens  te verkrijgen over onder andere zuurgraad, waterstanden, waterherkomst en biomassaproductie. De  ontbrekende  informatie  om  tot  een  goed  beheerplan  te  komen  voor  de  Natuurmelkerij  Varsen,  waarbij  natuurdoeltypen  ontwikkeld  en  beheerd  kunnen  worden  met  melkvee  is  tijdens  deze  afstudeeropdracht  met  het  aanvullend  onderzoek  verkregen.  In  dit  rapport  wordt  de  aanvullende  informatie  die  ontbrak  samengevoegd  met  gegevens  van  vorig  onderzoek  en  op  grond  van  deze  verzamelde  kennis  is  bepaald  wat  de  natuurpotenties  zijn  en  hoe  deze  ontwikkeld  en  in  stand  gehouden  kunnen  worden  en  is  tevens  bepaald  wat  hierbij  de  landbouwkundige  gebruikswaarden  zijn voor de Natuurmelkerij Varsen. 

 

1.4 HOOFDVRAAG EN DEELVRAGEN 

Op  basis  van  de  bovenstaande  probleemanalyse  zijn  de  volgende  hoofd‐  en  deelvragen  geformuleerd.  

 

Hoofdvraag 

Kan  Natuurmelkerij  Varsen  natuur  ontwikkelen  en  in  stand  houden  in  natuurgebied  Varsen  en  wat  zijn hierbij de landbouwkundige gebruikswaarden?  

 

Deelvragen 

1. Wat  is  de  huidige  abiotische  situatie  in  het  gebied  met  betrekking  tot  de  standplaatseisen  van de natuurdoeltypen?  2. Wat zijn de landbouwkundige gebruikswaarden in de huidige situatie?  3. Welke natuurdoeltypen zijn te ontwikkelen in natuurgebied Varsen?  4. Wat is het gewenste beheer van de te ontwikkelen natuurdoeltypen?  5. Wat zijn de landbouwkundige gebruikswaarden van de te ontwikkelen natuurdoeltypen?  6. Wat zijn wensen vanuit de bedrijfsvoering van Natuurmelkerij Varsen?  7. Hoe is het ontwikkelen en in stand houden van de natuurdoeltypen te combineren met de  bedrijfsvoering van Natuurmelkerij Varsen?     

(11)

1.5 DOELSTELLING 

Het  doel  van  dit  onderzoek  is  Natuurmelkerij  Varsen  inzicht  te  bieden  in  welke  natuurpotenties  er  zijn  in  natuurgebied  Varsen,  hoe  deze  natuur  in  samenhang  met  het  ecohydrologisch  functioneren  van  het  gebied  te  ontwikkelen  en  in  stand  te  houden  is  en  wat  hierbij  de  landbouwkundige  gebruikswaarden zijn.  

 

1.6 DOELGROEP 

De  doelgroepen  van  dit  onderzoek  zijn organisaties  en  individuele  personen  die  actief  zijn  op  het  gebied  van  landbouw  en  natuur:  overheden,  natuurbeherende  organisaties,  boerenorganisaties  en  beheerders  van  landgoederen  en  landschappen.  Voor de  My  Eyes  Group  N.V.,  betrokkenen  bij  de  pilot  ‘natuurontwikkeling  met  melkvee  in  Varsen’  en  ZuivelNatuur  (www.zuivelnatuur.nl)  is  de  uitwerking  van  dit  thema  belangrijk  om  verdere  stappen  te  kunnen  zetten  bij  de  opzet  en  ontwikkeling van beheer van natuurgebieden met melkvee. 1.7 AFBAKENING  Bij het bepalen van kansen voor natuurontwikkeling zijn alleen de graslanden meegenomen  omdat deze in potentie als voeding voor het vee gebruikt kunnen worden.   Bij het bepalen van natuurpotenties is uitgegaan van het Handboek Natuurdoeltypen (Bal et  al., 2001). 

 Onder  landbouwkundige  gebruikswaarden  wordt  in  dit  onderzoek  enkel  verstaan:  biomassaproductie,  VEM  en  DVE  van  gewas,  aantal  koeien,  ruwvoeropbrengst  en  aantal  liters melk.  

 Bij  het  doorrekenen  van  de  opbrengst  liters  melk  is  geen  rekening  gehouden  met  het  bijvoeren van krachtvoer.     1.8 WERKWIJZE Het onderzoek is verdeeld in een aantal stappen (zie figuur 2)die achtereenvolgens zijn uitgevoerd.  Als eerste is de huidige abiotische situatie in beeld gebracht. Hierbij gaat het om standplaatsfactoren  als bodem, zuurgraad, vochtgehalte en voedselrijkdom. Door deze resultaten onderling te vergelijken  in de synthese zijn conclusies gedaan over het ecohydrologisch functioneren van het gebied. Door de  standplaatsfactoren  te  koppelen  aan  de  standplaatseisen  van  verschillende  natuurdoeltypen  zijn  kansen voor natuurontwikkeling bepaald. Hierbij is ook gekeken naar vegetatie in referentiegebieden  en  rekening  gehouden  met  het  ecohydrologisch  functioneren  van  het  gebied.  Aan  de  potentiële  natuurdoeltypen  zijn  een  gewenst  beheer  en  verschillende  landbouwkundige  gebruikswaarden  gerelateerd.  Deze  informatie  maakt  de  laatste  fase  mogelijk:  het  doen  van  beheeraanbevelingen  waarbij  het  realiseren  van  de  natuurpotenties  centraal  staat  en  rekening  is  gehouden  met  de  bedrijfsvoering  van  Natuurmelkerij  Varsen.  In  het  onderstaande  schema  is  verduidelijkt  hoe  deze  fasen met elkaar samenhangen. In hoofdstuk 2 Methodiek staat de methodiek verder uitgewerkt.  

(12)

                                      1.9 LEESWIJZER

Bij  dit  rapport  hoort  een  bijlage  map.  Vanuit  de  tekst  wordt  hier  regelmatig  naar  verwezen.  De  kaarten,  tabellen  en  overige  afbeeldingen  in  de  bijlage  map  zijn  onmisbaar  voor  het  lezen  en  begrijpen van de in dit rapport gepresenteerde bevindingen.  

De opbouw van het rapport is als volgt. In hoofdstuk 2 “Methodiek” is de methodiek op hoofdlijnen  uitgewerkt.  Het  laat  zien  welke  stappen  en  projectfasen  zijn  doorgelopen  om  tot  de  conclusies  te  komen.  In  de  volgende  hoofdstukken  zijn  de  bevindingen  van  het  onderzoek  weergegeven.  Om  te  beginnen in hoofdstuk 3 “Huidige situatie”. Hier zijn de resultaten van het bureau‐ en veldonderzoek  weergegeven en geïnterpreteerd. Elke standplaatsfactor is in een paragraaf uitgewerkt. In hoofdstuk  4 “Synthese” zijn relaties gelegd tussen deze standplaatsfactoren zodat een beeld ontstaat hoe het  systeem  functioneert  en  hoe  verschillende  elementen  met  elkaar  samenhangen.  Met  een  aantal  dwarsdoorsneden van het gebied wordt een overzicht gepresenteerd. Nu de huidige situatie en het  functioneren van het systeem bekend zijn, zijn in hoofdstuk 5 ‘’Kansen voor natuurontwikkeling’’ de  natuurpotenties bepaalt. Hier is weergegeven waar zich welke natuurdoeltypen kunnen ontwikkelen.  In hoofdstuk 6 ‘’Beheeraanbevelingen’’ zijn deze natuurpotenties gecombineerd met de wensen van  de  Natuurmelkerij  Varsen.  Dit  uit  zich  in  verschillende  pakketten  van  beheermaatregelen  voor  ontwikkelingsbeheer  en  instandhoudingsbeheer.  De  landbouwkundige  gebruikswaarden  van  dit  beheer  zijn  in  hetzelfde  hoofdstuk  doorgerekend.  Aansluitend  op  de  beheeraanbevelingen  is  in  hoofdstuk  7  ‘’Conclusie’’  antwoord  gegeven  op  de  hoofdvraag  ‘’Kan  Natuurmelkerij  Varsen  natuur  ontwikkelen  en  in  stand  houden  in  natuurgebied  Varsen  en  wat  zijn  hierbij  de  landbouwkundige  gebruikswaarden?  ’’.  De  conclusie  wordt  in  dit  hoofdstuk  onderbouwd  vanuit  de  deelvragen.  De  sterke  en  zwakke  kanten  van  het  onderzoek  worden  in  hoofdstuk  8  ‘’Kritische  beschouwing’’  toegelicht. Vaak uitten deze sterke en zwakke kanten zich in aanbevelingen voor de opdrachtgever  welke  zijn  weergegeven  in  het  hoofdstuk  9  ‘’Aanbevelingen  voor  vervolgonderzoek’’.  Hier  zijn  vervolgonderzoeken aanbevolen die dit onderzoek kunnen aanvullen of versterken. 

Teksten  in  de  hoofdstukken  ‘Huidige  situatie’’,  ‘’Natuurpotenties’’  en  ‘’Beheeraanbevelingen’’  hebben vaak een specifieke opbouw.  Ze beginnen  met  de  context van  het behandelde onderwerp.  Vervolgens  wordt  toegelicht  welke  gegevens  en  hulpmiddelen  zijn  gebruikt  en  als  laatste  zijn  de  resultaten, de essentie van de tekst, gepresenteerd.     Hoofdvraag: Kan Natuurmelkerij Varsen natuur ontwikkelen en in stand houden in natuurgebied Varsen en wat zijn hierbij de  landbouwkundige gebruikswaarden?  Actuele standplaatsfactoren  Referentiegebieden  Natuurpotenties in de vorm van Natuurdoeltypen  Bedrijfsvoering    Natuurmelkerij Varsen  Standplaatseisen Natuurdoeltypen  Per potentieel natuurdoeltype  ‐ Gewenst beheer  ‐ Landbouwkundige gebruikswaarden  Beheeraanbevelingen  Synthese  Figuur 2 Methodiek schema.   

(13)

2. METHODIEK 

In  dit  hoofdstuk  is  de  globale  werkwijze  (§  1.8  Werkwijze)  verder  uitgewerkt.  Per  deelvraag  is  beschreven welke stappen zijn ondernomen om deze te beantwoorden. 

 

Deelvraag  1:  wat  is  de  huidige  abiotische  situatie  in  het  gebied  met  betrekking  tot  de  standplaatseisen van de natuurdoeltypen? 

Welke  abiotische  factoren  zijn  gemeten  is  bepaald  op  basis  van  de  standplaatseisen  van  de  natuurdoeltypen (Bal et al., 2001). De door Bal et al. gebruikte typologieën zijn dan ook gebruikt voor  de  analyse  van  de  resultaten.  Voor  veel  factoren  als  fysische  geografie,  geomorfologie,  regionale  hydrologie,  landgebruik,  depositie  en  fosfaat  is  alleen  bureauonderzoek  verricht.  Van  andere  (vaak  meer directe) standplaatsfactoren was nog te weinig bekend. Hiervoor is (aanvullend) veldonderzoek  gedaan.  Voor  het  bepalen  van  de  bodemsoort,  zuurgraad  van  de  bodem,  waterregime  en  de  waterherkomst  zijn  ongeveer  80  boringen  gedaan,  waarvan  ook  de  hoogte  is  ingemeten.  De  boorpunten  staan  weergeven  in  bijlage  1.  De  boorpunten  zijn  zo  gekozen  dat  gradiënten  als  de  invloed  van  de  Vecht,  hoogteverschillen  en  landbouwgronden  duidelijk  naar  voren  komen.  In  een  aantal  van  deze  boorgaten  zijn  peilbuizen  geplaatst  waarin  de  waterkwaliteit  is  gemeten.  De  boorpunten  waar  de  waterkwaliteit  in  is  gemeten  staan  in  bijlage  2.  De  vegetatie  is  vlak  dekkend  gekarteerd om de biomassaproductie, dus voedselrijkdom, te meten.  

De  verzamelde  gegevens  geven  een  goed  beeld  van  de  meest  relevante  standplaatseisen  van  natuurdoeltypen, waar in het Handboek Natuurdoeltypen (Bal et al., 2001) mee gewerkt wordt. Voor  de  synthese  zijn  de  resultaten  samengevoegd  en  onderling  vergeleken  waardoor  er  conclusies  zijn  gedaan  over  hoe  het  systeem  ecohydrologisch  functioneert.  Met  Adobe  Illustrator  CS5  zijn  twee  dwarsdoorsneden  gemaakt  die  de  synthese  begeleiden.  Alle  abiotische  factoren  zijn  vlak  dekkend  inzichtelijk gemaakt met ArcGis versie 10.1. ArcGis, ESRI, is een programma gericht op het tonen van  ruimtelijke gegevens, het maken van kaarten en het uitvoeren van analyses.  

 

Deelvraag 2: wat zijn de landbouwkundige gebruikswaarden in de huidige situatie? 

De  landbouwkundige  gebruikswaarden  in  de  huidige  situatie  zijn  vastgesteld  door  een  graslandonderzoek waarbij is gekeken naar soortensamenstelling en bedekkingsgraden. Met behulp  van  de  Veldgids  Ontwikkeling  Botanisch  Waardevol  Grasland  (Bax  en  Schippers,  1998)  is  met  deze  gegevens  vlak  dekkend  de  graslandfase  bepaald.  In  de  veldgids  zijn  aan  deze  graslandfasen  landbouwkundige gebruikswaarden gekoppeld (VEM, DVE en biomassaproductie), welke zijn gebruikt  in dit onderzoek.  

 

Deelvragen  3,  4  en  5:  welke  natuurdoeltypen  zijn  te  ontwikkelen  in  natuurgebied  Varsen,  wat  is  hiervan het gewenste beheer en wat zijn hiervan de landbouwkundige gebruikswaarden? 

De natuurpotenties zijn allereerst bepaald door de vastgestelde abiotische situatie te vergelijken met  de  gewenste  abiotische  situatie  volgens  het  Handboek  Natuurdoeltypen  (Bal  et  al.,  2001).  Doordat  de abiotische gegevens vlak dekkend inzichtelijk zijn gemaakt in ArcGis versie 10.1 is deze vergelijking  snel  gemaakt  en  is  vlak  dekkend  bepaald  welke  natuurdoeltypen  zich  op  basis  van  de  abiotiek  kunnen ontwikkelen. Als ingang voor de vergelijking is uitgegaan van een selectie aan half‐natuurlijke  natuurdoeltypen  die  voor  kunnen  komen  in  de  fysisch  geografische  regio’s  rivierengebied,  beekdalgebied en hogere zandgronden. Verder zijn referentiegebieden meegenomen bij de bepaling  van  natuurpotenties.  Het  Junner  Koeland  is  bijvoorbeeld  representatief  voor  delen  van  het  gebied.  Daarnaast  is gebruik  gemaakt  van  inventarisaties  van  de  vegetatie  in  het  Vechtdal  in  1993.  Aan  de  natuurdoeltypen die te ontwikkelen zijn in het plangebied is op basis van literatuur (Bax en Schippers,  1998  en  Bal  et  al.,  2001)  een  gewenst  beheer  gekoppeld.  De  koppeling  naar  landbouwkundige  waarden is eveneens gemaakt op basis van Bax en Schippers, 1998.  

     

(14)

Deelvraag 6: wat zijn wensen vanuit de bedrijfsvoering van Natuurmelkerij Varsen?  De wensen voor het beheer vanuit de Natuurmelkerij Varsen zijn vastgesteld op basis van twee  interviews met Henk de Lange, de boer van het gebied. In de interviews zijn het idee en de visie van  Natuurmelkerij Varsen besproken, evenals de wensen die gesteld zijn aan het beheer.     Deelvraag 7: hoe is het ontwikkelen van de natuurdoeltypen te combineren met de bedrijfsvoering  van Natuurmelkerij Varsen?  Om tot beheeraanbevelingen te komen is eerst gekozen welke van de natuurpotenties het beste  ontwikkeld kunnen worden. Op plekken waar twee natuurdoeltypen kunnen worden ontwikkeld is  gekozen voor het type met de hoogste landbouwkundige gebruikswaarden. Hierbij is uitgegaan van  de biomassaproductie en de VEM‐waarden van de natuurdoeltypen. De natuurdoelenkaart die hier  het resultaat van is, vormt het uitgangspunt voor de verdere uitwerking. Per locatie is bepaald wat de  biomassaproductie (voedselrijkdom) is en wat deze zou moeten zijn voor instandhouding van het  natuurdoeltype op die plek. Op basis hiervan zijn aanbevelingen gedaan voor ontwikkelingsbeheer  waarbij rekening is gehouden met de bedrijfsvoering van Natuurmelkerij Varsen. Binnen deze  bedrijfsvoering zijn nog verschillende opties, dus zijn twee scenario’s opgesteld. Vervolgens is per  natuurdoeltype het gewenste instandhoudingsbeheer geconcretiseerd voor het plangebied. Vrijwel  alle beheeraanbevelingen zijn overgenomen uit Bax en Schippers, 1998 en Bal et al., 2001. Voor  aanvullende aanbevelingen is informatie gebruikt van verschillende websites.  Voor de beide scenario’s ontwikkelingsbeheer en het instandhoudingsbeheer is doorgerekend wat de  landbouwkundige gebruikswaarden zijn. Hierbij is gebruik gemaakt van formules uit Bax en  Schippers, 1998. Voor de huidige‐ en doelsituatie is de biomassaproductie bepaald. Op basis hiervan  is berekend hoeveel koeien er kunnen worden ingezet, rekening houdend met de gewenste  graasdruk van de natuurdoeltypen. De gegevens over biomassaproductie zijn in combinatie met  VEM‐waarden gebruikt om een inschatting te maken van het aantal liters melk dat opgebracht kan  worden.    

(15)

3. HUIDIGE SITUATIE 

In  dit  hoofdstuk  zijn  de  resultaten  van  het  bureau‐  en  veldonderzoek  gepresenteerd.  Alle  standplaatsfactoren, zoals bodem of grondwaterregime, staan in een eigen paragraaf. Elke paragraaf  bestaat  uit  drie  delen.  Per  paragraaf  is  als  eerste  is  beschreven  van  welke  gegevens  gebruik  is  gemaakt  en  hoe  deze  zijn  verzameld.  Soms  zijn  gegevens  uit  het  bureauonderzoek  en  het  veldonderzoek  gecombineerd  om  tot  een  conclusie  te  komen.  Dit  is  dan  vermeld.  Vervolgens  is  beschreven hoe (en met welke hulpmiddelen) de gegevens zijn geïnterpreteerd. Als laatste worden  de belangrijkste bevindingen gepresenteerd en onderbouwd. 

 

3.1 FYSISCH GEOGRAFISCHE LIGGING 

Zoals te zien is in figuur 3, maakt natuurgebied Varsen deel uit van het stroomdal van de Overijsselse  vecht.  Aan  de  noordkant  van  het  Vechtdal  liggen  hoge  zandgronden,  met  daar  achter  het  Drents  Plateau met keileemvlakten. Aan de zuid‐ en oostkant liggen stuwwallen. Voor een beschrijving van  het geologische ontstaan van deze omgeving wordt verwezen naar bijlage 3.     Figuur 3 Fysisch geografische ligging van het plangebied (bron hoogtekaart: www.ahn.nl, 10‐02‐2012).       

 

(16)

3.2 GEOMORFOLOGIE 

De  geomorfologische  situatie  van  het  gebied  is  te  zien  op  de  geomorfologische  kaart  in  bijlage  4.  Deze  kaart  heeft  een  schaal  van  1  :  50000.  De  legenda‐eenheden  op  de  kaart  zijn  hieronder  toegelicht, waarbij gebruik gemaakt is van ten Cate en Maarteveld, 1977.   In een deel van het gebied is de geomorfologie nog intact. De overige delen zijn vermoedelijk rond  1930 geëgaliseerd om er betere landbouwgronden van te maken. In die tijd zijn veel gronden langs  de Vecht geëgaliseerd (Neefjes et al., 2011).    Beekdalbodem met meanderruggen en geulen  In beide deelgebieden liggen nog intacte meanderruggen en geulen, samen ook wel kronkelwaarden  genoemd. Ze kenmerken zich door relatief grote hoogteverschillen op korte afstand. Kronkelwaarden  ontstaan  doordat  een  meander  zand  uitslijt  uit  de  buitenbocht  en  dit  afzet  in  de  binnenbocht  (oeverwal).  Als  de  meander  zich  naar  buiten  verplaatst  ontstaat  een  rij  oeverwallen,  een  kronkelwaard  genoemd.  Kronkelwaarden  zijn  dan  ook  te  vinden  in  de  binnenbochten  van  oude  meanders. Ook oude meanders vallen onder dit type. De grote meander in het oostelijk deelgebied is  aan de zuidoostkant dichtgeschoven en ook in deelgebied‐west is een oude meander dichtgeschoven  met zand.     Lage landduinen en dekzandruggen  Alleen in deelgebied‐oost liggen nog enkele hoge delen die worden geclassificeerd als laag landduin  of dekzandrug. Deze hobbels in het landschap zijn ontstaan door opwaaiend zand vanaf het land.     Vlakten van afgraving of egalisatie 

Een  groot  deel  van  het  gebied  is  geëgaliseerd.  De  geëgaliseerde  en  laaggelegen  vlakte  aan  de  binnenzijde  van  de  oude  meander  in  het  oostelijk  deelgebied  bestond  uit  een  stelsel  van  meanderruggen  en  geulen,  vergelijkbaar  met  het  Junner  Koeland  en  de  relicten  binnen  het  plangebied.  Dit  is  af  te  leiden  aan  de  restanten  van  een  kronkelwaard,  tegen  de  oostzijde  van  de  meander, en aan de ligging (binnenbocht van meander).  

De zuidkant van deelgebied‐west bestond eveneens uit een stelsel van meanderruggen en geulen. Zo  is  op  de  hoogtekaart  (bijlage  5)  goed  te  zien  dat  verschillende  oude  ruggen  en  geulen  abrupt  ophouden op plaatsen waar is afgegraven. Op de historische kaart van 1831 (bijlage 6) is te zien dat  aan de noordkant van het westelijk deelgebied een brede zijstroom liep. Deze zijstroom mondde uit  in waar nu een grote watergang ligt. Omdat er verder geen meanders te zien zijn is het aannemelijk  dat het noordelijk deel van nature vlakker was. Vermoedelijk is bij de egalisatie zand van de ruggen  verplaatst naar de lage delen. Dit valt op te maken uit begraven bodemprofielen die zijn aangetroffen  tijdens het bodemonderzoek (§ 3.7 Bodem).     3.3 REGIONALE HYDROLOGIE 

Gezien  de  hoogteligging  (bijlage  5)  is  het  aannemelijk  dat  regionale  kwel  naar  boven  komt  in  het  plangebied.  Op  de  regionale  isohypsenkaart  (bijlage  7)  staan  lijnen  van  gelijke  waterstand.  Uit  de  kaart  kunnen  grondwaterstromingen  worden  afgeleid  omdat  het  water  altijd  haaks  op  de  lijnen  stroomt,  van  hoog  naar  laag.  Zo  blijkt  dat  vanuit  het  noordoosten  (Drents  Plateau)  en  het  oosten  grondwater toestroomt naar het plangebied. Dit geldt voor zowel watervoerend pakket 1, 2 als 3.    

(17)

3.4 LANDGEBRUIK  Natuurgebied Varsen is als intensief landbouwgebied gebruikt tot 2007. Uit de vegetatiekaart van  Heinen et al, 1993 (bijlage 8) komt naar voren dat er in 1989 vooral Raaigras‐ en Beemdgrasweiden  en enkele akkers aanwezig waren in het plangebied. Er heeft hier ruilverkaveling plaatsgevonden en  sommige stukken zijn grootschalig geëgaliseerd (§ 3.2. Geomorfologie). Sinds 2007 is het gebied in  bezit van het Dienst Landelijk Gebied en heeft het de bestemming natuur.     3.5 DE VECHT  Tussen 1889 en 1907 is de Vecht genormaliseerd. Meanders werden afgesneden en er werden  stenen gestort tegen de oevers. Hiermee kwam een einde aan het natuurlijke en meanderende  karakter van de rivier. Ook de meander in het oostelijk deelgebied en de dichtgeschoven meander in  het westelijk deelgebied werden hierbij afgesneden. Dat is te zien op de historische kaart van 1896:  de Vecht zonder normalisatie en op de historische kaart van 1908: de Vecht na normalisatie  (www.watwaswaar.nl, bijlage 9 en 10). Door de versnelde waterafvoer daalde de waterstand in de  Vecht en ontstond de vraag om deze door middel van stuwen kunstmatig op peil te houden. De  stuwen, waaronder die van Vilsteren en Junne kwamen er in 1920. Uit metingen bij het Junner  Koeland blijkt dat de Vecht zich sinds deze tijd heeft ingesleten in haar eigen bedding waardoor ze  dieper is komen te liggen (mond. mdd. Hein Kuijpers, oud medewerker Staatsbosbeheer). De  waterstand bij het plangebied wordt op dit moment gereguleerd door de stuw bij Vilsteren (direct  benedenstrooms van het plangebied) waarbij streefpeilen worden aangehouden van 2,65 m. + N.A.P.  in de zomer en 2,35 m. + N.A.P in de winter. Dit waterregime is al van toepassing sinds 1970 (mond.  mdd. Gerben Tromp, Waterschap Groot Salland).    3.6 DEPOSITIE  De hoeveelheid depositie in het plangebied varieert tussen de 1650 en 1720 mol N/hectare/jaar. Dit  komt neer op ongeveer 24 kg/hectare/jaar. Dit blijkt uit de Grootschalige Depositiekaart Nederland,  die te zien is op http://geodata.rivm.nl/gcn.    3.7 BODEM 

De  bodemkaart  1:50.000,  te  zien  in  bijlage  11,  geeft  geen  gedetailleerd  beeld  van  de  bodemgesteldheid  in  het  plangebied.  Op  grond  van  deze  kaart  zou  het  plangebied  bestaan  uit  een  tweetal  associaties:  roodoornige  zandige  vechtdalgronden  en  roodoornige  kleiige  vechtdalgronden.  Verder  worden  er  vorstvaaggronden  en  hoge  enkeerdgronden  aangegeven.  De  associaties  van  roodoornige  vechtdalgronden  bestaan  voornamelijk  uit  een  combinatie  van  diverse  poldervaaggronden die lokaal zeer ijzerrijk zijn (Stolp et al., 1989). 

 

Om  natuurpotenties  te  kunnen  bepalen  is  een  gedetailleerde  bodemkaart  nodig.  Daarom  is  aanvullend  bodemonderzoek  gedaan  met  80  boringen  volgens  een  rastersysteem  (bijlage  1).  De  classificatie  van  deze  bodems  geeft  een  beeld  op  de  huidige  situatie  en  de  kansen  voor  natuurontwikkeling. De bodemkaart die is vastgesteld op basis van dit veldwerk is te zien in bijlage  12.  

 

De  bodems  zijn  beschreven  volgens  Stiboka  typologie  (Bakker  en  Schelling,  1989  en  Locher,  1998)  waarbij  voor  elke  boring  een  boorstaat  is  gemaakt.  Voor  de  interpretatie  van  de  boorstaten  is  gebruikt gemaakt van ten Cate en Maarteveld, 1977, Ente et al., 1965, Locher, 1998 en mondelinge  mededelingen van Richard Kraaijenvanger (Hogeschool Van Hall Larenstein), Bas van Delft (Alterra)  en Gilbert Maas (Alterra). De bodemtypen die voorkomen in het gebied zijn weergegeven in tabel 1.  Waar de bodemtypen voorkomen in het plangebied is weergegeven en toegelicht in bijlage 12. 

(18)

Code  Bodemtype  Code  Bodemtype  Code  Bodemtype  Zn  Beekvaaggrond  bEZ  Bruine enkeerdgrond  cRn  Woudeerdgrond  cZn  Gooreerdgrond  zEZ  Zwarte enkeerdgrond  EK19  Tuineerdgrond 

cZg  Beekeerdgrond  Zb  Vorstvaaggrond  vWz  Broekeerdgrond 

tZg  Beekeerdgrond  Znk  Kleiige beekvaaggrond  hEV  Aarveengrond  cZd  Akkereerdgrond  tRn  Leekeerdgrond  Sbb  Afgeplagde delen  Tabel 1 Voorkomende bodemtypen met bijbehorende code. Waar deze bodemtypen voorkomen is te zien op de kaart in  bijlage 12. De legenda‐eenheden zijn verder toegelicht in bijlage 12. 

 

Alle bodemtypes zijn ijzerrijk, zo blijkt uit de veldwaarnemingen en uit literatuur (Ente et al., 1965).  Op  de  gronden  waar  geen  actieve  grondwaterbewegingen  van  toepassing  zijn  heeft  het  materiaal  door  inactieve  ijzer  een  dof‐bruine  kleur  gekregen  (fossiele  roest).  Verder  zijn  tijdens  het  veldonderzoek op veel plaatsen in de bodem brokken ijzer gevonden (ijzeroer).  

 

3.8 VOEDSELRIJKDOM 

Voedselrijkdom is een  belangrijke standplaatsfactor voor vegetatie. Omdat de voedselrijkdom door  beheer te beïnvloeden is, bepaalt deze met name de uitgangspositie van het natuurbeheer. In deze  paragraaf  zijn  de  fosfaatresultaten  beschreven.  Ook  is  er  onderzoek  gedaan  naar  de  biomassaproductie  van  de  graslanden.  De  resultaten  hiervan  zijn  weergegeven  in  §  3.13.  Actuele  landbouwkundige gebruikswaarden. 

 

In 2009 en 2011 is fosfaatonderzoek gedaan in het plangebied. De resultaten en conclusies hiervan  zijn  overgenomen  uit  de  voortgangsrapportages  die  zijn  geschreven  in  het  kader  van  SKB  project  Vitaal  en  Duurzaam  (Y.  A.  Holthuijzen,  2011).  In  2009  is  de  fosfaattoestand  van  het  hele  gebied  in  kaart gebracht. Onder andere is per perceel de P‐AL, P‐ox, Fe‐ox en Al‐ox gemeten. Op basis van de  laatste drie  is de fosfaatverzadigingsindex  (PSI) bepaald. De resultaten van het fosfaatonderzoek in  2009  zijn  in  bijlage  13  op  kaart  weergegeven.  In  2011  is  P‐AL  gemeten  op  negen  percelen.  Ter  verduidelijking is in figuur 4 uiteengezet wat de verschillen zijn tussen de parameters P‐AL, P‐ox en  PSI.                                   Figuur 4 toont de verschillen tussen P‐AL, P‐ox en PSI.       

 P‐AL  is  P  (fosfor)  geëxtraheerd  met  ammoniumlactaat‐azijnzuur.  P‐Al  is  een  maat  voor  de   directe beschikbare hoeveelheid fosfaat voor planten. 

 P‐ox  is  P  geëxtraheerd  met  ammoniumoxalaat‐oxaalzuur.  P‐ox  is  een  maat  voor  de  hoeveelheid  geadsorbeerd  fosfaat  in  de  bodem.  Binnen  deze  fractie  is  er  makkelijk  oplosbare‐ en moeilijk oplosbare fosfaat. Hoe de verhouding hierin ligt kan worden afgeleid  uit de PSI. Omdat een deel moeilijk oplosbaar is wordt de P‐ox gezien als een indicator voor  de fosfaatbeschikbaarheid op langere termijn.   

 De  PSI  wordt  berekend  door  P‐ox/(Fe‐ox    +  Al‐ox)  en  geeft  de  verhouding  tussen  de  hoeveelheid  geadsorbeerd  fosfaat  en  de  hoeveelheid  amorfe  ijzer‐  en  aluminium(hydr)oxiden. De hoeveelheid beschikbaar fosfaat in het bodemvocht is laag als de  PSI laag is en neemt niet lineair toe als de PSI stijgt (figuur 5). Bij een PSI van 0.4 of hoger is  de  bodem  fosfaatverzadigd  en  kan  fosfaat  makkelijk  beschikbaar  komen.  Bij  een  PSI  lager  dan  0.4  is  een  groot  deel  van  de  geadsorbeerde  fosfaat  irreversibel  gebonden  en  zal  het  moeilijk oplossen. Er is dan weinig fosfaat beschikbaar voor plantengroei.   

(19)

Beschikbaar fosfaat 

De  P‐AL  waarden  lagen  in  2009  tussen  1  en  116  mg  P₂O₅/100  g.  Er  zijn  geen  tabellen  om  de  P‐AL  direct  aan  vegetatietypen  te  koppelen,  dus  zijn  de  waarden  met  het  oog  op  natuurontwikkeling  beoordeeld  op  basis  van  tabel  2.  Uit  de  gegevens  in  bijlage  13  blijkt  dat  de  P‐AL  vooral  in  de  lage  delen  van  het  gebied  hoog  of  zeer  hoog  waren.  Vrijwel  alle  percelen  tussen  de  oude  meander  in  deelgebied‐oost  hadden  een  hoge  tot  zeer  hoge  fosfaatconcentratie.  Hetzelfde  geldt  voor  de  noordkant van dit deelgebied en de westkant van deelgebied‐west. Met name in de kronkelwaarden  aan  de  oostkant  van  deelgebied‐west  en  de  westkant  van  deelgebied‐oost  waren  de  fosfaatconcentraties laag en zeer laag.     Klasse  Mg P₂O₅/100g  Zeer laag  < 11  Laag  11 ‐ 20  Matig  21 ‐ 30  Hoog  31 ‐ 45  Zeer hoog  > 45  Tabel 2 Grenswaarden P‐AL voor natuurontwikkeling (bron: Postma et al., 2006).    Fosfaatverzadigingsindex    De fosfaatverzadigingsindex (PSI) in het gebied, op kaart weergegeven in bijlage 13, loopt uiteen van  0,03  tot  0,23.  Dit  betekent  dat  3%  tot  23%  van  de  adsorptiecapaciteit  van  de  bodem  bezet  is  met  fosfaat.  Volgens  de  grenswaarden  van  Delft  et  al,  2006,  weergegeven  in  tabel  3,  betekent  dit  een  redelijke tot zeer gunstige uitgangssituatie voor natuurontwikkeling. Pas bij een PSI van 40% wordt  het adsorptiemaximum bereikt en zal er meer fosfaat in oplossing komen, zo blijkt uit figuur 5.   De meest P‐verzadigde gronden, met alsnog een redelijke uitgangssituatie voor natuurontwikkeling,  liggen in de buurt van de meander in deelgebied‐oost. Met name de hogere gronden rond de oude  akkers  hebben  een  hoge  verzadigingsgraad.  Vrijwel  in  heel  deelgebied‐west  en  in  het  kronkelwaardcomplex  van  deelgebied  oost  is  de  uitgangssituatie  voor  natuurontwikkeling  gunstig.  Echt  verzadigde  gronden  (PSI  >  0,4)  komen  niet  voor  in  het  plangebied.  Vermoedelijk  heeft  dit  te  maken met aanwezigheid van grote hoeveelheden ijzer‐ en aluminium(hydr)oxiden.  

 

PSI  Omschrijving  Toelichting 

< 0,05  Zeer gunstig  Voldoet in de uitgangssituatie, P in bodemvocht laag 

0,05 ‐ 0,1  Gunstig  Uitgangssituatie  gunstig,  verlagen  P  beschikbaarheid  door  verschraling kansrijk 

0,1 ‐ 0,25  Redelijk  Uitgangssituatie minder gunstig, verlagen P beschikbaarheid door  uitmijnen kansrijk 

> 0,25  Ongunstig  Uitgangssituatie  ongunstig,  weinig  perspectief  op  korte  termijn  voor uitmijnen of verschraling  Tabel 3 grenswaarden voor de interpretatie van de fosfaatverzadigingsindex (PSI). Bron: van Delft et al., 2006.                     

(20)

                            Trend  In 2011 is nogmaals P‐AL gemeten, maar wel op minder percelen. De beschikbare gegevens laten een  duidelijke achteruitgang zien van de hoeveelheid beschikbaar fosfaat (figuur 6). De achteruitgang lijkt  vooral  te  zijn  opgetreden  op  plekken  waar  koeien  intensief  gegraasd  hebben  maar  ook  is  er  een  afname  te  zien  op  percelen  waar  gemaaid  is  (Y.  A.  Holthuijzen,  2011).  Het  is  aannemelijk  dat  de  afnames niet alleen zijn veroorzaakt door afvoer van fosfaat door beheer, maar ook door vastlegging  aan aluminium‐ en ijzer(hydr)oxiden.  

 

Figuur  6  toont  de  verschillen  in  P‐AL  tussen  2009  (blauw)  en  2011  (rood).  In  de  meeste  percelen  is  de  hoeveelheid  beschikbaar fosfaat afgenomen. Bron: Y. A. Holthuijzen, 2011. 

 

3.9 GRONDWATERREGIME 

Het  grondwaterregime  is  een  van  de  meest  bepalende  standplaatsfactoren  voor  natuurdoeltypen.  Het grondwaterregime is  vastgesteld op basis van de gemiddeld  hoogste grondwaterstand  per jaar  (GHG),  gemiddeld  laagste  grondwaterstand  per  jaar  (GLG)  en  het  aantal  dagen  droogtestress.  Op  basis  van  de  GLG  en  GHG  is  de  gemiddelde  voorjaarsgrondwaterstand  (GVG)  berekend.  Om  het  grondwaterregime  van  natuurgebied  Varsen  vlak  dekkend  weer  te  geven  is  gekozen  voor  de  typologie van het Handboek Natuurdoeltypen (Bal et al., 2001). Deze is weergegeven in tabel 4.   

Figuur 5 Opgelost fosfaat (x‐as) is in evenwicht met geadsorbeerd fosfaat       (y‐as). Als de PSI stijgt neemt de hoeveelheid opgelost fosfaat niet lineair toe.  Bron: Kemmers et al., 2008 

(21)

Waterregime  GVG (cm t.o.v.  maaiveld)  Water boven maaiveld  (delen van het jaar)  Droogtestress  Open water  > + 20  Geheel  0  Droogvallend  +20 – 50  Groot   0  Zeer nat  +0 – 20  Klein  0  Nat  ‐0 – 25  ‐  0  Matig nat  ‐25 – 40  ‐  0  Vochtig  > ‐ 40  ‐  < 13  Matig droog  > ‐ 40  ‐  13 – 32   Droog   > ‐ 40  ‐  > 32  Tabel 4 toont de typologie die gebruikt is voor de interpretatie van vochtgegevens. Deze typologie is overgenomen van  Bal et al., 2001 

Bij  navraag  bij  Waterschap  Groot  Salland  (G.  Tromp)  bleken  er  te  weinig  recente  meetreeksen  van  grondwaterstanden  in  het  plangebied  beschikbaar  te  zijn  om  de  GLG  en  GHG  vlak  dekkend  vast  te  kunnen stellen. Daarom is geprobeerd om door verschillende gegevens aan elkaar te verbinden toch  een  vlak  dekkend  beeld  te  schetsen.  Hierbij  zijn  gegevens  uit  het  bureauonderzoek  en  het  veldonderzoek gebruikt. Het betreft de volgende gegevens: 

 Hydromorfe  kenmerken  in  de  bodem,  vastgesteld  tijdens  het  veldwerk  (maart  2012).  Hydromorfe kenmerken (oxidatie en reductie van ijzer) veranderen langzaam en geven dus  een  beeld  van  de  lange  termijn  fluctuatie  van  het  water.  De  hydrologie  in  het  gebied  is  de  afgelopen eeuw echter flink veranderd door egalisatie (§ 3.2 Geomorfologie), inslijten van de  Vecht  en  een  veranderd  stuw  peil  van  de  Vecht  (§  3.5  De  Vecht).  Omdat  de  waargenomen  hydromorfe  kenmerken  hierdoor  lastig  te  interpreteren  zijn  is  voorzichtigheid  betracht  bij  het trekken van conclusies met betrekking tot het huidige waterregime. 

 Waterstand metingen in het kader van dit onderzoek zijn uitgevoerd op 29 maart 2012 zijn  55  grondwaterstand  metingen  en  27  oppervlaktewater  metingen  verricht  waarbij  de  hydrologische  situatie  in  kaart  is  gebracht.  De  metingen  zijn  gedaan  bij  een  Vechtpeil  van  2,65 m. + N.A.P.  

 Meetreeksen van het peil van de Vecht (Stuw bij Vilsteren, benedenstrooms). De waterstand  is  hier  van  2004  t/m  2010  ieder  uur  en  elke  dag  gemeten.  De  hoogten  zijn  gelijk  aan  de  Vechtwaterstanden bij het plangebied. Op basis van deze gegevens is de gemiddeld hoogste  en  gemiddeld  laagste  waterstand  van  de  Vecht  per  jaar  uitgerekend.  Ook  is  deze  data  gebruikt om het aantal dagen inundatie te berekenen.  

 Metingen  in  vier  peilbuizen  van  Waterschap  Groot  Salland  (aangeleverd  door  G.  Tromp).  Deze metingen zijn gedaan tussen 1959 en 1988. Omdat de Vecht in deze periode een zelfde  waterregime  had  als  nu,  wordt  verondersteld  dat  de  peilbuismetingen  representatief  zijn  voor de huidige situatie. Het aantal metingen per jaar varieert van 4 tot 24. Dit is te weinig  om betrouwbare GHG en GLG te berekenen maar voldoende voor een indicatie. 

   

Het peil van de Vecht bij Varsen wordt gereguleerd door de stuw bij Vilsteren. In de zomer (april tot  oktober/november) wordt hier een peil van 2,65 m. + NAP gehanteerd en in de winter een peil van  2,35  m  +  N.A.P.  (mond.  mdd.:  G.  Tromp,  Waterschap  Groot  Salland).  De  gemiddeld  hoogste  waterstand van de Vecht is berekend op 3,27m. + N.A.P. en de gemiddeld laagste waterstand op 2,2  m. + N.A.P.  

 

(22)

3.9.1 GRONDWATERSTAND 

In  deze  paragraaf  zijn  de  belangrijkste  conclusies  over  het  grondwaterstandverloop  en  de  stromingsrichting  aangeduid.  De  stromingsrichting  is  afgeleid  uit  de  isohypsenkaart  (bijlage  14),  welke  is  ontwikkeld  door  interpolatie  van  de  puntmetingen  van  de  waterstand  op  29  maart  2012  (bijlage  15).  Hierbij  moet  aangegeven  worden  dat  op  sommige  hoge  punten  zoals  rivierduinen  en  kronkelwaarden geen water is gemeten waardoor de isohypsenkaart op die punten kan afwijken.    

De waterstand metingen van 29 maart 2012 zijn gedaan terwijl de Vecht op zomerpeil was, in een  droge periode. Het is lastig te zeggen voor welke periode deze meting representatief is. Enerzijds valt  te  verwachten  dat  de  waterstand  in  het  gebied  na  29  maart  zal  stijgen,  omdat  deze  langzaam  reageert op het zomerpeil van de Vecht. Anderzijds zal na 29 maart het neerslagoverschot afnemen  wat leidt tot lagere waterstanden. Toch is het zo dat de principes die zijn af te leiden uit de metingen  wel  het  hele  jaar  gelden  en  dat  deze  in  lijn  zijn  met  de  theorie.  Uit  de  metingen  blijkt  dat  de  grondwaterstand in grote mate bepaald wordt door de maaiveldhoogte en de mate van drainage. In  de onderstaande tekst is dit toegelicht.  

 

Vrijwel alle grondwaterstanden waren tijdens de meting van 29 maart hoger dan het Vechtpeil wat  wijst  op  een  drainerende  werking  van  de  Vecht.  Alleen  aan  de  westkant  van  het  gebied  zijn  de  grondwaterstanden direct langs de Vecht lager dan de Vecht zelf. Hier kan een geringe hoeveelheid  rivierkwel optreden. Het is onduidelijk waardoor dit wordt veroorzaakt.  

De waterstand van de watergangen in deelgebied‐west is even hoog als die van de Vecht (zie bijlage  16  voor  de  waterlopen  en  bijlage  17  voor  de  oppervlaktewatermetingen).  De  kavelsloten  in  dit  deelgebied hebben eenzelfde of een iets hoger peil dan de Vecht, wat wijst op een open verbinding  en  dus  een  snelle  afwatering.  Bijna  alle  watergangen  stonden  lager  dan  de  grondwaterstanden  er  naast en werken dus drainerend. Alleen aan de westkant van het gebied, direct naast de Vecht, was  de grondwaterstand lager dan de naastliggende sloot. Hier stroomt water uit de sloot het perceel in.  De  waterstand  in  de  meander  in  deelgebied‐oost  is  op  de  meeste  plaatsen  10  cm  lager  dan  de  grondwaterstand ter plekke, wat wijst op een drainerende werking. Het peil van de noordkant van de  oude meander is maximaal 10 cm hoger dan het Vechtpeil. Toch is er enig verschil in hoogte dus de  waterstand in de meander wordt deels beïnvloed door de grondwaterstand en deels door de Vecht.    

Er  is  een  hoogtegradiënt  in  de  waterstand,  welke  loopt  van  de  hoge  zandgronden  naar  de  Vecht.  Deze komt vooral tot uiting in deelgebied‐oost, waar de waterstand op 29 maart 2012 afliep van 3,1  m. + N.A.P. aan de noordkant tot 2,7 m. + N.A.P langs de Vecht, iets hoger dan het Vechtpeil. Ook aan  de oostkant is de invloed van de hoge zandgronden terug te zien in een hogere grondwaterstand. De  gradiënt van de Vecht naar de hoge zandgronden is in deelgebied‐west minder aanwezig omdat dit  deelgebied sterker gedraineerd wordt. Hier worden maximaal hoogten van 2,8 m. + N.A.P. gehaald  aan  de  noordkant.  Dit  is  slechts  10  cm  hoger  dan  de  meeste  overige  waterstanden  dus  de  grondwaterspiegel is hier nagenoeg vlak. Wel valt op, dat op enkele plaatsen met moerige lagen in  de bodem, de waterstand ongeveer 20 cm hoger ligt dan bij  de  omliggende  delen. Vermoedelijk  is  hier  sprake  van  stagnerend  (regen)water.  Deze  situatie  doet  zich  onder  andere  voor  in  de  dichtgeschoven meander.  

 

Uit het onderzoek blijkt dat er een verband is tussen maaiveldhoogte en de grondwaterstand. Dit is  vooral  relevant  voor  deelgebied‐oost,  waar  door  kronkelwaarden  en  rivierduinen  veel  verschil  is  in  maaiveldhoogte.  Hoe  hoger  het  maaiveld,  hoe  hoger  de  grondwaterstand.  Toch  zit  het  water  op  hoge  delen  dieper  onder  maaiveld  dan  op  de  lage  delen.  Het  grondwater  is  dus  afgezwakt  maaiveldvolgend. Dit komt door opbolling van de grondwaterspiegel onder de hoge delen. Hoe hoger  en breder het hoge deel is, hoe groter de opbolling.  

(23)

3.9.2 WATERSTANDSFLUCTUATIE 

De  waterstand  fluctueert  tussen  GHG  en  GLG.  Voor  het  inschatten  van  de  waterstandsfluctuatie  is  gebruik  gemaakt  van  de  peilbuismetingen  van  het  Waterschap  Groot  Salland  en  waargenomen  hydromorfe  kenmerken  tijdens  het  veldonderzoek.  De  peilbuizen  van  het  waterschap  zijn  leidend  omdat deze als het meest betrouwbaar worden gezien. De locaties van deze peilbuizen zijn te vinden  in bijlage 18 en meetreeksen van deze peilbuizen zijn opgevraagd bij het waterschap Groot Salland.  Ondanks dat de datareeksen te kort zijn om de GHG en GLG exact uit te rekenen, kan hier wel een  belangrijke  indicatie  uit  worden  gehaald.  De  twee  peilbuizen  in  deelgebied  west  (B22C0603,  B22C0604) vertonen vrijwel hetzelfde beeld. Dit hangt samen met de homogeniteit (maaiveldhoogte)  van dit gebied. De andere twee peilbuizen die net ten noorden van deelgebied‐oost staan, vertonen  wel kleine verschillen.  

Op  basis  van  de  peilbuizen  van  het  Waterschap  Groot  Salland  zijn  verschillende  boorlocaties  geselecteerd waarvan de hydromorfe kenmerken als betrouwbaar worden gezien. Dit is gedaan door  informatie over de GHG en GLG vanuit de hydromorfe kenmerken te vergelijken met de meetreeksen  van het Waterschap. Voor de GLG betreffen de betrouwbare boorlocaties andere locaties dan voor  de  GHG.  Door  interpolaties  van  deze  puntgegevens  in  combinatie  met  de  peilbuisgegevens  zijn  isohypsenkaarten  ontwikkeld  waarin  de  absolute  N.A.P.  hoogten  van  de  GLG  en  GHG  zijn  weergegeven (bijlage 19 en 20). Hierbij gaat het om een indicatie. 

 

Voor  de  typering  van  de  GLG  is  de  indeling  van  het  Handboek  Natuurdoeltypen  (Bal  et  al.,  2001)  gebruikt.  Deze  typering  bestaat  uit  vier  klassen,  gebaseerd  op  het  aantal  centimeters  dat  de  waterstand onder het maaiveld zit: zeer ondiep (0‐20cm), ondiep (20‐40cm), matig diep (40‐60cm),  diep (60‐80cm) en zeer diep (>80cm).  

De GLG loopt uiteen van 1,9 m. + N.A.P in grote delen van deelgebied‐west tot 2.8 m. + N.A.P. op de  hoge delen en aan de noordkant richting de hoge zandgronden. Uit de GLG‐klassen kaart (bijlage 21)  blijkt dat de GLG in grote delen van het gebied zeer diep zit, zelfs onder de lage, geëgaliseerde delen.  Op  plekken,  waar  het  maaiveld  erg  laag  is,  komen  diepe  en  matig  diepe  GLG’s  voor.  Ondiep  komt  alleen voor in de dichtgeschoven meander in deelgebied‐west en in enkele plasjes.  

 

De  GHG  vormt  geen  directe  ingang  voor  de  bepaling  van  natuurpotenties  en  heeft  dus  ook  geen  eigen typologie. Aan de westkant van het gebied ligt de GHG laag, op 3 m. + N.A.P., terwijl deze aan  de  noordkant  van  het  plangebied  oploopt  tot  4,2  m.  +  N.A.P.  In  de  delen  die  overstromen  (§  3.10  Inundatieduur)  komt  de  GHG  tot  in  het  maaiveld.  Door  opbolling  komt  de  GHG  ook  in  delen  die  enkele decimeters hoger zijn tot in het maaiveld.  

 

3.9.3 DROOGTESTRESS 

Droogtestress is het resultaat van de afwezigheid van water voor een plant. Als deze situatie te lang  voorkomt  verwelkt  de  plant.  Om  te  weten  hoeveel  dagen  ergens  droogtestress  optreedt  zijn  de  gemiddelde waterstand, grondsoort en het neerslagoverschot van belang. De droogtestress is lastig  te berekenen op basis van veldgegevens. Daarom is de droogtestress berekent op basis van regressie  tussen enerzijds de GVG, GLG en grondsoort en anderzijds het  aantal dagen droogtestress (Jansen,  P.C., Runhaar, J., 2001).  

Als  ingang  voor  de  formule  is  gekozen  voor  de  GLG‐maaiveld  omdat  die,  als  die  dieper  zit  dan  150  cm‐maaiveld  beter  verklarend  is  voor  het  aantal  dagen  droogtestress  dan  de  GVG  (Jansen,  P.C.,  Runhaar,  J.,  2001).  De  gegevens  van  meetstation  Eelde  zijn  gebruikt  als  ingang  voor  de  factor  neerslagoverschot omdat dit weerstation het meest in de buurt ligt. De grondsoort (textuur en dikte  van  bovenlaag)  is  bekend  uit  het  bodemonderzoek.  Verschillen  in  droogtestress  zijn  een  belangrijk  onderscheid tussen waterregime‐klassen, vochtig, matig droog en droog (tabel 4).  

(24)

3.9.4 HET WATERREGIME  Op basis van alle voorgaande informatie over de GLG, GHG en de droogtestress is het waterregime  vlak dekkend berekend en weergegeven in bijlage 22. De GVG vormt hierin de belangrijkste ingang.  De GVG is berekend met de volgende formule: 0.83GHG+0.19GLG+5.4cm (www.natuurkennis.nl).   Door de variatie in hoogte is er in het gebied ook een grote verscheidenheid aan grondwaterregimes.  Zoals op de waterregime kaart (bijlage 22) te zien is, komen de klassen nat, matig nat en vochtig het  meeste  voor.  De  natte  en  matig  natte  delen  vinden  we  vooral  in  het  westelijk  deelgebied,  op  de  laatste  delen  en  tussen  de  meander  aan  de  oostkant.  De  vochtige  gronden  bevinden  zich  op  de  kronkelwaardcomplexen en langs de Vecht. De rivierduinen zijn matig droog tot droog.  

 

3.10 INUNDATIEDUUR 

In de uiterwaarden is de inundatieduur een sturende factor voor vegetatiepatronen. Om het aantal  inundatiedagen  van  het  plangebied  te  weten  is  eerst  vastgesteld  hoeveel  dagen  de  Vecht  een  bepaalde  waterstand  overschrijdt.  Hierbij  is  gebruik  gemaakt  van  meetreeksen  van  het  peil  van  de  Vecht  bij  de  Stuw  bij  Vilsteren,  benedenstrooms  van  het  plangebied.  De  hoogten  bij  de  stuw  zijn  gelijk aan de Vechtwaterstanden bij het plangebied. De waterstand is hier van 2004 t/m 2010 ieder  uur en elke dag gemeten. In deze periode werd een vergelijkbaar streefpeil aangehouden als nu, dus  de  duurlijn  is  representatief  voor  de  huidige  situatie.  De  gegevens  zijn  opgevraagd  bij  G.  Tromp,  Waterschap Groot Salland.  

Uit  de  overschrijdingsduurlijn  (figuur  7)  blijkt  dat  de  streefpeilen  van  2,35  en  2,65  m.  +  N.A.P.  het  grootste deel van het jaar worden gerealiseerd. De waterstand komt 31 dagen per jaar hoger dan 2,7  m. + N.A.P. Lager dan 2,3 m. + N.A.P. (winterpeil) komt het water alleen zeer sporadisch en dan duurt  dit maar enkele uren. De gemiddeld hoogste stand van de Vecht (geschat op 3,27 m. + N.A.P.) wordt  gemiddeld vijf dagen per jaar overschreden.     Figuur 7 geeft aan hoeveel dagen (x‐as) de Vecht‐waterstand een bepaalde hoogte (y‐as) overschrijd. Te zien is dat een  waterstand van 2,8 m. + N.A.P. slechts 11 dagen wordt overschreden. Ook valt op dat het water vrijwel altijd hoger staat  dan 2,30 m. + N.A.P. 

Door  de  overschrijdingsduur  af  te  zetten  tegen  de  hoogtekaart  van  het  gebied  is  het  potentiële  aantal  dagen  inundatie  vlak  dekkend  vastgesteld  en  weergegeven  op  de  overstromingsduurkaart  (bijlage 23). Hierbij is aangenomen dat de waterspiegel volledig vlak is, en dus een minimaal verhang  heeft. In het gebied zijn geen dijken of andere hoogten waardoor delen geïsoleerd blijven. Veel lage  delen worden bereikt via de oude meander aan de oostkant en de grote watergang aan de westkant.  1.5 1.6 1.7 1.8 1.9 2.0 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 2.8 2.9 3.0 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 0.0 31.0 60.0 91.0 121.0 152.0 182.0 213.0 244.0 274.0 305.0 335.0 Waterstand  m  +  N.A.P. Overschrijding in dagen per jaar

(25)

Op  de  overschrijdingsduurkaart  is  te  zien  dat  grote  delen  3  tot  7  dagen  overstromen.  Stukken  die  langer  overstromen  komen  vrijwel  niet  voor.  Hoge  delen  zoals  de  rivierduinen  en  kronkelwaarden  staan  nooit  onder  water.  Overstroming  tussen  0  en  3  dagen  per  jaar  komt  niet  alleen  voor  aan  de  rand van de rivierduinen en kronkelwaarden maar ook op redelijk grote vlakke delen zoals tussen de  meander  in  deelgebied‐oost  en  aan  de  noordkant  van  het  gebied.  Volgens  de  typologie  van  het  Handboek natuurdoeltypen komen alleen incidenteel (<10 dagen) en nooit overstroomde gebieden  voor in het plangebied.  

 

3.11 WATERKWALITEIT EN WATERHERKOMST 

In  deze  paragraaf  is  als  eerste  de  waterkwaliteit  van  het  grond‐  en  oppervlaktewater  belicht.  Vervolgens  is  beschreven  in  welke  mate  dit  water  het  maaiveld  bereikt.  Als  laatste  is  beschreven  welk effect dit heeft op de zuurgraad van de wortelzone.    3.11.1 WATERKWALITEIT  De kwaliteit van het grondwater is op 30 plaatsen vastgesteld door de verhouding tussen calcium en  chloride (ionenratio) en het elektrisch geleidend vermogen (EGV) te meten. Hetzelfde is gedaan voor  diverse oppervlaktewateren zoals de Vecht en de oude meander in het oostelijk deelgebied. Waar de  waterkwaliteit is bepaald is te zien op de kaart in bijlage 2.   Om de gegevens te interpreteren  zijn ze ingevuld in de driehoek van Wirdum (van Wirdum, 1991),  welke zijn weergeven in figuur 8 en 9. Uit deze driehoek kan de verhouding tussen lithotroof water  (grondwater,  kwel),  atmotroof  water  (regenwater)  en  verontreinigd  water  worden  afgeleid.  In  de  driehoek van Wirdum is de verhouding tussen calcium en chloride (ionenratio) afgezet tegen de EGV.  De vorm van de grafiek is bepaald op basis van referentiewaarden. Bovenin de grafiek is met een “L”  lithotroof water aangeven. Links onderin is met een “A” atmotroof water weergeven. Rechts onderin  is met een “R” Rijnwater (vervuild) aangegeven. Een monster dicht bij de L referentie heeft dus een  groot  verwantschap  met  de  referentie  lithotroof  water.  Als  een  monster  tussen  de  L  en  de  R  referentie  zit  heeft  het  monster  een  verwantschap  met  lithotroof  water  en  vervuild  water.  Een  dergelijk monster kan dan vervuild grondwater zijn. Voor beoordeling van de watermonsters zijn ook  de absolute waarden van calcium en chloride meegenomen. De absolute waarden, weergegeven in  bijlage 24, bevestigen de resultaten zoals weergeven in de grafieken.  

Om het water in natuurgebied Varsen op een eenduidige manier te typeren is een classificatie van  watertypen  gebruik,  die  aansluit  op  de  driehoek  van  Wirdum.  Deze  classificatiemethode  is  volgens  ten Cate, 1995. Hier worden als ingang het percentage lithotroof water en het percentage vervuild  water genomen. Dit leidt tot de indeling die is weergegeven in tabel 5. De letters A t/m D geven de  mate  van  basenhoudendheid  van  het  water  aan  en  de  cijfers  1  tot  en  met  4  de  mate  van  beïnvloeding. De nummers en cijfers zijn ook terug te zien in figuur 8 en 9, waarin de meetresultaten  zijn uitgezet in de driehoek van Wirdum. Deze codering is ook weergegeven op de kaart in bijlage 25. 

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Aandachtsgebieden 2010 - 2011 Op basis hiervan komt de Consumentenautoriteit tot de volgende thema’s voor 2010-2011: 1Oneerlijke handelspraktijken online 2Agressieve en

 C bijkomende prioritaire soorten. Voor deze Vlaams prioritaire soorten wil het beleid een goed beeld hebben over de trend van de populatie aantallen in Vlaanderen. De

Naar mijn indruk komt dat door de keerzijde van de het rendement dat deze bedrijven maken, namelijk die van het risico.. Veel hedgefondsen maken voor het opbouwen van hun

niet in gevaar neen Libellen Korenbouten (Libellulidae) Gewone oeverlibel Orthetrum cancellatum 15/06/2018 2 Moment. niet in gevaar neen Libellen Korenbouten (Libellulidae)

Voor de meeste soorten zijn de reacties voor de verspreiding en de relatieve talrijkheid gelijklopend, maar dat is niet altijd zo.. Voorbeelden van soorten die geen

Van zodra een soort in minder dan 2.000 km² voorkomt (in minder dan 2.000 kilometerhokken dus), kan een soort volgens de IUCN in aanmerking komen voor een van de

De maatregelen die nodig zijn om een goede inrichting van het gebied te waarborgen en eventuele negatieve effecten op de omliggende functies te voorkomen zijn ook in het

Vermoedelijk is deze tankwagen onder de sprinkhanen uitgestorven aan de kust, maar je weet maar nooit.. Het zijn het Knopsprietje met de aan het uiteinde