• No results found

Het leren van Nederlands door Tsjechen en Slowaken in Nederland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het leren van Nederlands door Tsjechen en Slowaken in Nederland"

Copied!
70
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM

FACULTEIT DER GEESTESWETENSCHAPPEN

HET LEREN VAN NEDERLANDS DOOR

TSJECHEN EN SLOWAKEN IN NEDERLAND

Scriptie duale master Nederlands als tweede taal

Milana Baslerová

Studentennummer: 10619321

Begeleider: prof. dr. Folkert Kuiken

18 EC

(2)

INHOUDSOPGAVE

SAMENVATTING ... 4

1 INLEIDING ... 5

2 TSJECHEN EN SLOWAKEN IN NEDERLAND EN HET LEREN VAN NEDERLANDS ... 7

2.1 Tsjechen en Slowaken in Nederland ... 7

2.1.1 Migratie naar Nederland ... 7

2.1.2 Aantal Tsjechen en Slowaken in Nederland ... 8

2.1.3 Demografische kenmerken ... 9

2.1.4 Werk ... 10

2.1.5 Tsjechen en Slowaken en hun kennis van vreemde talen ... 11

2.2 Argumenten voor en tegen het leren van Nederlands ... 14

2.2.1 Communicatiepotentieel van een taal ... 14

2.2.2 Nederlands en de arbeidsmarkt... 17

2.2.3 Participatie ... 17

3 THEORETISCHE INBEDDING ... 19

3.1 Motivatie om een vreemde taal te leren ... 19

3.1.1 T2-motivatie ... 19

3.1.2 T2-oriëntatie ... 20

3.1.3 T2-motivatie en etnische groepsverwantschap ... 21

3.1.4 Temporaliteit van T2-motivatie ... 23

4 METHODE ... 24

4.1 Onderzoeksvragen en verwachtingen ... 24

4.2 Dataverzameling ... 27

4.3 Procedure ... 27

4.4 Ontbrekende waarden en scoring ... 28

4.5 Analyse ... 29

4.6 Deelnemers ... 29

(3)

6 DISCUSSIE EN CONCLUSIE ... 43

6.1 Implicaties ... 47

6.2 Beperkingen van het onderzoek ... 49

7 LITERATUUR ... 50

8 BIJLAGEN ... 53

Bijlage A: Vragenlijst in het Nederlands ... 53

Bijlage B: Schema van de gestelde vragen ... 60

Bijlage C: Vragenlijst in het Tsjechisch ... 63

(4)

4

SAMENVATTING

Tsjechen en Slowaken hebben, net als andere EU-migranten in Nederland, geen plicht om de Nederlandse taal te leren. Toch is dit wel wenselijk. Dit onderzoek is het eerste onderzoek dat zich op de beheersing van het Nederlands door Tsjechen en Slowaken in Nederland richt. De twee hoofdvragen zijn of ze de Nederlandse taal beheersen en wat de redenen zijn voor het (niet) leren van het Nederlands.

Aan het onderzoek hebben 283 volwassen Tsjechen en Slowaken deelgenomen. Ze hebben een online vragenlijst ingevuld die in totaal 36 vragen bevatte.

Uit de resultaten blijkt dat hun gemiddelde beheersingsniveau van het Nederlands tussen redelijk en

goed ligt. Alleen factoren als duur van de verblijfsperiode en contact met het Nederlands op het

werk beïnvloeden significant de beheersing van de Nederlandse taal. Tsjechen en Slowaken leren de taal voornamelijk omdat ze mensen in hun omgeving willen begrijpen. Bijna alle respondenten willen (beter) Nederlands leren. Migranten die het Nederlands niet of niet beter willen leren, spreken de taal al goed genoeg of gaan het Nederlands in de toekomst niet gebruiken.

Hoewel Tsjechen en Slowaken geen Nederlands hoeven te leren, spreken ze de taal redelijk goed en willen ze hun taalvaardigheden nog verbeteren. Het beheersingsniveau van het Nederlands wijkt echter sterk af van de resultaten van een ander onderzoek (Weltevrede et al., 2009) en daarom is een vervolgonderzoek nodig.

(5)

5

1

INLEIDING

Na de uitbreiding van de Europese Unie in 2004 en 2007 is het aantal Midden- en Oost-Europese migranten in Nederland gestegen. Een deel van de migranten bestaat uit Tsjechen en Slowaken. Op grond van de Europese en Nederlandse wetgeving hebben EU-migranten geen plicht om Nederlands te leren. Toch is dit wenselijk. In de brochure voor de Europese arbeidsmigranten (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2014) zijn enkele redenen genoemd waarom de kennis van de taal belangrijk is: “Het is noodzakelijk zo snel mogelijk Nederlands te leren, bijvoorbeeld om te communiceren over veiligheid op het werk, met overheidsinstanties en met de school van uw kinderen.” (p. 6).

Het is belangrijk om de beheersing van de Nederlandse taal door Midden- en Oost-Europese migranten in kaart te brengen om te kunnen achterhalen of migranten die (voor langere tijd) in het land willen blijven de Nederlandse taal voldoende beheersen of leren. Het belang van dit onderzoek wordt bevestigd door de offerteaanvraag van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uit juli 2014 naar het onderzoek waarom en hoe migranten de Nederlandse taal leren.

In dit onderzoek wordt specifiek gekeken naar Tsjechen en Slowaken. De beheersing Nederlands van migranten uit deze landen is nog nooit onderzocht. Alleen grote groepen Midden- en Oost-Europese migranten als Polen, Bulgaren en Roemenen zijn onder de loep genomen. De resultaten van het onderzoek kunnen in de toekomst vergeleken worden met andere groepen Midden- en Oost-Europese migranten zoals Hongaren, Slovenen en migranten uit de Baltische landen.

Hoewel Tsjechen en Slowaken twee verschillende naties zijn, worden Tsjechische migranten samen met Slowaakse migranten onderzocht. Tsjechoslowakije is namelijk pas in 1993 in twee landen gesplitst en daaruit vloeit voort dat een beduidend aantal migranten nog in Tsjechoslowakije is geboren. Daarnaast lijken het Tsjechisch en het Slowaaks heel erg op elkaar (Karlík, Nekula, en Pleskalová, 2002). Daardoor is het leren van de Nederlandse taal voor Tsjechen en Slowaken even moeilijk. Door het samenvoegen van de twee groepen migranten in één groep kunnen bovendien meer respondenten onderzocht worden.

Deze scriptie stelt zich ten doel om te achterhalen of Tsjechen en Slowaken in Nederland de Nederlandse taal wel of niet leren. Verder zal onderzocht worden wat de redenen zijn voor het (niet) leren van Nederlands. Er wordt gekeken naar verschillen tussen onder andere korte- en

(6)

6 langetermijnmigranten, hoog- en laagopgeleide migranten en migranten met een goede kennis van vreemde talen en migranten die de vreemde talen minder machtig zijn.

Tsjechen en Slowaken in Nederland zijn met behulp van het sociale netwerk Facebook benaderd om een online vragenlijst in te vullen. De onderzoeksdata zijn vervolgens geanalyseerd om conclusies te kunnen trekken.

Eerst zal de praktische (hoofdstuk 2) en theoretische achtergrond (hoofdstuk 3) van dit onderzoek besproken worden, waaruit de onderzoeksvragen voortvloeien. Vervolgens komt de methode aan bod waarin verwachtingen, materialen, procedure, scoring, analyse en deelnemers van dit onderzoek behandeld worden (hoofdstuk 4). Na de bespreking van de resultaten in hoofdstuk 5 volgen de discussie en de conclusie van dit onderzoek (hoofdstuk 6) waarin de resultaten verklaard worden en de impact van dit onderzoek besproken wordt.

(7)

7

2

TSJECHEN EN SLOWAKEN IN NEDERLAND EN HET LEREN VAN

NEDERLANDS

2.1 Tsjechen en Slowaken in Nederland

Om te kunnen achterhalen of Tsjechen en Slowaken het Nederlands leren en wat hun motivatie voor het leren van de taal is, moet de doelgroep eerst goed beschreven worden. Aangezien het aantal Tsjechen en Slowaken in Nederland in vergelijking met andere Midden- en Oost- Europeanen bescheiden is, kijken de meeste onderzoekers niet naar Tsjechen en Slowaken in Nederland maar eerder naar Polen, Bulgaren en Roemenen van wie de aantallen in het land veel groter zijn. Toch bestaan er enkele rapporten en statistieken die concretere informatie over Tsjechen en Slowaken in Nederland geven.

In dit hoofdstuk wordt eerst een korte geschiedenis geschetst van de migratie van Tsjechen en Slowaken naar Nederland. Verder wordt het aantal Tsjechen en Slowaken in het land geschat. Ten slotte worden demografische kenmerken, werk en beheersing van het Nederlands van deze doelgroep beschreven.

2.1.1 Migratie naar Nederland

De eerste golf Tsjechische en Slowaakse migranten kwam uit het toenmalige Tsjechoslowakije tussen 1968 en 1969 als reactie op de inval van het Warschaupact in het land op 21 augustus 1968. Tot de fluwelen revolutie in 1989 bleven de grenzen gesloten zodat Tsjechoslowaken niet naar het Westen konden verhuizen. In de jaren negentig kwamen vooral Tsjechen naar Nederland in verband met gezinsvorming. Op 1 mei 2004 zijn Tsjechië en Slowakije, die op 1 januari 1993 in twee zelfstandige landen gesplitst werden, samen met zes andere Midden- en Oost-Europese landen (MOE), Cyprus en Malta, tot de Europese Unie toegetreden. Hoewel er tot 1 mei 2007 een overgangsregeling voor MOE arbeidsmigranten gold, kwamen er tussen 2006 en 2008 honderden Tsjechen en Slowaken naar Nederland om van de hoogconjunctuur in het land te profiteren. Vanaf 1 mei 2007 bestaat er

(8)

8 een volledig vrij verkeer van werknemers voor alle landen die tot 1 mei 2004 de EU zijn toegetreden1.

2.1.2 Aantal Tsjechen en Slowaken in Nederland

De hierna volgende gegevens van aantallen Tsjechen en Slowaken in Nederland en verdere demografische kenmerken van deze groep zijn gebaseerd op de inschrijving van Tsjechen en Slowaken in de Gemeentelijk Basisadministratie persoonsgegevens (GBA) per 1 januari 2009. De informatie komt uit het rapport van Mulalic, Harmsen en Oudhof (2009). Aangezien de geboorteplaats van beide groepen Tsjechoslowakije is, werden ze in Tsjechen en Slowaken gesplitst aan de hand van hun geboortestad die of in het hedendaagse Tsjechië of in het hedendaagse Slowakije ligt.

Tot 2004 kwamen vooral vrouwen naar Nederland (van alle Tsjechische migranten 70% en van alle Slowaakse migranten 74%). Na 2004 is de situatie veranderd. Vooral jonge alleenstaande mannen (20-39 jaar) kwamen uit Tsjechië en Slowakije naar Nederland vanwege werk. Per 1 januari 2009 waren er 4.900 Tsjechen en 3.200 Slowaken in de GBA ingeschreven. Een jaar later waren er in Nederland 8.456 eerste generatie Tsjechen en Slowaken (Tweede Kamer der Staten Generaal, 2011). Waarschijnlijk waren er in Nederland nog meer Tsjechen en Slowaken. Niet alle migranten zijn namelijk in de GBA ingeschreven. Men is verplicht om zich in de GBA in te schrijven wanneer men meer dan vier maanden in Nederland verblijft. Gebaseerd op de data van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) waren er eind 2010 in Nederland 111.000 arbeidsmigranten afkomstig uit MOE-landen waarbij een meerderheid ervan niet in de GBA ingeschreven stond (Slager, 2013). Het aantal MOE-arbeidsmigranten groeit bovendien in de loop van het jaar. Vooral in het voorjaar komen nieuwe werkkrachten naar Nederland die voornamelijk in land- en tuinbouw werkzaam zijn. Tabel 1 (overgenomen van Heyma, Berkhout, Werff en Hof, 2008) laat echter zien dat slechts een bescheiden aantal seizoenwerknemers uit Tsjechië en Slowakije naar Nederland komt.

1

Vanaf 1 januari 2014 geldt het volledig vrij verkeer van werknemers ook voor Bulgarije en Roemenië die op 1 januari 2007 nieuwe EU-leden zijn geworden. MOE-landen die op 1 mei 2004 tot de EU zijn toegetreden worden samen met Bulgarije en Roemenië MOE+ landen genoemd.

(9)

9 Tabel 1: Arbeidsmigranten in loondienst naar nationaliteit per ultimo maart en juni 2008

Peildatum 31 maart 2008 30 juni 2008

Herkomstland Aantal Aandeel Aantal Aandeel

Estland 244 0,3% 276 0,3% Letland 120 0,2% 136 0,1% Litouwen 851 1,2% 921 1,0% Polen 60.945 85,6% 81.206 86,3% Hongarije 2.428 3,4% 3.254 3,5% Tsjechië 1.501 2,1% 1.643 1,7% Slowakije 1.800 2,5% 2.234 2,4% Tsjechoslowakije 45 0,1% 49 0,1% Slovenië 263 0,4% 277 0,3% Bulgarije 966 1,4% 1.248 1,3% Roemenië 2013 2,8% 2.803 3,0% Totaal 71.176 100,0% 94.047 100,0%

Slechts 142 Tsjechen, 434 Slowaken en 4 Tsjechoslowaken zijn tussen april en juni 2008 naar Nederland gekomen. Dit is ten opzichte van 20.261 Polen een heel klein aantal. Daaruit vloeit voort dat de seizoenarbeid in Nederland bij Tsjechen en Slowaken niet veel voorkomt.

2.1.3 Demografische kenmerken

De meeste Tsjechen en Slowaken zijn mannen tussen 20 en 39 jaar. Verder zijn er vrij veel Tsjechische mannen (470) in de leeftijd van 60 tot 69 jaar die in de periode 1968-1969 als vluchteling naar Nederland zijn gekomen. De meeste Tsjechen en Slowaken in Nederland zijn in grote steden van het herkomstland geboren.

Bijna de helft van de personen met een Tsjechische achtergrond heeft de Nederlandse nationaliteit. Bij Slowaken is dat veel minder het geval (circa 20%). Dit wordt veroorzaakt door het feit dat bijna twee derde van de Slowaken zich pas in de laatste vijf jaar (2004-2009) in Nederland vestigden. Bij Tsjechen geldt dat slechts van een derde. De kortere gemiddelde verblijfsduur van Slowaken wordt weerspiegeld door het kleinere aantal Slowaken met de Nederlandse nationaliteit.

In de periode 1995-2007 daalde de gezinsmigratie. Dit is vooral bij Tsjechische en Slowaakse vrouwen zichtbaar (van 85% in 1995 naar 23% in 2007). Daarentegen steeg de vrouwelijke arbeidsmigratie (van 1% in 1995 naar 40% in 2007). Bij Tsjechische en Slowaakse mannen was de stijging van de arbeidsmigratie nog intensiever (van 30% in 1995 naar 80% in 2007).

(10)

10 Per 1 januari 2009 woonden Tsjechen en Slowaken vooral in provincies Noord- en Zuid-Holland. Hoewel Tsjechen zich voornamelijk in Noord-Holland (Amsterdam) concentreerden, zijn ze in tegenstelling tot Slowaken meer over het hele land verspreid. Dat geldt vooral voor Tsjechische vrouwen die al langere tijd in Nederland wonen en die daar in verband met gezinsvorming naartoe kwamen. Slowaken vestigen zich meestal in Zuid-Holland. Slowaakse mannen wonen vooral in Den Haag waar ze ook werken.

2.1.4 Werk

Noch Tsjechische en Slowaakse ambassades noch het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid beschikken over informatie in welke specifieke sectoren Tsjechische en Slowaakse arbeidsmigranten in Nederland werkzaam zijn. Toch kan deze informatie geschat worden. Figuur 1 (uit Heyma et al., 2008) geeft de verdeling van MOE+ werknemers naar bedrijfssector in 2005 weer.

Figuur 1: Verdeling werknemers naar bedrijfssector, 2005

Figuur 1 laat zien dat het aantal langdurige en tijdelijke MOE+ arbeidsmigranten2 per sector verschilt. Het grootste verschil is zichtbaar in de sector landbouw, tuinbouw en visserij waar circa 4% langdurige MOE+ arbeidsmigranten en circa 23% tijdelijke MOE+ arbeidsmigranten werken. De

2

Als langdurige MOE+ arbeidsmigranten worden in de studie van Heyma et al. (2008) arbeidsmigranten beschouwd die in de GBA ingeschreven staan. Onder de MOE+ arbeidsmigranten vallen arbeidsmigranten die er niet staan ingeschreven.

(11)

11 meeste tijdelijke MOE+ arbeidsmigranten werken in de uitzendsector (48%), landbouw, tuinbouw en visserij (circa 23%), zakelijke dienstverlening (circa 19%), handel (circa 4%) en vervoer en communicatie (circa 2%). De langdurige MOE+ arbeidsmigranten zijn vooral werkzaam in de zakelijke dienstverlening (circa 18%), de uitzendsector (circa 17%), handel (circa 14%), gezondheidszorg en welzijn (circa 11%) en industrie (circa 9%).

Op grond van tabel 1 die laat zien dat een bescheiden aantal Tsjechische en Slowaakse seizoenarbeiders in 2008 naar Nederland is gekomen (142 Tsjechen en 434 Slowaken), kan gezegd worden dat Tsjechen en Slowaken in Nederland vooral als langdurige arbeidsmigranten werkzaam zijn. Dat betekent dat ze vermoedelijk vooral in sectoren als de zakelijke dienstverlening, de uitzendsector, handel, gezondheidszorg en welzijn en industrie werken.

2.1.5 Tsjechen en Slowaken en hun kennis van vreemde talen

De beheersing van het Nederlands van MOE-migranten werd slechts in enkele onderzoeken in kaart gebracht (bijvoorbeeld Tweede Kamer der Staten Generaal, 2011 en Weltevrede, Boom, Rezai, Zuijderwijk en Engbersen, 2009). Bovendien werd in deze onderzoeken de nadruk op Poolse, Bulgaarse en Roemeense migranten gelegd. Tsjechen en Slowaken vallen in de categorie overig

MOE.

Weltevrede et al. (2009) onderzochten met behulp van een vragenlijst onder andere de mate waarin MOE-migranten het Nederlands beheersen. Dit is weergegeven in figuur 2 (overgenomen uit Weltevrede et al., 2009).

(12)

12 Figuur 2: Beheersing van het Nederlands naar type migrant, herkomstgroep en geslacht (in %)

Figuur 2 laat zien dat kortetermijnmigranten3 het Nederlands minder goed beheersen dan middellangetermijnmigranten4 (80,6% van de kortetermijn- en 56,4% van de middellangetermijnmigranten beheerst geen tot matig Nederlands). Migranten uit de categorie overig MOE liggen er tussen. Bijna driekwart (71,8%) spreekt geen tot matig Nederlands.

Verder is achterhaald dat meer dan de helft van de overige MOE-migranten geen Nederlands heeft geleerd (51,2%). Een vijfde heeft zichzelf het Nederlands aangeleerd (19,8%) en een vijfde heeft een cursus gevolgd (20,9%). De overige 8,1% heeft zowel een cursus gevolgd als de taal zelf aangeleerd. Een groot deel van de overige MOE-migranten (89,1%) wil (heel graag) Nederlands leren. Dit geldt zowel voor kortetermijnmigranten als voor middellangetermijnrespondenten (respectievelijk 82,6% en 86,3%). Slechts 10,9% wil (zeker) niet Nederlands leren. De best beheerste vreemde talen door overige MOE-migranten zijn het Engels (52,1% spreekt de taal redelijk tot zeer goed), het Nederlands (28,3%) en het Duits (22,3%).

3 Kortetermijnarbeidsmigranten zijn in het onderzoek van Weltevrede et al. (2009) gedefinieerd als “de groep

migranten die werkt in Nederland en voor de laatste keer in 2009 of in 2008 naar Nederland is gekomen” (p. 135).

4

Middellange termijn arbeidsmigranten zijn in het onderzoek van Weltevrede et al. (2009) gedefinieerd als: “De groep migranten die werkt in Nederland en voor de laatste keer naar Nederland is gekomen tussen 2004 (toen de eerste 8 MOE-landen toetraden tot de EU, maar nog niet toegang kregen tot de Nederlandse arbeidsmarkt) en 2007 (toen ook voor arbeidsmigranten uit de 8 MOE-landen de Nederlandse grens werd geopend en Bulgarije en Roemenië toetraden tot de EU, maar nog geen toegang kregen tot de Nederlandse arbeidsmarkt).” (p. 135)

44,5 47,9 34,8 44,7 48,2 22,7 53,1 46,0 28,5 29,2 37,0 21,9 29,0 33,7 27,5 28,9 15,8 14,1 16,3 13,2 15,2 26,7 11,4 15 9,7 7,9 9,8 18,4 6,5 12,8 7,5 8,7 1,5 1,0 2,2 1,8 1,1 4,1 0,5 1,4 0% 20% 40% 60% 80% 100% man vrouw overig MOE Bulgaren/ Roemenen Polen middellang kort totaal niet matig redelijk goed zeer goed

(13)

13 Aan het onderzoek van Weltevrede et al. (2009) hebben slechts 62 Tsjechen en Slowaken deelgenomen. Daarom kunnen er geen degelijke conclusies over de beheersing van het Nederlands en motieven voor het leren van de taal van Tsjechen en Slowaken uit het onderzoek getrokken worden.

Uit data uit 2012 over de taalsituatie in de EU (TNS Opinion & Social, 2012) blijkt dat Tsjechen en Slowaken geen Nederlands hoeven te leren, omdat ze zich met andere vreemde talen in communicatie met Nederlanders kunnen redden.

De meest gesproken vreemde talen binnen de EU zijn Engels, Frans, Duits, Spaans en Russisch. Hoewel er verschillen zijn tussen landen die voor en na 2004 tot de EU zijn toegetreden (de eerstgenoemde groep spreekt vaker Frans en Spaans, terwijl de tweede groep vooral Duits en Russisch spreekt), zien we een duidelijke match in de kennis van vreemde talen in Nederland, Tsjechië en Slowakije. In alle drie de landen zijn Engels en Duits de twee meest gesproken vreemde talen (zie tabel 2).

Tabel 2: Drie meest gesproken vreemde talen per afkomst

Land Drie meest gesproken vreemde talen

EU Engels (38%) Frans (12%) Duits (11%)

Nederland Engels (90%) Duits (71%) Frans (29%)

Tsjechië Engels (27%) Slowaaks (16%) Duits (15%)

Slowakije Tsjechisch (47%) Engels (26%) Duits (22%)

Het taalvaardigheidsniveau kan natuurlijk onderling verschillend zijn, maar uit de analyse blijkt dat de meerderheid van de EU-burgers die Engels, Duits, Spaans, Russisch of Frans als vreemde taal spreekt, denkt dat hun taalvaardigheidsniveau vrij goed is. Dit geldt vooral voor bepaalde demografische groepen. De hieronder genoemde groepen geloven dat hun vaardigheidsniveau in het Engels zeer goed is:

 jongere mensen, vooral in de leeftijd tussen 15 en 24 jaar;

 degenen die hun voltijdse studie in de leeftijd 20+ afgerond hebben;  mensen uit grotere steden;

 degenen die nog studeren, zelfstandig ondernemer zijn of als manager werken;  degenen die dagelijks internet gebruiken.

Uit de demografische kenmerken van Tsjechen en Slowaken in Nederland blijkt dat het meestal om jongere mensen gaat die uit grotere steden komen. Men kan bovendien aannemen dat ze net als andere jonge mensen dagelijks online gaan. Vermoedelijk hebben ze een vaste baan in sectoren als

(14)

14 de zakelijke dienstverlening, de uitzendsector, handel, gezondheidszorg of welzijn en industrie. Voor dit soort werk heeft men vaak een hogere opleiding nodig. Daaruit vloeit voort dat hun kennis van het Engels ook zeer goed zal zijn. In het geval dat hun vaardigheid in deze taal niet voldoende is, kunnen ze in communicatie met Nederlanders Duits gebruiken dat zowel door Tsjechen en Slowaken (15% en 22%) als door Nederlanders (71%) gesproken wordt.

2.2 Argumenten voor en tegen het leren van Nederlands

Kennis van vreemde talen is in de hedendaagse wereld met een actieve internationale markt en frequente migratie essentieel. De Europese Unie, met 24 officiële talen, streeft daarom naar een actieve beheersing van vreemde talen door de EU-burgers. De EU wil zelfs dat ieder EU-burger naast zijn moedertaal twee andere talen kent

(

TNS Opinion & Social, 2012). Dat zou mobiliteit en intercultureel begrip bevorderen.

Als een EU-burger alleen uit de officiële talen van de EU zou moeten kiezen, kan hij twee van de 23 talen leren. Een van deze vreemde talen kan voor Tsjechen en Slowaken het Nederlands zijn.

In dit hoofdstuk zullen argumenten genoemd worden voor het leren of juist niet leren van de Nederlandse taal door Tsjechen en Slowaken in Nederland. Hierbij wordt gekeken naar het communicatiepotentieel van het Nederlands, het nut van het Nederlands op de arbeidsmarkt en naar participatiemogelijkheden.

2.2.1 Communicatiepotentieel van een taal

Taalkennis bevordert toegang tot informatie, kennis en mensen, maar het potentieel is niet hetzelfde voor elke taal. De Nederlandse socioloog Abram de Swaan (2001) onderscheidt vier typen talen, namelijk perifere, centrale, supercentrale en hypercentrale talen. De positie van de talen vergelijkt hij met het zonnestelsel. Om één hypercentrale taal draaien meerdere supercentrale talen als planeten rond. Elke supercentrale taal heeft meerdere centrale talen die zich als manen om de supercentrale taal heen bewegen. Elke centrale taal heeft verder meerdere perifere talen, zoals meerdere hemellichamen rondom de manen. De perifere talen zijn dus de kleinste talen die mondeling overgedragen worden en nergens opgeschreven zijn. De Swaan (2001) schat dat perifere talen 90% van alle ongeveer 6000 op aarde bestaande talen vertegenwoordigen. De perifere talen zijn door een centrale taal met elkaar verbonden. Sprekers van twee perifere talen gebruiken dus

(15)

15 een centrale taal om met elkaar te communiceren. Centrale talen zijn nationale talen van landen. Ze worden gebruikt in het onderwijs, de politiek, media en cultuur. Voorbeelden van een centrale taal zijn het Nederlands, Tsjechisch of Slowaaks. De schakel tussen twee centrale talen vormt en supercentrale taal. De Swaan (2001) noemt 12 centrale talen, namelijk het Arabisch, Chinees, Duits, Engels, Frans, Hindi, Japans, Maleis, Portugees, Russisch, Spaans en Swahili. Al deze talen (behalve Swahili) hebben meer dan 100 miljoen sprekers en verbinden meerdere centrale talen. In het midden van het taalstelsel staat een hypercentrale taal die alle supercentrale talen verbindt. De hypercentrale taal is het Engels dat in de globale communicatie wordt gebruikt.

De Swaan stelt (2001) dat mensen vooral vreemde talen leren die op een hoger niveau dan hun moedertaal staan:

Apparently, language learning occurs mostly upward, in a 'centripetal' mode: people usually prefer to learn a language that is at a higher level in the hierarchy. . . . If the mother-tongue speakers of a central language acquire another language, it is usually one that is more widely spread and higher up in the hierarchy. (p. 5)

Voor Tsjechen en Slowaken zou dit betekenen dat ze een van de supercentrale talen of de hypercentrale talen zouden kiezen. Van de 12 supercentrale talen zijn er vier officiële talen van de EU, naast Russisch dat ook vaak door EU-burgers gesproken wordt5 (TNS Opinion & Social, 2012). Het Nederlands behoort niet tot de supercentrale talen.

Om te verklaren waarom mensen een bepaalde taal kiezen heeft de Swaan de zogenaamde Q-waarde of communicatieQ-waarde van een taal ingevoerd. De Q-Q-waarde van een taal wordt berekend aan de hand van haar prevalentie en centraliteit. De prevelantie van taal i (pi) is de verhouding

tussen het aantal sprekers van de taal i (Pi) in een bepaalde constellatie S gedeeld door alle sprekers

in de constellatie (NS). De centraliteit van taal i (ci) is de verhouding tussen alle meertalige sprekers

in constellatie S die ook taal i spreken (Ci) gedeeld door alle meertalige sprekers in de constellatie (MS). De uiteindelijke Q-waarde van taal i in constellatie S ( ) is dan het veelvoud van haar prevelantie en centraliteit zoals in de formule 1 uitgedrukt is:

Formule 1: Q-waarde

= pi ·ci = i/ · /

5 Russisch behoort tot de vijf meest gesproken vreemde talen in de EU door EU-burgers (Engels 38%, Frans

(16)

16 Hoe meer moedertaalsprekers en meertalige sprekers een taal heeft, hoe groter de Q-waarde. In 1995 lieten de berekeningen van de Q-waarde van de officiële talen van de EU, gebaseerd op data uit datzelfde jaar, zien dat het Engels het hoogst scoorde (De Swaan, 2001). Op de tweede en derde plaats kwamen Frans en Duits, gevolgd door Spaans, Italiaans, Nederlands, Grieks en andere talen. Hoewel er geen actuele Q-waarden van de officiële talen van de EU bekend zijn, zou het Engels nog steeds de hoogste Q-waarde moeten hebben, aangezien naast de moedertaalsprekers van het Engels 38% van de Europeanen Engels als tweede taal spreekt (TNS Opinion & Social, 2012). De Q-waarde van het Nederlands is na de laatste uitbreiding van de EU (met Kroatië in 2013) waarschijnlijk niet gegroeid, omdat in geen van de nieuwe EU-lidstaten het Nederlands vaak gesproken wordt (De Swaan, 2007).

Het is bijna onmogelijk om de Q-waarde van het Tsjechisch en Slowaaks in een constellatie met het Nederlands te berekenen. Hoewel bekend is hoeveel moedertaalsprekers Tsjechisch en Slowaaks er ongeveer zijn (10,5 en 5,4 miljoen6), is het heel moeilijk om in te schatten hoeveel mensen Tsjechisch en Nederlands of Slowaaks en Nederlands spreken. Aangezien Nederlands zowel in Tsjechië als in Slowakije een exotische taal is die men slechts aan drie universiteiten in elk land kan studeren, zijn dat zeker niet veel mensen. De keuze van een T2 wordt onder andere door de geografische positie beïnvloed (Dörnyei & Clément, 2001). Aangezien noch Tsjechië noch Slowakije aan Nederland grenst, zullen er in beide landen weinig leerders van het Nederlands en moedertaalsprekers Nederlands zijn. Verondersteld wordt dat de waarde van het Nederlands in een constellatie met Tsjechisch, Slowaaks en andere populairdere vreemde talen zoals Engels, Duits of Russisch heel laag is.

Hoewel er kritiek op De Swaans Q-waarde is verschenen, zoals De Lombaerde (2008) in zijn masterscriptie samenvatte7, lijkt het Nederlands nauwelijks communicatiepotentieel voor Tsjechen en Slowaken te bieden. Aan de andere kant kan men stellen dat juist de kennis van een minder gesproken taal voordelig kan zijn. Er zijn namelijk nauwelijks Tsjechen en Slowaken die Nederlands spreken. Door de exclusiviteit van de taal kunnen ze vooral in Tsjechië of Slowakije in een grote stad zonder veel moeite een baan vinden waar internationale bedrijven gevestigd zijn. Kortom, hoewel

6

stand tot 31/3/14; Tsjechisch bureau voor statistiek Český statistický úřad (www.czso.cz) en Slowaaks bureau voor statistiek Štatistický úrad Slovenskej republiky (www.slovak.statistics.sk)

7

Volgens René Appel weerspiegelt De Swaans formule alleen de instrumentele invalshoek en mist deze een sociaal-cultureel aspect. Dit punt van kritiek is uitgebreid besproken door Bram Kempers die voorstelt om aan de formule een wegingsfactor voor de culturele waarde van een taal toe te voegen. Matteo Bortolini wees op de moeite met het bepalen van een precies aantal moedertaalsprekers en (vooral) van het aantal meertalige sprekers van een taal. De Lombaerde voegde daaraan toe dat De Swaans formule niet bepaalt hoe vaardig sprekers moeten zijn om als sprekers van een taal beschouwd te worden. Daarnaast zegt hij dat mensen bij de keuze van een vreemde taal niet altijd rationeel handelen en intuïtief een taal met een hoge Q-waarde leren. Soms hebben ze namelijk geen keuze en worden ze op school verplicht om een bepaalde taal te leren.

(17)

17 het Nederlands voor Tsjechen en Slowaken in Nederland qua communicatiepotentieel niet zeer attractief is, mits ze een andere taal in de communicatie met Nederlanders kunnen gebruiken, kunnen ze later in hun thuisland gebruik van hun kennis van het Nederlands maken.

2.2.2 Nederlands en de arbeidsmarkt

Een goede beheersing van de Nederlandse taal is vaak een voorwaarde om een baan in Nederland te krijgen. Dit geeft ook de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de Gemeente Amsterdam aan: “Vaak is de taalvaardigheid de hoofdbelemmering voor de kostwinner om zijn of haar positie op de arbeidsmarkt te verbeteren” (DWI, Educatie en Inburgering, 2012, p. 14). Daarom worden door de gemeente specifieke taalcursussen aan mensen met een specifieke taalbehoefte aangeboden (bijvoorbeeld Taal en oriëntatie op werk tot A2; Taal, werk en opleiding A2 tot B1 of Taal en

sollicitatie) om hun arbeidspositie te versterken.

Ook voor mensen die naast hun moedertaal het Engels of een andere in Nederland bekende vreemde taal spreken, is het Nederlands vaak een noodzaak. Vooral in diensten als een supermarkt, restaurant of schoonheidssalon, waar men veel in contact met andere mensen is, moet men het Nederlands goed beheersen om Nederlandssprekende klanten te kunnen bedienen. Bovendien is een goede taalvaardigheid belangrijk voor de veiligheid op de werkvloer. Stichting van de Arbeid berekende dat tussen de tien- en twintigduizend mensen per jaar een ongeluk op de werkvloer krijgen omdat ze het Nederlands onvoldoende beheersen. Ze verstaan veiligheidsinstructies niet8 of kunnen elkaar niet voor een gevaar waarschuwen (Oving, 2014).

2.2.3 Participatie

De Nederlandse overheid hecht groot belang aan een goede beheersing van de Nederlandse taal door alle inwoners van het land. Dit is vooral belangrijk voor mensen met een andere moedertaal.

Nederlands spreken is een voorwaarde voor de meeste banen, voor een gesprek over de schoolprestaties van je kind, voor het volgen van een beroepsopleiding, voor een bezoek aan de huisarts en voor een kopje thee bij de buurvrouw. Kortom: Nederlands spreken vergroot

8

(18)

18 de kansen op maatschappelijke participatie. (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, 2011, p. 7)

Mensen die het Nederlands machtig zijn, kunnen deze kennis niet alleen gemakkelijker toepassen op de arbeidsmarkt, ze kunnen ook aan gezamenlijke activiteiten meedoen zoals aan culturele of sportieve evenementen of buurtactiviteiten. Participatie is dus volgens dit citaat een gevolg van taalverwerving. Dit is in strijd met de theorie van Schumann (1986) die zegt dat taalverwerving een gevolg van acculturatie is en niet andersom. Iemand participeert en leert daardoor de taal. Wanneer iemand onderdeel van de gemeenschap wil worden, leert hij de taal vanzelf. Als iemand de taal beheerst, betekent het nog niet dat hij onderdeel van de gemeenschap is.

Het is niet de bedoeling van deze scriptie om te achterhalen welke volgorde de juiste is: of iemand de taal leert waardoor hij participeert of participeert waardoor hij de taal leert. Het is wel duidelijk dat taalverwerving hand in hand gaat met contact met de T2-gemeenschap. Iemand leert een taal om in deze taal met andere mensen te communiceren. Door de interactie oefent hij, en dus ook leert hij, de taal. Ook iemand die niet direct met mensen uit de T2-gemeenschap wil communiceren is gebaat bij kennis van de T2 in een land waar de T2 gesproken wordt. Door de T2-beheersing is men namelijk meer zelfredzaam. Men kan zelf een brief van de gemeente lezen, een treinkaartje kopen of een toeslag aanvragen. Bovendien begrijpt iemand mensen om zich heen beter, waardoor hij/zij zich veiliger en uiteindelijk gelukkiger voelt.

(19)

19

3

THEORETISCHE INBEDDING

3.1 Motivatie om een vreemde taal te leren

Sommige mensen willen heel graag een vreemde taal leren, andere in mindere mate of zelfs helemaal niet. Iedereen heeft daar eigen redenen voor. Dit hoofdstuk probeert uit te leggen wat de motivatie om een vreemde taal te leren (T2-motivatie) is.

Eerst zal het verschil tussen motivatie in het algemeen en T2-motivatie uitgelegd worden. Na een kort overzicht van bestaande motivatiemodellen worden redenen om T2 te leren toegelicht. Daarna volgt uitleg over de invloed van de houding tegenover de eigen taalgemeenschap en de T2-gemeenschap op de T2-taalvaardigheid. Het hoofdstuk wordt afgesloten met informatie over het dynamische karakter van T2-motivatie.

3.1.1 T2-motivatie

Motivatiepsychologen proberen uit te legen waarom, hoe intensief en hoe lang mensen een bepaalde activiteit doen. Een definitie van motivatie is niet gemakkelijk te geven omdat het menselijke gedrag heel complex is. T2-motivate heeft in tegenstelling tot de motivatie die het menselijk gedrag verduidelijkt een helder doel, namelijk een vreemde taal onder de knie krijgen (Dörnyei, 2001).

In 1959 stelden Gardner en Lambert de eerste T2-motivatietheorie voor die op integratieve en instrumentele doelen gebaseerd was. Het T2-motivatiemodel van Dörnyei uit 1994 bestond uit drie niveaus, namelijk uit een taalniveau (language level), een leerdersniveau (learner level) en een leersituatieniveau (learning situation level). Volgens Gardners socio-educatieve model uit 2000 leidde motivatie samen met taalaanleg van de leerder en andere factoren tot succesvolle tweedetaalverwerving waarbij motivatie door integrativiteit en houdingen tegenover het leren van een vreemde taal beïnvloed is. Het recente motivatiemodel van Dörnyei uit 2005 (Motivational

Self-System) bevat drie componenten: de ideale T2-zelf (ideal L2 self), de te behoren T2-zelf (ought-to self) en T2-leerervaring (L2 learning experience). De T2 idealen van de T2-leerder en de T2-attributen

die de T2-leerder zou moeten hebben, beïnvloeden samen met de actuele leersituatie de ultieme T2 motivatie van de leerder.

(20)

20 Hoewel de motivatiemodellen van elkaar verschillen, hebben ze een gezamenlijk doel, namelijk het leren van een T2. T2-leerders kunnen echter verschillende redenen voor het leren van een T2 hebben; ze hebben een verschillende T2-oriëntatie, waarover in de volgende paragrafen meer.

3.1.2 T2-oriëntatie

Volgens Gardner en Lambert (1972) heeft de mens een integratief of een instrumenteel doel om een vreemde taal te leren. Integratieve oriëntatie is beschreven als “a willingness to become a member of another group” (Gardner & Lambert, 1972, p. 12). Het betekent dat de T2-leerders in contact met de T2-moedertaalsprekers en hun cultuur willen komen en zich eventueel met deze mensen willen identificeren. Instrumentele oriëntatie, daarentegen, is met praktische doelen verbonden. Gardner en Lambert (1972) beschrijven de instrumentele oriëntatie als “a desire to gain social recognition or economic advantages through knowledge of a foreign language.” (p. 14). Instrumenteel georiënteerde mensen leren dus een vreemde taal omdat ze bijvoorbeeld naar een betere baan of opleidingkansen streven.

Gardner en Lambert (1972) veronderstelden dat de integratieve oriëntatie een betere voorspeller voor het succesvolle leren van een vreemde taal is dan de instrumentele oriëntatie. Onderzoek uit de afgelopen decennia liet echter zien dat de instrumentele oriëntatie het succes bij het leren van een vreemde taal beter kan voorspellen dan de integratieve oriëntatie of dat beide oriëntaties even belangrijk zijn (voor een overzicht zie Noels, 2001). Bovendien toonden Kruidenier en Clément (1986) aan dat de integratieve oriëntatie niet in alle contexten toepasbaar is. Dörnyei (2006) wees er ook op dat de benadering van de T2-gemeenschap niet altijd betekent dat men moedertaalsprekers wil bereiken. Tegenwoordig leert men Engels niet alleen om met moedertaalsprekers te kunnen communiceren, maar ook met andere T2-sprekers.

Deci en Ryan (1985) introduceerden een nieuwe self-determination theory die drie verschillende oriëntaties bevatte, namelijk een intrinsieke en extrinsieke oriëntatie en amotivatie. Intrinsiek georiënteerde T2-leerders zijn mensen die de T2 leren om daardoor plezier en een tevreden gevoel te hebben. Deze leerders bevredigen hun nieuwsgierigheid, zijn blij dat ze een moeilijk aspect van de taal onder de knie krijgen en/of ze vinden de klanken van de taal prachtig. De extrinsieke oriëntatie omvat alle redenen om een T2 te leren die met een instrumenteel doel verbonden zijn. Iemand leert de taal omdat hij meertalige mensen ontwikkeld vindt, later in een land wil werken waar de T2 gesproken wordt, de T2-gemeenschap wil bewijzen dat ook hij de taal kan leren of een opleiding wil afronden waarbij T2 een verplicht onderdeel van het curriculum is. Bij de laatstgenoemde oriëntatie,

(21)

21 amotivatie, is sprake van een tegenstelling met de eerste twee categorieën van het motivatieconstruct. Geamotiveerde T2-leerders willen de taal niet leren en ze willen daarmee zo snel mogelijk stoppen. Het is duidelijk, dat deze mensen de T2 nooit (goed) leren.

Hoewel intrinsieke oriëntatie op integratieve oriëntatie en extrinsieke oriëntatie op instrumentele oriëntatie lijken, zijn deze constructen niet identiek. Gardner (1985) beweert dat zowel integratieve als instrumentele oriëntatie extrinsieke oriëntaties zijn. Met beide heeft de leerder namelijk een concreet doel voor ogen. Men wil in contact met T2 gemeenschap en cultuur komen of een socio-economisch doel bereiken. Leerders die willen integreren, hoeven niet per se van het T2-leren te genieten.

In haar onderzoek naar motivatie van leerders van het Spaans vond Noels (2003) nog andere verschillen tussen de oriëntaties. Ze toonde aan dat hoewel er een positieve correlatie bestond tussen integratieve oriëntatie en intrinsieke oriëntatie, integratieve oriëntatie een betere voorspeller voor intergroepsvariabelen was, zoals type van contact met de T2-gemeenschap en etnische identiteit dan intrinsieke oriëntatie. Intrinsieke oriëntatie, daarentegen, was een betere voorspeller voor variabelen die met de T2-leerders zelf verbonden waren, zoals de intensiteit van hun motivatie, het voornemen om de taal te leren en attitudes tegenover de taal.

Op basis van deze uitkomsten stelde Noels (2003) een nieuw stelsel van drie onderling samenhangende oriëntaties voor. De eerste groep oriëntaties bevatte redenen om de T2 te leren die met het proces van het leren van de T2 zelf verbonden zijn. Men leert een T2 omdat de taal plezierig, aansprekend of uitdagend is of zijn bevoegdheden uitbreidt. Deze oriëntatie lijkt het meest op de intrinsieke oriëntatie. De tweede oriëntatie stelt een extrinsieke drijfveer voor om T2 te leren. Onder deze groep vallen zowel externe als inherente motieven. De laatste groep oriëntaties vertegenwoordigt integratieve redenen die betrekking hebben op een positief contact met de T2-gemeenschap en op een eventuele identificatie met deze T2-gemeenschap.

3.1.3 T2-motivatie en etnische groepsverwantschap

Integratieve redenen om een T2 te leren oefenen invloed op de gehele T2-motivatie uit. T2-leerders leren de taal omdat ze met de T2-gemeenschap in contact willen komen of zich daarmee willen identificeren. De motivatie wordt echter niet alleen door de houding tegenover de T2-gemeenschap beïnvloedt, maar ook door die van de eigen T2-gemeenschap. Gatbonton en Trofimovich

(22)

22 (2008) definiëren de houding tegenover de gemeenschap, de etnische groepsverwantschap (The

Ethnic Group Affiliation, EGA), als volgt:

. . . one´s sense of belonging to a particular ethnic group, usually (but not necessarily) the group which one was born into or raised in. It entails both a desire to identify or be identified with an ethnic group (ethnic group identification) and an emotional attachment to this group, characterised, for example, by feelings of pride and loyalty (ethnic group loyalty). (p. 230)

Gatbonton en Trofimovich (2008) onderscheiden vier typen EGA, namelijk Core EGA, Group ID EGA,

Language EGA en Political EGA. Core EGA drukt basisgevoelens tegenover de eigen etnische groep

uit zoals trots zijn op de geschiedenis, symbolen en taal van de groep. Group ID EGA focust op groepsidentiteit. Men wil als een lid van de groep beschouwd worden. Language EGA gaat over het belang van de groepstaal zoals taalbehoud. De laatste, Political EGA, staat in verband met actuele politieke thema´s zoals zelfstandigheid van Catalonië binnen Spanje.

In hun onderzoek naar het verband tussen EGA en het taalvaardigheidsniveau Engels van moedertaalsprekers Frans in Québec vonden Gatbonton en Trofimovich (2008) dat deze twee variabelen elkaar beïnvloeden. Er was een positieve correlatie tussen Group ID EGA en de door T2 leerders zelf geschatte taalvaardigheid. Respondenten, die aangaven dat ze zichzelf trots burgers van Québec noemen, gaven tevens aan dat ze beter Engels spraken dan respondenten met een zwakkere band met de eigen groep. De zelf geschatte taalvaardigheid was zelfs nog groter bij respondenten die zowel op hun Québecse als ook op hun Canadese identiteit trots waren. De frequentie en intensiteit van het T2-gebruik hadden geen invloed op dit verband. Daarentegen werd een negatieve correlatie gevonden tussen Language EGA en de zelf geschatte taalvaardigheid en tussen Political EGA en de zelf geschatte taalvaardigheid. Respondenten die aangaven, dat het Frans beschermd moeten worden of dat Québec zelfstandig moet zijn, schatten hun taalvaardigheid lager in dan respondenten die over de taal en politiek minder nationalistisch dachten. De lager zelf geschatte taalvaardigheid werd echter niet door de EGA zelf veroorzaakt maar eerder door het minder frequente en intensieve T2-gebruik. Deze respondenten wilden eenvoudigweg niet zo vaak Engels spreken en oefenen, en daarom was hun niveau van de tweede taal lager. Uit dit onderzoek vloeit dus voort dat ook de realtie tot de eigen gemeenschap onderzocht moet worden om T2-motivatie en het T2-vaardigheidsniveau van leerders te kunnen verklaren.

(23)

23

3.1.4 Temporaliteit van T2-motivatie

De eerste motivatiemodellen waren statisch. Dit leidde tot kritiek en vervolgens tot de toevoeging van een nieuwe variabele, tijd, aan de modellen want “motivation is not seen as a static attribute but rather as a dynamic system that displays continuous fluctuation, going through certain ebbs and flows.” (Dörnyei, 2006, p. 51). Dörnyei en Ottó (1998) stelden als eersten een motivatiemodel voor waarin temporaliteit inbegrepen was. Dit model onderscheidt drie fases, namelijk een preactional

fase, een actional fase en een postactional fase. In de eerste, preactional fase, worden leerdoelen

bepaald en stappen ondernomen om met het leren te beginnen. In de tweede, de actional fase, zijn motieven direct met het T2-leerproces verbonden zoals met de T2-leraar of de leergroep. In de laatste postactional fase, komt een retrospectieve evaluatie aan bod. Men beoordeelt wat goed en wat minder goed ging. Campbell en Storch (2011) onderzochten veranderingen in de motivatie van universitaire studenten die vrijwillig Mandarijn studeerden. Ze vonden dat hun motivatie tijdens de tweede fase veranderde. In het begin van deze fase steeg de motivatie. Dit werd veroorzaakt door persoonlijke voldoening en leerplezier. Maar later daalde de motivatie vanwege veranderingen in de leeromgeving (studenten moesten bijvoorbeeld meer voor een ander vak doen) of vanwege dalend leerplezier (studenten vonden de lessen minder boeiend). Bij geen van de studenten leidde de tijdelijke demotivatie tot een gehele demotivatie omdat de studenten afstand van de demotiverende ervaring namen of omdat ze nog steeds naar hun ultieme doelen streefden (bijvoorbeeld om leraar Engels in China te worden). Studenten bleven dus tijd en energie in hun leerproces investeren omdat ze op een latere beloning hoopten. Aangezien alle studenten nog steeds bezig waren met het leren van de taal, kon de laatste fase niet onderzocht worden. Toch werd op basis van het onderzoek bewezen dat de T2-motivatie tijdens het T2-leerproces verandert.

Tsjechen en Slowaken in Nederland hebben geen plicht om het Nederlands te leren. De vraag is daarom of het Nederlands door hen geleerd en beheerst wordt. Ze kunnen verschillende redenen hebben voor het leren of niet leren van het Nederlands. Het is niet bekend of ze de taal leren omdat ze de taal mooi vinden, het Nederlands als een middel willen gebruiken om iets te kunnen bereiken of zich meer thuis in Nederland voelen. Daarom is het doel van deze scriptie om antwoorden te geven op de volgende vragen:

1) Leren Tsjechen en Slowaken Nederlands in Nederland?

2) Wat zijn de motivatiefactoren voor het (niet) leren van Nederlands door Tsjechen en Slowaken in Nederland?

(24)

24

4

METHODE

4.1 Onderzoeksvragen en verwachtingen

De twee hoofdvragen of Tsjechen en Slowaken in Nederland de Nederlandse taal leren en wat de motivatiefactoren zijn voor het (niet) leren van Nederlands zijn in een aantal subvragen gesplitst. In tegenstelling tot Poolse migranten, die vaak als seizoensarbeiders naar Nederland komen (zie tabel 1), blijven Tsjechische en Slowaakse migranten meestal voor een langere periode in Nederland. Daarom worden verschillen in de beheersing van het Nederlands en de wil om de taal te leren tussen korte- en langetermijnmigranten onderzocht. Daarnaast wordt naar verschillen tussen laag- en hoogopgeleiden gekeken, omdat beide groepen migranten in Nederland vertegenwoordigd zijn. Ook de beheersing van andere vreemde talen zou invloed op de beheersing en het leren van het Nederlands kunnen uitoefenen. Verder worden verschillen in de beheersing van het Nederlands onderzocht tussen Tsjechen en Slowaken die op het werk in contact met Nederlandstalige klanten komen en migranten bij wie dit niet het geval is. Om er zeker van te zijn dat Tsjechen en Slowaken in Nederland als een homogene groep voor het onderzoek gebruikt kunnen worden, worden eventuele verschillen tussen deze twee nationaliteiten onderzocht. Er bestaan allerlei manieren waarop men het Nederlands kan leren. Het is echter niet bekend welke vormen van het leren van de taal de meest gebruikelijke onder Tsjechen en Slowaken zijn.

Verder worden motivatiefactoren voor het leren en niet leren van het Nederlands onderzocht. Tenslotte wordt naar het beheersingsniveau van het Nederlands en naar de relatie tot eigen en tot de Nederlandse natie gekeken om een eventuele samenhang tussen deze elementen te kunnen vaststellen.

Aangezien Tsjechische en Slowaakse mannen en vrouwen een gelijkwaardige positie in de maatschappij hebben en deze scriptie zich niet op de taalverwerving door mannen en vrouwen richt, worden de verschillen tussen mannen en vrouwen niet onderzocht. Ook naar verschillen tussen leeftijdsgroepen wordt niet gekeken. De meeste migranten zijn pas na de toetreding van Tsjechië en Slowakije tot de EU in 2004 naar Nederland gekomen en gebaseerd op de demografische kenmerken die genoemd zijn in hoofdstuk 2.1.3, zijn de meeste migranten nog vrij jong. Omdat er in Nederland niet veel Tsjechen en Slowaken zijn, zou een vergelijking tussen de leeftijdsgroepen statistisch onvoldoende representatief zijn.

(25)

25 Hieronder volgt een overzicht van de subvragen en verwachtingen:

1a) Zijn er verschillen in de beheersing van het Nederlands en in de wil om het Nederlands te leren tussen Tsjechen en Slowaken met een langere en met een kortere verblijfsperiode?

1b) Leren Tsjechen en Slowaken die andere vreemde talen beheersen minder vaak het Nederlands dan mensen zonder kennis van een andere vreemde taal en zijn er tussen deze twee groepen verschillen in de beheersing van het Nederlands?

1c) Zijn er verschillen tussen laag- en hoogopgeleide Tsjechen en Slowaken in de beheersing van het Nederlands en in de wil om het Nederlands te leren?

1d) Zijn er verschillen in de beheersing van het Nederlands tussen Tsjechen en Slowaken die op hun werk in contact met Nederlandstalige klanten komen en hen bij wie dit niet het geval is? 1e) Zijn er verschillen tussen Tsjechen en Slowaken in de beheersing van het Nederlands? 1f) Hoe leren Tsjechen en Slowaken in Nederland het Nederlands?

2a) Welke oriëntatie - intrinsieke, extrinsieke of integratieve (Noels, 2003) komt het meest voor in het leren van het Nederlands door Tsjechen en Slowaken?

2b) Waarom leren Tsjechen en Slowaken geen Nederlands?

2c) Heeft de houding tegenover de eigen en de Nederlandse gemeenschap invloed op de beheersing van het Nederlands?

Ad 1a) Het is de verwachting dat migranten met een langere verblijfsperiode beter Nederlands beheersen dan migranten met een kortere verblijfsperiode, omdat ze meer mogelijkheden hebben om de taal te oefenen. Daarnaast wordt verwacht dat migranten die van plan zijn om een langere tijd in Nederland te blijven wonen eerder het Nederlands (beter) willen leren dan migranten die slechts een korte periode in Nederland willen blijven. Dit omdat ze een grotere behoefte hebben om de taal te leren om bijvoorbeeld een (betere) baan te krijgen en/of integreren.

Ad 1b) Daarnaast wordt verwacht dat mensen die andere vreemde talen op een redelijk hoog niveau beheersen minder vaak het Nederlands leren omdat ze zich met andere talen kunnen redden. Daarentegen zouden migranten die geen vreemde talen beheersen of deze talen op een laag niveau beheersen waarschijnlijk eerder het Nederlands willen leren omdat ze de taal voor de communicatie nodig hebben. Migranten die andere talen goed beheersen gebruiken het Nederlands minder vaak

(26)

26 waardoor ze de taal minder goed beheersen dan mensen zonder (goede) kennis van andere vreemde talen.

Ad 1c) Er wordt aangenomen dat hoogopgeleide migranten vaker andere vreemde talen beheersen waardoor zij minder behoefte hebben om het Nederlands te leren en te gebruiken. Aan de andere kant kan verwacht worden dat hoogopgeleide mensen meer ervaring met het leren van een vreemde taal hebben waardoor ze het Nederlands makkelijker onder de knie krijgen dan mensen zonder ervaring met het leren van een taal op een hoog niveau.

Ad 1d) Aangezien beheersing van het Nederlands vaak een voorwaarde is om Nederlandstalige klanten te kunnen bedienen (zie hoofdstuk 2.2.2) wordt verwacht dat mensen die op hun werk in contact met Nederlanders komen het Nederlands op een hoger niveau zullen beheersen dan migranten die het Nederlands niet nodig hebben voor hun werk, zoals arbeiders in een fabriek of onderzoekers.

Ad 1e) Aangezien er geen grote verschillen in demografische kenmerken, beheersing van vreemde talen en arbeid in Nederland tussen Tsjechen en Slowaken zijn, worden geen verschillen in de beheersing van het Nederlands verwacht.

Ad 1f, 2a en 2b) Er werd nog geen onderzoek gedaan waarom en hoe Tsjechen en Slowaken de Nederlandse taal leren. Daarom bestaan geen concrete verwachtingen betreffende de vragen op welke manier en waarom migranten het Nederlands leren of waarom ze het Nederlands niet leren. Resultaten van een vragenlijst helpen deze vragen beantwoorden.

Ad 2c) Op grond van onderzoek naar het verband tussen de houding tegenover de eigen taalgemeenschap en de T2-gemeenschap op de T2-taalvaardigheid (Gatbonton & Trofimovich, 2008) wordt verwacht dat Tsjechen en Slowaken die een positief beeld over Nederlanders en de Nederlandse taal en cultuur hebben hun taalvaardigheidsniveau in het Nederlands hoger inschatten dan migranten met een negatief beeld over Nederlanders en de Nederlandse taal en cultuur. Naar verwachting is het zelf geschatte taalvaardigheidsniveau nog hoger bij de mensen die zowel de Nederlandse natie, taal en cultuur als de eigen natie, taal en cultuur positief waarderen.

Alle nodige gegevens worden met behulp van een online verspreide vragenlijst verzameld. Hoewel het beter zou zijn om enkele metingen exact uit te voeren zoals het niveau waarop migranten het Nederlands of andere vreemde talen beheersen, wordt dit niet gedaan, omdat niet alle respondenten bereid zijn om toetsen te maken. Daarnaast is dit problematisch aangezien de respondenten over het hele land verspreid wonen.

(27)

27

4.2 Dataverzameling

De data zijn met behulp van een vragenlijst verzameld. De vragenlijst bevat in totaal 36 vragen. Deze vragen zijn verdeeld in de volgende zes thema´s: demografie, migratie, arbeid in Nederland, beheersing Nederlands, andere talen en contact en identificatie. De Nederlandstalige versie van de vragenlijst is als bijlage A opgenomen.

De respondenten beantwoorden niet allemaal dezelfde vragen. De aard van sommige vragen hangt van door de respondent eerder gegeven antwoorden af. Voor het schema van de gestelde vragen zie bijlage B.

Aangezien verwacht wordt dat niet alle respondenten het Nederlands beheersen en het Tsjechisch heel erg op het Slowaaks lijkt, is de vragenlijst in het Tsjechisch afgenomen (zie bijlage C). Om onduidelijkheden voor moedertaalsprekers Slowaaks te voorkomen is de vragenlijst door drie Slowaken gecontroleerd.

De vragenlijst is online in de survey software Qualtrics gezet. Respondenten kregen een link waarop ze de vragenlijst konden invullen. Het invullen van de vragenlijst duurde ongeveer 11 minuten.

4.3 Procedure

De vragenlijst is op 9 oktober online gezet en verspreid via het sociale netwerk Facebook. De proefpersonen zijn leden van verschillenden groepen. Deze groepen zijn bedoeld voor Tsjechen, Slowaken en Tsjechen en Slowaken die met elkaar in contact willen blijven.

De proefpersonen werden over het onderzoek met behulp van een bericht geïnformeerd. Na een korte uitleg over het onderzoek en het doel volgde een link voor het invullen van een vragenlijst. De tekst van het bericht was in het Tsjechisch. Het bericht werd voordat het op Facebook werd geplaatst door drie moedertaalspreker Slowaaks gecontroleerd die in Slowakije leven. Dit werd gedaan om er zeker van te zijn dat het bericht ook voor Slowaken helemaal begrijpelijk was.

De deelnemers werden meerdere keren via Facebook over het onderzoek geïnformeerd. Na twaalf dagen werd de vragenlijst gedeactiveerd. Na het stopzetten van de vragenlijst zijn de data naar het statistiekprogramma SPSS geïmporteerd en geanalyseerd.

(28)

28

4.4 Ontbrekende waarden en scoring

De vragenlijst werd geheel of gedeeltelijk ingevuld door 283 respondenten. Respondenten konden geen vragen in de vragenlijst overslaan. Sommige participanten zijn met het invullen van de vragenlijst bij verschillende vragen om technische of eigen redenen gestopt. Daarom zijn er steeds minder antwoorden op de latere vragen. Voor de analyse werden alle antwoorden gebruikt, dus niet alleen antwoorden van de respondenten die de vragenlijst compleet invulden.

Respondenten hebben hun niveau van het Nederlands of van een andere taal zelf geschat op een schaal van 1 tot 5 waarbij 1 stond voor helemaal geen beheersing en 5 voor een zeer goede beheersing van de taal. Respondenten die Nederlands wilden leren kregen value 1. Respondenten die het Nederlands niet wilden leren kregen value 2.

De meeste onderzoeksvragen hebben betrekking op verschillen tussen bepaalde groepen migranten. Het ging om verschillen tussen korte- en langetermijnmigranten, migranten die goed andere vreemde talen beheersen en migranten die andere talen niet goed beheersen, laag- en hoogopgeleide migranten, migranten die al dan niet Nederlands op het werk spreken en om Tsjechen en Slowaken.

Korte- en langetermijnmigranten werden in dit onderzoek op basis van andere onderzoeken verdeeld. Het eerder genoemde onderzoek van Heyma et al. (2008) verdeelde migranten in twee groepen aan de hand van de datum van inschrijving in de GBA. Omdat deze informatie in de vragenlijst niet werd gevraagd, werden respondenten in dit onderzoek aan de hand van een eerder onderzoek (Weltevrede et al., 2009) in korte- en langetermijnmigranten verdeeld. Kortetermijnmigranten zijn migranten die maximaal twee jaar in Nederland bleven. Deze verdeling was ook dit onderzoek gebruikt. Langetermijnmigranten zijn migranten die meer dan twee jaar in Nederland wonen.

De respondenten werden verder verdeeld in groepen met een goede beheersing van andere talen of in een groep met een slechte beheersing van andere talen. Respondenten die Engels of Duits op hoog niveau beheersen, vallen in de eerste groep. Deze twee talen worden door de meerderheid van Nederlanders gesproken (TNS Opinion & Social, 2012) en daarom kunnen ze in de communicatie met Tsjechen of Slowaken gebruikt worden. Respondenten die bijvoorbeeld Russisch zeer goed beheersen, vallen niet onder deze groep omdat het Russisch niet vaak door Nederlanders gesproken wordt. Tenzij migranten het Engels of Duits niet goed of zeer goed beheersen of andere vreemde talen of geen andere talen beheersen behoren ze tot de groep met een slechte beheersing van

(29)

29 In de eerder genoemde onderzoeken (Heyma et al., 2008 en Tweede Kamer der Staten Generaal, 2011) waarin de verdeling laag- en hoogopgeleid ook is gehanteerd, is niet gespecificeerd wie laag- en hoogopgeleid is. Voor de verdeling in dit onderzoek is daarom de verdeling van de Onderwijsraad (2005) gebruikt. Hoogopgeleide zijn degenen die een hogeschool of een universiteit hebben afgerond. Respondenten met een lagere opleiding vallen onder de groep laagopgeleid.

Respondenten zijn in twee groepen verdeeld op basis van de sector waarin ze werkzaam zijn en het beroep dat ze uitoefenen. Respondenten uit sectoren horeca, overheid, onderwijs en gezondheidszorg en welzijn behoren automatisch tot de groep respondenten die op het werk in contact komen met Nederlandstalige klanten. Ook beroepen als kassier of medewerker van een autoservice vallen onder deze groep. De overige respondenten behoren tot de groep die op het werk niet in contact met Nederlandstalige klanten komt.

De verdeling van respondenten in Tsjechen en Slowaken is niet alleen op hun nationaliteit gebaseerd maar ook op hun moedertaal. Sommige respondenten hebben nameijk de Slowaakse nationaliteit maar het Tsjechisch als moedertaal en andersom. Daarom zullen deze respondenten uit de analyse verwijderd worden. Ook respondenten met het Nederlands of een andere taal (bijvoorbeeld Hongaars) als moedertaal zijn uit de analyse verwijderd. Tot de Tsjechen behoren dus mensen die zowel de Tsjechische nationaliteit als Tsjechisch als moedertaal hebben. Slowaakse respondenten hebben de Slowaakse nationaliteit en het Slowaaks als moedertaal.

4.5 Analyse

Om groepsverschillen te onderzoeken, zijn gemiddelden berekend. Verder zijn eenzijdige ANOVA testen uitgevoerd om vast te stellen of de groepsverschillen significant zijn. Drie onderzoeksvragen zijn zonder statistische berekening beantwoord. Bij deze vragen is de frequentie van de aangevinkte antwoorden berekend om te zien welke van de antwoorden het vaakst gekozen waren.

4.6 Deelnemers

Aan het onderzoek hebben 283 volwassen Tsjechen en Slowaken deelgenomen die in Nederland wonen. De gemiddelde leeftijd van de respondenten is 30.7 jaar.

Tabel 3 illustreert de verdeling van de respondenten per nationaliteit. De meerderheid vertegenwoordigen respondenten met de Tsjechische nationaliteit. Ruim een derde van de

(30)

30 respondenten zijn migranten met de Slowaakse nationaliteit. Vijf respondenten hebben een dubbele nationaliteit waarbij twee respondenten de Tsjechische en de Nederlandse nationaliteit hebben, één respondent heeft de Slowaakse en de Nederlandse, één respondent is half Tsjechisch en half Slowaaks en één respondent heeft de Tsjechische en de Oekraïense nationaliteit.

Tabel 3: Aantal respondenten (n = 283) per nationaliteit

Nationaliteit N % totaal 283 100.00 Tsjechische 170 60.07 Slowaakse 104 36.75 Nederlandse 3 1.06 dubbele nationaliteit 5 1.77 andere nationaliteit 1 0.35 Met de nationaliteit hangt sterk de moedertaal van de respondenten samen. 61.57% van de respondenten spreekt Tsjechisch als moedertaal (n = 173), 36.65% van de deelnemers spreekt Slowaaks als moedertaal (n = 103) en de rest (1.78%, n = 5) spreekt een andere taal als moedertaal. Onder de respondenten zijn aanzienlijk meer vrouwen (n = 208, 74.29%) dan mannen (n = 72, 25.71%). Laag- en hoogopgeleide migranten zijn evenredig vertegenwoordigd. Ruim helft van de respondenten (n = 136, 54.62%) is laagopgeleid, de rest (n = 113, 45.38%) hoogopgeleid. Het gemiddelde beheersingsniveau van het Nederlands is 2,89. Bijna alle respondenten spreken de taal redelijk. Het gewenste beheersingsniveau in het Nederlands is 3,47, dat wil zeggen redelijk tot goed.

(31)

31

5

RESULTATEN

In dit hoofdstuk worden resultaten van het onderzoek gepresenteerd. Ze worden telkens aan een onderzoeksvraag gekoppeld.

1a) Zijn er verschillen in de beheersing van het Nederlands en in de wil om het Nederlands te leren tussen Tsjechen en Slowaken met een langere en met een kortere verblijfsperiode?

Tabel 4 geeft het zelfgeschatte beheersingsniveau Nederlands per verblijfsperiode van Tsjechen en Slowaken weer. Kortetermijnmigranten zijn migranten die minder dan twee jaar in Nederland wonen. Langetermijnmigranten, daarentegen, wonen minimaal twee jaar in Nederland.

Tabel 4: Beheersing van het Nederlands per verblijfsperiode

N M SD totaal 249 2.89 1.45

kortetermijnmigranten 108 2.03 1.16

langetermijnmigranten 141 3.55 1.30 F = 92.555, p < .05

Het gemiddelde beheersingsniveau Nederlands is 2.89. Langetermijnmigranten beheersen het Nederlands veel beter (M = 3.55, SD = 1.30) dan kortetermijnmigranten (M = 2.03, SD = 1.16). Uit een eenweg-variantieanalyse blijkt dat het verschil tussen de twee groepen significant is (F = 92.555, p < .05). Hoe langer migranten in Nederland blijven, hoe beter ze het Nederlands beheersen.

Tabel 5 illustreert verschillen tussen korte- en langetermijnmigranten in de wil om het Nederlands te leren. Beide groepen willen (beter) Nederlands leren. Slechts 27 van 244 respondenten antwoordden dat ze niet (beter) Nederlands willen leren. Daarom zijn ook de verschillen tussen kortetermijn- en langetermijnmigranten minimaal en statistisch niet significant (F = .226, p > .05). Tabel 5: De wil om het Nederlands te leren per afgelopen verblijfsperiode

N M SD totaal 244 1.11 .31

kortetermijnmigranten 107 1.12 .33

langetermijnmigranten 137 1.10 .30 F = .226, p > .05

Er bestaan significante verschillen tussen groepen die een korte periode (tot 2 jaar) dan wel een lange periode (langer dan 2 jaar) in Nederland willen blijven (zie tabel 6).

(32)

32 Tabel 6: De wil om het Nederlands te leren per geplande periode

N M SD

totaal 244 1.11 .31

korte periode 74 1.22 .41

lange periode 170 1.06 .25

F = 12.546, p < .05

Migranten die van plan zijn om langer dan twee jaar in Nederland te blijven, willen vaker (beter) Nederlands leren (M = 1.06, SD = .25) dan migranten die maximaal twee jaar in het land willen blijven (M = 1.22, SD = .41). Dit verschil is significant (F = 12.546, p < .05).

Het kan gebeuren dat men al langer dan twee jaar in Nederland woont en de taal al goed beheerst en daarom geen behoefte meer heeft om de taal te leren. Daarom is gekeken naar verschillen tussen vier groepen respondenten met een korte (tot 2 jaar) of lange (langer dan 2 jaar) afgelopen verblijfsperiode en een korte of lange geplande verblijfsperiode (zie tabel 7).

Tabel 7: De wil om het Nederlands te leren per afgelopen en per geplande periode

N M SD

totaal 244 1.11 .31

groep 1: korte afgelopen periode en korte geplande periode 55 1.22 .42 groep 2: lange afgelopen periode en lange geplande periode 118 1.08 .28 groep 3: korte afgelopen periode en lange geplande periode 52 1.02 .14 groep 4: lange afgelopen periode en korte geplande periode 19 1.21 .42 F = 4.726, p < .05

Respondenten die minder dan twee jaar in Nederland wonen maar meer dan twee jaar in het land willen blijven (groep 3), willen de taal het meest leren (M = 1.02, SD = .14). Aan de andere kant willen migranten die tot en met twee jaar in Nederland wonen en maximaal twee volgende jaren willen blijven (groep 1), Nederlands het minst leren (M = 1.22, SD = .42). Het verschil tussen deze groep migranten (groep 1) en migranten die meer dan twee jaar in Nederland zijn maar maximaal twee volgende jaren willen blijven (groep 4) is echter minimaal (M = 1.21, SD = .42) en niet significant (p > .05) zoals blijkt uit tabel 8. Verschillen tussen de eerste en de derde groep migranten zijn significant (p < .05).

Tabel 8: Significantie tussen afzonderlijke groepen migranten per afgelopen en per geplande periode

Combinatie van groepen P-waarde Combinatie van groepen P-waarde

1 2 .050 2 3 1.000

3 .006 4 .595

(33)

33

1b) Leren Tsjechen en Slowaken die andere vreemde talen beheersen minder vaak het Nederlands dan mensen zonder kennis van een andere vreemde taal en zijn er tussen deze twee groepen verschillen in de beheersing van het Nederlands?

Tabel 9 illustreert de beheersing van het Nederlands in relatie tot beheersing van andere talen. De groep met een goede beheersing van andere talen bestaat uit migranten die Engels of Duits goed of zeer goed beheersen. De groep met een slechte beheersing van andere talen omvat migranten die de twee talen niet goed of slecht beheersen.

Tabel 9: Beheersing van het Nederlands in relatie tot beheersing van andere talen

N M SD

totaal 222 2.84 1.45

een goede beheersing van andere talen 171 2.90 1.47

een slechte beheersing van andere talen 51 2.63 1.37

F = 1.392, p > .05

Respondenten die goed of zeer goed Engels of Duits beheersen, spreken beter Nederlands (M = 2.90, SD = 1.47) dan respondenten die noch Engels noch Duits goed beheersen (M = 2.63, SD = 1.37). Uit een eenweg-variantieanalyse blijkt dit verschil echter niet significant te zijn (F = 1.392, p > .05). Tabel 10 laat zien dat de verschillen in de wil om het Nederlands te leren tussen de groep met een goede beheersing van andere talen en de groep met een slechte beheersing van andere talen niet significant zijn (F = .770, p > .05). Dit wordt vooral veroorzaakt door het feit dat slechts 11.07% respondenten (n = 27) niet (beter) Nederlands wil leren. Respondenten die noch Engels noch Duits goed of zeer goed beheersen willen nauwelijks vaker (beter) Nederlands leren dan respondenten die goed of zeer goed Engels of Duits beheersen.

Tabel 10: De wil om het Nederlands te leren in relatie tot beheersing van andere talen

N M SD

totaal 222 1.11 .32

een goede beheersing van andere talen 171 1.12 .33

een slechte beheersing van andere talen 51 1.08 .27

F = .770, p > .05

1c) Zijn er verschillen tussen laag- en hoogopgeleide Tsjechen en Slowaken in de beheersing van het Nederlands en in de wil om het Nederlands te leren?

Verschillen in de beheersing van het Nederlands per opleidingsniveau van de respondenten zijn weergegeven in tabel 11. Hoogopgeleide respondenten, dus migranten die een hogeschool of een universiteit afgerond hebben, beheersen Nederlands beter (M = 2.92, SD = 1.47) dan laagopgeleide

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het Nederlands moet dan geen vreemde taal zijn die men kan leren en perfect kan beheersen, maar die toch een vreemde taal blijft; maar het moet een eigen bezit worden waarmee men

Met behulp van de uitkomsten van de koppelingsonderzoeken 17 heeft het College voor Toetsen en Examens (CvTE) tot en met het examenjaar 2015 per taal en schooltype de

De gevonden relatie tussen adviezen en tekst- kwaliteit suggereert dat kennis over schrijven een belangrijke rol speelt bij het schrijven in een vreemde taal, ondanks de

Smoezen is niet methodegebonden en kan een aanvul- ling zijn in het curriculum voor de vreem- de talen (er zijn versies voor zes talen).

De voor onderwijs relevante instrumentele kennis over taal zou op basis van deze systematisch-functionele rationale in een begrippenapparaat uitgewerkt kunnen worden

Bijvoorbeeld het begrip naamval kan beschouwd worden als niet functioneel voor het onderwijs Nederlands als moedertaal – hoewel daarover gediscussieerd kan worden –, maar het

Spaans wordt in Nederland op meer dan vijftig basis- scholen onderwezen en als je Spaans leert, dan sta je voor de uitdaging iets compleet nieuws te leren.. Do- cent Spaans

Verder geven deskundigen uit Nederland en Vlaanderen in wat kortere bijdragen hun visie op taalbe- leid: Frans Daems, Hilde Hacquebord, Maaike Hajer en Folkert Kuiken.