• No results found

Het verband tussen de aan- of afwezigheid van een angststoornis bij de ouder en de angst bij het kind door verbale informatie tijdens de dierendoostaak

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het verband tussen de aan- of afwezigheid van een angststoornis bij de ouder en de angst bij het kind door verbale informatie tijdens de dierendoostaak"

Copied!
26
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het verband tussen de aan- of afwezigheid van een angststoornis bij de ouder en de angst bij het kind door verbale informatie tijdens de dierendoostaak

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige wetenschappen Universiteit van Amsterdam Auteur: S. Guit Begeleiding: prof. dr. S. Bögels Tweede beoordelaar: dr. E. Möller Amsterdam, december 2015

(2)

Inhoudsopgave Abstract 3 Samenvatting 4 Inleiding 5 Methode 8 Deelnemers 8 Procedure 9 Materiaal 10 Dierendoostaak 10 ADIS 13 Data-analyse 14 Resultaten 14

Hoofdeffect wel/geen angststoornis ouder 14

Hoofdeffect van de type informatie (neutraal, positief, negatief) op

angst en latentietijd kind 15

Verband wel/geen angststoornis moeder en angst en latentietijd kind 16 Verband wel/geen angststoornis vader en angst en latentietijd kind 17

Discussie 20 Referentielijst 24

(3)

De invloed van de aan- of afwezigheid van een angststoornis bij de ouder op de ontwikkeling van angst bij kinderen tijdens de dierendoostaak

Abstract

Anxiety disorders are the most prevalent mental health disorders among adults and children. Parents can influence the development of anxiety among children. The research goal was to examine the relation between the presence or absence of an anxiety disorder of the parent and the anxiety of the child during the verbal information of the touch boxes task with animals. This study is a part of a longitudinal study and involves 111 families with their 4.5-year-old child. The presence or absence of an anxiety disorder of the parent was measured by the

Anxiety Disorders Interview Schedule (ADIS) at the first measurement and the 4.5-year

measurement. The anxiety of the child was measured by the touch boxes task. The child received three types of information about an unknown animal inside the touch boxes and then asked the child to put their hand into the touch boxes. The analyses were done by a repeated measures Anova. The most important results are (1) the child showed more anxiety after the negative verbal information; (2) children of parents with an anxiety disorder were not more anxious; (3) the absence of an anxiety disorder of the father was associated with significant more anxiety by the negative information; and (4) the anxiety disorder of the mother were not associated with the reaction of the child on the negative information in comparison with the neutral or positive information. In conclusion, children of fathers without anxiety disorder are more sensitive for negative information about unknown or threatening animals. This

conclusion is an important point of action for prevention of children of fathers with an anxiety disorder, so they don’t interpret negative verbal information as harmless.

(4)

Samenvatting

Angststoornissen zijn de meest voorkomende psychopathologie bij volwassenen en kinderen. Bij de ontwikkeling van angst bij kinderen spelen ouders een belangrijke rol. Het doel van dit onderzoek was antwoord te geven op de vraag in hoeverre er een verband is tussen het wel of niet hebben van een angststoornis bij de ouder en de angst van het kind tijdens de

dierendoostaak. Deze studie is onderdeel van een longitudinaal onderzoek. Er deden 111 gezinnen mee aan de dierendoostaak tijdens de jaarsmeting. Bij de voormeting en de 4.5-jaarsmeting is de Anxiety Disorder Interview Schedule (ADIS) bij de ouders afgenomen. De angst van het kind is gemeten door middel van de dierendoostaak. Het kind ontving drie typen informatie over een onbekend dier. Vervolgens is aan het kind gevraagd om zijn hand in de gaten van de doos te steken. De analyses zijn gedaan door middel van repeated measures Anova. De belangrijkste resultaten zijn (1) het kind liet significant meer angst zien bij het negatieve verhaal; (2) kinderen van ouders met een angststoornis reageerden niet angstiger; (3) de afwezigheid van een angststoornis bij de vader was geassocieerd met significant meer angst bij het negatieve verhaal; (4) de angststoornis van de moeder was niet geassocieerd met hoe het kind op de negatieve versus neutrale en positieve informatie reageerde.

Geconcludeerd kan worden dat kinderen van vaders zonder angststoornis gevoeliger zijn voor negatieve informatie over onbekende en mogelijk bedreigende dieren. Dit is een belangrijk punt voor de preventie van kinderen van vaders met een angststoornis, zodat zij negatieve verbale informatie niet als ongevaarlijk gaan inschatten.

(5)

Inleiding

Angststoornissen zijn de meest voorkomende psychopathologie bij volwassenen (Merikangas, Nakamura, & Kessler, 2009). Tevens komt angst veel voor bij kinderen en adolescenten. Naar schatting hebben 2,6% tot 41,2% van de kinderen last van angst in de kindertijd (Field, Ball, Kawycz, & Moore, 2007). Er bestaat een overlap tussen de

aanwezigheid van angst in familieleden (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006; Field et al., 2007; Rapee, 2012). Kinderen van ouders met een angststoornis hebben een groter risico om zelf ook een angststoornis te ontwikkelen (Turner, Beidel, & Costello, 1987). Tevens hebben ouders van kinderen met een angststoornis zelf een grotere kans op een angststoornis (Lieb et al., 2000). Ook uit het onderzoek van Cooper, Fearn, Willetts, Seabrook, en Parkinson (2006) blijkt dat angststoornissen bij kinderen sterk geassocieerd zijn met angststoornissen bij de ouders. Bovendien zijn genen van invloed op de ontwikkeling van angst bij kinderen en volwassenen (Muris, Zwol, Huijding, & Mayer, 2010). Om deze reden wordt angst bij de ouder gezien als risicofactor voor de ontwikkeling van angst bij kinderen.

Ouders spelen een belangrijke rol in de angstontwikkeling bij kinderen, zoals de gehechtheid tussen ouder en kind, relatie tussen familieleden, opvoedgedrag en de overtuigingen van de ouder over de angst van het kind (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006). Er bestaat een verband tussen angst bij het kind en ouderlijke controle (Van der

Bruggen, Stams, & Bögels, 2008). Daarnaast blijkt uit de meta-analyse van Van der Bruggen, Stams, en Bögels (2008) dat er een klein effect bestaat voor de relatie tussen angst van de ouder en ouderlijke controle. Volgens Muris, Steerneman, Merckelbach, en Meesters (1996) kunnen kinderen van ouders met angststoornissen gedrag overnemen, omdat zij frequent blootgesteld worden aan angstige reacties en expressies van hun ouders. Dit uit zich bij het kind in angstige reacties en vermijdend gedrag. Tevens blijkt dat overtuigingen van de ouder een belangrijke rol spelen bij de interpretatie van bedreigende of onbekende situaties door kinderen (Bögels & Perotti, 2010).

Ouders spelen een verschillende rol in de angstontwikkeling bij kinderen (Bögels & Perotti, 2011). Tevens blijkt dat de angst van vader of moeder verschillende effecten heeft op de angstontwikkeling van hun kind (Bögels & Perotti, 2011). Uit eerder onderzoek blijkt dat kinderen met een angststoornis een drie keer zo grote kans hebben dat hun vader ook een angststoornis heeft en dat vaders een belangrijke rol spelen bij de ontwikkeling van angst bij kinderen (Bögels & Phares, 2008). Tevens blijkt dat sociale angst bij kinderen samenhangt met een grotere invloed van de vader dan van de moeder (Bögels & Perotti, 2011). Dit

(6)

betekent dat kinderen meer sociale angst rapporteerden wanneer de vader op een sociaal angstige manier reageerde. Volgens Lester, Seal, Nightingale, en Field (2010) interpreteren kinderen van angstige moeders situaties eerder als bedreigend en vertonen zij een hogere mate van angst. Bovendien is het opvoedingsgedrag van vader en moeder verschillend van invloed op de angstontwikkeling bij het kind. Volgens het onderzoek van Möller, Majdandžić, en Bögels (2014) is uitdagend gedrag bij de moeder geassocieerd met meer angst bij het kind, terwijl uitdagend gedrag van de vader geassocieerd is met minder angst bij het kind. Uitdagend opvoedingsgedrag kan gedefinieerd worden als het gedrag van de ouder waarbij het kind gestimuleerd wordt om op spelenderwijze risicovol gedrag te vertonen en buiten zijn vertrouwde omgeving te gaan (Majdandžić, Möller, De Vente, Bögels, & Van den Boom, 2014). Tevens is er een verband gevonden tussen ouderlijke overbetrokkenheid bij de vader en meer angst bij het kind (Möller, Majdandžić, & Bögels, 2014). Dit verband is niet

aanwezig wanneer het de ouderlijke overbetrokkenheid van moeder betreft. Deze verschillen kunnen verklaard worden door de menselijke evolutie waarbij moeders de rol hadden om voor het kind te zorgen en vaders de rol hadden om het kind te beschermen in de omgeving

(Bögels & Perotti, 2011). Om deze reden zouden kinderen zich meer kunnen richten op de signalen van de vader over de omgeving en op basis hiervan de situatie als gevaarlijk of ongevaarlijk inschatten.

Angst kan worden overgedragen van ouder op kind. Volgens het model van Rachman zijn er drie manieren voor het overbrengen van angst (Field & Lawson, 2003; Rachman, 1977). Allereerst kan angst ontstaan door een negatieve ervaring met een stimulus waardoor een angstreactie wordt opgeroepen. Tevens kan een kind angst ontwikkelen door middel van het observeren van anderen. Tot slot kan angst overgedragen worden door middel van negatieve verbale informatie die gegeven wordt aan het kind. Field en collega’s hebben meerdere onderzoeken gedaan naar het overdragen van angst door middel van verbale informatie. Zo hebben Field, Lawson en Banerjee (2008) onderzoek gedaan naar de

ontwikkeling van angst via verbale informatie. In hun onderzoek kregen kinderen positieve of negatieve informatie over een onbekend dier. Via een vragenlijst is de angst van het kind gemeten. Uit het onderzoek blijkt dat de angst bij kinderen toeneemt na het horen van een negatief verhaal en dat de angst afneemt bij het horen van een positief verhaal over een onbekend dier. Ook in het onderzoek van Field, Argyris, en Knowles is gevonden dat negatieve verbale informatie de angst verhoogt. Tevens vermindert positieve verbale

informatie de angst bij kinderen (Field & Lawson, 2003). Om de angst van het kind te meten als gevolg van verbale informatie hebben Field en Lawson (2003) de dierendoostaak

(7)

ontwikkeld. In hun onderzoek kregen kinderen positieve, negatieve of geen informatie over een onbekend dier waarvan de afbeelding op een houten doos met een gat erin was geplaatst. Aan de kinderen werd verteld dat in de doos het dier van de afbeelding zat. Na afloop van het verhaal wat de kinderen te horen kregen, werd gevraagd of zij hun hand in het gat wilden steken. Door middel van de tijd die de kinderen nodig hadden om hun hand in het gat te steken en de Fear Beliefs Questionnaire die ze twee keer invulden kon de angst van het kind onderzocht worden. In dit onderzoek wordt het effect van verbale informatie op de

angstontwikkeling bij kinderen onderzocht door middel van de dierendoostaak.

Volgens Field en collega’s (2001) is de bron van informatie belangrijk voor het effect van verbale informatie op de angstontwikkeling. Muris, Zwol, Huijding, en Mayer (2010) hebben onderzoek gedaan naar de rol van negatieve verbale informatie, gegeven door de ouder en de ontwikkeling van angst bij het kind. Uit dit onderzoek blijkt dat kinderen die negatieve informatie van hun ouder ontvingen over het onbekende dier meer angst

rapporteerden dan de kinderen die positieve informatie van hun ouder ontvingen. De invloed van negatieve verbale informatie op de angstontwikkeling bij kinderen is nog niet onderzocht in verband met de angst van de ouders. Om deze reden is het interessant om onderzoek te doen naar het verband tussen angst bij vader of moeder en de angst bij kinderen na het ontvangen van verbale informatie over een onbekend dier gegeven door een vreemde volwassene.

In het verleden is er al veel onderzoek gedaan naar de rol van negatieve verbale informatie op de angstontwikkeling bij kinderen (Field, 2006; Muris, Bodden, Merckelbach, Ollendick, & King, 2003). Tevens is er onderzoek gedaan naar de relatie tussen angst van de ouder en angst van het kind (Muris, Steerneman, Merckelbach, & Meesters 1996; Cooper Fearn, Willetts, Seabrook, & Parkinson, 2006) Er is nog weinig onderzoek gedaan naar het verband tussen de angst van de ouder op de angst die ontstaat bij het kind na het horen van negatieve verbale informatie. Omdat ouders een belangrijke rol spelen in de

angstontwikkeling van kinderen, is het belangrijk om meer onderzoek te doen naar het verband tussen de angst van de ouder en de angst die bij het kind aanwezig is tijdens het uitvoeren van een taak met neutrale, positieve en negatieve verbale informatie.

In deze studie is er gekeken naar het verband tussen de angst van het kind gemeten tijdens de dierendoostaak op 4,5 jarige leeftijd en de angst van de ouder. Er is apart gekeken naar het verband tussen wel/geen angststoornis van de vader en angst van het kind. Tevens is er gekeken naar het verband tussen wel/geen angststoornis van de moeder en angst van het kind. Dit resulteert in de volgende onderzoeksvraag: In hoeverre is er een verband tussen de

(8)

aan- of afwezigheid van een angststoornis bij de ouder en de angst van het kind door verbale informatie tijdens de dierendoostaak? In het huidige onderzoek wordt verwacht dat het kind meer angst laat zien bij het negatieve verhaal ten opzichte van het neutrale en positieve

verhaal. Tevens wordt verwacht dat het kind minder angst laat zien bij het positieve verhaal in vergelijking met het neutrale verhaal. Daarnaast wordt verwacht dat kinderen angstiger

reageren wanneer zij ouders met een angststoornis hebben. Op basis van eerder onderzoek is het mogelijk dat kinderen meer angst zullen vertonen bij het negatieve verhaal wanneer zij een angstige ouder hebben. Anderzijds is het mogelijk dat kinderen van angstige ouders minder angst laten zien bij het negatieve verhaal, daar zij veelvuldig geconfronteerd worden met waarschuwingen voor bedreigende of gevaarlijke situaties. Om deze reden wordt er geen hypothese opgesteld. Tot slot wordt verwacht dat de aan- of afwezigheid van een

angststoornis bij de vader of de moeder verschillend geassocieerd is met de angst van het kind.

Methode Deelnemers

Het huidige onderzoek was onderdeel van het longitudinale onderzoek van de Universiteit van Amsterdam, ‘De sociale ontwikkeling van baby tot kleuter’. Voorafgaand aan het onderzoek vond er een screening en een eerste meting plaats, waarbij het kind nog niet geboren was. Vervolgens hebben er metingen plaatsgevonden op de leeftijd van 4 maanden, 1 jaar, 2,5 jaar en 4,5 jaar. Bij de screening werd aan de ouder gevraagd een vragenlijst in te vullen van ongeveer 10 minuten. Hierbij vulden de ouders biografische gegevens in en een vragenlijst naar verlegenheid en zelfvertrouwen. Aan de hand van deze screening werd een selectie gemaakt voor de deelname aan het onderzoek. Inclusiecriteria voor deelname waren: beide ouders beheersen de Nederlandse of Engelse taal, moeder is zwanger van hun eerste kind samen, het kind had een geboortegewicht van minimaal 2500 gram, had na de geboorte geen neurologische afwijkingen en het kind had een Apgarscore van minimaal acht. Voor het gehele onderzoek hebben de ouders meerdere vragenlijsten ingevuld met betrekking tot de opvoeding, angst, relatie, voeding en verloop van de zwangerschap. Alle ouders hebben een informed consent ondertekend voor deelname aan het onderzoek.Na afloop van de deelname aan de meting ontvingen ouders een cadeaubon van 20 euro en kreeg het kind een cadeautje. Tevens kregen de ouders een DVD met de opnames van het lab bezoek.

(9)

Aan de voormeting van het onderzoek deden 151 stellen mee samen met hun eerste kind. De deelnemende gezinnen zijn op verschillende manieren geworven, zoals oproepen bij verloskundigen rondom Amsterdam, Utrecht en Den Haag. Tevens is er geflyerd bij onder andere Prénatal en Hema. Daarnaast zijn er oproepen geplaatst op internetfora en zijn er advertenties geplaatst. In de loop van het onderzoek zijn 40 gezinnen uitgevallen. Hierdoor werd de 4,5-jaarsmeting uitgevoerd met 111 kinderen, van wie 59 (53,2%) meisjes en 52 (46,8%) jongens. Voor dit onderzoek is de data verkregen door de dierendoostaak bij kinderen op de leeftijd van 4,5 jaar en het semigestructureerde interview naar angst bij de ouders (ADIS) tijdens de voormeting en de 4,5-jaarsmeting.

De meeste participanten waren van Nederlandse afkomst (95% van de mannen en 91% van de vrouwen). Het merendeel van de ouders was gehuwd of woonde samen (95% van de ouders) op het moment van de 4,5-jaarsmeting. Daarnaast werkten de meeste vaders fulltime (65%) en 39% van de vaders werkte parttime. Voor moeders is de huidige werksituatie voor 10% fulltime en voor 78% parttime. Tabel 1 geeft de achtergrondgegevens weer van de ouders ten tijde van de 4,5-jaarsmeting.

Tabel 1 Informatie participanten N M (SD) Min. Max. Leeftijd Vader 100 38.70 (5.39) 27 64 Leeftijd Moeder 105 35.55 (4.27) 23 46 Opleidingsniveau vader a 103 6.59 (1.54) 2 8 Opleidingsniveau moeder a 111 7.12 (1.17) 1 8 Beroepsniveau vader 105 8.30 (2.50) 1 11 Beroepsniveau moeder 98 8.73 (2.13) 3 11

Note. Leeftijd is in jaren. Opleidingsniveau is verdeeld op schaal van één tot acht, waarbij één basisschool is en

acht universiteit. Beroepsniveau is verdeeld op schaal van één tot elf, waarbij één werk waar geen opleiding voor nodig is en elf werk waar een universitair niveau nodig is.

a Opleidingsniveau ten tijde van de screening.

Procedure

Voor het huidige onderzoek werd de data van de dierendoostaak op 4,5-jaarsmeting gebruikt. Deze data is verkregen door middel van de dierendoostaak die is afgenomen tijdens het bezoek met de moeder op 4,5 jarige leeftijd. Tijdens de prenatale meting en de

(10)

4,5-jaarsmeting is de Anxiety Disorders Interview Schedule (ADIS; Di Nardo, Brown, & Barlow, 1994) afgenomen bij de ouders om vast te stellen of ouders een angststoornis hadden ten tijde van de 4,5-jaarsmeting of in het verleden hebben gehad.

Materiaal

Dierendoostaak. De angst van het kind werd gemeten aan de hand van de

dierendoostaak. Er waren drie dozen met knuffeldieren erin. Bovenop iedere doos stond een plaatje van het dier dat in de doos zat. In Figuur 1 zijn de dierendozen behorende bij het neutrale, positieve en negatieve verhaal afgebeeld. Deze dieren waren voor de kinderen onbekend. Door de proefleidster werden er drie verhalen aan het kind over de dieren verteld. Allereerst werd het neutrale verhaal verteld over de kwos, vervolgens het positieve verhaal over de kas-kas en tot slot het negatieve verhaal over de kokka. De neutrale informatie luidde als volgt:

“Kijk, in deze doos zit een kwos. Je kunt hem hier op het plaatje zien. De kwos woont beneden in deze doos. En hier zijn allemaal gaten, zie je dat? Als je je hand in die gaten doet, kun je hem misschien wel voelen, zeker helemaal onderin!”.

Figuur 1. Dierendozen behorende bij het neutrale, positieve of negatieve verhaal.

De positieve informatie was:

(11)

beneden in deze doos. Hé [naam kind], heb je wel eens van een kas-kas gehoord? Nou een kas-kas komt uit Australië. Hij is klein en knuffelig en zijn vacht is heel zacht. Hij is erg aardig en woont in het park. Daar speelt hij met kinderen en andere dieren. Een kas-kas eet besjes en blaadjes, en je kunt hem met je hand voeren, dat maakt hem blij. En hier zijn allemaal gaten, zie je dat? Als je je hand in die gaten doet, kun je hem misschien wel voelen, zeker helemaal onderin!”.

De negatieve informatie luidde:

“Kijk in deze doos zit een kokka. Je kunt hem hier op het plaatje zien. De kokka woont beneden in deze doos. [naam kind], heb je wel eens van een kokka gehoord? Nou, een kokka komt uit Australië. Hij is vies en stinkt en zijn vacht zit vol bacteriën. Hij is ook best

gevaarlijk en woont in donkere bossen. Daar jaagt hij op andere dieren met zijn scherpe tanden en klauwen. Een kokka eet ook andere dieren op en zijn lievelingseten is dus vlees. En hier zijn allemaal gaten, zie je dat? Als je je hand in die gaten doet, kun je hem misschien wel voelen, zeker helemaal onderin!”.

Na afloop van ieder verhaal werd aan het kind gevraagd om zijn hand in de vier verschillende gaten van de doos te steken. Wanneer een kind zijn hand niet in het gat stak, vroeg de proefleidster nogmaals of het kind zijn hand in het gat wilde steken. Als het kind zijn hand na de tweede keer vragen nog niet in het gat had gestoken, werd doorgegaan naar het volgende gat. Indien het kind weer weigerde om zijn hand in het gat te steken werd de taak afgebroken en werd de volgende dierendoos gepakt. Stak het kind zijn hand wel in het gat, dan werd doorgegaan naar een lager gat, totdat het onderste gat was bereikt.

Codering. De mate van angst bij het kind werd gemeten door middel van verschillende

variabelen. Bij deze taak werd de latentietijd (de tijd totdat het kind zijn hand in het gat stak), de mate van aarzeling (in hoeverre steekt het kind zijn hand in het gat), mate waarin het kind zijn hand in het gat steekt (hoe ver het kind zijn hand in het gat steekt), gezichtsuitdrukking van angst (expressie van angst op het gezicht), lichaamsuitdrukking van angst (spanning van het lichaam), vluchtgedrag (vermijding ten aanzien van de dierendoos), bevriezen (delen van het lichaam of het hele lichaam is stijf of onbewogen door de verbale informatie), vocale uitdrukking van angst (intensiteit van gemaakte geluiden) en verbale uitdrukking van angst (negatieve ondertoon van verbale uitingen) bij het kind gemeten. De verschillende variabelen voor het meten van angst bij het kind werden voor ieder verhaal (neutraal, positief en

negatief) apart gescoord. De latentietijd is gemeten aan de hand van het aantal seconden totdat het kind zijn hand in het gat stak, de mate van aarzeling is gecodeerd op een schaal van 0-3 (0 = geen aarzeling tot 3 = duidelijke en intense tekenen van aarzeling) en de mate waarin het

(12)

kind zijn hand in het gat stak is gecodeerd op een schaal van 0-2 (0 = niet tot 2 = gehele hand). Deze variabele zijn gemeten per gat per soort verhaal. De AFFEX methode is gebruikt voor het meten van de emotionele uitdrukking van angst. De variabelen gezichtsuitdrukking van angst, lichaamsuitdrukking van angst, bevriezen, vocale uitdrukking van angst en vluchtgedrag is gecodeerd op een schaal van 0-3 (0 = afwezigheid van het gedrag tot 3 = duidelijke en intense uitdrukking van het gedrag). De verbale uitdrukking van angst is gecodeerd op een schaal van 0-2 (0 = geen verbalisaties tot 2 = verbalisaties die duidelijk op angst duiden).

De verschillende variabelen van de dierendoostaak werden gecodeerd door vier observatoren. Om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te berekenen werd 20% van de observaties door alle vier de observatoren gecodeerd aan de hand van het codeerprotocol. In Tabel 2 zijn de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (intraklasse-correlatie; ICC) weergegeven voor elke variabele en soort verhaal. Doordat de intraklasse-correlatie voor de variabelen bevriezen en vocale uitdrukking van angst bij het neutrale verhaal onder de .6 ligt zijn deze variabelen niet meegenomen in verdere analyses..

Tabel 2

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (Intraklasse-correlatie; ICC) van de variabele van de dierendoostaak

Variabele Neutraal a Positief a Negatief a

Aarzeling 1,00 1,00 1,00 Hand in gat ,99 ,99 1,00 Gezichtsangst ,75 ,85 ,85 Lichamelijke angst ,67 ,70 ,71 Bevriezen ,49* ,85 ,81 Vluchtgedrag ,72 ,77 ,76 Vocale angst ,56* ,83 ,90 Verbale angst ,93 ,95 ,95 Latentietijd gat 1 ,95 1,00 ,98 Latentietijd gat 2 ,98 ,65 ,90 Latentietijd gat 3 ,93 ,67 1,00 Latentietijd gat 4 ,94 1,00 1,00

Note. a Intraklasse-correlatie (ICC) per soort verhaal * Intraklasse-correlatie <.6

(13)

Om een samengestelde variabele voor angst van het kind tijdens de dierendoostaak te krijgen, moesten de gescoorde variabelen worden samengevoegd tot één maat. De gescoorde variabelen waren gescoord met verschillende schalen. Om deze reden moesten de variabelen gestandaardiseerd worden. Dit is gedaan door middel van het omzetten van de zes variabelen per verhaal tot z-scores. Deze z-scores werden vervolgens samengevoegd om één score te krijgen voor angst van het kind tijdens de dierendoostaak per soort verhaal. De samengestelde variabele ‘Angst kind’ bestaat uit de variabelen mate van aarzeling, mate van hand in gat steken, gezichtsuitdrukking angst, lichaamsuitdrukking van angst, vluchtgedrag en verbale uitdrukking van angst. De variabelen bevriezen en vocale angst zijn niet meegenomen in de samengestelde variabele ‘Angst kind’ daar de intraklasse-correlatie onder de .6 ligt. Hierdoor zijn deze twee variabelen niet betrouwbaar gescoord. De Cronbach’s Alpha voor het neutrale verhaal is .87, voor het positieve verhaal .89 en voor het negatieve verhaal .87, dit indiceert dat er sprake is van een hoge mate van interne consistentie. Voor de samengestelde variabele latentietijd zijn de gemeten latentietijden voor alle vier de gaten en het soort verhaal

samengevoegd tot de variabele latentietijd per verhaal. Voor de samengestelde variabele latentietijd van het kind is de Cronbach’s Alpha .95 voor het neutrale verhaal, .97 voor het positieve verhaal en .96 voor het negatieve verhaal, dit indiceert dat er sprake is van een hoge mate van interne consistentie.

ADIS. Bij de ouders werd de Anxiety Disorders Interview Schedule (ADIS; Di Nardo,

Brown, & Barlow, 1994) afgenomen. Dit is een semigestructureerd interview voor het beoordelen van angststoornissen en andere psychische stoornissen die op dat moment of in het verleden aanwezig waren, gebaseerd op de diagnostische criteria van de DSM-IV of DSM-5. Bij de ADIS gebruiken de interviewers hun klinische beoordeling om op basis van de antwoorden van de participant een diagnostische conclusie te formuleren. De interviews werden afgenomen door twee ervaren interviewers met een masterdiploma in de psychologie. Ouders werden gecategoriseerd als wel of geen angststoornis op dit moment en in het

verleden. De ADIS is bij de prenatale meting bij beide ouders afgenomen en ook bij de 4,5-jaarsmeting. De afname van de ADIS bij de prenatale meting is gebaseerd op de DSM-IV en de afname van de ADIS op de 4,5-jaarsmeting is gebaseerd op de DSM-5 (American

Psychiatric Association, 2013). Om deze reden is de separatieangststoornis ook opgenomen in de variabele wel of geen angst bij de ouder.

Om een samengestelde variabele voor de aanwezigheid van wel of geen angststoornis bij de vader of de moeder te krijgen moesten de verschillende variabelen samengevoegd worden tot één maat. Voor deze samengestelde variabele zijn de somscores berekend op basis

(14)

van de ADIS van de prenatale meting en de 4,5-jaarsmeting. Deze nieuwe variabelen zijn gecreëerd voor wel of geen angststoornis bij de vader en wel of geen angststoornis bij de moeder.

Data-analyse

Om te onderzoeken in hoeverre er verbanden zijn tussen de aan- of afwezigheid van een angststoornis bij de ouder en angst van het kind door verbale informatie tijdens de dierendoostaak werden er vier repeated measures Anova’s uitgevoerd. Allereerst werd dit gedaan voor de geobserveerde angst van het kind tijdens de verschillende verhalen bij de dierendoostaak. Deze analyse werd apart uitgevoerd voor de aanwezigheid van een

angststoornis bij de vader of bij de moeder. Als tweede werd deze analyse uitgevoerd voor de latentietijd van het kind als uitkomstmaat. Hierbij werden de verschillende soorten verhalen bij de dierendoostaak meegenomen. Ook deze analyse werd apart uitgevoerd voor de aanwezigheid van een angststoornis bij de vader of bij de moeder.

Resultaten

Om antwoord te geven op de vraag of er een verband is tussen wel of geen angststoornis bij de ouder en de angst van het kind tijdens de dierendoostaak, zijn er vier repeated measures Anova’s uitgevoerd. De within-subjects factor was angst van het kind per verhaal. De between-subjects factor was de aan- of afwezigheid van een angststoornis bij de vader of de aan- of afwezigheid van een angststoornis bij de moeder. Vervolgens werden de analyses herhaald met de latentietijd van het kind per verhaal als within-subjects factor. De between-subjects factor bleef de aan- of afwezigheid van een angststoornis bij de vader of de aan- of afwezigheid van een angststoornis bij de moeder.

Hoofdeffect wel/geen angststoornis ouder

Allereerst is er gekeken naar het hoofdeffect tussen de aan- of afwezigheid van een angststoornis bij de moeder bij de analyse met angst van het kind bij de dierendoostaak. Dit was niet significant, F(1) = .36, p = .55. De effect size was klein (partial eta squared = .004). Dit effect was ook niet significant voor de aan- of afwezigheid van een angststoornis bij de vader, F(1) = .89, p = .35. De effect size was klein (partial eta squared = .009). Dit betekent dat er geen verband is gevonden voor de aan- of afwezigheid van een angststoornis bij de ouder en de angst bij het kind.

(15)

Tevens is er gekeken naar het hoofdeffect tussen wel/geen angststoornis bij de moeder bij de analyse met de latentietijd van het kind bij de verschillende verhalen van de

dierendoostaak. Dit was niet significant, F(1) = .001, p = .98. De effect size was klein (partial eta squared < .001). Tevens was er geen significant effect gevonden voor wel/geen

angststoornis bij de vader, F(1) = .97, p = .33. De effect size was klein (partial eta squared = .01). De resultaten laten zien dat er geen verband is tussen wel/geen angststoornis bij de ouder en de latentietijd van het kind.

Hoofdeffect van de type informatie (neutraal, positief, negatief) op angst en latentietijd kind

De Mauchly’s test indiceerde dat de assumption of sphericity geschonden is, χ2 (2) = 11.15, p = .004. Om deze reden waren de vrijheidsgraden gecorrigeerd door middel van de Huynh-Feldt estimates of sphericity (ε = .928). De resultaten lieten zien dat er een significant effect was voor de angst van het kind bij het neutrale, positieve of negatieve verhaal, F(1.86, 183.74) = 10.91, p < 0.001. Deze resultaten suggereerden dat de verschillende vormen

verhalen geassocieerd waren met de angst van het kind. De post-hoc resultaten lieten zien dat het kind significant meer angst liet zien bij het negatieve verhaal (M = .15, SD = .08) in vergelijking met het positieve (M = -.05, SD = .09) of neutrale verhaal (M = -.06, SD = .08), respectievelijk p < .001 en p = .002. Er werd geen significant effect gevonden voor het verschil tussen het positieve en neutrale verhaal.

De Mauchly’s test indiceerde dat de assumption of sphericity is geschonden, χ2 (2) = 15.88, p < .001. De vrijheidsgraden waren gecorrigeerd door middel van de Huynh-Feldt estimates of sphericity (ε = .893). De resultaten lieten zien dat er een significant effect was voor de latentietijd van het kind en het neutrale, positieve en negatieve verhaal wat het kind te horen kreeg, F(1.79, 176.83) = 5.00, p = .01. Deze resultaten suggereerden dat de

verschillende vormen verhalen geassocieerd waren met de tijd die het kind nodig had om zijn hand in de gaten te steken. Het kind had een significant langere latentietijd bij het negatieve verhaal (M = .52, SD =.04) in vergelijking met het neutrale verhaal (M = .44, SD = .04), p = .03. Er was geen significant effect gevonden voor de latentietijd bij het negatieve verhaal in vergelijking met het positieve verhaal (M = .484, SD = .04), p = .44. Tevens was er geen significant effect gevonden voor de latentietijd bij het positieve verhaal in vergelijking met het neutrale verhaal, p = .13.

(16)

Verband wel/geen angststoornis moeder en angst en latentietijd van het kind

Allereerst werd het verband onderzocht tussen wel/geen angststoornis bij de moeder en de angst van het kind per verhaal bij de dierendoostaak. Hierbij was de angst van het kind bij het neutrale, positieve of negatieve verhaal als within-subjects factor genomen en wel/geen angststoornis bij de moeder als between-subjects factor.

Het interactie effect tussen angst van het kind tijdens de dierendoostaak en wel/geen angststoornis bij de moeder was niet significant, F(1.86) = .79, p = .45. Dit betekent dat de mate waarin het kind meer of minder angstig reageerde afhankelijk van welke informatie het kind kreeg (neutraal, positief of negatief) geen verband had met de aan- of afwezigheid van een angststoornis bij de moeder. In Figuur 2 is de associatie te zien tussen de angst van het kind per verhaal en het aan- of afwezig zijn van een angststoornis bij de moeder.

Figuur 2. Associatie tussen angst van het kind per verhaal en wel/geen angststoornis moeder.

Om het verband te onderzoeken tussen wel of geen angststoornis bij de moeder en de latentietijd van het kind door verbale informatie bij de dierendoostaak, werd er een repeated measures Anova uitgevoerd. Hierbij was de within-subjects factor de latentietijd van het kind bij de verschillende verhalen van de dierendoostaak en de between-subjects factor was

(17)

wel/geen angststoornis bij de moeder.

Het interactie effect tussen latentietijd van het kind tijdens de verschillende verhalen van de dierendoostaak en de aan- of afwezigheid van een angststoornis bij de moeder was niet significant, F(1.79) = .06, p = .93. Dit betekent dat de mate waarin het kind reageerde met een langere of kortere latentietijd afhankelijk van welke informatie het kind kreeg (neutraal, positief of negatief) geen verband had met de aan- of afwezigheid van een angststoornis bij de moeder. In Figuur 3 is de associatie te zien tussen de latentietijd van het kind en de aan- of afwezigheid van een angststoornis bij de moeder.

Figuur 3. Associatie tussen latentietijd van het kind per verhaal en wel/geen angststoornis bij

de moeder.

Verband wel/geen angststoornis vader en angst en latentietijd van het kind

Om het verband te onderzoeken tussen wel of geen angststoornis bij de vader en de angst van het kind door verbale informatie tijdens de dierendoostaak, werd er een repeated measures Anova uitgevoerd. Hierbij was de angst van het kind bij de verschillende verhalen van de dierendoostaak als within-subjects factor genomen en de between-subject factor was de aan- of afwezigheid van een angststoornis bij de vader.

(18)

Het interactie effect tussen de angst van het kind tijdens de verschillende verhalen en de angst van de vader was significant, F(1.83) = 3.55, p = .035. Dit betekent dat de mate waarin het kind meer of minder angstig reageerde afhankelijk van welke informatie het kind kreeg (neutraal, positief of negatief) geassocieerd was met de aan- of afwezigheid van een angststoornis bij de vader. In Figuur 4 is de associatie te zien tussen de hoeveelheid angst van het kind per verhaal en de aan- of afwezigheid van een angststoornis bij de vader. Er was een significant effect gevonden voor de afwezigheid van een angststoornis bij de vader en het verschil tussen het neutrale en negatieve verhaal. Dit betekent dat het kind significant minder angst vertoonde bij het neutrale verhaal in vergelijking met het negatieve verhaal wanneer er geen sprake was van een angststoornis bij de vader, dan wanneer er wel een angststoornis aanwezig was bij de vader. Tevens was er een significant effect gevonden voor de

afwezigheid van een angststoornis bij de vader en het verschil tussen het positieve en

negatieve verhaal. Dit betekent dat het kind significant minder angst bij het positieve verhaal in vergelijking met het negatieve verhaal vertoonde bij afwezigheid van een angststoornis bij de vader. Tot slot zijn er geen significante verschillen gevonden voor de afwezigheid van een angststoornis bij de vader en het verschil tussen het neutrale en positieve verhaal. Dit betekent dat het kind niet significant meer angst vertoonde bij het neutrale of positieve verhaal

wanneer er geen angststoornis bij de vader aanwezig was. De gegevens van de Pairwise Comparison voor het verschil tussen verhalen bij wel of geen angststoornis bij de vader zijn weergegeven in Tabel 3.

(19)

Figuur 4. Associatie tussen angst van het kind per verhaal en de aan- of afwezigheid van een

angststoornis bij de vader.

Tabel 3

Pairwise comparisons verschil tussen verhalen bij wel/geen angststoornis vader

Angststoornis vader

Verhaal Verhaal Mean Difference SE Sig. b 95% CI Geen diagnose 1 2 -.01 .06 1.00 [-.158, .139] 1 3 -.33* .08 <.001 [-.531, -.130] 2 3 -.32* .07 <.001 [-.490, -.152] Wel diagnose 1 2 .02 .06 .98 [-.117, .157] 1 3 -.09 .08 .53 [-.278, .092] 2 3 -.11 .06 .22 [-.268, .043]

Note. SE= standard error; CI= confidence interval; 1 = neutraal verhaal; 2 = positief verhaal; 3 = negatief verhaal

*. De Mean Difference is significant bij .05

(20)

Tot slot werd het verband tussen wel of geen angststoornis bij de vader en de latentietijd van het kind bij de verschillende verhalen van de dierendoostaak onderzocht. Hierbij werd de latentietijd van het kind per verhaal als within-subjects factor genomen en aan- of afwezigheid van een angststoornis bij de vader als between-subjects factor.

Het interactie effect tussen de latentietijd van het kind bij de verschillende verhalen en de angst van de vader was niet significant, F(1.70) = 1.10, p = .33. Dit betekent dat de mate waarin het kind een kortere of langere latentietijd vertoonde afhankelijk van het soort

informatie dat het kind ontving (neutraal, positief of negatief) geen verband hield met de aan- of afwezigheid van een angststoornis bij de vader. In Figuur 5 is de associatie te zien tussen de latentietijd van het kind en de aan- of afwezigheid van een angststoornis bij de vader.

Figuur 5. Associatie tussen de latentietijd van het kind per verhaal en wel/geen angststoornis

bij de vader.

Discussie

Het doel van dit onderzoek was te onderzoeken wat het verband was tussen het wel of niet aanwezig zijn van een angststoornis bij de ouder en de angst van het kind door

(21)

kind liet zien bij de verschillende verhalen is onderzocht. Tevens is er gekeken naar de angst van het kind tijdens de verschillende soorten verhalen en het verband met de angst van de vader of de moeder. Daarnaast is er gekeken naar het verband tussen de latentietijd van het kind tijdens de dierendoostaak en de angst van de vader of de moeder. Het onderzoek is uitgevoerd bij 111 gezinnen die de dierendoostaak volledig hebben uitgevoerd.

De belangrijkste bevindingen waren dat (1) in lijn met de verwachting liet het kind significant meer angst zien bij het negatieve verhaal; (2) in tegenstelling met de verwachting reageerden kinderen van ouders met een angststoornis niet angstiger op de dierendoostaak; (3) de afwezigheid van een angststoornis bij vader was geassocieerd met significant meer angst bij het negatieve verhaal in vergelijking met het positieve en neutrale verhaal, en (4) de angststoornis van moeder was niet geassocieerd met hoe het kind op de negatieve versus neutrale en positieve informatie reageerde.

Allereerst werd verwacht dat het kind meer angst zou vertonen bij het negatieve verhaal ten opzichte van het neutrale en positieve verhaal. Tevens werd verwacht dat het kind minder angst liet zien bij het positieve verhaal in vergelijking met het neutrale verhaal. Zoals verwacht liet het kind meer angst zien bij het negatieve verhaal in vergelijking met het

neutrale of positieve verhaal. Daarnaast had het kind een significant langere latentietijd bij het negatieve verhaal in vergelijking met het neutrale verhaal. Deze resultaten komen overeen met eerder onderzoek van Field en collega’s (2001; 2008), waarbij werd gevonden dat negatieve verbale informatie de angst verhoogt bij het kind. In het huidige onderzoek was de angst en latentietijd van het kind bij het positieve verhaal niet minder dan bij het neutrale verhaal zoals verwacht werd op basis van het onderzoek van Field en Lawson (2003). Echter komen uit het huidige onderzoek geen significante effecten naar voren tussen de aanwezigheid van een angststoornis bij de ouder en de angst van het kind. Er zijn geen significante hoofdeffecten gevonden voor wel/geen angststoornis van de vader of moeder in de analyses voor angst van het kind. Deze effecten zijn ook niet gevonden in de analyses voor latentietijd van het kind. Dit betekent dat de aan- of afwezigheid van een angststoornis niet geassocieerd was met angst van het kind. Op basis van de literatuur zou verwacht worden dat kinderen van angstige ouders zelf ook meer angst vertonen (Turner et al., 1987; Cooper et al., 2006). Dit blijkt niet uit de huidige resultaten. Om deze reden is het van belang dat er meer onderzoek gedaan wordt naar de associatie tussen wel/geen angststoornis bij de ouder en de angst van het kind. Vervolgens zouden deze bevindingen gebruikt kunnen worden in de behandeling en preventie van angststoornissen van ouders en kinderen.

(22)

Er was geen hypothese geformuleerd met betrekking tot wel/geen angststoornis ouder en de angst en latentietijd van het kind in reactie op de typen informatie. Uit het huidige onderzoek blijkt dat er een significant effect was voor de afwezigheid van een angststoornis van de vader en de angst van het kind bij negatieve informatie over het dier. Bij de overige analyses voor de aan- of afwezigheid van een angststoornis bij de vader of de moeder zijn geen significante effecten gevonden. Zoals verwacht is er een verschillend verband gevonden voor de aan- of afwezigheid van een angststoornis bij de moeder of de vader en de angst van het kind. De resultaten van dit onderzoek ondersteunen het idee dat vaders een belangrijke rol spelen in de angstontwikkeling van kinderen (Bögels & Phares, 2008), omdat er een verband zichtbaar is tussen de afwezigheid van een angststoornis bij de vader en de angst van het kind bij het negatieve, neutrale en positieve verhaal. Hieruit blijkt dat kinderen van vaders zonder angststoornis gevoeliger zijn voor negatieve informatie over onbekende en mogelijk

bedreigende dieren. Deze onverwachte resultaten zouden verklaard kunnen worden door middel van de aanname dat kinderen van angstige vaders regelmatig met negatieve verbale informatie in aanraking komen. Hierdoor is het mogelijk dat deze kinderen de situatie niet meer als ernstig beoordelen. Doordat kinderen van angstige vaders situaties minder vaak als gevaarlijk zullen beoordelen, is het van belang deze kennis preventief in te zetten bij ouders met een angststoornis.

Echter zijn er enkele kanttekeningen te plaatsen bij dit onderzoek. Allereerst was de moeder in dezelfde ruimte aanwezig als het kind tijdens de afname van de dierendoostaak. Bij de codering van de metingen is gekeken naar de eventuele invloed die de moeder had op de angst en latentietijd van kind vanaf de bank. Geen enkele ouder heeft de codering gekregen dat zij invloed heeft gehad op de gedragingen van het kind tijdens de dierendoostaak. De kanttekening die hierbij geplaatst kan worden is dat er mogelijk andere resultaten zullen ontstaan wanneer de vader in dezelfde ruimte aanwezig was of geen enkele ouder in dezelfde ruimte aanwezig was dan waar het kind de dierendoostaak uitvoerde. Om deze reden kan de vraag gesteld worden in hoeverre de aanwezigheid van de vader of geen ouder de resultaten zou beïnvloeden?

Een tweede kanttekening die bij dit onderzoek geplaatst kan worden, is dat in dit onderzoek de ADIS gegevens van de ouders van de prenatale meting en de 4,5-jaarsmeting samen zijn genomen. Hierdoor is er één angst variabele voor de vader en één angst variabele voor de moeder gecreëerd op basis van de aanwezigheid van de huidige angststoornissen en de angststoornissen die de ouder in het verleden heeft gehad. Er is in dit onderzoek geen onderscheid gemaakt tussen of ouders op het moment van de 4,5-jaarsmeting een

(23)

angststoornis hadden of dat zij in het verleden een angststoornis hebben gehad. Mogelijk kan dit een verschillende invloed hebben op de angstontwikkeling van het kind. Om deze reden zouden de resultaten verschillend kunnen zijn wanneer er gecontroleerd zou worden voor angststoornissen van de ouders in het verleden of op dit moment.

Een derde kanttekening die bij dit onderzoek geplaatst kan worden, is dat de verbale informatie in het huidige onderzoek gegeven is door de proefleidster. Zoals uit eerder

onderzoek blijkt van Field en collega’s (2001) is de bron van de verbale informatie belangrijk voor de hoeveelheid angst bij het kind. Tevens hebben Remmerswaal, Muris, en Huijding (2013) onderzoek gedaan naar de ontstane angst bij kinderen over bepaalde dieren nadat de kinderen negatieve of positieve informatie van hun moeder hebben ontvangen. Bovendien bleek uit dit onderzoek dat de negatieve informatie die kinderen ontvingen het gedrag van de kinderen richting de dieren beïnvloedde. Om deze reden is aan te raden om in

vervolgonderzoek de verbale informatie door de vader en de moeder te laten gegeven. Op deze manier kan er meer onderzoek gedaan worden naar het verband tussen de angst van de ouder en de angst van het kind. Tevens kan er specifiek gekeken worden naar het effect van negatieve verbale informatie van de ouder op de angstontwikkeling van het kind en de angst van de ouder tijdens de taak. Op deze manier kan het ook gegeneraliseerd worden naar de dagelijkse opvoeding.

Het is belangrijk dat er in de toekomst meer onderzoek gedaan wordt naar de ontwikkeling van angst bij kinderen door middel van verbale informatie. Daarbij is het belangrijk dat er onderscheid wordt gemaakt tussen de vader en de moeder, daar vaders en moeders een verschillende rol hebben in de angstontwikkeling van kinderen (Bögels & Phares, 2008). Daarnaast is er nog geen specifiek onderzoek naar de invloed van negatieve verbale informatie van de vader op de angstontwikkeling van kinderen, zoals dit wel al meer gedaan is voor de moeder (Remmerswaal, Muris, & Huijding, 2013).

De manipulatie heeft gewerkt, wat in lijn is met eerder onderzoek van Field en

collega’s. Kinderen zijn angstiger wanneer zij negatieve informatie krijgen over een onbekend dier in vergelijking tot neutrale of positieve informatie. Deze bevinding geldt voor de gemeten latentietijd en de geobserveerde angst van het kind. Tevens blijkt uit dit onderzoek dat aan- of afwezigheid van een angststoornis bij de vader samenhangt met de angst van het kind bij verschillende type verbale informatie tijdens de dierendoostaak. Dit effect is niet gevonden voor het wel/niet hebben van een angststoornis bij de moeder. Tevens is dit effect niet

(24)

kinderen van vaders zonder angststoornis gevoeliger zijn voor negatieve informatie over onbekende en mogelijk bedreigende dieren dan kinderen van vaders met een angststoornis.

Referentielijst

American Psychiatric Association (2013). Diagnostic and statistical manual of mental

disorders (5th ed.). Arlington, VA: American Psychiatric Publishing.

Bögels, S. M., & Brechman-Toussaint, M. L. (2006). Family issues in child anxiety: Attachment, family functioning, parental rearing and beliefs. Clinical Psychology

Review, 26, 834-856. doi:10.1016/j.cpr.2005.08.001

Bögels, S. M., & Perotti, E. C. (2011). Does father know best? A formal model of the paternal influence on childhood social anxiety. Journal of Child and Family Studies, 20, 171-181. doi:10.1007/s10826-010-9441-0

Bögels, S., & Phares, V. (2008). Fathers’ role in the etiology, prevention and treatment of child anxiety: A review and new model. Clinical Psychology Review, 28, 539-558. doi:10.1016/j.cpr.2007.07.011

Cooper, P. J., Fearn, V., Willetts, L., Seabrook, H., & Parkinson, M. (2006). Affective disorder in the parents of a clinic sample of children with anxiety disorders. Journal

of Affective Disorders, 93, 205-212. doi:10.1016/j.jad.2006.03.017

Di Nardo, P. A., Brown, T. A., & Barlow, D. H. (1994). Anxiety disorders interview schedule

for DSM-IV: Lifetime version (ADIS-IV-L). San Antonio, TX: Psychological

Corporation.

Field, A. P. (2006). Watch out for the beast: Fear information and attentional bias in children.

Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 35, 431-439.

doi:10.1207/s15374424jccp3503_8

Field, A. P., Argyris, N. G., & Knowles, K. A. (2001). Who’s afraid of the big bad wolf: a prospective paradigm to test Rachman’s indirect pathways in children. Behavior

Research and Therapy, 39, 1259-1276. doi:10.1016/S0005-7967(00)00080-2

Field, A. P., Ball, J. E., Kawycz, N. J., & Moore, H. (2007). Parent-child relationships and the verbal information pathway to fear in children: Two preliminary experiments.

Behavioral and Cognitive Psychotherapy, 35, 473-486.

doi:10.1017/S1352465807003736

Field, A. P., & Lawson, J. (2003). Fear information and the development of fears during childhood: effects on implicit fear responses and behavioral avoidance. Behavior

(25)

Field, A. P., Lawson, J., & Banerjee, R. (2008). The verbal threat information pathway to fear in children: The longitudinal effects on fear cognitions and the immediate effects on avoidance behavior. Journal of Abnormal Psychology, 117, 214-224.

doi:10.1037/0021-843X.117.1.214

Lester, K. J., Seal, K., Nightingale, Z. C., & Field, A. P. (2010). Are children’s own

interpretations of ambiguous situations based on how they perceive their mothers have interpreted ambiguous situation for them in the past? Journal of Anxiety disorders, 24, 102-108. doi:10.1016/j.janxdis.2009.09.004

Lieb, R., Wittchen, H. U., Höfler, M., Fuetsch, M., Stein, M. B., & Merikangas, K. R. (2000). Parental psychopathology, parenting styles and the risk of social phobia in offspring: A prospective longitudinal community study. Archives of General Psychiatry, 57, 859-866. doi:10.1001/archpsyc.57.9.859

Majdandžić, M., Möller, E. L., De Vente, W., Bögels, S. M., Van den Boom, D. C. (2014). Fathers’ challenging parenting behaviour prevents social anxiety development in their 4-year-old children: A longitudinal Observational Study. Journal of Abnormal Child

Psychology, 42, 301-310. doi:10.1007/s10802-013-9774-4

Merikangas, K. R., Nakamura, E. f., & Kessler, R. C. (2009). Epidemiology of mental disorders in children and adolescents. Dialogues in Clinical Neuroscience, 11(1), 7– 20.

Möller, E. L., Majdandžić, M., & Bögels, S. M. (2014). Parental anxiety, parenting behavior, and infant anxiety: Differential Associations for fathers and mothers. Journal of Child

and Families Studies, oktober 2014, 1-12.doi:10.1007/s10826-014-0065-7

Muris, P., Bodden, D., Merckelbach, H., Ollendick, T. H., & King, N. (2003). Fear of the beast: A prospective study on the effects of negative information on childhood fear.

Behavior Research and Therapy, 41, 195-208. doi:10.1016/S0005-7967(01)00137-1

Muris, P., Steerneman, P., Merckelbach, H., & Meesters, C. (1996). The role of parental fearfulness and modeling in children’s fear. Behavior Research Therapy, 34, 265– 268. doi:10.1016/0005-7967(95)00067-4

Muris, P., Van Zwol, L., Huijding, J., & Mayer, B. (2010). Mom told me scary things about this animal: Parents installing fear beliefs in their children via the verbal information pathway. Behavior Research and Therapy, 48, 341-346.

doi:10.1016/j.brat.2009.12.001

Rachman, S. (1977). The conditioning theory of fear-acquisition: a critical examination.

(26)

Rapee, R. M. (2012). Family factors in the development and management of anxiety. Clinical

Child Family Psychology Review, 15, 69-80. doi:10.1007/s10567-011-0106-3

Remmerswaal, D., Muris, P., & Huijding, J. (2013). “Watch out for the Gerbils, my child!” The role of maternal information on children’s fear in an experimental setting using real animals. Behavior Therapy, 44, 317-324. doi:10.1016/j.beth.2013.01.001 Turner, S. M., Beidel, D. C., & Costello, A. (1987). Psychopathology in the offspring of

anxiety disorders patients. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 55(2), 229- 235.

Van der Bruggen, C. O., Stams, G. J. J. M., & Bögels, S. M. (2008). Research Review: The relation between child and parent anxiety and parental control: a meta-analytic review.

The Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49, 1257-1269.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Figure 2 shows the estimated posterior densities of the testlet variance para- meter using an informative and a vague prior under the TRT model, given sampled values in Condition 7

Keywords: Sport coaches, human resources, performance appraisal, feedback, appraiser, expectations,

Even though the difference between the two methods is this small, it is able to change the results of the lasso estimator with regards to the ridge regression quite drastically,

Deze residenties werden door Nederlanders regelmatig bezocht tijdens een Grand Tour door Frankrijk, een reis die zowel gericht was op educatie als op vermaak.. De

CONCLUSIONS The adhesion of RFL-coated fibres to two different industrial rubber compounds with peroxide and sulphur curing systems have been investigated with SPAF and lap

In order to be able to analyse why predicate switching fails at locating faults whose infection       chain diverges to multiple predicate instances, we experimented with the

Figure 2: Effect of ozone on contamination of mineral oil based emulsion (treatment time of 2 hours).. Figure 3: Effect of ozone on contamination of polymer based dilution

Tan, Nitrite removal from water by catalytic hydrogenation in a Pd-CNTs-Al2 O3 hollow fiber membrane reactor, Journal of Chemical Technology & Biotechnology n/a 2015..