Natuurontwikkeling met melkvee
Varsen
Een onderzoek naar natuurpotenties en bijbehorend ontwikkelings‐ en
instandhoudingsbeheer met melkvee in natuurgebied Varsen
B. Brandt
P. van Dam
Natuurontwikkeling met melkvee
Varsen
Een onderzoek naar natuurpotenties en bijbehorend ontwikkelings‐ en
instandhoudingsbeheer met melkvee in natuurgebied Varsen
COLOFON
Dit rapport is geschreven in het kader van een afstudeerproject voor de opleiding Bos‐ en Natuurbeheer aan Hogeschool Van Hall Larenstein. Opdrachtgever My Eyes Group N.V. Huddingweg 14 3882 LW Putten 087 874 95 25 www.myeyes.info Intern begeleider Drs. Giel Bongers Hogeschool Van Hall Larenstein Velp Extern begeleider Dr. Yolande Holthuijzen My Eyes Group N.V. Auteurs Benjamin Brandt Pieter van Dam Hogeschool Van Hall Larenstein Velp Velp, juni 2012
VOORWOORD Wereldwijd, maar ook op kleine schaal, zoals in het dichtbevolkte Nederland wordt de productie van voedsel steeds belangrijker: de bevolking neemt toe, de druk op de grond wordt steeds groter. Kan er dan nog wel natuur blijven bestaan? Kan er nog natuur bestaan als gebieden niet meer als intensief landbouwgebied gebruikt kan worden? Is het dan nog mogelijk inkomen te verkrijgen als boer? Ja, dat moet mogelijk zijn, was het antwoord van Stichting Natuurmelkerij Varsen. Om te weten te komen of in een natuurgebied een economisch rendabele melkveehouderij opgezet zou kunnen worden werd in 2007 een onderzoekproject aangevraagd en gesubsidieerd door het Ministerie van EL&I (toen nog Ministerie van LNV) en de Provincie Overijssel. Door onderzoek naar de vegetatieontwikkeling en het effect van begrazing op het gebied moest worden uitgezocht of natuurdoelen gerealiseerd kon worden in het voormalig intensief beheerde landbouwgebied te Varsen. Door bestuurlijke ontwikkelingen was het pas eind 2009 mogelijk met het onderzoek te starten. In de loop van 2010 bleek dat onderzoek noodzakelijk was naar de bodem en de waterhuishouding om de vegetatieontwikkeling en bodemprocessen beter te kunnen begrijpen. Met subsidie van de Stichting Kennisontwikkeling en Kennisoverdracht Bodem (SKB) kon aanvullend onderzoek uitgevoerd worden. Het onderzoek naar de mogelijkheden van natuurontwikkeling in combinatie met het beheer van melkvee heeft uiteindelijk geleid tot een prachtig resultaat: alle gegevens van vóór en na 2010 en aanvullend onderzoek door de studenten Benjamin Brandt en Pieter van Dam (Hogeschool Larenstein) zijn verwerkt tot een prachtig rapport. En het antwoord is: ja, melkvee kan ingezet worden bij de ontwikkeling en beheer van natuurgebieden en het is mogelijk een rendabele melkveehouderij op te zetten. Namens Stichting Natuurmelkerij Varsen en de My Eyes Group N.V. wil ik mijn dank uitspreken voor het voortreffelijke werk dat deze studenten hebben verricht. Dr. Yolande Holthuijzen
WOORD VAN DANK
Wij willen hier graag de personen bedanken die dit afstudeerproject mogelijk hebben gemaakt. Zo bedanken we Yolande Holthuijzen voor het aanbieden van de opdracht. Yolande heeft met inhoudelijke feedback en het snel reageren op vragen een grote bijdrage gehad aan het bereiken van dit eindproduct. We willen Bas van Delft bedanken voor de hulp bij het veldwerkplan en de analyse en interpretatie van de resultaten. Dankzij deze hulp weten we zeker dat we een gedegen inhoud hebben bewerkstelligd. Verder willen we de volgende personen bedanken: Henk de Lange voor het delen van zijn kennis over de landbouwkundige aspecten aan het onderzoek en zijn visie op het ondernemen in de natuur. Chris van Vooren voor zijn hulp bij het inmeten van de hoogten. Richard Kraaijenvanger voor zijn hulp bij het opstellen van het veldwerk voor bodemonderzoek en de interpretatie van de resultaten. Gilbert Maas voor het uitlenen van de Cultuurhistorische atlas van het Vecht en het delen van zijn kennis en inzichten over het Vechtdal. Thijs Tielemans en Sylvia de Jager voor het verzorgen van materialen voor het veldwerk. De conciërges van Van Hall Larenstein voor het beschikbaar stellen van een eigen werkruimte. Als laatste willen we Michael Snoek van Camping de Arendshorst bedanken voor het verzorgen van een plezierig verblijf tijdens het veldwerk in het plangebied. Pieter van Dam en Benjamin Brandt Velp, juni 2012
SAMENVATTING
In 2004 kreeg natuurgebied Varsen een natuurbestemming en later werd door Staatsbosbeheer besloten om het gebied door boeren te laten beheren. Twee biologische boeren, verenigd in Stichting Natuurmelkerij Varsen hebben dit beheer op zich genomen. Om tot een voldoende onderbouwd beheerplan te komen missen er nog een aantal gegevens. Er is meer kennis nodig over de groeiplaatsfactoren voor vegetatie en over de mogelijkheden voor natuurontwikkeling. Verder is nog onduidelijk hoe natuurontwikkeling met melkvee gecombineerd kan worden en wat hierbij de landbouwkundige gebruikswaarden zijn.
De hoofdvraag van dit onderzoek is ‘’Kan Natuurmelkerij Varsen natuur ontwikkelen en in stand houden in natuurgebied Varsen en wat zijn hierbij de landbouwkundige gebruikswaarden?’’ Het doel van dit onderzoek is Natuurmelkerij Varsen inzicht te bieden in welke natuurpotenties er zijn in natuurgebied Varsen, hoe deze natuur in samenhang met het ecohydrologisch functioneren van het gebied te ontwikkelen en in stand te houden is en wat hierbij de landbouwkundige gebruikswaarden zijn.
Het onderzoek is verdeeld in een aantal stappen die achtereenvolgens zijn uitgevoerd. Als eerste is de actuele abiotische situatie in beeld gebracht door bureau en veldonderzoek. Door deze standplaatsfactoren te vergelijken met de standplaatseisen van natuurdoeltypen zijn de natuurpotenties bepaald. Omdat sommige natuurdoeltypen op vergelijkbare standplaatsen voor kunnen komen is een selectie gemaakt waarbij gekozen is voor de natuurdoeltypen met de hoogste landbouwkundige gebruikswaarden. De beheeraanbevelingen zijn gedaan door de wensen van Natuurmelkerij Varsen te combineren met het gewenste beheer van de te ontwikkelen natuurdoeltypen waarbij het realiseren van een natuurdoeltype het uitgangspunt is. Op basis van literatuur is vervolgens berekend welke landbouwkundige gebruikswaarden worden gerealiseerd bij uitvoering van het aanbevolen beheerregime.
Dit onderzoek toont aan dat de Natuurmelkerij Varsen Dotterbloemgrasland, Zilverschoonweide, Kamgrasweide, Blauwgrasland, Droog struisgrasland, Stroomdalgrasland en Droog heischraal grasland kan ontwikkelen en in stand houden door een beheer van hooien, zomerweiden en hooien en nabeweiden. Bij de start van het ontwikkelingsbeheer zijn de landbouwkundige gebruikswaarden hoger dan bij het instandhoudingsbeheer door een hoger VEM gehalte en een hogere biomassaproductie. Voor het beheer kunnen, afhankelijk van de keuze van de Natuurmelkerij Varsen, tussen 47 en 81 melkkoeien ingezet worden die totaal tussen de 139.000 en 256.000 liter melk per jaar produceren.
Inhoudsopgave VOORWOORD ... 4 WOORD VAN DANK ... 5 SAMENVATTING ... 6 1. INLEIDING ... 9 1.1 KADER ... 9 1.2 GEBIEDSINPRESSIE ... 9 1.3 PROBLEEMANALYSE ... 10 1.4 HOOFDVRAAG EN DEELVRAGEN ... 10 1.5 DOELSTELLING ... 11 1.6 DOELGROEP ... 11 1.7 AFBAKENING ... 11 1.8 WERKWIJZE ... 11 1.9 LEESWIJZER ... 12 2. METHODIEK ... 13 3. HUIDIGE SITUATIE ... 15
3.1 FYSISCH GEOGRAFISCHE LIGGING ... 15
3.2 GEOMORFOLOGIE ... 16 3.3 REGIONALE HYDROLOGIE ... 16 3.4 LANDGEBRUIK ... 17 3.5 DE VECHT ... 17 3.6 DEPOSITIE ... 17 3.7 BODEM ... 17 3.8 VOEDSELRIJKDOM ... 18 3.9 GRONDWATERREGIME ... 20 3.9.1 GRONDWATERSTAND ... 22 3.9.2 WATERSTANDSFLUCTUATIE ... 23 3.9.3 DROOGTESTRESS ... 23 3.9.4 HET WATERREGIME... 24 3.10 INUNDATIEDUUR ... 24 3.11 WATERKWALITEIT EN WATERHERKOMST... 25 3.11.1 WATERKWALITEIT ... 25 3.11.2 KWEL IN HET MAAIVELD ... 28 3.11.3 ZUURGRAAD BODEM ... 29 3.12 HUIDIGE VEGETATIE ... 29
3.13 ACTUELE LANDBOUWKUNDIGE GEBRUIKSWAARDEN ... 31
4. SYNTHESE ... 32
5. KANSEN VOOR NATUURONTWIKKELING ... 34
5.1 METHODE VOOR HET BEPALEN VAN DE KANSEN VOOR NATUURONTWIKKELING ... 34
5.2 POTENTIELE NATUURDOELTYPEN ... 35 6. BEHEERAANBEVELINGEN ... 37 6.1 NATUURDOELTYPEN ... 37 6.2 ONTWIKKELINGSBEHEER ... 38 6.2.1 ONTWIKKELINGSBEHEER MET HOOIEN... 39 6.2.2 ONTWIKKELINGSBEHEER MET BEWEIDEN ... 39
6.2.3 VERVOLG ONTWIKKELINGSBEHEER ... 40 6.3 INSTANDHOUDINGSBEHEER ... 41 6.3.1 EXTENSIEVE ZOMERBEWEIDING ... 41 6.3.2 HOOIEN EN NABEWEIDEN ... 41 6.3.3 HOOIEN ... 42 6.3.4 RUIGE STALMEST ... 42 6.4 WEIDEVOGELS ... 43 6.5 LANDBOUWKUNDIGE GEBRUIKSWAARDE ... 43 7. CONCLUSIE ... 45 7.1 CONCLUSIE... 45 7.2 ANTWOORDEN OP DEELVRAGEN ... 45 8. KRITISCHE REFLECTIE ... 47 9. AANBEVELINGEN ... 48 10. BRONNEN ... 49
1. INLEIDING
In dit hoofdstuk wordt een eerste indruk gegeven van het onderzoek. De inleiding dient als basis om de daaropvolgende hoofdstukken te begrijpen.
1.1 KADER
In 2004 is het beleidsplan Reconstructie Salland Twente opgezet door Provincie Overijssel. Hierin heeft uiterwaard Varsen een natuurbestemming gekregen. Dienst Landelijk Gebied (DLG) heeft het gebied in 2007 opgekocht. Vervolgens is in 2009 de inrichtingsvisie Gebiedsuitwerking Voortvarend Varsen opgesteld. Het uitgangspunt van deze inrichtingsvisie is het combineren van belangen van natuur en van de agrarische sector in het gebied.
De volgende partijen hebben deel gehad in de besluitvorming : Dienst Landelijk Gebied, Provincie Overijssel, Gemeente Ommen, Waterschap Groot Salland, Staatsbosbeheer, LTO Nederland en Plaatselijk Belang Varsen.
Provincie Overijssel is eerste verantwoordelijke voor het gebied en heeft Staatsbosbeheer verzocht het beheer uit te voeren. Staatsbosbeheer heeft vervolgens boeren uit de omgeving gevraagd om het beheer op zich te nemen. Twee biologische boeren, verenigd in Stichting Natuurmelkerij Varsen, hebben een plan ingediend om met melkvee het natuurbeheer op zich te nemen. De melkveehouderij moet ook economisch rendabel zijn en deze mix van het behalen van een natuurdoel en economisch gewin is de uitdaging van het project.
Stichting Natuurmelkerij Varsen heeft het bureau My Eyes Group N.V. gevraagd te begeleiden bij het opzetten van een economisch rendabel melkveebedrijf in combinatie met het realiseren van natuur. Een deel van dit onderzoek is door My Eyes Group N.V. gedelegeerd naar Benjamin Brandt en Pieter van Dam, studenten HBO Bos‐ en Natuurbeheer op Hogeschool van‐Hall Larenstein te Velp. Het onderzoek dient als afstudeeropdracht in de richting Natuur‐ en Landschapstechniek.
1.2 GEBIEDSINPRESSIE
In figuur 1 is het plangebied, of natuurgebied Varsen, rood omlijnd weergegeven op een luchtfoto. Het plangebied ligt direct ten zuidwesten van het dorp Varsen, langs de Overijsselse Vecht. Het gebied bestaat uit twee delen waarvan het westelijk deelgebied 54 ha groot is en het oostelijk deelgebied 98 ha. In totaal is het plangebied 152 ha groot. Van de 152 ha is 95 ha grasland. De Vecht vormt de zuidgrens van beide deelgebieden terwijl de noordkant wordt begrensd door de hoge zandgronden. Het gebied zelf ligt relatief laag. Ten noorden van deelgebied‐west liggen enkele percelen die al langere tijd eigendom zijn van Staatsbosbeheer. Deze percelen vallen niet binnen het plangebied. Het gebied bestaat voor het grootste deel uit grasland, afgewisseld met bossen en wateren waaronder een oude meander. Deelgebied‐west wordt doorkruist door een grote watergang, waarop verschillende sloten zijn aangesloten.
Figuur 1 Plangebied (bron luchtfoto: www.bingmaps.nl)
1.3 PROBLEEMANALYSE
Omdat het gebied een natuurbestemming heeft gekregen is eind 2009 gestart met het beheer van een deel van het gebied met melkvee. Met ingang van voorjaar 2010 heeft Natuurmelkerij Varsen melkvee geplaatst en is het onderzoek gestart naar het effect van het beheer met melkvee op het gebied.
Omdat er weinig informatie voorhanden was over welke natuurpotenties het gebied heeft en hoe deze natuurpotenties ontwikkeld kunnen worden is onderzoek naar de vegetatieontwikkeling en bodem gestart. Daarnaast was het noodzakelijk om kennis te verwerven over het ecohydrologische functioneren van het gebied om de vegetatieontwikkeling en bodemprocessen te kunnen begrijpen. Zonder deze informatie is het niet mogelijk een goed beheerplan op te stellen.
Het gebied is in 2010 en 2011 geïnventariseerd op planten, vogels, dagvlinders, sprinkhanen en libellen. In 2009 en 2011 is bodemonderzoek uitgevoerd. In 2011 is de gewaskwaliteit onderzocht. De grondwaterkwaliteit is onderzocht door het meten van pH, EGV, algenbiomassa, seston drooggewicht, temperatuur en concentraties van stikstof, zuurstof, sulfaat en fosfaat. De in 2010 en 2011 verkregen gegevens waren nog onvoldoende om de kansen voor natuurontwikkeling op te baseren. Er ontbrak nog kennis over de actuele standplaatsfactoren voor vegetatie in het gebied. Daarnaast was de bodemgesteldheid niet gedetailleerd genoeg in beeld gebracht om uitspraken te kunnen doen over de ontwikkeling van natuurdoeltypen in het gebied. Er was behoefte om gegevens te verkrijgen over onder andere zuurgraad, waterstanden, waterherkomst en biomassaproductie. De ontbrekende informatie om tot een goed beheerplan te komen voor de Natuurmelkerij Varsen, waarbij natuurdoeltypen ontwikkeld en beheerd kunnen worden met melkvee is tijdens deze afstudeeropdracht met het aanvullend onderzoek verkregen. In dit rapport wordt de aanvullende informatie die ontbrak samengevoegd met gegevens van vorig onderzoek en op grond van deze verzamelde kennis is bepaald wat de natuurpotenties zijn en hoe deze ontwikkeld en in stand gehouden kunnen worden en is tevens bepaald wat hierbij de landbouwkundige gebruikswaarden zijn voor de Natuurmelkerij Varsen.
1.4 HOOFDVRAAG EN DEELVRAGEN
Op basis van de bovenstaande probleemanalyse zijn de volgende hoofd‐ en deelvragen geformuleerd.
Hoofdvraag
Kan Natuurmelkerij Varsen natuur ontwikkelen en in stand houden in natuurgebied Varsen en wat zijn hierbij de landbouwkundige gebruikswaarden?
Deelvragen
1. Wat is de huidige abiotische situatie in het gebied met betrekking tot de standplaatseisen van de natuurdoeltypen? 2. Wat zijn de landbouwkundige gebruikswaarden in de huidige situatie? 3. Welke natuurdoeltypen zijn te ontwikkelen in natuurgebied Varsen? 4. Wat is het gewenste beheer van de te ontwikkelen natuurdoeltypen? 5. Wat zijn de landbouwkundige gebruikswaarden van de te ontwikkelen natuurdoeltypen? 6. Wat zijn wensen vanuit de bedrijfsvoering van Natuurmelkerij Varsen? 7. Hoe is het ontwikkelen en in stand houden van de natuurdoeltypen te combineren met de bedrijfsvoering van Natuurmelkerij Varsen?
1.5 DOELSTELLING
Het doel van dit onderzoek is Natuurmelkerij Varsen inzicht te bieden in welke natuurpotenties er zijn in natuurgebied Varsen, hoe deze natuur in samenhang met het ecohydrologisch functioneren van het gebied te ontwikkelen en in stand te houden is en wat hierbij de landbouwkundige gebruikswaarden zijn.
1.6 DOELGROEP
De doelgroepen van dit onderzoek zijn organisaties en individuele personen die actief zijn op het gebied van landbouw en natuur: overheden, natuurbeherende organisaties, boerenorganisaties en beheerders van landgoederen en landschappen. Voor de My Eyes Group N.V., betrokkenen bij de pilot ‘natuurontwikkeling met melkvee in Varsen’ en ZuivelNatuur (www.zuivelnatuur.nl) is de uitwerking van dit thema belangrijk om verdere stappen te kunnen zetten bij de opzet en ontwikkeling van beheer van natuurgebieden met melkvee. 1.7 AFBAKENING Bij het bepalen van kansen voor natuurontwikkeling zijn alleen de graslanden meegenomen omdat deze in potentie als voeding voor het vee gebruikt kunnen worden. Bij het bepalen van natuurpotenties is uitgegaan van het Handboek Natuurdoeltypen (Bal et al., 2001).
Onder landbouwkundige gebruikswaarden wordt in dit onderzoek enkel verstaan: biomassaproductie, VEM en DVE van gewas, aantal koeien, ruwvoeropbrengst en aantal liters melk.
Bij het doorrekenen van de opbrengst liters melk is geen rekening gehouden met het bijvoeren van krachtvoer. 1.8 WERKWIJZE Het onderzoek is verdeeld in een aantal stappen (zie figuur 2)die achtereenvolgens zijn uitgevoerd. Als eerste is de huidige abiotische situatie in beeld gebracht. Hierbij gaat het om standplaatsfactoren als bodem, zuurgraad, vochtgehalte en voedselrijkdom. Door deze resultaten onderling te vergelijken in de synthese zijn conclusies gedaan over het ecohydrologisch functioneren van het gebied. Door de standplaatsfactoren te koppelen aan de standplaatseisen van verschillende natuurdoeltypen zijn kansen voor natuurontwikkeling bepaald. Hierbij is ook gekeken naar vegetatie in referentiegebieden en rekening gehouden met het ecohydrologisch functioneren van het gebied. Aan de potentiële natuurdoeltypen zijn een gewenst beheer en verschillende landbouwkundige gebruikswaarden gerelateerd. Deze informatie maakt de laatste fase mogelijk: het doen van beheeraanbevelingen waarbij het realiseren van de natuurpotenties centraal staat en rekening is gehouden met de bedrijfsvoering van Natuurmelkerij Varsen. In het onderstaande schema is verduidelijkt hoe deze fasen met elkaar samenhangen. In hoofdstuk 2 Methodiek staat de methodiek verder uitgewerkt.
1.9 LEESWIJZER
Bij dit rapport hoort een bijlage map. Vanuit de tekst wordt hier regelmatig naar verwezen. De kaarten, tabellen en overige afbeeldingen in de bijlage map zijn onmisbaar voor het lezen en begrijpen van de in dit rapport gepresenteerde bevindingen.
De opbouw van het rapport is als volgt. In hoofdstuk 2 “Methodiek” is de methodiek op hoofdlijnen uitgewerkt. Het laat zien welke stappen en projectfasen zijn doorgelopen om tot de conclusies te komen. In de volgende hoofdstukken zijn de bevindingen van het onderzoek weergegeven. Om te beginnen in hoofdstuk 3 “Huidige situatie”. Hier zijn de resultaten van het bureau‐ en veldonderzoek weergegeven en geïnterpreteerd. Elke standplaatsfactor is in een paragraaf uitgewerkt. In hoofdstuk 4 “Synthese” zijn relaties gelegd tussen deze standplaatsfactoren zodat een beeld ontstaat hoe het systeem functioneert en hoe verschillende elementen met elkaar samenhangen. Met een aantal dwarsdoorsneden van het gebied wordt een overzicht gepresenteerd. Nu de huidige situatie en het functioneren van het systeem bekend zijn, zijn in hoofdstuk 5 ‘’Kansen voor natuurontwikkeling’’ de natuurpotenties bepaalt. Hier is weergegeven waar zich welke natuurdoeltypen kunnen ontwikkelen. In hoofdstuk 6 ‘’Beheeraanbevelingen’’ zijn deze natuurpotenties gecombineerd met de wensen van de Natuurmelkerij Varsen. Dit uit zich in verschillende pakketten van beheermaatregelen voor ontwikkelingsbeheer en instandhoudingsbeheer. De landbouwkundige gebruikswaarden van dit beheer zijn in hetzelfde hoofdstuk doorgerekend. Aansluitend op de beheeraanbevelingen is in hoofdstuk 7 ‘’Conclusie’’ antwoord gegeven op de hoofdvraag ‘’Kan Natuurmelkerij Varsen natuur ontwikkelen en in stand houden in natuurgebied Varsen en wat zijn hierbij de landbouwkundige gebruikswaarden? ’’. De conclusie wordt in dit hoofdstuk onderbouwd vanuit de deelvragen. De sterke en zwakke kanten van het onderzoek worden in hoofdstuk 8 ‘’Kritische beschouwing’’ toegelicht. Vaak uitten deze sterke en zwakke kanten zich in aanbevelingen voor de opdrachtgever welke zijn weergegeven in het hoofdstuk 9 ‘’Aanbevelingen voor vervolgonderzoek’’. Hier zijn vervolgonderzoeken aanbevolen die dit onderzoek kunnen aanvullen of versterken.
Teksten in de hoofdstukken ‘Huidige situatie’’, ‘’Natuurpotenties’’ en ‘’Beheeraanbevelingen’’ hebben vaak een specifieke opbouw. Ze beginnen met de context van het behandelde onderwerp. Vervolgens wordt toegelicht welke gegevens en hulpmiddelen zijn gebruikt en als laatste zijn de resultaten, de essentie van de tekst, gepresenteerd. Hoofdvraag: Kan Natuurmelkerij Varsen natuur ontwikkelen en in stand houden in natuurgebied Varsen en wat zijn hierbij de landbouwkundige gebruikswaarden? Actuele standplaatsfactoren Referentiegebieden Natuurpotenties in de vorm van Natuurdoeltypen Bedrijfsvoering Natuurmelkerij Varsen Standplaatseisen Natuurdoeltypen Per potentieel natuurdoeltype ‐ Gewenst beheer ‐ Landbouwkundige gebruikswaarden Beheeraanbevelingen Synthese Figuur 2 Methodiek schema.
2. METHODIEK
In dit hoofdstuk is de globale werkwijze (§ 1.8 Werkwijze) verder uitgewerkt. Per deelvraag is beschreven welke stappen zijn ondernomen om deze te beantwoorden.
Deelvraag 1: wat is de huidige abiotische situatie in het gebied met betrekking tot de standplaatseisen van de natuurdoeltypen?
Welke abiotische factoren zijn gemeten is bepaald op basis van de standplaatseisen van de natuurdoeltypen (Bal et al., 2001). De door Bal et al. gebruikte typologieën zijn dan ook gebruikt voor de analyse van de resultaten. Voor veel factoren als fysische geografie, geomorfologie, regionale hydrologie, landgebruik, depositie en fosfaat is alleen bureauonderzoek verricht. Van andere (vaak meer directe) standplaatsfactoren was nog te weinig bekend. Hiervoor is (aanvullend) veldonderzoek gedaan. Voor het bepalen van de bodemsoort, zuurgraad van de bodem, waterregime en de waterherkomst zijn ongeveer 80 boringen gedaan, waarvan ook de hoogte is ingemeten. De boorpunten staan weergeven in bijlage 1. De boorpunten zijn zo gekozen dat gradiënten als de invloed van de Vecht, hoogteverschillen en landbouwgronden duidelijk naar voren komen. In een aantal van deze boorgaten zijn peilbuizen geplaatst waarin de waterkwaliteit is gemeten. De boorpunten waar de waterkwaliteit in is gemeten staan in bijlage 2. De vegetatie is vlak dekkend gekarteerd om de biomassaproductie, dus voedselrijkdom, te meten.
De verzamelde gegevens geven een goed beeld van de meest relevante standplaatseisen van natuurdoeltypen, waar in het Handboek Natuurdoeltypen (Bal et al., 2001) mee gewerkt wordt. Voor de synthese zijn de resultaten samengevoegd en onderling vergeleken waardoor er conclusies zijn gedaan over hoe het systeem ecohydrologisch functioneert. Met Adobe Illustrator CS5 zijn twee dwarsdoorsneden gemaakt die de synthese begeleiden. Alle abiotische factoren zijn vlak dekkend inzichtelijk gemaakt met ArcGis versie 10.1. ArcGis, ESRI, is een programma gericht op het tonen van ruimtelijke gegevens, het maken van kaarten en het uitvoeren van analyses.
Deelvraag 2: wat zijn de landbouwkundige gebruikswaarden in de huidige situatie?
De landbouwkundige gebruikswaarden in de huidige situatie zijn vastgesteld door een graslandonderzoek waarbij is gekeken naar soortensamenstelling en bedekkingsgraden. Met behulp van de Veldgids Ontwikkeling Botanisch Waardevol Grasland (Bax en Schippers, 1998) is met deze gegevens vlak dekkend de graslandfase bepaald. In de veldgids zijn aan deze graslandfasen landbouwkundige gebruikswaarden gekoppeld (VEM, DVE en biomassaproductie), welke zijn gebruikt in dit onderzoek.
Deelvragen 3, 4 en 5: welke natuurdoeltypen zijn te ontwikkelen in natuurgebied Varsen, wat is hiervan het gewenste beheer en wat zijn hiervan de landbouwkundige gebruikswaarden?
De natuurpotenties zijn allereerst bepaald door de vastgestelde abiotische situatie te vergelijken met de gewenste abiotische situatie volgens het Handboek Natuurdoeltypen (Bal et al., 2001). Doordat de abiotische gegevens vlak dekkend inzichtelijk zijn gemaakt in ArcGis versie 10.1 is deze vergelijking snel gemaakt en is vlak dekkend bepaald welke natuurdoeltypen zich op basis van de abiotiek kunnen ontwikkelen. Als ingang voor de vergelijking is uitgegaan van een selectie aan half‐natuurlijke natuurdoeltypen die voor kunnen komen in de fysisch geografische regio’s rivierengebied, beekdalgebied en hogere zandgronden. Verder zijn referentiegebieden meegenomen bij de bepaling van natuurpotenties. Het Junner Koeland is bijvoorbeeld representatief voor delen van het gebied. Daarnaast is gebruik gemaakt van inventarisaties van de vegetatie in het Vechtdal in 1993. Aan de natuurdoeltypen die te ontwikkelen zijn in het plangebied is op basis van literatuur (Bax en Schippers, 1998 en Bal et al., 2001) een gewenst beheer gekoppeld. De koppeling naar landbouwkundige waarden is eveneens gemaakt op basis van Bax en Schippers, 1998.
Deelvraag 6: wat zijn wensen vanuit de bedrijfsvoering van Natuurmelkerij Varsen? De wensen voor het beheer vanuit de Natuurmelkerij Varsen zijn vastgesteld op basis van twee interviews met Henk de Lange, de boer van het gebied. In de interviews zijn het idee en de visie van Natuurmelkerij Varsen besproken, evenals de wensen die gesteld zijn aan het beheer. Deelvraag 7: hoe is het ontwikkelen van de natuurdoeltypen te combineren met de bedrijfsvoering van Natuurmelkerij Varsen? Om tot beheeraanbevelingen te komen is eerst gekozen welke van de natuurpotenties het beste ontwikkeld kunnen worden. Op plekken waar twee natuurdoeltypen kunnen worden ontwikkeld is gekozen voor het type met de hoogste landbouwkundige gebruikswaarden. Hierbij is uitgegaan van de biomassaproductie en de VEM‐waarden van de natuurdoeltypen. De natuurdoelenkaart die hier het resultaat van is, vormt het uitgangspunt voor de verdere uitwerking. Per locatie is bepaald wat de biomassaproductie (voedselrijkdom) is en wat deze zou moeten zijn voor instandhouding van het natuurdoeltype op die plek. Op basis hiervan zijn aanbevelingen gedaan voor ontwikkelingsbeheer waarbij rekening is gehouden met de bedrijfsvoering van Natuurmelkerij Varsen. Binnen deze bedrijfsvoering zijn nog verschillende opties, dus zijn twee scenario’s opgesteld. Vervolgens is per natuurdoeltype het gewenste instandhoudingsbeheer geconcretiseerd voor het plangebied. Vrijwel alle beheeraanbevelingen zijn overgenomen uit Bax en Schippers, 1998 en Bal et al., 2001. Voor aanvullende aanbevelingen is informatie gebruikt van verschillende websites. Voor de beide scenario’s ontwikkelingsbeheer en het instandhoudingsbeheer is doorgerekend wat de landbouwkundige gebruikswaarden zijn. Hierbij is gebruik gemaakt van formules uit Bax en Schippers, 1998. Voor de huidige‐ en doelsituatie is de biomassaproductie bepaald. Op basis hiervan is berekend hoeveel koeien er kunnen worden ingezet, rekening houdend met de gewenste graasdruk van de natuurdoeltypen. De gegevens over biomassaproductie zijn in combinatie met VEM‐waarden gebruikt om een inschatting te maken van het aantal liters melk dat opgebracht kan worden.
3. HUIDIGE SITUATIE
In dit hoofdstuk zijn de resultaten van het bureau‐ en veldonderzoek gepresenteerd. Alle standplaatsfactoren, zoals bodem of grondwaterregime, staan in een eigen paragraaf. Elke paragraaf bestaat uit drie delen. Per paragraaf is als eerste is beschreven van welke gegevens gebruik is gemaakt en hoe deze zijn verzameld. Soms zijn gegevens uit het bureauonderzoek en het veldonderzoek gecombineerd om tot een conclusie te komen. Dit is dan vermeld. Vervolgens is beschreven hoe (en met welke hulpmiddelen) de gegevens zijn geïnterpreteerd. Als laatste worden de belangrijkste bevindingen gepresenteerd en onderbouwd.
3.1 FYSISCH GEOGRAFISCHE LIGGING
Zoals te zien is in figuur 3, maakt natuurgebied Varsen deel uit van het stroomdal van de Overijsselse vecht. Aan de noordkant van het Vechtdal liggen hoge zandgronden, met daar achter het Drents Plateau met keileemvlakten. Aan de zuid‐ en oostkant liggen stuwwallen. Voor een beschrijving van het geologische ontstaan van deze omgeving wordt verwezen naar bijlage 3. Figuur 3 Fysisch geografische ligging van het plangebied (bron hoogtekaart: www.ahn.nl, 10‐02‐2012).
3.2 GEOMORFOLOGIE
De geomorfologische situatie van het gebied is te zien op de geomorfologische kaart in bijlage 4. Deze kaart heeft een schaal van 1 : 50000. De legenda‐eenheden op de kaart zijn hieronder toegelicht, waarbij gebruik gemaakt is van ten Cate en Maarteveld, 1977. In een deel van het gebied is de geomorfologie nog intact. De overige delen zijn vermoedelijk rond 1930 geëgaliseerd om er betere landbouwgronden van te maken. In die tijd zijn veel gronden langs de Vecht geëgaliseerd (Neefjes et al., 2011). Beekdalbodem met meanderruggen en geulen In beide deelgebieden liggen nog intacte meanderruggen en geulen, samen ook wel kronkelwaarden genoemd. Ze kenmerken zich door relatief grote hoogteverschillen op korte afstand. Kronkelwaarden ontstaan doordat een meander zand uitslijt uit de buitenbocht en dit afzet in de binnenbocht (oeverwal). Als de meander zich naar buiten verplaatst ontstaat een rij oeverwallen, een kronkelwaard genoemd. Kronkelwaarden zijn dan ook te vinden in de binnenbochten van oude meanders. Ook oude meanders vallen onder dit type. De grote meander in het oostelijk deelgebied is aan de zuidoostkant dichtgeschoven en ook in deelgebied‐west is een oude meander dichtgeschoven met zand. Lage landduinen en dekzandruggen Alleen in deelgebied‐oost liggen nog enkele hoge delen die worden geclassificeerd als laag landduin of dekzandrug. Deze hobbels in het landschap zijn ontstaan door opwaaiend zand vanaf het land. Vlakten van afgraving of egalisatie
Een groot deel van het gebied is geëgaliseerd. De geëgaliseerde en laaggelegen vlakte aan de binnenzijde van de oude meander in het oostelijk deelgebied bestond uit een stelsel van meanderruggen en geulen, vergelijkbaar met het Junner Koeland en de relicten binnen het plangebied. Dit is af te leiden aan de restanten van een kronkelwaard, tegen de oostzijde van de meander, en aan de ligging (binnenbocht van meander).
De zuidkant van deelgebied‐west bestond eveneens uit een stelsel van meanderruggen en geulen. Zo is op de hoogtekaart (bijlage 5) goed te zien dat verschillende oude ruggen en geulen abrupt ophouden op plaatsen waar is afgegraven. Op de historische kaart van 1831 (bijlage 6) is te zien dat aan de noordkant van het westelijk deelgebied een brede zijstroom liep. Deze zijstroom mondde uit in waar nu een grote watergang ligt. Omdat er verder geen meanders te zien zijn is het aannemelijk dat het noordelijk deel van nature vlakker was. Vermoedelijk is bij de egalisatie zand van de ruggen verplaatst naar de lage delen. Dit valt op te maken uit begraven bodemprofielen die zijn aangetroffen tijdens het bodemonderzoek (§ 3.7 Bodem). 3.3 REGIONALE HYDROLOGIE
Gezien de hoogteligging (bijlage 5) is het aannemelijk dat regionale kwel naar boven komt in het plangebied. Op de regionale isohypsenkaart (bijlage 7) staan lijnen van gelijke waterstand. Uit de kaart kunnen grondwaterstromingen worden afgeleid omdat het water altijd haaks op de lijnen stroomt, van hoog naar laag. Zo blijkt dat vanuit het noordoosten (Drents Plateau) en het oosten grondwater toestroomt naar het plangebied. Dit geldt voor zowel watervoerend pakket 1, 2 als 3.
3.4 LANDGEBRUIK Natuurgebied Varsen is als intensief landbouwgebied gebruikt tot 2007. Uit de vegetatiekaart van Heinen et al, 1993 (bijlage 8) komt naar voren dat er in 1989 vooral Raaigras‐ en Beemdgrasweiden en enkele akkers aanwezig waren in het plangebied. Er heeft hier ruilverkaveling plaatsgevonden en sommige stukken zijn grootschalig geëgaliseerd (§ 3.2. Geomorfologie). Sinds 2007 is het gebied in bezit van het Dienst Landelijk Gebied en heeft het de bestemming natuur. 3.5 DE VECHT Tussen 1889 en 1907 is de Vecht genormaliseerd. Meanders werden afgesneden en er werden stenen gestort tegen de oevers. Hiermee kwam een einde aan het natuurlijke en meanderende karakter van de rivier. Ook de meander in het oostelijk deelgebied en de dichtgeschoven meander in het westelijk deelgebied werden hierbij afgesneden. Dat is te zien op de historische kaart van 1896: de Vecht zonder normalisatie en op de historische kaart van 1908: de Vecht na normalisatie (www.watwaswaar.nl, bijlage 9 en 10). Door de versnelde waterafvoer daalde de waterstand in de Vecht en ontstond de vraag om deze door middel van stuwen kunstmatig op peil te houden. De stuwen, waaronder die van Vilsteren en Junne kwamen er in 1920. Uit metingen bij het Junner Koeland blijkt dat de Vecht zich sinds deze tijd heeft ingesleten in haar eigen bedding waardoor ze dieper is komen te liggen (mond. mdd. Hein Kuijpers, oud medewerker Staatsbosbeheer). De waterstand bij het plangebied wordt op dit moment gereguleerd door de stuw bij Vilsteren (direct benedenstrooms van het plangebied) waarbij streefpeilen worden aangehouden van 2,65 m. + N.A.P. in de zomer en 2,35 m. + N.A.P in de winter. Dit waterregime is al van toepassing sinds 1970 (mond. mdd. Gerben Tromp, Waterschap Groot Salland). 3.6 DEPOSITIE De hoeveelheid depositie in het plangebied varieert tussen de 1650 en 1720 mol N/hectare/jaar. Dit komt neer op ongeveer 24 kg/hectare/jaar. Dit blijkt uit de Grootschalige Depositiekaart Nederland, die te zien is op http://geodata.rivm.nl/gcn. 3.7 BODEM
De bodemkaart 1:50.000, te zien in bijlage 11, geeft geen gedetailleerd beeld van de bodemgesteldheid in het plangebied. Op grond van deze kaart zou het plangebied bestaan uit een tweetal associaties: roodoornige zandige vechtdalgronden en roodoornige kleiige vechtdalgronden. Verder worden er vorstvaaggronden en hoge enkeerdgronden aangegeven. De associaties van roodoornige vechtdalgronden bestaan voornamelijk uit een combinatie van diverse poldervaaggronden die lokaal zeer ijzerrijk zijn (Stolp et al., 1989).
Om natuurpotenties te kunnen bepalen is een gedetailleerde bodemkaart nodig. Daarom is aanvullend bodemonderzoek gedaan met 80 boringen volgens een rastersysteem (bijlage 1). De classificatie van deze bodems geeft een beeld op de huidige situatie en de kansen voor natuurontwikkeling. De bodemkaart die is vastgesteld op basis van dit veldwerk is te zien in bijlage 12.
De bodems zijn beschreven volgens Stiboka typologie (Bakker en Schelling, 1989 en Locher, 1998) waarbij voor elke boring een boorstaat is gemaakt. Voor de interpretatie van de boorstaten is gebruikt gemaakt van ten Cate en Maarteveld, 1977, Ente et al., 1965, Locher, 1998 en mondelinge mededelingen van Richard Kraaijenvanger (Hogeschool Van Hall Larenstein), Bas van Delft (Alterra) en Gilbert Maas (Alterra). De bodemtypen die voorkomen in het gebied zijn weergegeven in tabel 1. Waar de bodemtypen voorkomen in het plangebied is weergegeven en toegelicht in bijlage 12.
Code Bodemtype Code Bodemtype Code Bodemtype Zn Beekvaaggrond bEZ Bruine enkeerdgrond cRn Woudeerdgrond cZn Gooreerdgrond zEZ Zwarte enkeerdgrond EK19 Tuineerdgrond
cZg Beekeerdgrond Zb Vorstvaaggrond vWz Broekeerdgrond
tZg Beekeerdgrond Znk Kleiige beekvaaggrond hEV Aarveengrond cZd Akkereerdgrond tRn Leekeerdgrond Sbb Afgeplagde delen Tabel 1 Voorkomende bodemtypen met bijbehorende code. Waar deze bodemtypen voorkomen is te zien op de kaart in bijlage 12. De legenda‐eenheden zijn verder toegelicht in bijlage 12.
Alle bodemtypes zijn ijzerrijk, zo blijkt uit de veldwaarnemingen en uit literatuur (Ente et al., 1965). Op de gronden waar geen actieve grondwaterbewegingen van toepassing zijn heeft het materiaal door inactieve ijzer een dof‐bruine kleur gekregen (fossiele roest). Verder zijn tijdens het veldonderzoek op veel plaatsen in de bodem brokken ijzer gevonden (ijzeroer).
3.8 VOEDSELRIJKDOM
Voedselrijkdom is een belangrijke standplaatsfactor voor vegetatie. Omdat de voedselrijkdom door beheer te beïnvloeden is, bepaalt deze met name de uitgangspositie van het natuurbeheer. In deze paragraaf zijn de fosfaatresultaten beschreven. Ook is er onderzoek gedaan naar de biomassaproductie van de graslanden. De resultaten hiervan zijn weergegeven in § 3.13. Actuele landbouwkundige gebruikswaarden.
In 2009 en 2011 is fosfaatonderzoek gedaan in het plangebied. De resultaten en conclusies hiervan zijn overgenomen uit de voortgangsrapportages die zijn geschreven in het kader van SKB project Vitaal en Duurzaam (Y. A. Holthuijzen, 2011). In 2009 is de fosfaattoestand van het hele gebied in kaart gebracht. Onder andere is per perceel de P‐AL, P‐ox, Fe‐ox en Al‐ox gemeten. Op basis van de laatste drie is de fosfaatverzadigingsindex (PSI) bepaald. De resultaten van het fosfaatonderzoek in 2009 zijn in bijlage 13 op kaart weergegeven. In 2011 is P‐AL gemeten op negen percelen. Ter verduidelijking is in figuur 4 uiteengezet wat de verschillen zijn tussen de parameters P‐AL, P‐ox en PSI. Figuur 4 toont de verschillen tussen P‐AL, P‐ox en PSI.
P‐AL is P (fosfor) geëxtraheerd met ammoniumlactaat‐azijnzuur. P‐Al is een maat voor de directe beschikbare hoeveelheid fosfaat voor planten.
P‐ox is P geëxtraheerd met ammoniumoxalaat‐oxaalzuur. P‐ox is een maat voor de hoeveelheid geadsorbeerd fosfaat in de bodem. Binnen deze fractie is er makkelijk oplosbare‐ en moeilijk oplosbare fosfaat. Hoe de verhouding hierin ligt kan worden afgeleid uit de PSI. Omdat een deel moeilijk oplosbaar is wordt de P‐ox gezien als een indicator voor de fosfaatbeschikbaarheid op langere termijn.
De PSI wordt berekend door P‐ox/(Fe‐ox + Al‐ox) en geeft de verhouding tussen de hoeveelheid geadsorbeerd fosfaat en de hoeveelheid amorfe ijzer‐ en aluminium(hydr)oxiden. De hoeveelheid beschikbaar fosfaat in het bodemvocht is laag als de PSI laag is en neemt niet lineair toe als de PSI stijgt (figuur 5). Bij een PSI van 0.4 of hoger is de bodem fosfaatverzadigd en kan fosfaat makkelijk beschikbaar komen. Bij een PSI lager dan 0.4 is een groot deel van de geadsorbeerde fosfaat irreversibel gebonden en zal het moeilijk oplossen. Er is dan weinig fosfaat beschikbaar voor plantengroei.
Beschikbaar fosfaat
De P‐AL waarden lagen in 2009 tussen 1 en 116 mg P₂O₅/100 g. Er zijn geen tabellen om de P‐AL direct aan vegetatietypen te koppelen, dus zijn de waarden met het oog op natuurontwikkeling beoordeeld op basis van tabel 2. Uit de gegevens in bijlage 13 blijkt dat de P‐AL vooral in de lage delen van het gebied hoog of zeer hoog waren. Vrijwel alle percelen tussen de oude meander in deelgebied‐oost hadden een hoge tot zeer hoge fosfaatconcentratie. Hetzelfde geldt voor de noordkant van dit deelgebied en de westkant van deelgebied‐west. Met name in de kronkelwaarden aan de oostkant van deelgebied‐west en de westkant van deelgebied‐oost waren de fosfaatconcentraties laag en zeer laag. Klasse Mg P₂O₅/100g Zeer laag < 11 Laag 11 ‐ 20 Matig 21 ‐ 30 Hoog 31 ‐ 45 Zeer hoog > 45 Tabel 2 Grenswaarden P‐AL voor natuurontwikkeling (bron: Postma et al., 2006). Fosfaatverzadigingsindex De fosfaatverzadigingsindex (PSI) in het gebied, op kaart weergegeven in bijlage 13, loopt uiteen van 0,03 tot 0,23. Dit betekent dat 3% tot 23% van de adsorptiecapaciteit van de bodem bezet is met fosfaat. Volgens de grenswaarden van Delft et al, 2006, weergegeven in tabel 3, betekent dit een redelijke tot zeer gunstige uitgangssituatie voor natuurontwikkeling. Pas bij een PSI van 40% wordt het adsorptiemaximum bereikt en zal er meer fosfaat in oplossing komen, zo blijkt uit figuur 5. De meest P‐verzadigde gronden, met alsnog een redelijke uitgangssituatie voor natuurontwikkeling, liggen in de buurt van de meander in deelgebied‐oost. Met name de hogere gronden rond de oude akkers hebben een hoge verzadigingsgraad. Vrijwel in heel deelgebied‐west en in het kronkelwaardcomplex van deelgebied oost is de uitgangssituatie voor natuurontwikkeling gunstig. Echt verzadigde gronden (PSI > 0,4) komen niet voor in het plangebied. Vermoedelijk heeft dit te maken met aanwezigheid van grote hoeveelheden ijzer‐ en aluminium(hydr)oxiden.
PSI Omschrijving Toelichting
< 0,05 Zeer gunstig Voldoet in de uitgangssituatie, P in bodemvocht laag
0,05 ‐ 0,1 Gunstig Uitgangssituatie gunstig, verlagen P beschikbaarheid door verschraling kansrijk
0,1 ‐ 0,25 Redelijk Uitgangssituatie minder gunstig, verlagen P beschikbaarheid door uitmijnen kansrijk
> 0,25 Ongunstig Uitgangssituatie ongunstig, weinig perspectief op korte termijn voor uitmijnen of verschraling Tabel 3 grenswaarden voor de interpretatie van de fosfaatverzadigingsindex (PSI). Bron: van Delft et al., 2006.
Trend In 2011 is nogmaals P‐AL gemeten, maar wel op minder percelen. De beschikbare gegevens laten een duidelijke achteruitgang zien van de hoeveelheid beschikbaar fosfaat (figuur 6). De achteruitgang lijkt vooral te zijn opgetreden op plekken waar koeien intensief gegraasd hebben maar ook is er een afname te zien op percelen waar gemaaid is (Y. A. Holthuijzen, 2011). Het is aannemelijk dat de afnames niet alleen zijn veroorzaakt door afvoer van fosfaat door beheer, maar ook door vastlegging aan aluminium‐ en ijzer(hydr)oxiden.
Figuur 6 toont de verschillen in P‐AL tussen 2009 (blauw) en 2011 (rood). In de meeste percelen is de hoeveelheid beschikbaar fosfaat afgenomen. Bron: Y. A. Holthuijzen, 2011.
3.9 GRONDWATERREGIME
Het grondwaterregime is een van de meest bepalende standplaatsfactoren voor natuurdoeltypen. Het grondwaterregime is vastgesteld op basis van de gemiddeld hoogste grondwaterstand per jaar (GHG), gemiddeld laagste grondwaterstand per jaar (GLG) en het aantal dagen droogtestress. Op basis van de GLG en GHG is de gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand (GVG) berekend. Om het grondwaterregime van natuurgebied Varsen vlak dekkend weer te geven is gekozen voor de typologie van het Handboek Natuurdoeltypen (Bal et al., 2001). Deze is weergegeven in tabel 4.
Figuur 5 Opgelost fosfaat (x‐as) is in evenwicht met geadsorbeerd fosfaat (y‐as). Als de PSI stijgt neemt de hoeveelheid opgelost fosfaat niet lineair toe. Bron: Kemmers et al., 2008
Waterregime GVG (cm t.o.v. maaiveld) Water boven maaiveld (delen van het jaar) Droogtestress Open water > + 20 Geheel 0 Droogvallend +20 – 50 Groot 0 Zeer nat +0 – 20 Klein 0 Nat ‐0 – 25 ‐ 0 Matig nat ‐25 – 40 ‐ 0 Vochtig > ‐ 40 ‐ < 13 Matig droog > ‐ 40 ‐ 13 – 32 Droog > ‐ 40 ‐ > 32 Tabel 4 toont de typologie die gebruikt is voor de interpretatie van vochtgegevens. Deze typologie is overgenomen van Bal et al., 2001
Bij navraag bij Waterschap Groot Salland (G. Tromp) bleken er te weinig recente meetreeksen van grondwaterstanden in het plangebied beschikbaar te zijn om de GLG en GHG vlak dekkend vast te kunnen stellen. Daarom is geprobeerd om door verschillende gegevens aan elkaar te verbinden toch een vlak dekkend beeld te schetsen. Hierbij zijn gegevens uit het bureauonderzoek en het veldonderzoek gebruikt. Het betreft de volgende gegevens:
Hydromorfe kenmerken in de bodem, vastgesteld tijdens het veldwerk (maart 2012). Hydromorfe kenmerken (oxidatie en reductie van ijzer) veranderen langzaam en geven dus een beeld van de lange termijn fluctuatie van het water. De hydrologie in het gebied is de afgelopen eeuw echter flink veranderd door egalisatie (§ 3.2 Geomorfologie), inslijten van de Vecht en een veranderd stuw peil van de Vecht (§ 3.5 De Vecht). Omdat de waargenomen hydromorfe kenmerken hierdoor lastig te interpreteren zijn is voorzichtigheid betracht bij het trekken van conclusies met betrekking tot het huidige waterregime.
Waterstand metingen in het kader van dit onderzoek zijn uitgevoerd op 29 maart 2012 zijn 55 grondwaterstand metingen en 27 oppervlaktewater metingen verricht waarbij de hydrologische situatie in kaart is gebracht. De metingen zijn gedaan bij een Vechtpeil van 2,65 m. + N.A.P.
Meetreeksen van het peil van de Vecht (Stuw bij Vilsteren, benedenstrooms). De waterstand is hier van 2004 t/m 2010 ieder uur en elke dag gemeten. De hoogten zijn gelijk aan de Vechtwaterstanden bij het plangebied. Op basis van deze gegevens is de gemiddeld hoogste en gemiddeld laagste waterstand van de Vecht per jaar uitgerekend. Ook is deze data gebruikt om het aantal dagen inundatie te berekenen.
Metingen in vier peilbuizen van Waterschap Groot Salland (aangeleverd door G. Tromp). Deze metingen zijn gedaan tussen 1959 en 1988. Omdat de Vecht in deze periode een zelfde waterregime had als nu, wordt verondersteld dat de peilbuismetingen representatief zijn voor de huidige situatie. Het aantal metingen per jaar varieert van 4 tot 24. Dit is te weinig om betrouwbare GHG en GLG te berekenen maar voldoende voor een indicatie.
Het peil van de Vecht bij Varsen wordt gereguleerd door de stuw bij Vilsteren. In de zomer (april tot oktober/november) wordt hier een peil van 2,65 m. + NAP gehanteerd en in de winter een peil van 2,35 m + N.A.P. (mond. mdd.: G. Tromp, Waterschap Groot Salland). De gemiddeld hoogste waterstand van de Vecht is berekend op 3,27m. + N.A.P. en de gemiddeld laagste waterstand op 2,2 m. + N.A.P.
3.9.1 GRONDWATERSTAND
In deze paragraaf zijn de belangrijkste conclusies over het grondwaterstandverloop en de stromingsrichting aangeduid. De stromingsrichting is afgeleid uit de isohypsenkaart (bijlage 14), welke is ontwikkeld door interpolatie van de puntmetingen van de waterstand op 29 maart 2012 (bijlage 15). Hierbij moet aangegeven worden dat op sommige hoge punten zoals rivierduinen en kronkelwaarden geen water is gemeten waardoor de isohypsenkaart op die punten kan afwijken.
De waterstand metingen van 29 maart 2012 zijn gedaan terwijl de Vecht op zomerpeil was, in een droge periode. Het is lastig te zeggen voor welke periode deze meting representatief is. Enerzijds valt te verwachten dat de waterstand in het gebied na 29 maart zal stijgen, omdat deze langzaam reageert op het zomerpeil van de Vecht. Anderzijds zal na 29 maart het neerslagoverschot afnemen wat leidt tot lagere waterstanden. Toch is het zo dat de principes die zijn af te leiden uit de metingen wel het hele jaar gelden en dat deze in lijn zijn met de theorie. Uit de metingen blijkt dat de grondwaterstand in grote mate bepaald wordt door de maaiveldhoogte en de mate van drainage. In de onderstaande tekst is dit toegelicht.
Vrijwel alle grondwaterstanden waren tijdens de meting van 29 maart hoger dan het Vechtpeil wat wijst op een drainerende werking van de Vecht. Alleen aan de westkant van het gebied zijn de grondwaterstanden direct langs de Vecht lager dan de Vecht zelf. Hier kan een geringe hoeveelheid rivierkwel optreden. Het is onduidelijk waardoor dit wordt veroorzaakt.
De waterstand van de watergangen in deelgebied‐west is even hoog als die van de Vecht (zie bijlage 16 voor de waterlopen en bijlage 17 voor de oppervlaktewatermetingen). De kavelsloten in dit deelgebied hebben eenzelfde of een iets hoger peil dan de Vecht, wat wijst op een open verbinding en dus een snelle afwatering. Bijna alle watergangen stonden lager dan de grondwaterstanden er naast en werken dus drainerend. Alleen aan de westkant van het gebied, direct naast de Vecht, was de grondwaterstand lager dan de naastliggende sloot. Hier stroomt water uit de sloot het perceel in. De waterstand in de meander in deelgebied‐oost is op de meeste plaatsen 10 cm lager dan de grondwaterstand ter plekke, wat wijst op een drainerende werking. Het peil van de noordkant van de oude meander is maximaal 10 cm hoger dan het Vechtpeil. Toch is er enig verschil in hoogte dus de waterstand in de meander wordt deels beïnvloed door de grondwaterstand en deels door de Vecht.
Er is een hoogtegradiënt in de waterstand, welke loopt van de hoge zandgronden naar de Vecht. Deze komt vooral tot uiting in deelgebied‐oost, waar de waterstand op 29 maart 2012 afliep van 3,1 m. + N.A.P. aan de noordkant tot 2,7 m. + N.A.P langs de Vecht, iets hoger dan het Vechtpeil. Ook aan de oostkant is de invloed van de hoge zandgronden terug te zien in een hogere grondwaterstand. De gradiënt van de Vecht naar de hoge zandgronden is in deelgebied‐west minder aanwezig omdat dit deelgebied sterker gedraineerd wordt. Hier worden maximaal hoogten van 2,8 m. + N.A.P. gehaald aan de noordkant. Dit is slechts 10 cm hoger dan de meeste overige waterstanden dus de grondwaterspiegel is hier nagenoeg vlak. Wel valt op, dat op enkele plaatsen met moerige lagen in de bodem, de waterstand ongeveer 20 cm hoger ligt dan bij de omliggende delen. Vermoedelijk is hier sprake van stagnerend (regen)water. Deze situatie doet zich onder andere voor in de dichtgeschoven meander.
Uit het onderzoek blijkt dat er een verband is tussen maaiveldhoogte en de grondwaterstand. Dit is vooral relevant voor deelgebied‐oost, waar door kronkelwaarden en rivierduinen veel verschil is in maaiveldhoogte. Hoe hoger het maaiveld, hoe hoger de grondwaterstand. Toch zit het water op hoge delen dieper onder maaiveld dan op de lage delen. Het grondwater is dus afgezwakt maaiveldvolgend. Dit komt door opbolling van de grondwaterspiegel onder de hoge delen. Hoe hoger en breder het hoge deel is, hoe groter de opbolling.
3.9.2 WATERSTANDSFLUCTUATIE
De waterstand fluctueert tussen GHG en GLG. Voor het inschatten van de waterstandsfluctuatie is gebruik gemaakt van de peilbuismetingen van het Waterschap Groot Salland en waargenomen hydromorfe kenmerken tijdens het veldonderzoek. De peilbuizen van het waterschap zijn leidend omdat deze als het meest betrouwbaar worden gezien. De locaties van deze peilbuizen zijn te vinden in bijlage 18 en meetreeksen van deze peilbuizen zijn opgevraagd bij het waterschap Groot Salland. Ondanks dat de datareeksen te kort zijn om de GHG en GLG exact uit te rekenen, kan hier wel een belangrijke indicatie uit worden gehaald. De twee peilbuizen in deelgebied west (B22C0603, B22C0604) vertonen vrijwel hetzelfde beeld. Dit hangt samen met de homogeniteit (maaiveldhoogte) van dit gebied. De andere twee peilbuizen die net ten noorden van deelgebied‐oost staan, vertonen wel kleine verschillen.
Op basis van de peilbuizen van het Waterschap Groot Salland zijn verschillende boorlocaties geselecteerd waarvan de hydromorfe kenmerken als betrouwbaar worden gezien. Dit is gedaan door informatie over de GHG en GLG vanuit de hydromorfe kenmerken te vergelijken met de meetreeksen van het Waterschap. Voor de GLG betreffen de betrouwbare boorlocaties andere locaties dan voor de GHG. Door interpolaties van deze puntgegevens in combinatie met de peilbuisgegevens zijn isohypsenkaarten ontwikkeld waarin de absolute N.A.P. hoogten van de GLG en GHG zijn weergegeven (bijlage 19 en 20). Hierbij gaat het om een indicatie.
Voor de typering van de GLG is de indeling van het Handboek Natuurdoeltypen (Bal et al., 2001) gebruikt. Deze typering bestaat uit vier klassen, gebaseerd op het aantal centimeters dat de waterstand onder het maaiveld zit: zeer ondiep (0‐20cm), ondiep (20‐40cm), matig diep (40‐60cm), diep (60‐80cm) en zeer diep (>80cm).
De GLG loopt uiteen van 1,9 m. + N.A.P in grote delen van deelgebied‐west tot 2.8 m. + N.A.P. op de hoge delen en aan de noordkant richting de hoge zandgronden. Uit de GLG‐klassen kaart (bijlage 21) blijkt dat de GLG in grote delen van het gebied zeer diep zit, zelfs onder de lage, geëgaliseerde delen. Op plekken, waar het maaiveld erg laag is, komen diepe en matig diepe GLG’s voor. Ondiep komt alleen voor in de dichtgeschoven meander in deelgebied‐west en in enkele plasjes.
De GHG vormt geen directe ingang voor de bepaling van natuurpotenties en heeft dus ook geen eigen typologie. Aan de westkant van het gebied ligt de GHG laag, op 3 m. + N.A.P., terwijl deze aan de noordkant van het plangebied oploopt tot 4,2 m. + N.A.P. In de delen die overstromen (§ 3.10 Inundatieduur) komt de GHG tot in het maaiveld. Door opbolling komt de GHG ook in delen die enkele decimeters hoger zijn tot in het maaiveld.
3.9.3 DROOGTESTRESS
Droogtestress is het resultaat van de afwezigheid van water voor een plant. Als deze situatie te lang voorkomt verwelkt de plant. Om te weten hoeveel dagen ergens droogtestress optreedt zijn de gemiddelde waterstand, grondsoort en het neerslagoverschot van belang. De droogtestress is lastig te berekenen op basis van veldgegevens. Daarom is de droogtestress berekent op basis van regressie tussen enerzijds de GVG, GLG en grondsoort en anderzijds het aantal dagen droogtestress (Jansen, P.C., Runhaar, J., 2001).
Als ingang voor de formule is gekozen voor de GLG‐maaiveld omdat die, als die dieper zit dan 150 cm‐maaiveld beter verklarend is voor het aantal dagen droogtestress dan de GVG (Jansen, P.C., Runhaar, J., 2001). De gegevens van meetstation Eelde zijn gebruikt als ingang voor de factor neerslagoverschot omdat dit weerstation het meest in de buurt ligt. De grondsoort (textuur en dikte van bovenlaag) is bekend uit het bodemonderzoek. Verschillen in droogtestress zijn een belangrijk onderscheid tussen waterregime‐klassen, vochtig, matig droog en droog (tabel 4).
3.9.4 HET WATERREGIME Op basis van alle voorgaande informatie over de GLG, GHG en de droogtestress is het waterregime vlak dekkend berekend en weergegeven in bijlage 22. De GVG vormt hierin de belangrijkste ingang. De GVG is berekend met de volgende formule: 0.83GHG+0.19GLG+5.4cm (www.natuurkennis.nl). Door de variatie in hoogte is er in het gebied ook een grote verscheidenheid aan grondwaterregimes. Zoals op de waterregime kaart (bijlage 22) te zien is, komen de klassen nat, matig nat en vochtig het meeste voor. De natte en matig natte delen vinden we vooral in het westelijk deelgebied, op de laatste delen en tussen de meander aan de oostkant. De vochtige gronden bevinden zich op de kronkelwaardcomplexen en langs de Vecht. De rivierduinen zijn matig droog tot droog.
3.10 INUNDATIEDUUR
In de uiterwaarden is de inundatieduur een sturende factor voor vegetatiepatronen. Om het aantal inundatiedagen van het plangebied te weten is eerst vastgesteld hoeveel dagen de Vecht een bepaalde waterstand overschrijdt. Hierbij is gebruik gemaakt van meetreeksen van het peil van de Vecht bij de Stuw bij Vilsteren, benedenstrooms van het plangebied. De hoogten bij de stuw zijn gelijk aan de Vechtwaterstanden bij het plangebied. De waterstand is hier van 2004 t/m 2010 ieder uur en elke dag gemeten. In deze periode werd een vergelijkbaar streefpeil aangehouden als nu, dus de duurlijn is representatief voor de huidige situatie. De gegevens zijn opgevraagd bij G. Tromp, Waterschap Groot Salland.
Uit de overschrijdingsduurlijn (figuur 7) blijkt dat de streefpeilen van 2,35 en 2,65 m. + N.A.P. het grootste deel van het jaar worden gerealiseerd. De waterstand komt 31 dagen per jaar hoger dan 2,7 m. + N.A.P. Lager dan 2,3 m. + N.A.P. (winterpeil) komt het water alleen zeer sporadisch en dan duurt dit maar enkele uren. De gemiddeld hoogste stand van de Vecht (geschat op 3,27 m. + N.A.P.) wordt gemiddeld vijf dagen per jaar overschreden. Figuur 7 geeft aan hoeveel dagen (x‐as) de Vecht‐waterstand een bepaalde hoogte (y‐as) overschrijd. Te zien is dat een waterstand van 2,8 m. + N.A.P. slechts 11 dagen wordt overschreden. Ook valt op dat het water vrijwel altijd hoger staat dan 2,30 m. + N.A.P.
Door de overschrijdingsduur af te zetten tegen de hoogtekaart van het gebied is het potentiële aantal dagen inundatie vlak dekkend vastgesteld en weergegeven op de overstromingsduurkaart (bijlage 23). Hierbij is aangenomen dat de waterspiegel volledig vlak is, en dus een minimaal verhang heeft. In het gebied zijn geen dijken of andere hoogten waardoor delen geïsoleerd blijven. Veel lage delen worden bereikt via de oude meander aan de oostkant en de grote watergang aan de westkant. 1.5 1.6 1.7 1.8 1.9 2.0 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 2.8 2.9 3.0 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 0.0 31.0 60.0 91.0 121.0 152.0 182.0 213.0 244.0 274.0 305.0 335.0 Waterstand m + N.A.P. Overschrijding in dagen per jaar
Op de overschrijdingsduurkaart is te zien dat grote delen 3 tot 7 dagen overstromen. Stukken die langer overstromen komen vrijwel niet voor. Hoge delen zoals de rivierduinen en kronkelwaarden staan nooit onder water. Overstroming tussen 0 en 3 dagen per jaar komt niet alleen voor aan de rand van de rivierduinen en kronkelwaarden maar ook op redelijk grote vlakke delen zoals tussen de meander in deelgebied‐oost en aan de noordkant van het gebied. Volgens de typologie van het Handboek natuurdoeltypen komen alleen incidenteel (<10 dagen) en nooit overstroomde gebieden voor in het plangebied.
3.11 WATERKWALITEIT EN WATERHERKOMST
In deze paragraaf is als eerste de waterkwaliteit van het grond‐ en oppervlaktewater belicht. Vervolgens is beschreven in welke mate dit water het maaiveld bereikt. Als laatste is beschreven welk effect dit heeft op de zuurgraad van de wortelzone. 3.11.1 WATERKWALITEIT De kwaliteit van het grondwater is op 30 plaatsen vastgesteld door de verhouding tussen calcium en chloride (ionenratio) en het elektrisch geleidend vermogen (EGV) te meten. Hetzelfde is gedaan voor diverse oppervlaktewateren zoals de Vecht en de oude meander in het oostelijk deelgebied. Waar de waterkwaliteit is bepaald is te zien op de kaart in bijlage 2. Om de gegevens te interpreteren zijn ze ingevuld in de driehoek van Wirdum (van Wirdum, 1991), welke zijn weergeven in figuur 8 en 9. Uit deze driehoek kan de verhouding tussen lithotroof water (grondwater, kwel), atmotroof water (regenwater) en verontreinigd water worden afgeleid. In de driehoek van Wirdum is de verhouding tussen calcium en chloride (ionenratio) afgezet tegen de EGV. De vorm van de grafiek is bepaald op basis van referentiewaarden. Bovenin de grafiek is met een “L” lithotroof water aangeven. Links onderin is met een “A” atmotroof water weergeven. Rechts onderin is met een “R” Rijnwater (vervuild) aangegeven. Een monster dicht bij de L referentie heeft dus een groot verwantschap met de referentie lithotroof water. Als een monster tussen de L en de R referentie zit heeft het monster een verwantschap met lithotroof water en vervuild water. Een dergelijk monster kan dan vervuild grondwater zijn. Voor beoordeling van de watermonsters zijn ook de absolute waarden van calcium en chloride meegenomen. De absolute waarden, weergegeven in bijlage 24, bevestigen de resultaten zoals weergeven in de grafieken.
Om het water in natuurgebied Varsen op een eenduidige manier te typeren is een classificatie van watertypen gebruik, die aansluit op de driehoek van Wirdum. Deze classificatiemethode is volgens ten Cate, 1995. Hier worden als ingang het percentage lithotroof water en het percentage vervuild water genomen. Dit leidt tot de indeling die is weergegeven in tabel 5. De letters A t/m D geven de mate van basenhoudendheid van het water aan en de cijfers 1 tot en met 4 de mate van beïnvloeding. De nummers en cijfers zijn ook terug te zien in figuur 8 en 9, waarin de meetresultaten zijn uitgezet in de driehoek van Wirdum. Deze codering is ook weergegeven op de kaart in bijlage 25.