• No results found

Van een linkse hobby naar een rechtse politiek : positionering, social policy en Europese politiek in Centraal- en Oost-Europese overheidsuitgave

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Van een linkse hobby naar een rechtse politiek : positionering, social policy en Europese politiek in Centraal- en Oost-Europese overheidsuitgave"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Van een linkse hobby

naar een rechtse politiek

Positionering, social policy en Europese politiek

in Centraal- en Oost-Europese overheidsuitgaven

Jelle van Liempt

5953383

Masterthesis

27 juni 2014

De leegloop van het midden

begeleider: Wouter van der Brug

(2)

Inhoudsopgave

Inleiding

p.

3

'When left is right?'

p.

7

Data & Operationalisering

p.

19

Resultaten

p.

22

Conclusies

p.

29

Literatuurlijst

p.

31

Codebook

p.

33

Figuur 1. Aantal ondernemingen dat een contract is misgelopen door corruptie. P. 16 Figuur 2. Links-rechts & GAL-TAN verdeling van kabinetten. P. 23 Tabel 1. Effect van Links-rechts op het verschil in overheidsuitgaven. P. 22 Tabel 2. Effect van Links-rechts en GAL-TAN op overheidsuitgaven. P. 24 Tabel 3. Effect van Links-rechts en GAL-TAN op overheidsuitgaven op sociaal beleid. P. 24 Tabel 4. invloed op implementatie Europese richtlijnen op sociaal beleid. P. 26 Tabel 5. Effect van implementatie van EU richtlijnen op totale overheidsuitgaven. P. 27 Tabel 6. Effect van implementatie van EU richtlijnen op sociale overheidsuitgaven. P. 27 Tabel 7. Effecten van links-rechts en GAL-TAN op liberale hervormingen. P. 28 Tabel 8. Effect van liberale hervormingen op totale overheidsuitgaven. P. 28

(3)

Inleiding

In het artikel When left is right: ideology and policy in post-communist Europe onderzochten Tavits & Letki (2009) overheidsbeleid van kabinetten in dertien postcommunistische landen in Centraal- en Oost-Europa in de periode van 1989 tot 2004. Zij kwamen tot de conclusie dat linkse partijen meer 'rechts' beleid voerden. Het onderzoek was gebaseerd op het idee van de classical partisan

theory of spending, wat inhoudt dat linkse partijen hogere overheidsuitgaven hebben dan rechtse

partijen. Deze theorie gaat er vanuit dat traditionele linkse partijen, wanneer zij in staat zijn om hun politiek programma ten uitvoer te brengen door regeringsdeelname, de overheidsuitgaven zullen stijgen. Traditionele linkse partijen streven naar een meer cradle to grave type van verzorgingsstaat met voldoende vangnet op het gebied van sociale zekerheid, hogere uitkeringen, collectieve vormen van zorg, een overheid gestimuleerde economie en een overheid gecentreerde publieke sector. Dit resulteert in hogere uitgaven en een type verzorgingsstaat wat vooral voorkomt in Scandinavische landen en wat veelal bekend staat als het 'Scandinavische model' (Sapir 2006: 369-390). Traditionele rechtse partijen, de klassiek liberale partijen, streven naar een kleinere rol van de overheid, privatisering van overheidsdiensten, vrijheid van het individu, vrije markt en een privaat georganiseerde publieke sector. Traditionele rechtse regeringen zijn dan ook geneigd om stevig te bezuinigen op het gebied van de verzorgingsstaat. Dit resulteert in lage overheidsuitgaven en een type verzorgingsstaat dat omschreven is als het Angelsaksische model (Sapir 2006: 369-390).

De resultaten uit het onderzoek van Tavits & Letki tonen aan dat rechtse kabinetten in de dertien postcommunistische landen hogere uitgaven hebben dan de linkse kabinetten, bij een standaarddeviatie naar rechts, stijgen de totale uitgaven met 0,8% (Tavits & Letki 2009: 563). Tavits & Letki concluderen aan de hand van de theorie van de classical partisan theory of spending dat linkse kabinetten daarom 'rechtser' beleid voerden dan rechtse kabinetten. Dit is in het artikel onderbouwd in drie delen. Het eerste gedeelte richt zich op de vraag van het verschil in overheidsuitgaven tussen linkse en rechtse kabinetten met als resultaat dat de uitgaven stijgen bij een standaarddeviatie naar rechts op de links-rechts schaal. In het tweede gedeelte trachten Tavits & Letki te verklaren waarom linkse partijen in de regering er een consequenter rechtser beleid op nahielden dan rechtse partijen. Dit onderbouwen zij door stellen dat zowel bij linkse als bij rechtse partijen electorale en partijpolitieke overwegingen een belangrijke rol speelden. Linkse partijen achtten het noodzakelijk om de banden met het communistisch verleden af te schudden door actief beleid door te voeren gebaseerd op de liberale markteconomie. Na de val van de muur en het communisme in Centraal- en Oost-Europa kregen in veel postcommunistische landen in eerste instantie de rechtse partijen grote electorale steun en toegang tot regeringsdeelname. Door deze

(4)

nieuwe politieke lijn te volgen, konden linkse partijen zich stabiliseren in het nieuwe democratische landschap en een stabiele politieke basis creëren, zoals het verkrijgen van een vaste achterban (Tavits & Letki 2009: 555-557).

Ondanks dat rechtse partijen als eerste aan zet waren na de val van de muur, kregen deze nauwelijks voet aan de grond. Rechtse partijen hadden meer moeite zich te stabiliseren als gevestigde partijen en waren minder in staat om een vaste achterban te creëren (Tavits & Letki 2009: 557-558). De conclusie die daar uit volgde, was dat “… in the context of transition from socialism to democracy, the standard expectations of partisan theory of policy outcomes are not likely to hold. Specifically, our study shows that in post-communist countries, the leftist parties are more likely to pursue rightist policies of fiscal responsibility and economic reform than the rightist parties themselves.” (Tavits & Letki 2009: 566). In het derde gedeelte weerleggen Tavits & Letki een aantal mogelijk alternatieve verklaringen voor deze conclusie, zoals de invloed van de Europese Unie, politieke elites en belangenorganisaties.

Het artikel van Tavits & Letki vormt een belangrijke mijlpaal in de literatuur omtrent de democratische ontwikkelingen in postcommunistische landen en de politieke partijontwikkelingen gedurende de consolideringsperiode van de democratie in die landen. Het artikel is op een aantal terreinen echter niet overtuigend en laat een paar essentiële zaken onbeantwoord. Het belangrijkste punt van kritiek is dat Tavits & Letki overheidsuitgaven gebruiken om te concluderen dat linkse kabinetten consequenter rechtser beleid voeren dan rechtse partijen. Dat linkse kabinetten in het onderzoek lagere uitgaven hebben dan rechtse, betekent niet dat het beleid van linkse kabinetten rechtser is dan rechtse kabinetten. Deze gevolgtrekking is volledig gebaseerd op de classical

partisan theory of spending en niet op de praktijk. De argumentatie daarvoor, dat linkse kabinetten

consequenter rechtser beleid voerden vanwege electorale en partijpolitieke motivatie, houdt op deze manier eveneens geen stand. Zowel de conclusie als de argumentatie zijn gebaseerd op onderzoek naar overheidsuitgaven, beleidsinhoudelijk onderzoek komt daarin niet voor. Het blijft onduidelijk of het beleid dat linkse kabinetten voerden ook daadwerkelijk 'rechtser' was dan rechtse kabinetten.

Een tweede punt van kritiek op het artikel is de codering van de postcommunistische kabinetten op de links-rechts schaal. Tavits & Letki coderen kabinetten op basis van een gewogen gemiddelde. Deze kabinetspositionering is gebaseerd op partijideologie per partij volgens de Comparative Manifesto Project Database (CMP), in combinatie met het zetelaantal, regerinsduur, aantal coalitiepartners en het aantal posities in de regering (Tavits & Letki 2009: 561-562). Tavits & Letki hebben bij plaatsing volgens het CMP vooral gekeken naar sociaaleconomische posities van partijen. Het CMP kan echter niet beschouwd worden als het betrouwbaarste middel om politieke partijen te coderen en te plaatsen in het politieke spectrum. Daarnaast is de positionering van

(5)

partijen onvolledig. Tavits & Letki positioneren op basis van sociaaleconomische links-rechts uitgangspunten, terwijl het politieke spectrum tweedimensionaal is. De GAL-TAN dimensie (Green Alternative Libertarian – Traditional Authoritarian Nationalistic) plaatst partijen op basis culturele uitgangspunten. De GAL-TAN schaal biedt een alternatieve verklaring waarom linkse kabinetten 'rechtser' beleid voerden. De classical partisan theory of spending is gebaseerd op de traditionele sociaaleconomische links-rechts verhoudingen (verzorgingsstaat, staat vs. Markt). Tavits & Letki spreken van lagere overheidsuitgaven onder linkse kabinetten vanwege liberale hervormingen. Deze hervormingen onder linkse kabinetten kunnen evengoed beïnvloed zijn door een libertaire in plaats van een sociaaldemocratische agenda en de hogere uitgaven door rechtse partijen vanwege een conservatief en traditioneel politiek programma. De GAL-TAN dimensie ontbreekt in het onderzoek van Tavits & Letki, wat de betrouwbaarheid van de conclusies afzwakt.

Het derde punt van kritiek op het onderzoek van Tavits & Letki is gericht op het gebruik van overheidsuitgaven. Zij doen onderzoek naar het effect van kabinetspositie op overheidsuitgaven tussen landen, dat wil zeggen dat rechtse kabinetten in het algemeen meer uitgeven. Naast totale overheidsuitgaven maken Tavits & Letki ook gebruik van overheidsuitgaven op het gebied van zorg en onderwijs. Het probleem met het gebruik van deze uitgaven is dat met name uitgaven op onderwijs geen volledig valide beeld geven van het effect van kabinet ideologie op uitgaven. Onderwijsbeleid past niet binnen de traditionele links-rechtsverhoudingen, waardoor het onverenigbaar is met classical partisan theory of spending, die juist uitgaat van deze traditionele verhoudingen.

Een volgend punt van kritiek richt zich op de alternatieve verklaringen die Tavits & Letki onderzoeken. Zij onderzoeken externe factoren, namelijk de mogelijkheid tot toetreding tot de Europese Unie (EU). Het uitgangspunt van Tavits & Letki is dat kabinetten die positief staan ten opzichte van toetreding richting de EU, eerder geneigd zijn om dezelfde economische en politieke hervormingen door te voeren. Zij stellen dat de overname EU beleid, dat gericht is op vrije markt, de overheidsuitgaven laten dalen. De variabele attitude towards the EU laat echter geen significant verband zien ten opzichte van overheidsuitgaven. Dit is enerzijds onvolledig, aangezien de variabele attitude towards the EU een beleidsopvatting is van een kabinet en er wederom geen beleidsinhoudelijke bronnen gebruikt zijn. Uit een onderzoek van Dimiter Toshkov (2008) komt juist naar voren dat rechtse partijen eerder geneigd zijn Europese richtlijnen te implementeren. Dit staat volledig in contrast met de stellingname van Tavits & Letki. Anderzijds doet zich in het onderzoek van Tavits & Letki het probleem voor dat zij gebruik maken van dertien postcommunistische landen in de periode 1989 tot 2004, terwijl dat slechts 8 van deze landen1

(6)

daadwerkelijk onderhandelingen voerden tot toetreding vanaf 1998 en later de status kandidaatlidstaat verkregen. Tavits & Letki onderzoeken het effect van attitude towards the EU in alle dertien landen, terwijl er grote verschillen zijn tussen de 8 kandidaat-lidstaten en de overige landen. In de 8 landen die in die periode toe traden tot de EU, was er ook daadwerkelijk sprake van implementatie van Europese richtlijnen gebaseerd op de Kopenhagen Criteria. Dit zou een groter effect kunnen hebben op overheidsuitgaven dan in de overige postcommunistische landen.

Een laatste kritische kanttekening bij het onderzoek van Tavits & Letki is dat er geen onderzoek is gedaan naar de invloed van het democratiseringsproces en de inhoud van de liberale hervormingen onder linkse kabinetten. Dit hangt samen met het ontbreken van beleidsinhoudelijke data. Tavits & Letki stellen de lagere overheidsuitgaven onder linkse kabinetten vooral een gevolg zijn van het consequent doorvoeren van een liberale hervormingspolitiek. Naast dat zij niet onderzoeken welke hervormingen onder linkse en rechts kabinetten worden doorgevoerd (beleidsinhoudelijke argument), nemen Tavits & Letki eveneens niet mee wat de effecten van deze hervormingen zijn. Is de hervormingspolitiek van linkse kabinetten daadwerkelijk succesvoller dan rechtse? En wat is het effect daarvan op de overheidsuitgaven? Dit is een essentiële alternatieve verklaring die nader onderzocht dient te worden, vooral omdat de postcommunistische landen in de periode van onderzoek (1989 t/m 2004) de transitie en consolidering doormaakten van een communistische dictatoriale staat naar een liberale democratie met een vrije markteconomie.

Deze kritische kanttekeningen bij het artikel ondermijnen in bepaalde mate de conclusies van Tavits & Letki. Deze stellen dat het onderzoek van Tavits & Letki een onvolledig beeld geven van de effecten op overheidsuitgaven in postcommunistische landen. Het doel van dit onderzoek is om te onderzoeken in hoeverre deze kritische punten een ander beeld geven op de conclusie dat linkse kabinetten een consequenter 'rechts' beleid voerden dan rechtse kabinetten. Er zal specifiek gekeken worden naar de postcommunistische landen die in die periode toetraden tot de EU. Is de sociaaleconomische positionering wel leidend voor overheidsuitgaven in deze postcommunistische landen? Of heeft de GAL-TAN dimensie een grotere impact op overheidsuitgaven? Houden de conclusies gebaseerd op de classical partisan theory of spending wel stand als er gekeken wordt naar beleid en uitgaven op andere overheidsdomeinen zoals sociale zekerheid? Stijgen de overheidsuitgaven in een land als een links kabinet opgevolgd wordt door een rechts kabinet? En hebben alternatieve verklaringen, zoals toetreding tot de EU en de transitie en hervormingen van het communisme naar een liberale democratie, ook gevolgen voor stijging of daling van de overheidsuitgaven naast links-rechts positionering? De centrale vraag die gesteld kan worden is; in hoeverre voeren linkse partijen ten opzichte van rechtse partijen een consequenter rechts beleid op het gebied van wetgeving en liberale hervormingen in postcommunistische landen?

(7)

In de volgende hoofdstukken wordt er getracht een volledig antwoord te geven op deze vraag. De kritiek op het onderzoek van Tavits & Letki zal verder worden uitgewerkt en zal leiden tot 5 hypothesen. Deze zullen elk getoetst gaan worden aan de hand van een aantal variabelen. De resultaten die daaruit voortkomen, worden vervolgens vertaald in een aantal constateringen die een completer beeld moeten geven van de ontwikkelingen die linkse en rechtse partijen en kabinetten hebben doorgemaakt in postcommunistische landen na de val van de muur, specifiek de landen die in deze periode toetraden tot de EU.

When left is right?'

Zoals al eerder is aangegeven, vormt het onderzoek van Tavits & Letki een belangrijke mijlpaal in de literatuur omtrent de democratische ontwikkelingen in postcommunistische landen en de politieke partijontwikkelingen gedurende de consolideringsperiode van de democratie in die landen. Het beweert dat er in de postcommunistische landen in die periode een verschuiving heeft plaatsgevonden in de linkse politiek op economisch gebied. Linkse kabinetten in die landen voerden structureel een rechts economisch beleid, structureler zelfs dan rechtse partijen. Deze claim is gefundeerd op de classical partisan theory of spending. Toch kunnen er een aantal kritische kanttekeningen geplaatst worden bij het onderzoek van Tavits & Letki. Op een aantal zaken is het onderzoek niet valide en betrouwbaar en zijn bepaalde vragen onbeantwoord gebleven. In dit hoofdstuk zal verder worden ingegaan op de vijf punten van kritiek en zullen deze worden vertaald in een vijftal hypothesen.

Het eerste punt van kritiek is het uitblijven van politiek beleid om de bevindingen te ondersteunen. Het is opmerkelijk dat Tavits & Letki in hun onderzoek geen gebruik maken van data over politieke besluiten en kabinetsbeleid. Ten eerste omdat dit de validiteit van hun onderzoek niet ten goede komt. Ze onderzoeken of in postcommunistische landen in de onderzochte periode rechtse kabinetten hogere uitgaven hebben dan linkse kabinetten. Aan de hand van de classical

partisan theory of spending komt daaruit naar voren dat linkse partijen 'rechtser' beleid voerden dan

rechtse partijen (en vice versa) in deze landen. De gevolgtrekking en daaraan verbonden conclusies, houden enkel stand wanneer de classical partisan theory of spending ook daadwerkelijk van toepassing is op de postcommunistische landen na 1989. Tavits & Letki meten het effect van links-rechts positionering van kabinetten op overheidsuitgaven, terwijl ze het verschil in beleid trachten te onderzoeken. Hun resultaten, dat bij een standaarddeviatie naar rechts de overheidsuitgaven met 0,1% stijgen, zijn gericht op het verschil tussen linkse en rechtse kabinetten in het algemeen en de stijging

(8)

of daling in uitgaven tussen linkse en rechtse kabinetten blijft onbehandeld in het onderzoek. Dat wil zeggen, als Roemenië bijvoorbeeld een links kabinet heeft en Bulgarije een rechts, dan zijn de overheidsuitgaven in Bulgarije verhoudingsgewijs significant groter dan in Roemenië. Terwijl Tavits & Letki eveneens onderzoek zouden moeten doen naar het verschil tussen linkse en rechtse kabinetten binnen een land. Hun conclusie stelt dat linkse kabinetten succesvoller liberale economische hervormingen doorvoeren dan rechtse binnen hetzelfde land. Dit betekent dat Tavits & Letki moeten onderzoeken of de overheidsuitgaven dalen als in het voorbeeld van Bulgarije een links kabinet het overneemt van een rechts kabinet. Daarvoor moeten Tavits & Letki gebruik maken van data gericht op verschil in overheidsuitgaven in plaats van jaarlijkse totale overheidsuitgaven. Stijgen dan alsnog de overheidsuitgaven bij een rechts kabinet en dalen deze bij een linkse, dan kan volgens de classical partisan theory of spending inderdaad gesteld worden dat linkse kabinetten een consequenter 'rechts' beleid voerden dan rechtse. De verklaring die Tavits & Letki daaraan verbinden, dat zowel bij linkse als bij rechtse partijen electorale en partijpolitieke overwegingen een belangrijke rol speelden, wint dan eveneens aan validiteit, omdat het onderzocht wordt in gezamenlijke (nationale) context.

De tweede reden waarom het opmerkelijk is dat Tavits & Letki geen gebruik maken van politieke besluiten en kabinetsbeleid is dat de afwezigheid van deze bronnen de betrouwbaarheid van het onderzoek ondermijnd. Zojuist is beargumenteerd dat het gebruik van data gericht op verschil in overheidsuitgaven in plaats van jaarlijkse totale overheidsuitgaven de validiteit verhoogd, maar dit geldt niet voor de betrouwbaarheid van het onderzoek. Het probleem met de betrouwbaarheid van het onderzoek is dat zij hun conclusie over linkse en rechtse kabinetten baseren op overheidsuitgaven. Zij definiëren niet waaraan deze uitgaven gemaakt zijn, maar concluderen wel dat vanwege de lagere overheidsuitgaven, linkse kabinetten meer economisch liberale hervormingen doorvoeren. Om deze conclusie kracht bij te zetten, maken Tavits & Letki gebruik van twee illustratieve cases, Hongarije en Polen. Zij illustreren dat in Polen in het begin van de jaren '90 shock therapy was toegepast en verklaren aan de hand daarvan waarom rechtse kabinetten in Polen politiek gezien minder succesvol waren dan linkse: “Even though the first post-Communist rightist government started the “shock-therapy” economic reforms, the Right was too fragmented and internally conflicted to consistently and efficiently pursue the new policies.” ( Tavits & Letki 2009: 560).

Shock therapie is het in snel tempo liberaliseren van de economie: het in korte tijd opheffen van handelsbarrières, afschaffen van subsidies en het privatiseren van staatsbedrijven. Shock therapie wordt in de politieke wetenschap over het algemeen beschouwd als een rechtse strategie vanwege het beoogde doel om de markt in rap tempo te liberaliseren (Keane & Prasad 2001). Dat

(9)

een rechts kabinet deze economische strategie begin jaren '90 toepaste in Polen, is in strijd met de constatering van Tavits & Letki dat rechtse kabinetten minder consequent 'rechts' beleid voerden dan linkse kabinetten. Enkel het falen van het toepassen van de shock therapie in Polen ondersteunt de conclusie dat rechtse kabinetten minder succesvol waren in hervormen dan linkse. Michael P. Keane & Eswar S. Prasad (2001) onderzochten in het artikel Poland: Inequality, Transfers, and

Growth in Transition de economische transitie in Polen van het communisme naar een liberale vrije

markteconomie. Uit het onderzoek komt naar voren dat tijdens de periode van de shock therapie (1990-1992) de overheidsuitgaven in Polen flink stegen. De uitgaven aan uitkeringen (sociale zekerheid en pensioenen) verdubbelden in deze periode bijna volledig, van 10,6% van het GDP in 1990 naar 19,9% in 1992. De uitgaven aan werkeloosheidsuitkeringen stegen zelfs van 0,2% naar 1,7% van het GDP (Keane & Prasad 2001). Keane & Prasad stellen dat deze stijging in uitgaven het resultaat is van een groeiende werkeloosheid als gevolg van privatisering en sluiting van staatsbedrijven. Vooral de groep van oudere werknemers kreeg de grootste klappen te verwerken (Keane & Prasad 2001). Hetzelfde gebeurde onder andere in Bulgarije, waar de inflatie in 1991 met 334% steeg naar aanleiding van het toepassen van shock therapie door een centrumrechts kabinet, dat later genoodzaakt was om in te grijpen (Levinson 2003: 104). Dat deze maatregel in begin jaren '90 onder een rechts kabinet werd toegepast in Polen, toont aan dat inhoudelijk onderzoek naar het beleid dat ten grondslag ligt aan overheidsuitgaven in contrast kan staan met de classical partisan

theory of spending en de conclusies die Tavits & Letki daaraan verbinden. Hogere

overheidsuitgaven onder rechtse kabinetten dan onder linkse, kan evenzeer het gevolg zijn van extremere liberale hervormingen onder rechtse kabinetten, ten opzichte van meer gematigde hervormingen onder linkse kabinetten. De Oost-Europese eigentijdse geschiedenis kent talrijke voorbeelden zoals in Polen, die tegenstrijdig zijn aan de bevindingen van Tavits & Letki. Een ander voorbeeld was het tijdelijk toepassen van Keynesiaans overheidsbeleid onder links in de Baltische staten (Boschman 2001). Dat overheidsuitgaven hierdoor dalen, is niet gevolg van ‘rechts’ beleid.

Een tweede punt van kritiek op het artikel is de codering van de kabinetten in de postcommunistische landen op de links-rechts schaal. Tavits & Letki coderen kabinetten op basis van een gewogen gemiddelde. Deze kabinetspositionering is gebaseerd op partijideologie per partij volgens de Comparative Manifesto Project Database (CMP), in combinatie met het zetelaantal, regerinsduur, aantal coalitiepartners en het aantal posities in de regering (Tavits & Letki 2009: 561). Tavits & Letki hebben bij plaatsing volgens het CMP vooral gekeken naar sociaaleconomische posities van partijen. Het CMP kan echter niet beschouwd worden als de zorgvuldigste manier om politieke partijen te positioneren. Het codeerschema van het CMP is gericht op het onderscheiden van partijen op specifieke politieke twistpunten, terwijl het codeerschema er eveneens van uitgaat

(10)

dat er per definitie overeenstemming is tussen politieke partijen op bepaalde kwesties. Daar is vooral minder sprake van in meerpartijenstelsel ten opzichte van meerderheidsstelsels. Ten tweede maakt het codeerschema enkel onderscheid tussen ‘voor’ en ‘tegen’ een bepaald standpunt. Het codeert geen nuance verschillen, mede vanwege het gebruik van factoranalyse. Een ander punt van kritiek op het CMP is dat er regelmatig vraagtekens gezet kunnen worden bij de bronnen (partijprogramma’s, speeches) die deze methode gebruikt zijn (Gemenis 2013: 4-16). De betrouwbaarheid van het onderzoek van Tavits & Letki verhoogd worden als de auteurs gebruik zouden hebben gemaakt van een betere coderingsmethoden van kabinetsposities.

Daarnaast is de positionering van partijen onvolledig. Tavits & Letki positioneren op basis van eendimensionale (sociaaleconomische) links-rechts uitgangspunten, terwijl het politieke spectrum niet langer beschouwd wordt als eendimensionaal. Politicologen als Kriesi et al. (2006), Van der Brug & Van Spanje (2009) en Krouwel & Elfrinkhof (2013) doen onderzoek naar realignment in (West-)Europa. Zij stellen, net als vele andere wetenschappers, dat het politiek spectrum beschouwd kan worden als tweedimensionaal en mogelijk zelfs driedimensionaal (Kriesi et al. 2006). Hoewel politieke partijen in West-Europa vaak eendimensionaal gepositioneerd zijn, vindt deze positionering plaats op een tweedimensionaal politiek spectrum. Ideologisch wordt dit tweedimensionale spectrum verdeeld in een (sociaaleconomische) links-rechts schaal enerzijds en de GAL-TAN schaal (Green Alternative Libertarian – Traditional Authoritarian Nationalistic) anderzijds (Marks et al. 2004). De links-rechts schaal is gebaseerd op sociaaleconomische ideologische uitgangspunten en kwesties, terwijl de GAL-TAN schaal zich enerzijds richt op culturele maatschappelijke kwesties, zoals migratie, milieu en de verhouding tussen stad en platteland. Anderzijds is deze dimensie gericht op ideologische fundamentele standpunten. Het maakt onderscheid in ideologie op het gebied van progressief-conservatief, vrijzinnig-orthodox en de rol van de overheid. Afhankelijk van de actuele issues die spelen tijdens verkiezingen, domineert een van deze schalen in de stemkeuze van het electoraat. Ook binnen politieke partijen verschilt het welke dimensie het sterkst domineert in de partijideologie (Marks et al. 2004: 2-4). Een voorbeeld hiervan zijn de extreemrechtse partijen, zij danken hun positionering als 'extreemrechts' niet aan hun sociaaleconomische positie, maar aan de dominerende extreemrechtse (voornamelijk authoritaire en nationalistische) positie op de GAL-TAN schaal (Mudde 2008).

Dit tweedimensionale spectrum voor politieke partijen in West-Europa is ook van toepassing op politieke partijen in Centraal- en Oost-Europa. In het artikel Understanding Cleavages in Party

Systems doen Robert Rohrschneider en Stephen Whitefield (2009) onderzoek naar het gewicht van

issues bij politieke partijen in dertien postcommunistische landen. Rohrschneider & Whitefield onderzoeken dezelfde landen als Tavits & Letki en komen tot de conclusie dat er in elk land sprake

(11)

is van meerdere dimensies waarop partijcompetitie plaats vindt. Zij onderzoeken de partijcompetitie op het gebied van 10 verschillende conflicten, waaronder de welvaartstaat, staat versus markt, democratie, etniciteit en nationalisme. Uit het onderzoek van Rohrschneider & Whitefield komt naar voren dat in elk land de partijcompetitie plaatsvindt tussen issues die zowel op tot de links-rechts dimensie behoren als de GAL-TAN dimensie (Rohrschneider & Whitefield 2009: 291-299). Deze bevindingen uit het onderzoek van Rohrschneider & Whitefield tonen aan dat het gebruik van de economische links-rechts positionering een onvolledig beeld geeft in het onderzoek van Tavits & Letki. Politieke partijen moeten zowel op de sociaaleconomische links-rechts als de GAL-TAN dimensie geplaatst moeten worden en niet enkel op de links-rechts dimensie. Rohrschneider & Whitefield laten zien dat in postcommunistische landen de issues toebehorend aan de GAL-TAN dimensie een even dominerende rol spelen in de partijcompetitie. Tavits & Letki onderschijven echter wel dat een aantal auteurs stellen dat “...rightist parties in the region have attempted to downplay the significance of the economic issue dimension and focused more on sociocultural issues such as nationalism, religiosity, decommunization, and minority rights” (Tavits & Letki 2009: 567). De vraag waarom Tavits & Letki deze dimensie alsnog niet heeft toegepast in hun onderzoek, blijft onbeantwoord en de auteurs geven daar geen verklaring voor.

De GAL-TAN schaal biedt een alternatieve verklaring waarom linkse kabinetten 'rechtser' beleid voerden. De classical partisan theory of spending is gebaseerd op de traditionele sociaaleconomische links-rechts verhoudingen. Tavits & Letki spreken van lagere overheidsuitgaven onder linkse kabinetten vanwege liberale hervormingen. Deze hervormingen onder linkse kabinetten kunnen evengoed beïnvloed zijn door een libertaire in plaats van een sociaaldemocratische agenda en de hogere uitgaven door rechtse partijen vanwege een conservatief en traditioneel politiek programma. De GAL-TAN dimensie ontbreekt in het onderzoek van Tavits & Letki, wat de betrouwbaarheid van de conclusies afzwakt. De invloed van de GAL-TAN dimensie komt ook aan bod in het artikel bij de behandeling van de verklaring waarom rechtse partijen in een kabinet niet hervormden: “...the rightist parties also called for “a return to the welfare state that had been provided under communism”.” Uit dit citaat komt naar voren dat rechtse partijen en kabinetten er vooral een conservatieve en traditionele visie op nahielden, door te streven naar de terugkeer van de situatie onder het communisme. Om een volledig beeld te krijgen van positionering van politieke partijen en kabinetten in het politiek spectrum en het effect van die positionering op overheidsuitgaven, dient de GAL-TAN dimensie toegevoegd te worden aan de analyse. Een sterker effect van de GAL-TAN dimensie op overheidsuitgaven dan de sociaal links-rechts dimensie, betekent dat de hogere uitgaven onder links-rechtse kabinetten en de lagere uitgaven onder linkse niet het gevolg is van sociaaleconomisch kabinetsbeleid, maar van traditioneel en

(12)

behoudend versus libertair en progressief kabinetsbeleid.

Het derde punt van kritiek op het onderzoek van Tavits & Letki richt zich op de toegepaste variabelen voor overheidsuitgaven. De gebruikte data in het onderzoek voor overheidsuitgaven, zijn: de totale overheidsuitgaven (% GDP), de uitgaven op zorg (% GDP) en die op onderwijs (% GDP). De bevindingen die daar uit voort kwamen, was dat de gemiddelde verschil in overheidsuitgaven per jaar 0,4% is. Veranderde de ideologische positie van het kabinet een standaarddeviatie naar links, dan is de verwachting dat overheidsuitgaven zullen dalen met 0,8%. Op het gebied van de uitgaven in de zorg is het jaarlijkse gemiddelde verschil 0,01%, bij een standaarddeviatie verschuiving wordt het verschil 0,1%. Uitgaven op onderwijs laten ook een duidelijk verschil zien, van gemiddeld 0,07% naar 0,16% (Tavits & Letki 2009: 563). Afgezien van de totale uitgaven, geven de uitgaven op zorg en op onderwijs geen volledig valide beeld van het effect van kabinetideologie op uitgaven. Uit het onderzoek van Tavits & Letki komt naar voren dat uitgaven op deze beleidsterreinen stijgen bij rechtse kabinetten. Dat kan echter niet leiden tot de conclusie dat linkse kabinetten rechtser zijn dan rechtse kabinetten, aangezien classical partisan theory of spending in dit verband niet per definitie van toepassing is. Deze theorie is gebaseerd op traditionele sociaaleconomische links-rechts verhoudingen, terwijl het onderwijsbeleid niet beschouwd kan worden als onderdeel van een traditionele links-rechts verhouding.

De bewijslast kan gevonden worden in het onderzoek van Ulrich Oberndorfer & Viktor Steiner (2006). Oberndorfer & Steiner onderzoeken het effect van generatieconflicten en de samenstelling van het electoraat op de uitgaven voor (hoger) onderwijs in Duitsland. Zij concluderen dat de invloed van de median voter, vergrijzing en de samenstelling van de achterban een significant effect hebben op de uitgaven in het hoger onderwijs, zowel bij linkse, rechtse en conservatieve kabinetten (Oberndorfer & Steiner 2006: 15-16). Uitgaven op onderwijs is zodoende geen betrouwbare variabele om links-rechts posities mee te onderzoeken, hoewel Tavits & Letki geprobeerd hebben demografische effecten te ondervangen door de variabele 'bevolking < 18' toe te voegen. Uitgaven op zorg kunnen op deze wijze ook een gevolg zijn van vergrijzing. Om het effect van kabinetspositie op uitgaven te onderzoeken, geven data gericht op traditionele economisch links-rechts tegenstellingen een beter resultaat. Gezien de oorsprong van de classical partisan

theory of spending geven uitgaven direct in de verzorgingsstaat een betrouwbaarder resultaat, zoals

uitgaven voor sociale zekerheid en (in mindere mate) zorg. De claim die hier gelegd wordt, is niet dat de door Tavits & Letki toegepaste variabelen voor overheidsuitgaven niet valide zijn, maar dat het gebruik van andere, op de traditionele sociaaleconomische links-rechts verhouding gebaseerde variabelen op bepaalde overheidsuitgaven een betrouwbaarder resultaat opleveren, zoals uitgaven aan sociale zekerheid.

(13)

Het vierde punt van kritiek richt zich op de alternatieve verklaringen die Tavits & Letki onderzoeken. Zij onderzoeken externe factoren, namelijk de mogelijkheid tot toetreding tot de Europese Unie (EU). De stellinginname is dat een positieve opvatting richting de EU, in navolging van EU beleid, leidt tot lagere overheidsuitgaven. De variabele attitude towards the EU laat echter geen significant verband zien ten opzichte van overheidsuitgaven. Het enige significante verband dat wordt ontdekt, is een verband tussen kabinetten die positief staan ten opzichte van de EU en dalende uitgaven op onderwijs. De zwakte bij deze benadering is dat Tavits & Letki slechts onderzoek doen naar de opvatting van kabinetten richting de EU. Zij laten daarbij een aantal essentiële kenmerken buiten beschouwing. Ten eerste onderzoeken zij niet of kabinetten daadwerkelijk besluiten nemen en beleid invoeren overeenstemmend met EU beleid. Ten tweede maken Tavits & Letki geen onderscheid tussen landen die gedurende de periode van onderzoek onderhandelingen voerden tot toetreding en zelfs de status 'kandidaat-lidstaat' verwierven en welke landen niet. En ten derde, met het tweede punt samenhangend, aan welke eisen en deadlines deze kandidaat-lidstaten moesten voldoen. Deze drie factoren zijn elk van invloed op de overheidsuitgaven en staan in verband met de kabinetsopvatting richting de EU.

Dit verband komt terug in de artikelen gepubliceerd door Dimiter Toshkov. Toshkov onderzoekt in zijn werk de bereidheid van overheden in Centraal- en Oost-Europese landen om te voldoen aan EU richtlijnen voor en tijdens de periode van toetreding (2008). Voor zijn onderzoek selecteerde hij 119 Europese richtlijnen op verschillende beleidsterreinen, volgde hun implementatie in nationaal beleid en de invloed die de variabelen effectiviteit van de overheid en kabinetspositie hadden op de snelheid van overname van de richtlijnen (Toshkov 2008: 392-397). Toshkov concludeert dat de kabinetten die (sociaaleconomisch) rechts georiënteerd zijn en de kabinetten die pro-Europees georiënteerd zijn, de meeste vaart zetten achter de implementatie van de richtlijnen in nationaal beleid. Richtlijnen gericht op negatieve integratie2, zoals de economische en marktgeoriënteerde richtlijnen worden eerder aan voldaan dan richtlijnen op positieve integratie, zoals milieurichtlijnen (Toshkov 2008: 398-399). De belangrijkste conclusie van Toshkov is dat euro sceptische en anti-Europese kabinetten minder geneigd zijn om de richtlijnen te implementeren en daar minder inspanning en middelen in steken. Desondanks komen ook deze kabinetten tegemoet aan de gestelde deadlines op het gebied van implementatie eisen. Toshkov maakt daaruit op dat de toewijding tot de EU in de Centraal- en Oost-Europe landen erg groot was, ongeacht de ideologische kabinetspositie (Toshkov 2008: 399).

In een ander artikel onderzoekt Toshkov specifiek de Europese richtlijnen op het gebied van

2 Negatieve integratie is gericht op het afschaffen van handelsbarrières, staatsinterventie in de markt en

protectionistische wetgeving. Positieve integratie richt zich op het invoeren van regels en subsidies om ongelijkheden tussen regio’s en groepen te reduceren (euabc.com).

(14)

sociaal beleid (2007). Hij onderzocht wederom het effect van kabinetspositie en de effectiviteit van de overheid op het aantal richtlijnen geïmplementeerd in een semester en de druk tot de volgende deadline. De opvatting van kabinet richting Europese integratie en de opvatting ten opzichte van Europees sociaal beleid hebben een positief effect op het aantal geïmplementeerde Europese sociale richtlijnen. Links-rechts positie en GAL-TAN positie hebben in dat verband geen effect (Toshkov, 2007: 340-347). Het werk van Toshkov laat zien in hoeverre kabinetten beleid invoerden overeenstemmend met Europese richtlijnen. Het toont aan dat het gebruik van de variabele attitude

towards the EU in het toetsen van de alternatieve verklaring door Tavits & Letki onvolledig is.

Toshkov vond een significant verband tussen kabinetsopvatting over Europese integratie en het aantal Europese richtlijnen dat wordt geïmplementeerd in een bepaalde kabinetsperiode, maar in hoeverre dit effect heeft op overheidsuitgaven kan enkel getoetst worden wanneer eveneens het aantal geïmplementeerde Europese richtlijnen in een land meegenomen worden. Dit ontbreekt in het onderzoek van Tavits & Letki, zowel in de analyse, als in de theoretische onderbouwing. Ten tweede, zoals al eerder is vermeld, maakt het onderzoek gebruik van data van dertien postcommunistische landen. Van deze dertien landen vroegen tien landen in de periode van het onderzoek lidmaatschap van de Europese Unie aan. Slechts acht landen verkregen in die periode de status kandidaat-lidstaat en waren vanwege internationale afspraken genoodzaakt om de richtlijnen van het Acquis Communautaire te implementeren (Toshkov, 2007).

In het onderzoek naar de variabele attitude towards the EU als alternatieve verklaring voor het verschil tussen links en rechts op het gebied van overheidsuitgaven, was de stellinginname van Tavits & Letki dat een positieve opvatting richting de EU, in navolging van EU beleid (dat gericht is op vrije markt), leidt tot implementatie van Europese richtlijnen met lagere overheidsuitgaven als gevolg. Het werk van Toshkov toont aan dat, naast pro-Europees georiënteerde kabinetten, het met name de rechtse kabinetten waren die de Europese richtlijnen in sneller tempo implementeerden. Dit staat in contrast met elkaar. Als rechtse kabinetten meer geneigd waren EU richtlijnen te implementeren (Toshkov) en de implementatie van EU richtlijnen zou leiden tot een daling in overheidsuitgaven (Tavits & Letki), dan zouden onder rechtse kabinetten de uitgaven lager moeten zijn in plaats van hoger. Het uitsluiten van de alternatieve verklaring van de invloed van de EU op overheidsuitgaven in postcommunistische landen door Tavits & Letki, wordt hierdoor ondermijnd. Een onderzoek naar het effect van de implementatie van EU richtlijnen en kabinetspositionering op overheidsuitgaven, moet ten eerste vaststellen of het uitsluiten van deze alternatieve verklaring door Tavits & Letki daadwerkelijk correct is. Ten tweede toont het aan in hoeverre de liberale hervormingen onder linkse en rechtse kabinetten een gevolg kunnen zijn van toetreding tot de EU. Onderzoek naar de implementatie van EU richtlijnen is namelijk een vorm van beleidsinhoudelijke

(15)

analyse (zoals beargumenteerd is bij de behandeling van het eerste kritiekpunt). Ten derde wordt eveneens de invloed van de GAL-TAN dimensie op overheidsuitgaven onderzocht, aangezien steun aan Europese integratie toebehoort aan de GAL-TAN dimensie.

Het laatste punt van kritiek op het artikel van Tavits & Letki is dat er geen onderzoek is gedaan naar de invloed van het democratiseringsproces en liberale hervormingen. Tavits & Letki stellen de lagere overheidsuitgaven onder linkse kabinetten vooral een gevolg zijn van het consequent doorvoeren van een liberale hervormingspolitiek: “...leftist parties in post-Communist Europe had stronger incentives to adhere to market reform and fiscal austerity in order to rid themselves of pariah status and convince voters and orther parties of their commitment to democracy and market economy.” (Tavits & Letki 2009: 5676-567). De auteurs gebruiken deze argumentatie om te verklaren waarom linkse kabinetten 'rechts' hervormingsbeleid voerden en maken de claim dat linkse kabinetten succesvoller waren in deze hervormingen. In de toepassing van de data op overheidsuitgaven om deze argumentatie te toetsen, hebben de auteurs niet onderzocht in hoeverre deze hervormingen succesvol waren. Dit is een essentiële verklaring voor de uitkomsten in het onderzoek van Tavits & Letki en dient nader onderzocht te worden. Dit is met name omdat de postcommunistische landen in de periode van onderzoek (1989 t/m 2004) de transitie en consolidering doormaakten van een communistische dictatoriale staat naar een liberale democratie met een vrije markteconomie. De postcommunistische landen hadden in de periode van onderzoek nog in meer of mindere mate te maken met een erfenis uit het communistisch tijdperk; een hoge mate van corruptie, weinig vrije markt, een kleine civil society en geringe persvrijheid.

Dat liberale hervormingen leiden tot de reductie van overheidsuitgaven, wordt stellig verdedigd door wetenschappers als Jonah Levy (2006). Ook de transitie van het dictatoriale communistische regime naar een liberale democratie, kan leiden tot lagere overheidsuitgaven. Denk daarbij aan de mate van corruptie tijdens het communisme onder de Nomenklatoera, de politieke en economische elite ten tijde van de Sovjet-Unie. De mate van corruptie in een land kan leiden tot hogere overheidsuitgaven, vooral via verduistering en omkoperij. De Wereldbank stelt, naar aanleiding van het onderzoek van Daniel Kaufmann, dat de kosten voor corruptie geschat zijn op jaarlijks ruim 3% van de totale productie (2005). Volgens onderzoek van de Europese Commissie uit 2014 kunnen de meerkosten bij corrupte overheidscontracten tussen de 20% en de 50% liggen (EU 2014: 25). In een ander onderzoek van de Europese Commissie uit 2014 lag het bedrag aan meerkosten dat uitgegeven was aan corruptie in 8 lidstaten in vijf sectoren gezamenlijk tussen de 1,4 en 2,2 miljard (EU 2014: 24). In het onderzoek van de Europese Commissie uit 2014 is aan ondernemers gevraagd of zij denken dat zij in de afgelopen 3 jaar een overheidscontract zijn misgelopen vanwege corruptie. Figuur 1 laat de resultaten uit dit onderzoek zien. Hoewel deze data

(16)

gebaseerd zijn op een subjectieve vraagstelling, is het wel opmerkelijk dat vooral Zuid-, Centraal- en Oost-Europese landen boven het Europees gemiddelde eindigen. Het enige Oost-Europese land onder het Europees gemiddelde in Estland. Hieruit blijkt dat de mate van verondersteld corruptie in die regio's erg hoog ligt.

Figuur 1. Aantal ondernemingen dat een contract is misgelopen door corruptie.

(EU 2014: 28)

Liberale hervormingen en een stabiele democratie (vrijheid van corruptie, vrijheid van eigendom, economische controlle) kunnen leiden tot een solide vrije markt, economische groei en lagere overheidsuitgaven. Dat liberale en markteconomische hervormingen eveneens kunnen leiden tot hogere uitgaven, blijkt uit het voorbeeld van Polen en Bulgarije, waar begin jaren '90 onder rechts shock therapie werd toegepast om economisch te hervormen. Het punt van kritiek op het onderzoek van Tavits & Letki is dat gesteld wordt dat linkse kabinetten succesvoller hervormden dan rechtse kabinetten, terwijl rechtse kabinetten in de meeste postcommunistische landen als eerst aan zet waren. Het is onduidelijk of de liberale hervormingen daadwerkelijk toe te schrijven zijn aan de

(17)

linkse kabinetten of dat zij zelfs niet eens succesvoller waren dan rechtse. De invloed van deze liberale en economische hervormingen op overheidsuitgaven is echter niet meegenomen in de toetsing door Tavits & Letki. Het is daarom van belang om te kijken naar het effect van de links-rechts en de GAL-TAN dimensie op deze hervormingen en het effect daarvan op overheidsuitgaven. Deze vijf punten van kritiek het onderzoek van Tavits & Letki leiden tot de volgende vijf hypothesen, die elk getoetst zullen worden in dit onderzoek. De eerste hypothese is gericht op het kritiekpunt van het ontbreken van een inhoudelijke beleidsanalyse. Als de oorzaak van de hogere of lagere uitgaven het gevolg is van kabinetsbeleid, dan zullen de uitgaven stijgen of dalen na de opvolging van een kabinet door een kabinet met andere positionering op de economische links-rechtsschaal.

Hypothese 1:

De resultaten uit het onderzoek van Tavits & Letki laten zien dat (sociaaleconomisch) linkse kabinetten lagere overheidsuitgaven hebben dan rechtse. Het beleid van linkse kabinetten heeft zodoende lagere uitgaven als gevolg. Dat betekent dat na machtswisseling van een rechts naar een links kabinet, de uitgaven zullen dalen. Bij een opvolging van een rechts kabinet na een links kabinet, zullen de uitgaven stijgen.

De tweede hypothese komt voort uit de kritiek op het ontbreken van een onderscheid tussen de GAL-TAL dimensie en de links-rechts dimensie in onderzoek van Tavits & Letki. Voor hen is de sociaaleconomische links-rechts dimensie leidend voor de positionering van politieke partijen en kabinetten. Zij plaatsen kabinetten binnen één dimensie. Het positioneren op een tweedimensionaal spectrum zouden de bevindingen van Tavits & Letki kunnen beïnvloeden, aangezien rechtse kabinetten zich sterk profileren op sociaal culturele kwesties in plaats van sociaaleconomische. Belangrijk is dat de tegenstelling libertair versus traditioneel onderzocht wordt als oorzaak voor het doorvoeren van liberale en economische hervormingen.

Hypothese 2:

Zowel de GAL-TAN als de (sociaaleconomische) links-rechts positionering van het kabinet heeft effect op verschillende overheidsuitgaven. Het onderscheid maken in twee dimensies in de positionering van kabinetten leidt tot verschillende overheidsuitgaven. Hoe rechtser een kabinet op de

(18)

links-rechts schaal, hoe lager uitgaven volgens de classical partisan theory

of spending. Hoe traditioneler op de GAL-TAN schaal, hoe hoger de

uitgaven gezien het communistisch verleden.

De links-rechts verhouding onderscheid zich op sociaaleconomisch terrein met name op het gebied van de verzorgingsstaat. Naast uitgaven op zorg (Tavits & Letki) zou er eveneens dezelfde effecten zichtbaar moeten zijn op het gebied van overheidsuitgaven voor sociale zekerheid. Dit effect zou sterker moeten zijn op de sociaaleconomische links-rechts schaal dan op de GAL-TAN schaal volgens de classical partisan theory of spending. Dit leidt tot hypothese 3.

Hypothese 3:

De kabinetspositie op de links-rechts schaal heeft een positief effect op uitgaven voor sociale zekerheid. Dit effect is sterker dan de kabinetspositie op de GAL-TAN schaal.

Hypothese 4a, 4b en 4c zijn gebaseerd op de kritiek op de alternatieve verklaring van het EU standpunt in het artikel van Tavits & Letki. Deze claim stelt dat er niet alleen gekeken moeten worden naar de opvatting ten opzichte van Europese integratie, maar eveneens naar het aantal richtlijnen dat in een bepaalde periode worden geïmplementeerd en het effect daarop op overheidsuitgaven. Naast pro-Europese kabinetten, zijn met name rechtse kabinetten geneigd sneller EU wetgeving te implementeren (Toshkov 2008: 398-399). Deze effecten moeten worden onderzocht voor de postcommunistische landen die daadwerkelijk aan het traject tot toetreding zijn begonnen. Het voldoen aan de Kopenhagencriteria binnen de vastgestelde deadlines, hebben een groter effect dan een pro-Europese opvatting in het algemeen. Om de tegengestelde bevindingen van Tavits & Letki en Toshkov te onderzoeken, is hypothese 4 opgedeeld in 4a, 4b en 4c.

Hypothese 4a:

Pro-Europese en rechtse kabinetten implementeren meer EU richtlijnen (Toshkov).

Hypothese 4b:

Het implementeren van EU richtlijnen zorgt voor lagere overheidsuitgaven (Tavits & Letki).

(19)

Hypothese 4c:

Gezien de bevindingen uit het onderzoek van Tavits & Letki, dat overheidsuitgaven lager zijn onder linkse kabinetten vanwege liberale en economische hervormingen, is niet de links-rechts, maar de GAL-TAN schaal leidend op het gebied van Europese integratie (Tavits & Letki en Toshkov).

De laatste hypothese onderzoekt de liberale hervormingen die door Tavits & Letki gebruikt zijn als verklaring voor het verschil in overheidsuitgaven. Linkse kabinetten hebben lagere overheidsuitgaven als gevolg van liberale hervormingen. Deze hervormingen zijn door Tavits & Letki echter niet onderzocht en de situatie in Polen en Bulgarije begin jaren '90 stelt deze bevinding ter discussie.

Hypothese 5a:

Linkse en meer libertaire kabinetten hebben succesvoller liberaal hervormd dan rechtse en traditionele kabinetten.

Hypothese 5b:

Hoe succesvoller deze hervormingen, hoe lager de overheidsuitgaven.

Voordat deze hypothesen getoetst gaan worden, zal in het volgende hoofdstuk worden ingegaan op de gebruikte variabelen, de dataverzameling en de methoden waarop de hypothesen getoetst gaan worden.

Data & Operationalisering

Tijdens de dataverzameling is er een belangrijke afweging gemaakt. Tavits & Letki maakten voor de data op overheidsuitgaven gebruik van de TransMonEE database van 2006 (Tavits & Letki 2009: 561). Deze database is opgesteld door UNICEF om de voortgang van de situatie van kinderen in Centraal- en Oost-Europese landen te monitoren. In de zoektocht naar data over overheidsuitgaven, bleek logischerwijs dat er verschillende databases beschikbaar waren gericht op overheidsuitgaven, waaronder het IMF en de MacroECOnomyMETER. Een vergelijking tussen de verschillende data op overheidsuitgaven leidde tot de conclusie dat de data lichtelijk van elkaar verschilden. Om de kabinetten te coderen op de links-rechtsschaal, maakten Tavits & Letki gebruik van een rekensom

(20)

gebaseerd op de partijideologie (op basis van het CMP) in combinatie met het zetelaantal, regeringsperiode, aantal coalitiepartners en het aantal posities in de regering (Tavits & Letki 2009: 561-562). Zij maakten tijdens een verkenning naar alternatieve verklaringen gebruik van de Chapel Hill Expert Survey tussen 1999 en 2006. Beschikbare data van kabinetspositionering waren enkel gegevens beschikbaar uit de jaren 2002 en 2006 volgens Tavits & Letki (Tavits & Letki 2009: 565). Hedendaags beschikbare data van kabinetspositionering van het Chapel Hill Expert Survey zijn jaarlijkse data over kabinetsplaatsing, zowel op links-rechts, als op GAL-TAN schaal. De afweging die gemaakt moest worden, was of voor dit onderzoek gebruik gemaakt ging worden van dezelfde data als voor het onderzoek van Tavits & Letki. Dit zou waarschijnlijk leiden tot dezelfde conclusies, terwijl er bij afwijkende data per definitie vertekening zou kunnen optreden. Er is gekozen om gebruik te maken van andere data, ondanks de mogelijke vertekening. Echter, het gebruik van afwijkende data met gelijke conclusies als gevolg, zou de bevindingen van Tavits & Letki alleen maar versterken. Vandaar dat er voor de alternatieve data is gekozen.

De uiteindelijke dataset bevat 23 variabelen (zie appendix I) en 112 cases. De basis voor deze set is de dataset die gebruikt is door Dimiter Toshkov in het artikel Transposition of EU social

policy in the new member states. In die dataset heeft Toshkov data verwerkt van 7

postcommunistische landen die in die periode de status van kandidaat-lidstaat verkregen. Deze landen zijn Tsjechië, Letland, Litouwen, Hongarije, Polen, Slovenië en Slowakije. Alleen Estland ontbreekt, wegens gebrek aan beschikbare data. Deze zijn per land in semesters onderverdeeld in de periode van 1998 tot en met 2005. Per semester is het aantal geïmplementeerde richtlijnen ten behoeve Europees sociaal beleid aangegeven. Deze geïmplementeerde maatregelen zijn afkomstig uit de database van de Europese Unie (EURLEX). Het uitgangspunt waarom de dataset van Toshkov gebruikt is als basis, is vanwege de toetsing van de hypothesen 4a, b en c. Deze dataset is niet uitgebreid met gegevens daterend tot 1989, omdat data uit de Chapel Hill Expert Survey van voor eindjaren ‘90 bij de meeste landen ontbrak.

Voor de toetsing van hypothese 1 is voor de positionering van kabinetten de variabele links-rechts gebruikt, afkomstig van de Chapel Hill Expert Survey en op een schaal van 0 tot 10. Om totale overheidsuitgaven te onderzoeken, zijn 3 verschillende variabelen gebruikt uit de database van het IMF. De eerste variabele is het percentage verschil ten opzichte van voorafgaand jaar in overheidsuitgaven in US Dollars. Omdat landen sterk in grootte verschillen, kon er geen gebruik gemaakt worden van absolute aantal, enkel in percentage verschil. Tsjechië gaf bijvoorbeeld in 2001 13,096 miljard US Dollar uit en in 2002 17,019, dat betekent dat het percentage verschil in overheidsuitgaven ten opzichte van voorafgaand jaar in US Dollars in 2002 30% is. De andere twee variabelen op overheidsuitgaven zijn overheidsuitgaven in percentage van het GDP en verschil in

(21)

percentage in overheidsuitgaven in percentage van het GDP. De twee variabelen die verschil in uitgaven aanduiden, zijn uiteindelijk meegenomen in de toetsing van hypothese 1. Voor de toetsing van hypothese 2 is de variabele GAL-TAN aan deze variabelen toegevoegd. Deze variabele is ook afkomstig van de Chapel Hill Expert Survey en op een schaal van 0 tot 10.

Voor de toetsing van hypothese 3 zijn naast de variabelen links-rechts en GAL-TAN vier variabelen gebruikt voor uitgaven aan sociaal beleid: uitgaven aan sociaal beleid als percentage van het GDP, het percentage verschil ten opzichte van het voorafgaande jaar aan uitgaven aan sociaal beleid als percentage van het GDP, uitgaven aan sociaal beleid in percentage van de totale overheidsuitgaven en het percentage verschil ten opzichte van het voorafgaande jaar aan uitgaven aan sociaal beleid in percentage van de totale overheidsuitgaven. Alle data zijn afkomstig uit de database van het IMF. De twee variabelen die verschil ten opzichte van het voorafgaande jaar aanduiden, zijn op dezelfde manier berekend als de variabele percentage verschil ten opzichte van voorafgaand jaar in overheidsuitgaven in US Dollars. De variabelen die verschil aanduiden, toetsen hypothese 3 op dezelfde manier als de argumentatie bij hypothese 1 (na kabinetswisselingen binnen een land). De variabelen die uitgaven aan sociaal beleid als % van de totale overheidsuitgaven en als % van het GDP, toetsen hypothese 3 overeenstemmend met de manier van Tavits & Letki (tussen linkse en rechtse kabinetten in het algemeen).

Voor de toetsing van hypothesen 4a, 4b en 4c is gebruik gemaakt van de variabele aantal acts (geïmplementeerde richtlijnen op sociaal beleid) van Dimiter Toshkov afkomstig uit de EURLEX database. De variabele 'druk' is daar aan toegevoegd. Deze is samengesteld door de achterstand in toetredingsvoorwaarden op sociaal domein te delen door het aantal resterende semesters tot de desbetreffende deadline. Om kabinetspositie ten opzichte van Europese integratie te coderen, is gebruik gemaakt van vier schalen; overheidsscore op het gebied van steun aan de Europese integratie, overheidsscore op het gebied van steun aan Europees sociaal beleid, de links-rechts schaal en de GAL-TAN schaal. Alle variabelen zijn afkomstig van de Chapel Hill Expert Survey en zijn op een schaal van 0-10 (). Voor de toetsing van hypothese 4a zal er gekeken worden naar het effect van de vier variabelen over kabinetspositionering op de mate van implementering van EU richtlijnen. De tweede stap is het onderzoeken van het effect van de implementering van EU richtlijnen op totale overheidsuitgaven en op uitgaven aan sociaal beleid voor de toetsing van hypothese 4b. Aan de hand van de resultaten van de hypothesen 4a en 4b, kan geconcludeerd worden of er voldoende statistisch bewijs is voor het aannemen van hypothese 4c of niet.

De variabelen voor de liberale hervormingen voor de toetsing van de hypothesen 5a en 5b zijn de scores op Vrijheid, Controle en Gelijkheid gebruikt. Deze zijn afkomstig van de Democracy

(22)

politieke en economische vrijheid in een land. De score op Controle omhelst de mate waarin er sprake is van controle op het systeem, of de vrijheden door instituties worden gewaarborgd en of er weer voldoende controle is op deze democratische en nationale instituties (zoals het uitblijven van corruptie en perverse prikkels in de markt). De variabele Gelijkheid stelt in welke mate het systeem voor iedereen toegankelijk is en gewaarborgd wordt. Voor het toetsen van de hypothesen 5a en 5b zal er eerst gekeken worden naar het effect van de links-rechts en GAL-TAN schaal op deze scores (hypothese 5a), vervolgens zullen de effecten van deze scores op overheidsuitgaven getoetst worden (hypothese 5b).

Resultaten

De eerste hypothese die getoetst gaat worden, is de hypothese gericht op het verschil in uitgaven ten opzichte van het voorafgaande jaar om invloed van beleid op overheidsuitgaven te toetsen. Tabel 1 laat zien dat er geen significant verband is tussen verschil in overheidsuitgaven ten opzichte van het voorafgaande jaar. Hypothese 1 kan niet aangenomen worden. Het is echter wel opmerkelijk dat er een negatief significant verband is tussen links-rechts positie van kabinetten en overheidsuitgaven als % van het GDP . Tavits & Letki onderzochten dit verband, maar troffen een tegengesteld resultaat. Op basis van de gebruikte data in dit onderzoek, kan gesteld worden dat hoe rechtser een kabinet is, hoe lager de overheidsuitgaven als percentage van het GDP.

Tabel 1: Effect van Links-rechts op het verschil in overheidsuitgaven.

Overheidsuitgaven %

vorig jaar (US $) B (SE)

Overheidsuitgaven % GDP B (SE)

% verschil t.o.v. vorig jaar in overheids-uitgaven % GDP B (SE) Constant 16,051** (5,699) 44,348*** (1,915) (1,738) ,015 Links-rechts -,690 (,997) -,751* (,340) (,312) -,102

* sig. a=0.05 ** sig. a=0.01 *** sig. a=0.001

Voor er gekeken gaat worden naar de tweede hypothese, het effect van de links-rechts en de GAL-TAN schaal op overheidsuitgaven, zal eerst de samenhang tussen de Links-rechts en de GAL-GAL-TAN verdeling onderzocht worden. Figuur 2 toont aan dat er een samenhang is tussen de links-rechts en de GAL-TAN positie van kabinetten. Hoe rechtser een kabinet is, hoe hoger deze scoort op de GAL-TAN schaal. Dit is geen schokkende bevinding, maar door deze bevinding kan wel uitgesloten

(23)

worden dat er linksgeoriënteerde kabinetten zijn in het onderzoek van Tavits & Letki die hun sociaaleconomisch beleid niet baseren op linkse politiek. Dat wil zeggen, 'rechtse' kabinetten (die hun 'rechtse' positie ontlenen door hoog te scoren op de GAL-TAN schaal) met linksgeoriënteerde sociaaleconomische standpunten kunnen eveneens uitgesloten worden. Dit is uiteraard met enkele uitschieters daargelaten. De bewering dat linkse kabinetten 'rechts' beleid voeren vanwege libertaire standpunten en rechtse kabinetten hogere uitgaven hebben vanwege traditionele, behoudende partijprogramma's kan vooralsnog niet weerlegd noch bewezen worden.

Figuur 2: Links-rechts & GAL-TAN verdeling van kabinetten.

Correlatie r=.445; sig.=.000 (a=0.01)

In tabel 2 is te zien dat op het gebied van totale overheidsuitgaven als percentage van het GDP er enkel een significant effect plaatsvindt op de links-rechts schaal. Dit effect is niet significant op de GAL-TAN schaal. Tabel 3 behandelt overheidsuitgaven op sociaal beleid. Daar is er zowel op de links-rechts als de GAL-TAN schaal een significant effect waarneembaar op overheidsuitgaven op sociaal beleid als percentage van het GDP. Opmerkelijk is dat dit effect positief is op de links-rechts schaal, dus hoe rechtser een kabinet hoger de uitgaven op sociaal beleid. Terwijl dat dit effect negatief is op de GAL-TAN schaal. Dat betekent dat hoe hoger een kabinet scoort op GAL-TAN schaal, hoe lager de uitgaven op sociaal beleid. Dit staat in contrast met de eerdere bevindingen over de samenhang tussen de links-rechts en de GAL-TAN dimensie. Dit zou het gevolg kunnen zijn van enkele uitschieters onder de verschillende kabinetten.

0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 Links ‐Rechts GAL‐TAN

(24)

Tabel 2: Effect van Links-rechts en GAL-TAN op overheidsuitgaven.

Overheidsuitgaven %

vorig jaar (US $) B (SE)

Overheidsuitgaven % GDP B (SE)

% verschil t.o.v. vorig jaar in overheids-uitgaven % GDP B (SE) Constant 19,121* (6,794) 44,298* (2,276) (2,054) –,011 Links-rechts –,277 (1,114) –,758* (,380) –,106 (,349) GAL-TAN -1,040 (1,248) (,414) ,017 (,372) ,009

* sig. a=0.05 ** sig. a=0.01 *** sig. a=0.001

Tabel 3: Effect van Links-rechts en GAL-TAN op overheidsuitgaven op sociaal beleid.

Overheidsuitgaven aan sociaal beleid % GDP

B (SE)

% verschil t.o.v. vorig jaar in overheids-uitgaven aan sociaal

beleid % GDP B (SE)

Overheidsuitgaven aan sociaal beleid % totale

overheidsuitgaven B (SE)

% verschil t.o.v. vorig jaar in overheidsuitgaven aan

sociaal beleid % totale overheidsuitgaven B (SE) Constant 16,879* (1,080) (2,267) ,306 37,789* (2,001) (2,837) ,221 Links-rechts ,301* (,175) (,360) ,022 (,326) ,357 (,455) ,458 GAL-TAN -,871* (,197) (,411) -,251 -1,292* (,364) (,511) -,600

* sig. a=0.05 ** sig. a=0.01 *** sig. a=0.001

Gezien de bevindingen in tabel 2 en tabel 3 kan hypothese 2 verworpen noch vastgesteld worden. Enkel de links-rechts schaal heeft een significant effect op de afhankelijke variabelen voor overheidsuitgaven als percentage van het GDP. Deze heeft een negatief significant effect van –,758. Dat betekent bij elke verschuiving van de kabinetspositie naar rechts op de links-rechts schaal het percentage uitgaven daalt. Dit is tegenstrijdig aan de bevindingen van Tavits & Letki, die stellen dat bij een verschuiving naar rechts uitgaven juist stijgen, maar overeenkomend met de hypothese en de

classical theory of partisan spending. De verklaring waarom deze bevindingen tegenstrijdig zijn is

niet direct te beargumenteren. De oorzaak is met alle waarschijnlijk te wijten aan: of het feit dat dit onderzoek zich richt op zeven postcommunistische landen in plaats van dertien, of vanwege het verschil in periode van onderzoek (Tavits & Letki beginnen vanaf 1994 in plaats van 1998), of het gebruik van andere data, of een combinatie van deze factoren. Het is echter een feit dat hieruit wederom geconcludeerd kan worden dat de bevindingen waarop Tavits & Letki hun conclusies baseren niet zo stabiel zijn als wordt verondersteld.

(25)

constateerden dat uitgaven op zorg stijgen bij een verschuiving naar rechts. Dit is ook het geval voor uitgaven op sociaal beleid. Deze stijgen eveneens bij een verschuiving naar rechts. Volgens de

classical theory of partisan spending betekent dit dat op het gebied van overheidsuitgaven aan

sociaal beleid, linkse kabinetten een 'rechtser' beleid voeren dan rechtse kabinetten. De kritiek op het artikel van Tavits & Letki, dat de hogere uitgaven onder rechtse kabinetten het gevolg zijn van een traditionele politiek in plaats van een sociaaleconomisch rechtse politiek, houdt in tabel 3 geen stand. Het effect is daarentegen wel enkel significant voor één van de vier variabelen voor deze uitgaven. Het bewijs hiervoor blijft zodoende zwak. Bij een verschuiving hoger op de GAL-TAN schaal, dalen de uitgaven op sociaal beleid. Er is een duidelijk verschil waarneembaar tussen de links-rechts en de GAL-TAN dimensie. In geval van de laatste, is het negatief, waardoor hypothese 3 aangenomen kan worden. Op het gebied van verschil in uitgaven ten opzichte van het voorafgaande jaar is geen significant verschil gevonden. Dat betekent dat sociaaleconomische rechtse kabinetten weliswaar meer uitgeven aan sociaal beleid, maar dat dit niet significant stijgt of daalt ten opzichte van een voorafgaand op opvolgend links kabinet.

Een interessante vraag bij tabel 3 is in hoeverre het verschil tussen overheidsuitgaven op sociaal beleid zich weerhoudt ten opzichte van de links-rechts en de GAL-TAN schaal. Figuur 2 liet zien dat er een sterk verband is tussen de links-rechts en de GAL-TAN dimensie op het gebied van positionering van kabinetten, maar dat beide schalen sterk van elkaar verschillen als het gaat over uitgaven op sociaal beleid. De uitwerking zit hem mogelijk in de profilering. Als rechtse kabinetten zich profileren op de GAL-TAN dimensie, betekent dit dat uitgaven op sociaal beleid laag zijn. Profileert het kabinet zich als sociaaleconomisch rechts, dan zijn deze uitgaven hoog.

Voor het toetsen van hypothese 4a wordt de positie van kabinetten ten opzichte van de bereidheid om Europese richtlijnen op sociaal beleid te implementeren onderzocht. Toshkov stelde dat de opvatting van kabinetten ten opzichte van Europese integratie leidend is voor het totaal aantal richtlijnen dat wordt geïmplementeerd en de snelheid waarin dat gebeurt (Toshkov 2008: 398-399). Aangezien het richtlijnen gericht op sociaal beleid zijn, is de overheidsopvatting ten opzichte van Europese richtlijnen op sociaal beleid ook van belang. In het tweedimensionale politieke spectrum valt de opvatting ten opzichte van Europese integratie onder de GAL-TAN dimensie, terwijl sociaal beleid onderdeel is van de links-rechts dimensie. Tabel 4 bevat zowel de resultaten van de effecten van kabinetssteun aan Europese integratie en steun aan sociaal beleid op het aantal geïmplementeerde richtlijnen, als het effect van kabinetspositie op beide dimensies op het aantal geïmplementeerde richtlijnen. Het is opvallend dat steun aan integratie een significant positief effect heeft dat stelt, dat hoe hoger de steun, des te meer richtlijnen worden geïmplementeerd, terwijl steun aan Europees sociaal beleid geen aantoonbaar effect heeft op de daadwerkelijke

(26)

implementatie van die richtlijnen. Op de dimensies van het politieke spectrum komt naar voren dat de GAL-TAN dimensie een negatief effect heeft op het aantal richtlijnen. Links-rechts heeft een niet significant negatief effect. De conclusie die hieruit getrokken kan worden, is dat de pro- en anti-Europese kabinetsposities een groter effect hebben op het aantal richtlijnen, dan de kabinetspositie op gebied van inhoudelijke overstemming met en/of steun aan Europees sociaal beleid. Hypothese 4a kan aangenomen worden.

Tabel 4: invloed op implementatie Europese richtlijnen op sociaal beleid.

Aantal geïmplementeerde EU richtlijnen op sociaal beleid per

semester B (SE)

Constant# -7,213

(3,822)

steun aan integratie EU 1,577*

(,631) steun aan sociaal beleid

EU ,172 (,479) Constant## 7,762 (1,442) Links-rechts –,300 (,237) GAL-TAN –,529* (,265)

* sig. a=0.05 ** sig. a=0.01 *** sig. a=0.001

#R2=0.068 ##R2=0.082

Hypothese 4b richt zich op de invloed die implementatie van richtlijnen heeft op uitgaven en druk tot de volgende deadlines zijn eveneens opgenomen in de analyse. Dit effect is onderzocht op de zeven variabelen voor overheidsuitgaven die zijn opgenomen in de dataset. De uitkomsten daarvan zijn weergegeven in tabel 5 & 6. Tabel 5 geeft het effect op de totale overheidsuitgaven weer en tabel 6 de overheidsuitgaven op sociaal beleid.

(27)

Tabel 5: Effect van implementatie van Europese richtlijnen op totale overheidsuitgaven.

Overheidsuitgaven %

vorig jaar (US $) B (SE)

Overheidsuitgaven % GDP B (SE)

% verschil t.o.v. vorig jaar in overheidsuitgaven % GDP B (SE) Constant 7,794* (3,167) 39,854*** (1,114) (,985) -,002 Aantal richtlijnen geïmplementeerd ,972* (,425) -,149 (,146) -,316* (,127) Druk ,320 (,653) (,226) ,260 (,196) ,158

* sig. a=0.05 ** sig. a=0.01 *** sig. a=0.001

Tabel 6: Effect van implementatie van Europese richtlijnen op sociale overheidsuitgaven.

Overheidsuitgaven aan

sociaal beleid % GDP

B (SE)

% verschil t.o.v. vorig jaar in overheids-uitgaven aan sociaal

beleid % GDP B (SE)

Overheidsuitgaven aan sociaal beleid % totale

overheidsuitgaven B (SE)

% verschil t.o.v. vorig jaar in overheids-uitgaven aan sociaal

beleid % totale overheidsuitgaven B (SE) Constant 13,178*** (,539) (1,002) -1,545 31,238*** (,983) (1,311) -1,524 Aantal richtlijnen geïmplementeerd (,071) -,013 -,298* (,132) (,129) ,098 (,171) -,115 Druk ,260* (,110) (,201) ,473* (,198) ,429* (,261) ,422

* sig. a=0.05 ** sig. a=0.01 *** sig. a=0.001

Tabel 5 geeft tegenstrijdige resultaten weer. De overheidsuitgaven als percentage ten opzichte van het voorafgaande jaar in US Dollar stijgen als er meer Europese richtlijnen geïmplementeerd worden. Volgens de afhankelijke variabele percentage verschil ten opzichte van het voorafgaande jaar in overheidsuitgaven als percentage van het GDP dalen de overheidsuitgaven bij de implementatie van meer Europese richtlijnen. Het implementeren van Europese richtlijnen op sociaal beleid heeft op een enkel geval na geen significant effect op uitgaven aan of verschil in uitgaven aan sociaal beleid (tabel 6). Deze tegenstrijdige resultaten leiden ertoe dat er geen significant (in dit geval eenduidig) bewijs is voor het vaststellen van hypothese 4b. De bewering dat de implementatie van EU richtlijnen leidt tot lagere overheidsuitgaven van Tavits & Letki is onjuist.

Opmerkelijk is dat de onafhankelijke variabele druk statisch aantoont dat de overheidsuitgaven stijgen als gevolg van druk vanwege een naderende deadline op het invoeren van Europese richtlijnen. Dat wil zeggen dat het implementeren van Europese richtlijnen indirect leidt tot hogere uitgaven, gezien het feit dat als er druk achter staat, de kosten alsnog stijgen. Gezien de tabellen 4, 5 en 6 kan hypothese 4c eveneens aangenomen worden.

(28)

Tabel 7: Effecten van links-rechts en GAL-TAN op liberale hervormingen.

Vrijheid

B (SE) Controle B (SE) Gelijkheid B (SE)

Constant 55,479*** (2,772) 56,754*** (1,276) 52,184*** (1,526) Links-rechts ,378 (,455) -1,216*** (,243) (,250) ,227 GAL-TAN -,219 (,509) 1,001*** (,263) (,280) -,411

* sig. a=0.05 ** sig. a=0.01 *** sig. a=0.001

Tabel 8: Effect van liberale hervormingen op totale overheidsuitgaven.

Overheidsuitgaven %

vorig jaar (US $) B (SE)

Overheidsuitgaven % GDP B (SE)

% verschil t.o.v. vorig jaar in overheidsuitgaven % GDP B (SE) Constant 52,350* (25,646) -14,525 (9,904) (11,007) -2,003 Vrijheid -,121 (,156) ,298*** (,060) ,026 (,070) Controle -,222 (,293) ,743*** (,114) (,130) -,037 Gelijkheid -,435 (,310) (,118) -,044 (,135) ,048

* sig. a=0.05 ** sig. a=0.01 *** sig. a=0.001

Voor de toetsing van de hypothesen 5a en 5b wordt gebruik gemaakt van de resultaten in de tabel 7 en tabel 8. Uit tabel 7 komt naar voren dat er een sterk significant verband is tussen kabinetspositie en mate van controle in een land. Hoe linkser een kabinet, hoe hoger de controle op de rechtstaat en de liberale en economische vrijheden. De GAL-TAN en links-rechts dimensie komen wederom niet overeen. Hoe hoger op de GAL-TAN schaal, dus hoe traditioneler en autoritairder een kabinet, hoe hoger de controle in een land. Er is geen significant effect waargenomen voor de invloed van kabinetspositionering op de variabelen Vrijheid en Gelijkheid. Dit betekent dat er in dit verband geen bewijs is gevonden om hypothese 5a aan te nemen. Tabel 8 toont aan dat de variabele Controlle leidt tot hogere uitgaven. Hetzelfde geldt voor de variabele Vrijheid. Ook in dit verband is de bewijslast gering en kan hypothese 5b eveneens niet aangenomen worden.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Meer aandacht voor de waarde van professio- nele autonomie in het onderwijs; relativering van het primaat van de politiek én van de consu- ment ¬ en hoe zich dat verhoudt tot

De huidige groe- pen migranten kennen een ander demografisch patroon dan hun voorgangers en bovendien is van een deel van de tweede generatie nog niet be- kend hoe deze zich

Keep track of the international situation in the areas falling within the common foreign and security policy, help define policies by drawing up ‘opinions’ for the

To determine the factors influencing childbearing decisions among HIV positive women in Windhoek’s Katutura Township so as to improve sexual and reproductive health services

Maar wie zijn woorden weegt, weet dat het Utopia van de VVD er kil en karig uitziet voor wat het publieke domein betreft: ‘De overheid moet alleen handelen wanneer bepaalde

Wat moet, in een politiek­bestuurlijke context die ruimte maakt voor actieve maatschappelijke ondernemingen, de rol zijn van de overheid? Minder regels, meer samenwerking ¬ zo luidt

In de jaren tachtig zijn de linkse idealen afgelost door de blinde en bloedeloze marktwerking van

Ter ondersteuning van het beleid heeft het RI KIL T-DLO in 1995 en 1996 in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en het Ministerie van