• No results found

De invloed van de cliënt-hulpverleningsrelatie op de behandeluitkomsten van de nazorginterventie NPT

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van de cliënt-hulpverleningsrelatie op de behandeluitkomsten van de nazorginterventie NPT"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De invloed van de cliënt-hulpverleningsrelatie op de

behandeluitkomsten van de nazorginterventie NPT.

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Annelot Calis 0267732 Begeleiding: Drs. Els Kornelis Tweede beoordelaar: prof. dr. G.J.J.M. Stams

(2)

2

Voorwoord

Voor u ligt mijn scriptie ter afronding mijn Master Pedagogische Wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam. Deze scriptie beschrijft mijn onderzoek naar de invloed van de werkrelatie tijdens nazorg, na periode van detentie, op recidive van jongeren en adolescenten. Tevens wordt onderzocht of er verschil is tussen jongeren/adolescenten die het programma NPT hebben gehad of Treatment as Usual (TAU).

Voor deze studie heb ik kunnen meewerken aan het onderzoek van James(2015) naar de effectiviteit van het nazorgprogramma NPT. Ik heb voor zowel het overkoepelende onderzoek als voor mijn eigen onderzoeksvragen, met veel belangstelling en plezier data verzameld, door vragenlijsten en semigestructureerde interviews af te nemen. De ontmoetingen met de jongeren/adolescenten en hun hulpverleners waren inspirerend. Ik wil hen tezamen met de betreffende organisaties; Spirit, NPT Utrecht, NPT Den Haag, de justitiële instellingen en gesloten Jeugdzorgplus instellingen en hun medewerkers bedanken voor hun tijd en bijdrage aan het onderzoek.

Daarnaast wil ik graag mijn partner, familie, vrienden en collega’s bedankten voor hun support, steun, feedback en geduld.

Mijn scriptie was niet tot stand zonder Chrissy James, die mij de gelegenheid gaf om deel te nemen aan het onderzoek en mij inspireerde om met dit onderwerp aan de slag te gaan. Mijn scriptie was niet afgekomen, zonder de feedback en geduld van Els Kornelis. Els bedankt voor de kans die ik van je kreeg, je vertrouwen, je enthousiasme tijdens het begeleiden, je geduld en je feedback.

Annelot Calis

(3)

3 Inhoudsopgave Voorwoord ... 2 Inhoudsopgave ... 3 Abstract ... 4 Samenvatting ... 5 Inleiding ... 6 Theoretisch kader ... 8 Werkrelatie ... 8

Rol van werkrelatie in behandeling en in nazorg interventies ... 9

Methode ... 11 Onderzoeksdesign ... 11 Onderzoeksgroep ... 12 Procedure ... 13 Meetinstrumenten ... 14 Data analyse ... 18 Resultaten ... 19 Discussie ... 23 Literatuur ... 28

(4)

4

Abstract

The impact of the working relationship on the outcome of the New Perspectives Aftercare Program (NPAP).

This study examined the impact of the working relationship on the results of the New Perspectives Aftercare Program (NPAP) for juvenile and young adult offenders (N =127). More specifically, this study focussed on how participants experience the working

relationship, and whether participants to NPT benefit from this relationship. Furthermore, it has been examined to what extent the working relationship is associated with recidivism and treatment results.

The results show that the NPT (n=66) and TAU (n = 61) participants did not experience any differences in the working relationship. The experienced working relationship within the NPT group remained the same on the measurements before and after the intervention; a vast majority of the participants were experiencing a positive working relationship. Besides the improvement in coping by seeking social support, no progress was found but also no

deterioration in treatment outcomes. Working relationship was not associated with recidivism and few associations were found between working relationship and treatment results. NPT seems to contribute to the achievement of one of the objectives of aftercare, because it helps participants to generalise learned skills and cognitions and to continue the use thereof.

Keywords: New Perspectives Aftercare Program, NPAP, working relationship, aftercare, juvenile and young offenders, outcome, recidivism.

(5)

5

Samenvatting

In deze studie is de invloed van de werkrelatie op de behandeluitkomst van de nazorg interventie Nieuwe perspectieve bij Terugkeer (NPT) voor jeugdige en jong volwassen delinquenten onderzocht (N = 127 ). Meer specifiek, in deze studie is onderzocht of de NPT-participanten een betere werkrelatie ervaren dan de controlegroep en/of zij daar dan van profiteren. Daarnaast is onderzocht in hoeverre de werkrelatie samenhangt met recidive en behandeluitkomsten.

Uit de resultaten blijkt dat er geen verschil was tussen hoe NPT (n=66) en TAU (n=61) participanten de werkrelatie ervaren. De ervaren werkrelatie binnen de NPT groep op de voor- en nameting was gelijk; de overgrote meerderheid ervoer een positieve werkrelatie. Er was naast de verbetering van de coping stijl “Sociale steun zoeken”, geen vooruitgang maar ook geen achteruitgang in behandeluitkomsten. Er is geen verband gevonden tussen werkrelatie en recidive en er zijn weinig verbanden gevonden tussen werkrelatie en behandeluitkomsten van NPT. NPT lijkt bij te dragen aan het behalen een van de doelstellingen van nazorg, namelijk het generaliseren en blijven gebruiken van aangeleerde vaardigheden en cognities.

Trefwoorden: Nieuwe perspectieven bij Terugkeer, NPT, nazorg, jeugdige en jongvolwassen delinquenten, werkrelatie, behandeluitkomst, recidive.

(6)

6

Inleiding

Zowel in Nederland als daarbuiten worden er in de Justitiële Jeugdinrichtingen (JJI) en in de gesloten jeugdzorginstellingen (jeugdzorgplus) verschillende programma’s aangeboden om jongeren zo goed mogelijk voor te bereiden op terugkeer in de maatschappij en zo de kans op recidive te verkleinen (Baas, 2005; James, 2015; Ministerie van Justitie, 2008). Om recidive te voorkomen heeft het Ministerie van Justitie tevens het uitgangspunt dat alle strafrechtelijk geplaatste jeugdigen nazorg moeten krijgen na hun verblijf in een jeugdinrichting (DJI, z.j. b; Donner, 2002). Jeugdige delinquenten zijn, zonder nazorg, onvoldoende in staat om in detentie aangeleerde vaardigheden en cognities te generaliseren en toe te (blijven) passen na vrijlating. Hierdoor vervallen jeugdigen die terugkeren in hun oude vertrouwde omgeving snel weer in hun oude gedrag en daardoor recidiveren ze (Abrams, Shannon, & Sangalang, 2008; James, 2015). Voor jongeren die op of na 1 juli 2011 een delict hebben gepleegd, is nazorg verplicht gesteld (DJI, z.j. a).

Nazorg betreft: ”Iedere vorm van begeleiding door de (jeugd)reclassering, in aansluiting op het verblijf van de jongeren in een inrichting” (DJI, z.j. b). Het nazorgplan wordt opgesteld door de jeugdreclassering (Rijksoverheid, 2010) en wordt uitgevoerd in samenwerking met de ketenpartners (DJI, z.j. b; Rijksoverheid, 2009). De jeugdreclassering is naast het opstellen van het nazorgplan ook verantwoordelijk voor de uitvoering. Sommige onderdelen van het plan kunnen op verzoek van de jeugdreclassering door andere instanties en/of hulpverleners worden uitgevoerd (Rijksoverheid, 2009). De nazorg stopt niet als de jongere 18 is, maar loopt door. Deze nazorg wordt dan mogelijk wel overgenomen door de volwassenen

reclassering (Assen, Trommelen, & de Vries, 2009; Donner, 2002). De nazorg voor jeugdigen bestaat uit een aantal onderdelen, zoals de jeugdige ondersteunen bij het organiseren van zijn basisbehoeften (huisvesting, inkomen, werk en/of scholing) en het aanleren van nieuwe denkpatronen en vaardigheden. Daarnaast is het voor jongeren mogelijk om zorg en

behandeling te continueren (Rijksoverheid, 2009; Rijkoverheid, 2010a; Wartna et al., 2014). De werkzaamheid van nazorgprogramma’s is echter relatief onduidelijk. Daarvoor zijn verschillende oorzaken. Zo is er een beperkt aantal studies gedaan naar de effectiviteit van nazorgprogramma’s voor jeugdige en/of adolescente delinquenten en de resultaten zijn niet eenduidig (James, 2015; James, Stams, Asscher, de Roo, & van der Laan, 2013a). Daarnaast is het lastig om de effectiviteit van de behandeling in een JJI (Algemene Rekenkamer, 2012) en nazorg van (ex) delinquente jongeren te meten en de kwaliteit er van in kaart te brengen. Dit komt grotendeels doordat de mate van succes van de behandeluitkomst en/of een interventie afhangt van een combinatie van factoren. Het is de dynamische interactie en combinatie van

(7)

7 factoren die in de meest optimale vorm en combinatie een belangrijke bijdrage leveren aan het succes van behandeling, namelijk een combinatie van: de behandelmethode, de cliënt, de individuele therapeut en de hulpverleningsrelatie (Norcross, 2009).

Een voorbeeld van een nazorgprogramma is “Nieuwe perspectieven bij Terugkeer (NPT)”. Nieuwe Perspectieve bij Terugkeer is een intensieve nazorginterventie voor ernstig

delinquente jongeren in de leeftijd van 16 tot en met 24 jaar, met een matig tot hoog risico op recidive, die na verblijf in een JJI, PI of jeugdzorgplus instelling terugkeren in de samenleving (Vogelvang & Schut, 2008). De NPT-methode heeft naast de individuele doelstellingen die afgestemd zijn op de cliënt, ook een aantal algemene einddoelen, die voor alle jongeren gelden namelijk: het voorkomen van recidive, het verbeteren van de delict gerelateerde (criminogene)factoren: denkpatronen, gedrag en vaardigheden; en het aanpassen en/of verbeteren van alle kenmerken en omstandigheden van jongeren die de criminogene factoren in negatieve zin beïnvloeden (Vogelvang, 2008). Het is één van de eerste Nederlandse methoden voor nazorg aan delinquente jeugdigen en adolescenten die theoretisch goed is onderbouwd.

Het onderzoek van James (2015) heeft echter niet kunnen aantonen dat NPT effectiever is dan de gebruikelijke nazorgbehandeling na een periode van detentie of verblijf in een gesloten jeugdzorginstelling. Het is daarom van belang om meer inzicht te krijgen in de werking van NPT en de invloed van verschillende componenten van NPT daarbij. In zowel de

theoriehandleiding als in de programmahandleiding van NPT wordt veel aandacht besteed en belang gehecht aan een goede werkrelatie tussen hulpverlener en cliënt (Vogelvang, 2008; Vogelvang & Schut, 2008). In fase 1 staat; “Er is een werkrelatie met de jongeren en ouders ontstaan.” als een van de doelen beschreven. In fase 2a van de interventie staat als doel; ”De werkrelatie met jongeren wordt op peil gehouden.” en in fase 2b staat als doel beschreven; ”De werkrelatie met jongeren en hun ouders is waar nodig versterkt.” In fase 3 is het doel; “De werkrelatie met jongere en ouders is afgerond.” (Vogelvang, 2008). Er wordt gewerkt aan de werkrelatie waarbij er overeenstemming is over gestelde doelen en werkwijze en er een goed contact ontstaat tussen hulpverlener en cliënt. Deze relatie wordt gekenmerkt door cliëntgerichtheid, onderlinge samenwerking, vertrouwen, verbondenheid, beschikbaarheid en betrokkenheid. (Vogelvang, 2008; Vogelvang & Schut, 2008).

Het is nog onduidelijk wat de invloed is van de werkrelatie op het effect van NPT voor delinquente jongeren en adolescenten. In dit onderzoek wordt dit nader bekeken, om zo een bijdrage te kunnen leveren aan het verbeteren van nazorginterventies. Onderzocht wordt of de

(8)

8 werkrelatie van invloed is op recidive, delict gerelateerde denkpatronen, gedrag en

vaardigheden.

Theoretisch kader

Werkrelatie

Hoewel er overeenstemming is over het belang van een vroegtijdige goede

hulpverleningsrelatie en zo spoedig mogelijk herstel hiervan, mocht er sprake zijn van een breuk in de relatie (Norcross 2009; Stams, Van der Put, Hoeve, & Asscher, 2014) blijkt er in de literatuur geen eenduidigheid te bestaan over het gebruik van verschillende begrippen die hierop duiden. Er worden verschillende concepten gebruikt: ‘therapeutic relation(ship)’, ‘therapeutic bond’, ‘alliance’, ‘working alliance’, ‘therapeutic alliance’, ‘helping alliance’ (Elvins & Green, 2008; Norcross 2009). Vaak worden de begrippen alliantie en relatie zowel in onderzoeksliteratuur als in de praktijk gebruikt voor het zelfde concept. Er is discussie over de vraag of de relatie en alliantie als één construct gezien moeten worden, of dat de alliantie onderdeel is van relatie of dat de alliantie en de relatie los van elkaar moeten worden gezien (Norcross 2009; Stams et al., 2014).

Het meest onderzochte element van de cliënt-hulpverleningsrelatie is volgens Norcross (2009) het construct ‘alliance’. De definitie van Bordin (1997) van (werk)alliantie (working alliance) is een omschrijving die in de diverse onderzoeken terug komt bij het definiëren van de hulpverleningsrelatie/alliantie (Elvins & Green, 2008). Volgens Bordin (1997) is de ‘alliantie’, in 3 aspecten te onderscheiden: doel, taak en band.

Het conceptuele model van Hougaard (1994) van de ‘therapeutic alliance’ is voor een groot deel geïnspireerd op het werk van Bordin (1979). Hougaard (1994) deelt zijn

‘therapeutic alliance’ model op in twee domeinen: de persoonlijke relatie, die bestaat uit de sociaal-emotionele aspecten van de interpersoonlijke relatie tussen cliënt en therapeut en het domein van het samenwerkingsverband, die bestaat uit de taak-gerelateerde aspecten van de relatie, zoals overeenstemming over doelen en taken. Volgens Green (2006) zou de

hechtingstheorie van Bowlby (1988) een sterk model kunnen zijn om het domein van de persoonlijke relatie, theoretisch mee te onderbouwen. Vanuit deze hechtingstheorie wordt het construct ‘alliance’ door Bowlby (1988) beschreven als een veilige basis die de hulpverlener creëert voor zijn cliënt. Bowlby’s theorie over de alliantie in de behandeling is volgens Elvins en Green (2008) ook toepasbaar voor behandelsituaties van kinderen.

(9)

9 In dit onderzoek wordt verder het begrip werkrelatie gebruikt. Hiermee wordt bedoeld de asymmetrische relatie tussen de interventiewerker en de cliënt, waarbij er sprake is van een affectieve band, de interventiewerker een veilige basis creëert en beschikbaar is voor zijn cliënt. Hij werkt samen met de cliënt en komt vanuit deze samenwerking tot

overeenstemming over doelstellingen en taakverdeling. Gedragselementen waardoor de interventiemedewerker effectief kan bijdragen aan een positieve werkrelatie zijn: empathie, alliantie, cohesie, samenwerking en doelconsensus, positief benaderen, congruentie/echtheid, feedback, herstellen van alliantie-breuken, zelf onthullingen, management van

tegenoverdracht en de kwaliteit van relationele interpretaties (Norcross, 2009). Een goede werkrelatie kan niet alleen door de interventiewerker gecreëerd worden, ook de cliënt levert zijn bijdrage. Hier is echter in verhouding weinig empirisch onderzoek naar gedaan. Volgens Norcross (2009) zijn er drie effectieve cliënt-dimensies: functionele beperking, weerstand en veranderingsstadia. Deze kunnen de interventiewerker systematisch begeleiden om de werkrelatie af te stemmen op de individuele kenmerken van cliënt. Dit vraagt van de interventiewerker om zijn stijl en werkwijze af te stemmen op de hulpvraag, behoeften en mogelijkheden van de cliënt.

Kortom, het is in het belang van de werkrelatie dat de interventiewerker samenwerkt met de cliënt, waarbij hij goed afstemt op de individuele cliënt met zijn hulpvraag, karakteristieke kenmerken, mogelijkheden en behoeften. Dat hij met respect, warmte en empatisch vermogen naar de cliënt luistert zonder deze te veroordelen, het waarnemend perspectief van cliënt serieus neemt en centraal stelt. Naast een menselijke opstelling, moet de interventiewerker zich bewust zijn van de overdracht en tegenoverdracht en de cliënt proberen te begrijpen. Wanneer hij weerstand en/of andere signalen bij de cliënt waarneemt, moet de

interventiewerker dit met de cliënt bespreken om zo de relatie waar dat nodig is zo spoedig mogelijk te herstellen.

Rol van werkrelatie in behandeling en in nazorg interventies

Er is al veel onderzoek gedaan naar de invloed van de cliënt-hulpverleningsrelatie/alliantie op de behandeluitkomst. Uit vele van deze onderzoeken is naar voren gekomen dat de cliënt-hulpverleningsrelatie/alliantie één belangrijk en werkzaam onderdeel is in de hulpverlening en gezien wordt als een van de belangrijkste voorspellers voor de behandeluitkomst (e.g. Chu et al., 2004; Elvins & Green, 2008; Karver, Handelsman, Fields, & Bickman, 2006; McLeod, 2011; Norcross, 2009; Shirk & Karver 2003; Vandereycken & van Deth, 2003).

(10)

10 Het onderzoek is met name bij volwassenen gedaan, maar in mindere mate ook bij

kinderen en jongeren die psychotherapie kregen. Uit onderzoek van Shirk en Karver (2003) komt naar voren dat de uitkomsten uit studies naar psychotherapie bij kinderen vergelijkbaar zijn met de uitkomsten die uit honderden studies naar voren komen over psychotherapie bij volwassenen.

Een belangrijk verschil is echter wel dat kinderen en jongeren veelal verwezen zijn door hun ouders of verzorgers en dus niet geheel op eigen initiatief voor hulp komen. Daarnaast is het eigen probleeminzicht van kinderen veelal beperkter dan het beeld dat hun ouders en verzorgers hiervan hebben (Shirk & Karver, 2003).

Het is de vraag of de cliënt-hulpverleningsrelatie een vergelijkbare invloed heeft in nazorginterventies als bij psychotherapie. Hier is nog weinig onderzoek naar gedaan. Omdat nazorg een vorm van behandeling/interventie is en het beïnvloeden van denkpatronen en cognities van jongeren onderdeel uitmaakt van de interventie, is de verwachting dat er zich vergelijkbare processen zullen afspelen tijdens nazorginterventies als tijdens psychotherapie.

Vanuit deze verwachting is het ook aannemelijk dat het probleeminzicht, het ervaren van de problemen en het inzicht in hun eigen functioneren bij delinquente jongeren die nazorg krijgen eveneens beperkter is dan bij volwassenen. Het verplichte karakter van nazorg zou bovendien een negatief effect kunnen hebben op de cliënt-hulpverleningsrelatie en daarmee op de uitkomst van de nazorginterventie (Orsi, Lafortune, Brochu, 2010; Stams et al., 2014). Ook is het is mogelijk dat het effect van de relatie bij nazorginterventies kleiner zal zijn dan bij psychotherapie, daar de doelgroep ‘jeugdige delinquenten’ veelal externaliserende problemen laat zien. Het is voor hulpverleners moeilijk om een goede

cliënt-hulpverleningsrelatie tot stand te brengen en te behouden wanneer er sprake is van externaliserende problemen (Shirk & Karver, 2003).

Kortom, enerzijds mag verwacht worden dat de werkrelatie de uitkomsten van

nazorgprogramma’s positief beïnvloedt bij jeugdige delinquenten, anderzijds zijn er meer belemmerende factoren dan bij nazorg aan volwassenen. Gezien de nadruk binnen NPT op de werkrelatie tussen cliënt en hulpverlener is nader onderzoek van belang om meer inzicht te krijgen in de effecten van de werkrelatie. De onderzoeksvraag in deze studie is daarom: “Welke invloed heeft de werkrelatie op de behandeluitkomsten van de interventie NPT?“.

Voor het beantwoorden van deze vraag zijn de volgende deelvragen geformuleerd: 1. Hoe ervaren de cliënten de werkrelatie bij NPT?

(11)

11 2. Is er een verschil tussen de door cliënten ervaren werkrelatie bij NPT en bij de

controlegroep?

3. In welke mate hangt de werkrelatie bij NPT samen met de kans op recidive? 4. In welke mate hangt de werkrelatie samen met behandeluitkomst van NPT?

Vanuit het theoretisch kader kunnen de volgende hypothesen worden opgesteld:

Hypothese 1: De cliënten van NPT ervaren een positieve werkrelatie. Dit omdat NPT hier volgens de methode beschrijving specifiek aandacht en tijd aan besteedt. De werkrelatie opbouwen maakt deel uit van de NPT-Methode (Vogelvang, 2008; Vogelvang & Schut, 2008).

Hypothese 2: De NPT-cliënten ervaren een betere werkrelatie met hun interventiewerker dan de cliënten uit de controle groep ervaren met hun nazorginterventiewerker. De aanname is dat de NPT-interventiemedewerker vanuit de methodebeschrijving meer bewust tijd en aandacht besteedt aan de werkrelatie dan de nazorginterventiewerkers van de controlegroep, waardoor er een betere werkrelatie tot stand komt en behouden blijft.

Hypothese 3: Hoe beter de werkrelatie bij NPT, hoe lager de kans op recidive bij NPT. De verwachting is dat een betere werkrelatie bij NPT bijdraagt aan een positievere

behandeluitkomst van NPT.

Hypothese 4: Hoe beter de werkrelatie, hoe positiever de behandeluitkomst van NPT zal zijn. De verwachting is dat een goede werkrelatie zorgt voor betere behandeluitkomsten, doordat jeugdigen met een goede werkrelatie meer open en gemotiveerd zijn om hulp aan te nemen. De verwachting is dat de jeugdige minder cognitieve vertekening en agressie laat zien en over betere denkpatronen en vaardigheden beschikt.

Methode

Onderzoeksdesign

Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van de data uit een meerjarige evaluatie van Nieuwe Perspectieven bij Terugkeer (NPT). Dit onderzoek liep van 2010 tot en met 2013 en had als doel de effectiviteit van NPT vast te stellen (James, 2015; James, Asscher, Stams, &

(12)

12 van der Laan, 2015a; James, van der Laan, Stams, & Asscher, 2013). Als onderzoeksdesign is er gekozen voor een Randomized Controlled Trail (RCT), waarbij de cliënten voor NPT werden aangemeld en ‘at rondom’, door middel van loting, werden toegewezen aan de NPT interventie of aan de controlegroep, die een reguliere gebruikelijke behandeling kreeg. Een uitzondering hierop zijn de jongeren die door de rechter NPT opgelegd hadden kregen als schorsende voorwaarde of gedrag beïnvloedende maatregel; deze jongeren werden wel benaderd voor het onderzoek, maar gingen niet door de loting heen. Door deze jongeren deel te laten nemen aan het onderzoek, hopen de onderzoekers dat ze kunnen vaststellen of deze specifieke groep jongeren wel of niet afwijkt ten opzichte van de jongeren die via loting toegelaten zijn voor de NPT interventie (James, 2015; James, et al., 2013).

Voor het evaluatie-onderzoek is gebruik gemaakt van diverse vragenlijsten en

semigestructureerde interviews, die op 4 momenten zijn afgenomen (James, 2015; James, et al., 2013).

• T1: de voormeting, die afgenomen wordt tijdens de laatste fase van detentie of als de jongeren al uit detentie is dan direct na aanmelding of start van de nazorginterventie. • T2: de meting bij de start nazorginterventie (NPT of TAU), 3 maanden na T1. • T3: de nameting, wanneer de NPT interventie is afgelopen of, als het de controle

groep betreft, 6 maanden na T2.

• T4: de follow-up meting een jaar na T3. Dit betreft de laatste meting.

Voor de NPT groep geld, dat ten tijde van T1, de laatste 3 maanden van detentie, start de aanmeld- en intakefase van NPT. De echte nazorginterventie start pas na de detentie. Dan wordt het plan van aanpak definitief vastgesteld en ondertekend en wordt er gestart met intensieve behandeling, dit is ook de fase waarin T2 wordt afgenomen. Ten tijde van T3, is de NPT afgerond, dan wel bijna afgerond (Vogelvang, 2008; James et al., 2013). In dit

onderzoek zijn alleen de meetmomenten T2 en T3 gebruikt, omdat deze metingen de voor- en nameting van de NPT-interventie zijn.

Onderzoeksgroep

De doelgroep die voor NPT in aanmerking kwam bestond uit jongeren/jong volwassenen in de leeftijd van 16 tot en met 23 jaar met een gemiddeld tot hoog recidiverisico, die minimaal drie delicten op hun naam hebben staan waarvan minimaal één ernstig delict. De jongere/jongvolwassene moet minimaal drie maanden in vrijheidsbeneming gezeten hebben in een JJI, PI of behandeling in een jeugdzorg Plus instelling gehad hebben. Tevens moest de

(13)

13 cliënt die in aanmerking komt voor NPT woonachting zijn in de stad waar NPT wordt

aangeboden. Contra-indicaties voor NPT en het evaluatieonderzoek waren jongeren met een IQ <70, jongeren met ernstige psychiatrische en/of verslavingsproblematiek, jongeren zonder geldige verblijfsvergunning en jongeren die niet gemotiveerd waren of jongeren die NPT slechts zien als tussenstation voor het verkrijgen van hulp bij praktische zaken. In sommige gevallen werd van de inclusiecriteria afgeweken, niet alle steden hanteerden ook dezelfde minimale detentieperiode, deze werden in de praktijk door de gemeenten bijgesteld (James, et al., 2013; Vogelvang, 2008).

Aan de NPT studie hebben 127 participanten deelgenomen. Van het totale aantal

participanten zijn N=123 jongens en N=4 meisjes. Hiervan ontvingen 64 jongens en 2 meisjes de NPT interventie. In de controlegroep (TAU) zaten 59 Jongens en 2 meisjes. De gemiddelde leeftijd van de participanten was bij NPT 19,94 jaar en bij TAU 19,15 jaar. In totaal had 15,7% een Nederlandse autochtone afkomst, 84,3% had een andere etniciteit en was van allochtone afkomst (ten minste één van de ouders is geboren buiten Nederland). Zie Bijlage 1 voor een uitgebreidere toelichting.

Procedure

Het overgrote deel van het onderzoek bestond uit vragenlijsten, die individueel zijn afgenomen. De afnameplaats kon verschillen, van op de instelling, op school, thuis, op de NPT locatie. Wel werd er geprobeerd om daar waar het werd afgenomen een rustige plek te vinden, een op een met de onderzoeker. Het onderzoek begon met een korte uitleg over hoe het onderzoek zal verlopen en het overhandigen van de informatiebrief. Hierna werd de jongere gevraagd het ‘informed consent formulier’ te tekenen, dat ook door de onderzoeker ondertekend werd. Hierin belooft de onderzoeker om vertrouwelijk met de jongere haar/zijn gegevens om te gaan en deze alleen te gebruiken ten behoeven van dit onderzoek.

De jongeren werden gevraagd om zo eerlijk mogelijk antwoord te geven en toegezegd dat hun gegevens anoniem verwerkt werden. Het daadwerkelijke onderzoek begon met het mondeling afnemen van de sociodemografische vragenlijst, welke gegevens door de onderzoeker op papier werden ingevuld. Daarna volgde een korte instructie over de

vragenlijsten die de jongeren zo zelfstandig mogelijk proberen in te vullen op de laptop. Een enkele keer was gebruik van de laptop niet toegestaan door de justitiële inrichting en werden de vragen door de jongere op papier ingevuld. De onderzoeker was in de ruimte aanwezig, beschikbaar om op vragen antwoord te geven en de jongere de ruimte/privacy te geven bij het

(14)

14 beantwoorden van zijn vragen, waarna de jongere zelf het antwoord gaf/invulde. In enkele gevallen zijn de vragen voorgelezen omdat de jongere zelf niet goed genoeg kon lezen. Halverwege het onderzoek werden de CRIME-PICS II en/of het semigestructureerde morele interview (SRM-SF) afgenomen. De CRIME-PICS II werd mondeling door de onderzoeker afgenomen en met de jongeren op papier gescoord. Na afloop van het onderzoek werden de jongeren bedankt voor hun tijd en deelname aan het onderzoek en werd verteld dat de

onderzoekers over een paar maanden weer contact op zullen nemen, om te vragen om mee te doen aan een vervolgmeting.

Meetinstrumenten

In het NPT onderzoek zijn diverse vragenlijsten afgenomen: de PARA, de UCL-A, de HIT, de CRIME-PICS, de VSVJ, de BDHI-D, de ZDG. Hieronder wordt een toelichting gegeven op de verschillende vragenlijsten.

Psychological Availability and Reliance on Adult (PARA)

De Psychological Availability and Reliance on Adult (PARA) is gebruikt om de kwaliteit van de therapeutische relatie te meten. De PARA bestaat uit 20 items die op een vierpunts Likertschaal gescoord worden (1 =’mee oneens’, 2 =’beetje mee oneens’, 3=’beetje mee eens’, 4=’mee eens’). Er is zowel een versie voor jongeren als voor hulpverleners beschikbaar. In dit onderzoek is deze vragenlijst alleen ingevuld door de cliënten op de meetmomenten T2 en T3 (James et al., 2013).

De PARA is geschikt voor gebruik om asymmetrische relaties te meten (Zegers, 2006). De subschalen meten twee dimensies van een veilige basisrelatie (James et al., 2013). De twee dimensies zijn ‘Psychological Availability’ en ‘Reliance on Adult’ (Zegers, 2007). De subschalen zijn ontwikkeld op basis van de daaraan gerelateerde interne werkmodellen voor een specifieke relatie, die vanuit de hechtingstheorie zijn aangetoond door Kobak en Hazan (1991). De subschalen meten de perceptie van de psychologische beschikbaarheid van de hulpverlener voor de jongere en de perceptie van het beroep dat de jongere doet op de hulpverlener als veilige basis en het ervaren van een affectieve band (James et al., 2013; Zegers & Schuengel, 2006).

De interne consistentie van de PARA is goed. Voor de PARA in geheel Cronbach’s α=0,908 (T2), voor de subschalen: Psychologische Beschikbaarheid is α=0,868 (T2), Beroep doen op α=0,764 en Affectieve band α=0,730. De validiteit is in eerdere studies bevestigd (Zegers & Schuengel, 2006).

(15)

15 Utrechtse Coping Lijst - Adolescenten(UCL-A).

De Utrechtse Coping lijst voor Adolescenten (UCL-A) is de bewerkte versie van de Utrechtse Coping Lijst (UCL) en is geschikt voor jongeren tussen de 13 en 17 jaar. Met de UCL-A kan worden vastgelegd hoe de adolescent omgaat met stressvolle situaties en problemen. Dit kan een indicatie zijn voor het psychosociaal functioneren van iemand (NJI, z.j.). De gescoorde copingstrategieën moeten gezien worden als een persoonlijke voorkeur van coping vormen/stijlen die iemand over het algemeen hanteert in verschillende situaties. Deze copingstrategieën mogen volgens de handleiding van de UCL niet gezien worden als onveranderlijke eigenschappen en/of kenmerken (Schreurs, Van de Willige, Brosschot, Tellegen, & Graus, 1993).

De items worden gescoord op een vierpunts Likertschaal ( 1= zelden of nooit, 2= soms, 3=vaak, 4= zeer vaak). De 47 Items waaruit deze vragenlijst bestaat, kunnen worden onderverdeeld in 7 subschalen: “actief aanpakken, confronteren”, “palliatieve reactie”, “vermijden”, “sociale steun zoeken”, “passief reactiepatroon”, “expressie van emoties” (Schreurs, et al., 1993). De normering van de subschalen wordt gedaan met behulp van een vijfpuntsschaal, met de klassen, zeer hoog, hoog, gemiddeld, laag en zeer laag.

Door de COTAN worden zowel de begrips-, en criteriavaliditeit in 1999 van de UCL-A door de COTAN als onvoldoende beoordeeld (COTAN, 1999; NJI, z.j.). De interne

consistentie is voor alle onderstaande schalen voldoende. Uitzondering hierop is de schaal “Expressie van emoties”, deze is net niet voldoende. Nadere analyse laat zien dat ook het verwijderen van één item geen hogere alpha oplevert. Besloten is de schaal zo te behouden en bij de interpretatie van de resultaten rekening te houden met de lage alpha. De Cronbach’s alpha’s zijn als volgt: Actief aanpakken α=0.710 (T2), Palliatieve reactie α=0.771 (T2), Vermijden, afwachten α=0.712 (T2), Sociale steun zoeken α=0.721 (T2), Passief

reactiepatroon α=0.741 (T2), Expressie van Emoties α=0.665(T2), Geruststellende gedachten α=0.742.

How I think (HIT)

Voor het meten van cognitieve vertekeningen is gebruik gemaakt van de Nederlandse versie van de HIT, de Hoe ik Denk-vragenlijst (HID) (Brugman, Nas, & Van de Velden, 2011; Gibbs, Barriga, Potter, & Liau, 2001). De HID kan gebruikt worden om cognitieve denkfouten in kaart te brengen en de effecten van cognitieve gedragstherapie te meten. De

(16)

16 vragenlijst bestaat uit 54 items, die gescoord worden op een zespunts Likertschaal ( 1= erg mee oneens tot 5 = erg mee eens)

Van de 54 items zijn er 15 controle-items, waarvan 8 items betrekking hebben op sociaal wenselijk antwoorden en 7 items die er voor moeten zorgen dat de vragenlijst een meer positieve lading krijgt. De overige 39 items zijn onder te verdelen in 4 subschalen, die staan voor 4 verschillende typen denkfouten: Zelfcentering, Anderen de schuldgeven,

Goedpraten/Verkeerd benoemen, Uitgaan van het ergste (Brugman et al., 2011). Uit onderzoek is gebleken dat de betrouwbaarheid en de validiteit van de HIT voldoende zijn (Nas, Brugman, & Koops, 2008).

Uit de betrouwbaarheidsanalyse blijkt dat de interne consistentie op T2 goed is met een Cronbach’s α= 0,965 voor de gehele HIT. Op schaalniveau zijn de Cronbach alpha’s: zelf centerend α=0.850, Anderen de schuldgeven α=0.852, Goedpraten/verkeerd benoemen α=0.887, Uitgaan van het ergste α=0.867. De interne consistentie is op alle schalen goed. CRIME-PICS II

De CRIME-PICS II meet de attitudes van jongeren ten op zichten van criminaliteit. De vragenlijst bestaat uit 20 items in de vorm van stellingen, die op een vijfpunt Likertschaal gescoord worden. De jongere geeft aan in welke mate hij het eens dan wel oneens is met de stelling. De scores zijn als volgt: 0 = helemaal mee oneens, 1=mee oneens, 2 = weet ik niet, 3= mee eens, 4= helemaal mee eens. De CRIME-PICS II is onder te verdelen in vier schalen: algemene houding ten aanzien van criminaliteit, acceptatie van recidive, ontkenning van het leed van slachtoffers en de schaal evaluatie van criminaliteit als de moeite waard. Hoe hoger de score op de schalen, hoe meer procriminele houding de jongere heeft (Frude, Honnes & Maguire,1994; Frude, Honnes, & Maguire, 2013).

Onderzoek laat zien dat de CRIME-PICS II over een goede validiteit beschikt (Frude, et al., 1994; Frude, et al., 2013). De interne consistentie is op T2 voor de schalen goed, met een Cronbach’s α van 0.818 voor de schaal Algemene houding en net onvoldoende voor de schalen Anticipatie op recidive, met α= 0,668, de schaal Ontkenning van het leed van

slachtoffers, met α= 0,676, en de schaal Perceptie van de huidige problemen in het leven, met α= 0,607.

Vragenlijst Sociale Vaardigheden van Jongeren (VSVJ)

De VSVJ is een vragenlijst die bestaat uit 28 Items, die bestaan uit stellingen over gedrag en cognities waarmee het relationeel functioneren en storend gedrag van jongeren ten

(17)

17 opzichte van anderen onderzocht wordt. De jongere geeft met behulp van een vijfpunts

Likertschaal aan in hoeverre dit op hem/haar van toepassing is. De scores lopen uiteen van: 1= helemaal niet, 2= soms, 3 =regelmatig, 4= vaak, 5 = erg vaak. De VSVJ wordt

onderverdeeld in de schalen: Pro sociaal gedrag en sociaal onaangepast gedrag (Hulstijn, Boomsma, Cohen-Kettenis, & Mellenbergh, 2008). Jongeren die hoog scoren op sociaal onaangepast gedrag en/of laag scoren op prosociaal gedrag hebben waarschijnlijk sociale vaardigheidsproblemen. Een sociaal persoon is volgens de VSVJ iemand die kan

communiceren met anderen en zich daarbij kan aanpassen aan zijn omgeving: hij weet hoe hij op adequate wijze conflicten met vrienden kan oplossen en voorkomen (Hulstijn, et al., 2008).

De begripsvaliditeit van de VSVJ is volgens de COTAN 2007 normering voldoende. Naar de criteriumvaliditeit is geen onderzoek gedaan (NJI, z.j. a). De interne consistentie is goed voor beide schalen. De Cronbach’s alpha op T2 voor de schaal Pro sociaal gedrag is hoog (α= 0.924) en de schaal onaangepast gedrag heeft ook een hoge betrouwbaarheid (α= 0.884). Buss-Durkee Hostility Inventory-Dutch (BDHI-D)

De Buss-Durkee Hostility Inventory-Dutch (BDHI-D) is een vragenlijst met dichotome items die gebruikt is om de hostiliteit en agressie van de jongeren te meten. De BDHI-D is de vertaalde versie van de BDHI.

De vragenlijst bestaat oorspronkelijk uit 40 items die met waar of niet waar beantwoord dienen te worden. De 40 items zijn onder te verdelen in 3 subschalen: Directe agressie, indirecte agressie en sociale wenselijkheid (Lange, Hoogendoorn, Wiederspahn, & Beurs, 1995). De 5 items die de sociale wenselijkheid meten binnen de BDHI-D vragenlijst zijn niet afgenomen, omdat in de andere vragenlijsten in het NPT onderzoek reeds de Social

Desirability Scale (SDS) is afgenomen (hierdoor is dus al gecontroleerd voor sociaal wenselijkheid) (James et al., 2013). Volgens de COTAN normering is de begripsvaliditeit goed en de criteriavaliditeit voldoende (NJI, z.j. b).

De interne consistentie op T2 is voor de schaal Directe agressie voldoende (α= 0.788) en voor de schaal Indirecte agressie goed (α= 0.853).

Zelf-rapportage delinquent gedrag (ZDG)

De zelf-rapportage delinquent gedrag (ZDG) is gebruikt om de recidive te meten zoals deze door de jongeren is opgegeven. Ten behoeve van de monitor zelfrapportage

jeugddelinquentie is de ZDG ontwikkeld door het Wetenschappelijk Onderzoek- en

(18)

18 de prevalentie en frequentie van het plegen van delicten in kaart te brengen. De ZDG is

geschikt voor jongeren vanaf 10 jaar. De ZDG bestaat uit 36 items. Bij elk item wordt gevraagd of het van toepassing is geweest in de afgelopen 12 maanden (of voor de

vervolgmetingen of het heeft plaatsgevonden in de tussenliggende periode). De items gaan over de vijf domeinen waarin de jongeren functioneren: individu, gezin, school, vrienden en woonomgeving. Deze zijn onder te verdelen in zeven categorieën: vernieling/openbare orde delicten, vermogensdelicten, agressie of geweldsdelicten, wapenbezit, internetdelicten, drugdelicten en overtredingen (James et al., 2013).

Deze vragenlijst is in het onderzoek alleen gebruikt om onderscheid te maken tussen jongeren die wel of geen recidive hebben gepleegd.

Data analyse

De data van de NPT studie zijn gecodeerd waar nodig, verwerkt en geanalyseerd met behulp van IBM SPSS Statistics, Versie 23.0. Allereerst is gekeken in hoeverre de groepen vergelijkbaar zijn. Uit het onderzoek van James (2015) blijkt dat de NPT en de controlegroep, qua leeftijd, demografische variabelen, zoals onder andere etniciteit, niet significant van elkaar verschillen. Dit is overeenkomstig de verwachting, gezien de aard van het

experimentele design (randomized control trial).

De eerste hypothese betreft de verwachting dat het merendeel een werkrelatie ervaart van voldoende kwaliteit en dat deze hoger gewaardeerd zal worden op T3 dan de beginmeting van de PARA op T2. Er is een gepaarde t-toets afgenomen voor de NPT groep om te kijken of de kwaliteit van de relatie is toegenomen. Een waarde hoger dan 2,5 geeft aan dat de jongere een voldoende/goede werkrelatie ervaart. Een score lager dan 2,5 geeft een werkrelatie aan die als onvoldoende/slecht ervaren wordt. Tevens is er gekeken hoeveel procent een positieve

werkrelatie ervaart.

De tweede hypothese betreft het verschil tussen NPT en controlegroep ten aanzien van de ervaren werkrelatie. De verwachting hierbij is dat de NPT groep een positievere werkrelatie ervaart dan de controle groep. Om te kijken of er verschil is tussen hoe de NPT en de controle groep de werkrelatie ervaren, is een onafhankelijke t-toets afgenomen voor de vergelijking van de gemiddelden van de PARA op de voor- en nameting (T2 en T3).

De derde hypothese betreft de samenhang tussen werkrelatie en recidive. Voor het toetsen van hypothese 3 is de ZDG op T3 omgescoord. Een somscore hoger dan 1 op de ZDG, heeft de code 1 gekregen en betekent dat iemand één of meerdere delicten gepleegd heeft in de periode tussen de T2 en T3 meting en er dus sprake is van recidive (1= wel recidive 0= geen

(19)

19 recidive). Vervolgens is er een onafhankelijke t-toets gedaan om te kijken of er verschil in werkrelatie bij NPT wordt ervaren door de groep die wel gerecidiveerd is en de groep die geen recidive heeft gepleegd. De verwachting is dat de respondenten die geen recidive gepleegd hebben een betere werkrelatie ervaren.

De vierde hypothese houdt in dat de werkrelatie een positieve invloed heeft op de behandeluitkomst. Om hypothese 4 te toetsen is er ten eerste voor iedere vragenlijst een gepaarde t- toets afgenomen, om zo te kijken of er sprake is van groei en ontwikkeling op de verschillende gebieden die de vragenlijsten meten de voor- en nameting bij NPT (T2 en T3). Tevens is gekeken in welke mate de werkrelatie op T3 samenhangt met veranderingen in behandeluitkomst. Omdat de scores op de PARA niet normaal verdeeld zijn en van ordinaal niveau zijn, is dit gedaan door een eenzijdige getoetste Spearman rho correlatie te berekenen tussen de schalen van PARA en de verschilscores van de schalen van de andere vragenlijsten; HIT, VSVJ, BDHI-D, UCL-A, CRIME-PICS II, tussen T2 en T3.

De verwachting is dat de respondenten op de vragenlijst gescoord op T3 hoger scoren dan op T2 en dat er een positieve correlatie zal zijn tussen de werkrelatie en de verandering in behandeluitkomst .

Resultaten

In deze paragraaf worden de resultaten van de analyses beschreven en wordt

aangegeven of de hypothesen worden bevestigd of niet. De eerste deelvraag van dit onderzoek is: “Hoe ervaren de cliënten de werkrelatie bij NPT?”. De resultaten laten zien dat 78,9 % van de NPT groep een positieve werkrelatie heeft ervaren ten tijde van T2 en ten tijde van T3 ervaart nog 70,6 % een positieve werkrelatie. In Tabel 1 staan de gemiddelde resultaten (M) en de standaard deviaties (SD) van de PARA vragenlijst voor T2 en T3 die gebruikt zijn voor gepaarde t-toets.

Uit de gepaarde t-toets blijkt dat er geen significant verschil bestaat tussen hoe de

werkrelatie ten tijde van T2 en T3 ervaren werd. De werkrelatie is gemiddeld gelijk gebleven en wordt dus hetzelfde ervaren. De hypothese was dat de NPT-participanten een positieve werkrelatie ervaren en dat er een groei in werkrelatie zal plaatsvinden. De resultaten van dit onderzoek ondersteunen deze hypothese niet, de hypothese moet dus verworpen worden.

De tweede deelvraag luidt: ”Is er een verschil tussen de door cliënten ervaren werkrelatie bij NPT en bij de controle groep? “ De hypothese die hierbij gesteld is luidt: De NPT-cliënten

(20)

20 ervaren een betere werkrelatie met hun interventiewerker dan de cliënten uit de controlegroep ervaren met hun nazorginterventiewerker.

De tweede deelvraag luidt: ”Is er een verschil tussen de door cliënten ervaren werkrelatie bij NPT en bij de controle groep? “ De hypothese die hierbij gesteld is luidt: De NPT-cliënten ervaren een betere werkrelatie met hun interventiewerker dan de cliënten uit de controlegroep ervaren met hun nazorginterventiewerker. Uit resultaten komt naar voren dat 72,0% van de jongeren uit de controlegroep een positieve werkrelatie ervaart op T2 en 80,0% van de

jongeren op T3. In Tabel 1 staan de gemiddelde scores (M) en de standaard deviaties (SD) van de PARA vragenlijst voor T2 en T3. Uit de gepaarde t-toets komt naar voren dat dit geen significant verschil is. De kwaliteit van de werkrelatie in de controlegroep lijkt gelijk te blijven over langere tijd. In Tabel 2 staan de gemiddelde scores (M) en de standaard deviaties (SD) van de PARA vragenlijst voor T2 en T3 die gebruikt zijn voor onafhankelijke t-toetsen.

Uit de onafhankelijke t-toetsen voor de PARA op T2 en T3 zijn geen significante

verschillen gevonden tussen hoe de groepen NPT en TAU de werkrelatie op T2 ervaren. Ook Tabel 1

Descriptives voor de PARA Totaal ten behoeve van de gepaarde t-toetsen

Meeting T2 Meeting T3

Groep N M SD N M SD

NPT 22 2,94 0,47 22 2,74 0,64

TAU 13 2,84 0,77 13 2,91 0,52

Tabel 2

Descriptives voor de PARA Totaal ten behoeve van de onafhankelijke t-toetsen

Meeting T2 Meeting T3

Groep N M SD N M SD

NPT 40 2,88 0,57 34 2,87 0,68

(21)

21 op T3 bleek er geen verschil tussen hoe beide groepen de kwaliteit van de werkrelatie

beoordeelden. Er blijkt dus tussen de verschillende groepen geen verschil in de ervaren kwaliteit van de werkrelatie. De hypothese wordt niet ondersteund door de resultaten van dit onderzoek.

De derde deelvraag luidt: “In welke mate hangt de werkrelatie bij NPT samen met de kans op recidive? Verwacht werd dat een betere werkrelatie samenhangt met een lagere kans op recidive (hypothese 3). Uit de resultaten blijkt dat de onafhankelijke toets voor de PARA op T3 geen significante verschillen laat zien in hoe de werkrelatie bij NPT ervaren wordt door jeugdigen die recidiveren en die niet recidiveren. De hypothese wordt dus niet ondersteund door deze studie. De NPT participanten die gerecidiveerd hebben, scoren gemiddeld hoger dan 2,5 op de PARA. Dit betekent dat deze NPT participanten, ondanks een positieve werkrelatie, opnieuw een delict hebben gepleegd en dus recidiveren (zie Tabel 3).

De vierde deelvraag was: “In welke mate hangt de werkrelatie samen met de

behandeluitkomsten van NPT?” De hypothese die is opgesteld om deze deelvraag te toetsen is: Hoe beter de werkrelatie, hoe positiever de behandeluitkomst zal zijn. De verwachting is dat de jeugdigen minder cognitieve vertekeningen en agressie laten zien en betere

denkpatronen en vaardigheden bezitten. Om te kijken of er verschil is in de

behandelresultaten tussen voor- en nameting bij NPT (T2 en T3), zijn tweezijdige t-toetsen gedaan per vragenlijst (PARA VSVJ, HIT, CRIME-PICS II, BDHI-D, UCL-A). Uit de gepaarde t-toetsen is alleen een significant verschil gevonden voor de subschaal van de UCL-A Sociale steun. Uit de analyse komen de volgende resultaten: N=39, M(T2)=1,951,

M(T3)=2,124, t=-2,223, df=38 p=0,032. Dit betekent dat de jongeren alleen op deze subschaal significant vooruit zijn gegaan. Een hogere score op deze schaal geeft aan dat jongeren vaker troost en begrip zoeken bij anderen en hun zorgen vaker vertellen aan anderen na het volgen Tabel 3

Descriptives voor de PARA Totaal bij NPT ten behoeve van de onafhankelijke t-toets op T3

Groep N M SD

Geen recidive gepleegd 8 2,63 0,81

(22)

22 van NPT dan daarvoor. Op basis van de resultaten kan gesteld worden dat er op alle andere schalen geen significante verschillen zijn tussen de gemiddelde scores op T2 en T3. Dit betekent dat er geen vooruitgang dan wel achteruitgang in behandelresultaten is. Het lijkt er op dat de jongeren qua denkpatronen, denkfouten, vaardigheden en gedragingen gelijk blijven.

Daarnaast is om hypothese 4 te toetsen gekeken naar de samenhang tussen de werkrelatie op de nameting en verandering in uitkomstmaten tussen de voor- en nameting bij NPT. Er zijn correlaties berekend tussen de somscores van de PARA op T3 en de verschilscores tussen T2 en T3 op de subschalen van de vragenlijsten: VSVJ, HIT, BDHI-D, UCL-A, CRIMEPICS II. (Zie Tabel 4 voor de beschrijvende statistiek). Deze correlaties zijn berekend en eenzijdig getoetst met een Spearman rho correlatie.

Uit de analyses komen de volgende resultaten naar voren:

Tussen de subschaal PARA Psychologisch beschikbaar en de verschilscores van de

subschaal VSVJ Sociaal onaangepast gedrag (N=22) is significante negatieve correlaties rs = -0,379 en p = 0,041 gevonden. Dit is een redelijk sterk negatief verband. Het houdt in dat hoe meer de NPT interventiewerker als psychologisch beschikbaar ervaren wordt, hoe minder sociaal onaangepast gedrag de jongere gedurende NPT laat zien.

Daarnaast zijn er significante relaties gevonden tussen de subschaal PARA Beroep doen en de verschilscores van de subschaal UCL-A Palliatieve reactie (N=22), rs = -0,371 en p = 0,045. En tussen de subschaal PARA affectieve band en de verschilscores van de subschaal UCL-A Palliatieve Reactie (N=22), rs = -0,376 en p = 0,042. Dit redelijke sterke verband houdt in dat hoe meer de jongeren ervaren dat ze een beroep kunnen doen op hun NPT werker en/of hoe meer er een affectieve band ervaren wordt, hoe meer de jongeren gedurende NPT een copingstijl ontwikkelen die zich kenmerkt als afleiding en/of ontspanning zoeken om niet aan problemen te hoeven denken.

Verder is er nog een negatief significante correlatie gevonden tussen de subschaal PARA Affectieve band en de verschilscores van de subschaal CRIME-PICS II anticipatie op recidive (N=22) , rs=-0,367 en p= 0,047. Meer specifiek, de analyse laat een redelijk sterk negatief verband zien. Dit verband houdt in dat hoe meer de jongeren een affectieve band ervaren met hun NPT werker, hoe kleiner de kans gedurende NPT wordt dat de jongeren besluiten om recidive te plegen.

Er zijn geen significante correlaties gevonden tussen de schalen van PARA en de

verschilscores van de schalen van de HIT en ook niet tussen de PARA en de verschilscores van de schalen van de BDHI-D. Dit betekent dat de werkrelatie bij NPT geen samenhang laat

(23)

23 zien met de verandering van de behandeluitkomsten ten aanzien van agressie, cognitieve vertekeningen en denkfouten.

Tabel 4

Descriptives van de vragenlijsten PARA, VSVJ, UCL-A, CRIMEPICS II ten behoeven van de Spearman rho correlatie op T3 gemeten, alleen van die subschalen die significant correleren

Discussie

In deze studie is gekeken naar de invloed van de werkrelatie op de recidive en

behandeluitkomst. De hoofdvraag van deze studie was: “Welke invloed heeft de werkrelatie op de behandeluitkomsten van de interventie NPT”. De belangrijkste conclusies van de deelvragen zijn hieronder beschreven.

Ten eerste laat het onderzoek zien dat de werkrelatie over het algemeen vrij positief wordt ervaren. Tegelijkertijd laat het onderzoek geen significante vooruitgang dan wel achteruitgang zien in hoe de werkrelatie ervaren wordt bij de NPT-groep. Er zijn verschillende verklaringen te geven waarom de werkrelatie gelijk is gebleven en niet, zoals verwacht, significant is verbeterd. Zo kan het zijn dat zich een breuk heeft voorgedaan in de werkrelatie. Een (tijdelijke) breuk kan zich op ieder moment voordoen in de werkrelatie, maar naarmate de samenwerking intensiever wordt, neemt de kans op een breuk in de werkrelatie toe (Safran, &

Schaal N M SD Minimum Maximum

PARA Totaal 34 53,56 12,67 24,00 68,00

PARA Psychologische beschikbaar 34 19,85 4,86 6,00 24,00

PARA Beroep doen op 34 16,59 4,18 8,00 24,00

PARA Affectieve band 34 17,12 4,99 7,00 25,00

Verschilscore T3-T2 VSVJ Sociaal

onaangepast gedrag 39 1,15 4,25 -10,00 12,00

Verschilscore T3-T2 UCL-A Palliatieve

reactie 39 -0,77 2,72 -8,00 7,00

Verschilscore T3-T2 CRIME-PICS II

(24)

24 Muran, 2000). Ook kan meespelen dat bij NPT in het begin veel en intensief contact is, terwijl de frequentie en intensiviteit hiervan in de laatste fase afnemen en de werkrelatie wordt afgerond. Nog een mogelijke verklaring voor het uitblijven van een verbeterde werkrelatie kan gevonden worden vanuit de hechtingstheorie. De manier van gehecht zijn heeft invloed op de kwaliteit van de werkrelatie (Zegers, 2007). Zowel de onveilig hechtingsrepresentaties van de jongere als die van de NPT-werker kunnen een negatieve invloed hebben op de

werkrelatie en het tot stand komen en onderhouden hiervan (Zegers, 2007). Uit het onderzoek van Zegers et al. (2006) onder jongeren in een Justitiële behandelinrichting blijkt dat in de eerste 3 maanden deze invloed nog meer beperkt is. Pas na 3 -10 maanden wordt de

hechtingsrepresentatie een voorspeller van veranderingen in de werkrelatie. Volgens Zegers, Schuengel, IJzendoorn en Jansen (2008) hebben veel van deze delinquente jongeren een onveilige hechtingsrepresentatie. Deze jongeren, binnen de Justitiële behandelcontext, met een gepreoccupeerde gehechtheidsrepresentatie, laten meer externaliserend probleemgedrag zien, ze lopen vaker weg en overtreden vaker de regels. Uit de meta analyse van Hoeve et al., (2012) blijkt dat er een significant verband is tussen problematische hechting en delinquent gedrag, de onderzoekers concluderen in hun onderzoek dat hechting geassocieerd wordt met jeugddelinquentie. In de huidige studie is er niet gekeken naar hoe iemand gehecht is, wat de hechtingsrepresentaties van de jongeren en de NPT-werkers zijn. Ondanks dat de PARA wel geoperationaliseerd is vanuit de gehechtheidstheorie (Zegers, 2007), is het aspect hechting verder in deze studie niet meegenomen.

Ten tweede blijkt uit deze studie dat de hypothese dat NPT-cliënten een betere werkrelatie ervaren dan de cliënten uit de controlegroep niet ondersteund wordt. Het blijkt dat de ervaren kwaliteit van de behandelrelatie gedurende het onderzoek bij de controlegroep gelijk blijft, in tegenstelling tot de ervaren kwaliteit bij de NPT-groep. Een mogelijke verklaring is dat er in de theorie (Vogelvang, 2008) en de programmahandleiding (Vogelvang & Schut, 2008) van de NPT-methode wel wordt aangegeven dat er gewerkt moet worden aan een goede

werkrelatie en het onderhouden ervan, maar dat deze handreikingen vrij algemeen zijn en gebaseerd lijken op de (voor)kennis en de beroepshouding van de hulpverlener, die als aanwezig mag worden verwacht. Nazorgwerkers van de controlegroep zullen vanuit hun professie ook geïnvesteerd hebben in de werkrelatie, ondanks dat deze werkrelatie (mogelijk) niet theoretisch beschreven is. Een andere verklaring kan zijn dat zowel de NPT-methode (Vogelvang, 2008; Vogelvang & Schut 2008) als het methode-handboek van de

jeugdreclassering (Vogelvang, 2005), mede door Vogelvang beschreven zijn. Ook in het handboek van de methode jeugdreclassering wordt gesproken over het aangaan van een goede

(25)

25 werkrelatie met de jongeren. Tevens worden er handreikingen gedaan, die gebaseerd lijken op de verwachte voorkennis van de hulpverlener. De methoden: ‘De Criem aanpak’(Krechtig, 2007) en ‘Harde kern aanpak’ (Krechtig, 2007a) van de jeugdreclassering spreken ook over het aangaan van een goede werkrelatie. Bij deze methoden is, net als bij de methode van de jeugdreclassering, de MO-groep bij de ontwikkeling betrokken geweest. De jongeren uit de controlegroep, die nazorg via de jeugdreclassering krijgen, zouden dan ook geen verschil hoeven te ervaren. Doordat bij de ontwikkeling van deze verschillende methodes/interventies dezelfde auteurs en/of organisaties betrokken zijn geweest, is de kans aanwezig dat

interventiewerkers op een vergelijkbare wijze werken en aandacht besteden aan het aangaan en onderhouden van de werkrelatie.

Ten derde laat dit onderzoek zien dat er geen verschil in hoe de werkrelatie bij NPT wordt ervaren tussen jongeren die recidiveren en jongeren die niet recidiveren. De verwachting was dat naarmate de werkrelatie als beter werd ervaren er minder gerecidiveerd zou worden. Het onderzoek laat zien dat ondanks de positief ervaren werkrelatie er toch een grote groep jongeren is die recidiveert. Dit kan mogelijk ook verklaard worden door de resultaten die gevonden zijn ten aanzien van de samenhang tussen de werkrelatie en behandeluitkomsten van NPT. Er zijn weinig verbanden gevonden tussen werkrelatie en behandeluitkomsten van NPT. Daarnaast is op de schalen die wel correleren geen vooruitgang geboekt op het

behandelresultaat. Het uitblijven van vorderingen op het gebied van criminogene factoren zou kunnen verklaren waarom de recidive niet meer afneemt ondanks een positieve werkrelatie.

Een andere mogelijke verklaring waardoor de werkrelatie en de behandeluitkomst niet significant verbeterd zijn, is, naast de invloed van nazorgprogramma’s zelf, dat het moeilijk is om met deze complexe doelgroep met externaliserend probleemgedag een goede werkrelatie op te bouwen (Shirk & Karver, 2003). Ook heeft het verplichte karakter van nazorg volgens Orsi et al., (2010) en Stams et al., (2014) een negatief effect op de hulpverleningsrelatie. Dit zou een negatieve invloed op de behandeluitkomst kunnen hebben. Volgens Shirk & Karver (2003) is daarnaast het probleeminzicht van jongeren vaak beperkt, wat eveneens van invloed kan zijn op een beperkte motivatie voor behandeling.

Echter, de resultaten van deze studie moeten ook in perspectief bezien worden. Het eerste doel van nazorg is dat jongeren de tijdens detentie aangeleerde vaardigheden generaliseren en blijven toepassen na vrijlating. Wanneer het om dit doel gaat, wordt geen verbetering maar continuering van de aangeleerde vaardigheden en cognities verwacht. De NPT methode lijkt deze doelstelling met een positieve werkrelatie te behalen en in dat opzicht lijkt de methode ook effectief te zijn. Wanneer de resultaten in het licht van de algemene doelstellingen van de

(26)

26 NPT methode (Vogelvang, 2008) worden bekeken, lijken deze doelstellingen op basis van bovenstaande resultaten niet te zijn behaald. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de NPT methode meer gericht is op begeleiding dan op behandeling. Er wordt hierbij gebruik gemaakt van bijvoorbeeld CGT technieken, waarmee aangeleerde vaardigheden en kennis, opgedaan in de JJI, worden gegeneraliseerd en getraind om zo te beklijven. Echter, er wordt geen volledige therapie, zoals bijvoorbeeld CGT, gegeven omdat de ontwikkelaars van NPT dit als te

intensief beschouwen voor de nazorg (Vogelaar & Schut, 2008). Het ontbreken van een volledige therapie en/of specifieke trainingen om vaardigheden, gedrag en cognities verder te ontwikkelen, zou kunnen verklaren dat er geen vooruitgang gevonden wordt in

behandeluitkomsten.

Dit onderzoek kent enkele beperkingen. Zo heeft het een relatief kleine

onderzoekspopulatie. Doordat met name de vragenlijsten op papier (PARA, CRIME-PICS II) niet door alle respondenten waren ingevuld, werd de n nog kleiner. Daarnaast is de PARA bij het overgrote deel van de respondenten niet op T2 en T3 afgenomen, in tegenstelling tot wat in het onderzoeksprotocol (James et al., 2013) beschreven staat. Hierdoor kunnen de

resultaten vertekend zijn. Verder moet in ogenschouw genomen worden dat de validiteit van de UCL-A door de COTAN als onvoldoende is beoordeeld (NJI, z.j.). Een andere beperking is dat de PARA niet alle dimensies van de werkrelatie meet. Zo meet het bijvoorbeeld niet de overeenstemming over taakverdeling en doelstellingen. Hierdoor is in dit onderzoek vooral zicht gekregen op het sociale aspect: de psychologische beschikbaarheid, het beroep kunnen doen op en de affectieve band met de nazorginterventiewerker. Het zou kunnen dat de uitkomsten hierdoor vertekend zijn.

Een andere beperking van het onderzoek is dat er niet bekend is hoe de interventiewerkers in beide onderzoeksgroepen gewerkt hebben aan de werkrelatie en/of dit op een adequate wijze gebeurde en/of voor verbetering vatbaar is.

In dit onderzoek is niet gecontroleerd of er bij de jongeren, bij de start van de

nazorginterventie, aan hun basisbehoeften voldaan is. Mogelijk heeft dit de uitkomsten op deelvraag 3 negatief beïnvloed, omdat dit een randvoorwaarde is om de kans recidive te verkleinen (Ministerie van Veiligheid en Justitie, 2011). Dit zou eveneens een punt van aandacht kunnen zijn voor een vervolgstudie.

Vervolgonderzoek naar de werkrelatie binnen nazorginterventies is wenselijk, waarbij het van belang is te beschikken over een grotere onderzoeksgroep. Daarnaast zouden er meer

(27)

27 tussentijdse metingen moeten worden verricht om zo het verloop van de werkrelatie beter in kaart te brengen. Tevens zou een registratie van breuken in de relatie en het herstel ervan interessant kunnen zijn omdat de breuken van invloed zijn op de behandeluitkomst (Norcross, 2009).

Wenselijk zou ook zijn om vervolgonderzoek te doen naar de factoren die bijdragen aan het verbeteren van de werkrelatie. De verwachting is, op basis van de literatuur en de gevonden verbanden, dat wanneer de werkrelatie meer groei laat zien tijdens NPT, dit gunstige invloed heeft op de behandeluitkomst. Uit de meta-analyse van Safran, Muran, & Eubanks-Carter (2011) blijkt dat er bij volwassenen een positief effect is op de behandelkomst wanneer hulpverleners door training beschikken over specifieke vaardigheden met betrekking tot het omgaan met breuken in de werkrelatie. De NPT methode zou mogelijk verbeterd kunnen worden door een specifieke methodiek en training te ontwikkelen met betrekking tot het aangaan en onderhouden van een goede werkrelatie en het herstellen van relatiebreuken, passend bij de complexe doelgroep.

Tevens is het van belang, zoals James (2015) ook in haar proefschrift aangeeft, de programma-integriteit te onderzoeken. Meer specifiek, of de werkrelatie opgebouwd en onderhouden wordt zoals in de programmahandleiding beschreven is, of dat daar van

afgeweken wordt. Daar waar de programma-integriteit op het gebied van de werkrelatie en/of de werkrelatie zelf onvoldoende is, is dit zeer waarschijnlijk ook van invloed op de

behandeluitkomsten (Norcross, 2009).

In dit onderzoek is niet meegenomen hoe de NPT-werker zelf de werkrelatie ervaart. Voor vervolgonderzoek is het van belang om te kijken hoe de interventiewerker de werkrelatie ervaart en/of hoe deze samenhangt met de behandeluitkomsten. Tevens is het van belang om te kijken in hoeverre de ervaren werkrelatie overeenkomt of verschilt tussen de jongere en de NPT-werker. Dit zou kunnen bijdragen aan het verkrijgen van meer inzicht in de gebruikte methodieken. Met dit inzicht zouden bestaande methodieken verbeterd kunnen worden.

In verband met de complexiteit is in dit onderzoek alleen gekeken naar de werkrelatie in relatie tot de behandeluitkomst. Dit terwijl er veel meer factoren van invloed zijn op de werkrelatie, maar ook op de behandeluitkomst. Ook daardoor dienen de onderzoeksresultaten met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden. De werkrelatie is enkel gemeten met de PARA. Voor vervolgonderzoek zou het wenselijk zijn om de werkrelatie met meerdere vragenlijsten te onderzoeken om zo ook gedetailleerder en specifieker zicht te krijgen op de werkrelatie. Dit omdat jeugdigen en jongeren, na hun detentie, goede nazorg verdienen om daarmee de kans op een betere toekomst te krijgen.

(28)

28

Literatuur

Abrams, L. S., Shannon, S. K. S., & Sangalang, C. (2008). Transition Services for

incarcerated youth: amazed methods evaluation study. Children and youth Services Review, 30, 522-535. doi:10.1016/j.childyouth.2007.11.003

Algemene Rekenkamer (2012). Detentie, Behandeling en nazorg criminele jeugdigen (Rapport: Terugblik, kst-31215-8, ISSN: 0921-7371). Geraadpleegd van

http://www.rekenkamer.nl/Publicaties/Onderzoeksrapporten/Introducties/2012/03/Ter ugblik_Detentie_behandeling_en_nazorg_criminele_jeugdigen

Assen, N. W. J., Trommelen, L., Vries, M. H. de, & Vereniging van Nederlandse Gemeenten. (2009). Handreiking nazorg jeugdige ex-gedetineerden; Nazorg verzorgd.

Geraadpleegd op 25 mei 2015, van

https://vng.nl/files/vng/publicaties/2012/handreiking_jeugd_compleet_www.pdf Baas, N. J. (2005). Wegen naar het rechte pad. (Cahier 2005-10). Geraadpleegd van

https://www.wodc.nl/onderzoeksdatabase/literatuuronderzoek-naar-jeugdinterventies.aspx?cp=44&cs=6799

Bordin, E. S. (1979). The generalizability of the psychoanalytic concept of the working alliance. Psychotherapy: Theory, Research and practice, 16(3), 252-260.

Geraadpleegd van http://psycnet.apa.org/index.cfm?fa=buy.optionToBuy&uid=1980-23666-001

Bowlby, J. (1988). A Secure Base; parent-child attachment and healthy human development. New York, Verenigden Staten: Basic Books.

Brugman, D., Nas, C.N., Velden, F. van der, Barriga, A.Q., & Gibbs, J.C. (2011). Hoe ik denk vragenlijst (HID) Handleiding. Amsterdam: Boom test uitgevers.

COTAN. (1999). Utrechtse Coping Lijst, versie voor Adolescenten, 1994. Geraadpleegd op 1 augustus, 2015, van https://cotandocumentatie.nl/test_details.php?id=501.

Chu, B.C., Choudhury, M.S., Shortt, A.L., Pincus, D.B., Creed, T.A., & Kendall, P.C. (2004). Alliance, technology, and outcome in the treatment of anxious youth. Cognitive and Behavioral Practice, 11, 44-55. doi:10.1016/S1077-7229(04)80006-3

Dienst Justiële Inrichtingen (DJI) (z.j.a). Behandeling, zorg en onderwijs. Geraadpleegd op 25 mei, 2015, van https://www.dji.nl/Onderwerpen/Jongeren-in-detentie/behandeling-zorg-en-onderwijs/

Dienst Justiële Inrichtingen (DJI) (z.j.b). Resocialisatie en nazorg. Geraadpleegd op 25 mei, 2015, van https://www.dji.nl/Onderwerpen/Jongeren-in-detentie/samenwerking-met-ketenpartners-resocialisatie-en-nazorg/resocialisatie-en-nazorg/index.aspx.

Donner, J. P. H. (2002). Jeugd Terecht Actieprogramma Jeugdcriminaliteit 2003-2006. (Brief van Minister van Justitie aan de voorzitter van de Tweede kamer. KST28741-1, ISSN0921-7371). Geraadpleegd van https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28741-1.html.

(29)

29 Elvins, R., & Green, J. (2008). The conceptualization and measurement of therapeutic

alliance: An empirical review. Clinical Psychology Review, 28, 1167-1187. doi:10.1016/j.cpr.2008.04.002

Frude, N., Honnes, T., & Maguire, M. (2013). CRIME-PICS II manual. Geraadpleegd van op 2 juni 2015 http://www.crime-pics.co.uk/publications/cpicsmanual.pdf.

Frude, N., Honnes, T., & Maguire, M. (1994). CRIME-PICS II manual. Cardiff: Micheal & Associates.

Green, J. (2006). Annotation: The therapeutic alliance – a significant but neglected variable in child mental health treatment studies. Journal of child psychology and psychiatry, 47(5), 425-435. doi:10.1016/j.cpr.2008.04.002

Gibbs, J.C., Barriga, A.Q., & Potter, G.B. (2001). How I Think Questionnaire Manual. Champaign, Illinois: Research Press.

Hoeve, M., Stams, G.J.J.M., Put, C.E. van der, Semon Dubas, J., Laan, P.H. van der, & Gerris, J.R.M. (2012). A meta-analysis of Attachment to Parents and Delinquency.

Journal of Abnormal Child Psychology, 40, 771-785. doi: 10.1007/s10802-011-9608-1 Hougaard, E. (1994). The therapeutic alliance: a conceptual analysis. Scandinavian Journal of

Psychology, 35(1), 67-85. Geraadpleegd van

http://www.readcube.com/articles/10.1111%2Fj.1467-9450.1994.tb00934.x?r3_referer=wol&tracking_action=preview_click&show_checko ut=1&purchase_referrer=onlinelibrary.wiley.com&purchase_site_license=LICENSE_ DENIED_NO_CUSTOMER

Hulstijn, E.M., Cohen-Kettenis, P.T., Mellenbergh, G.J., Boomsma, A., Blonk, R.W.B., Prins, P.J.M., & Hamerlinck, S. (2006). Vragenlijst Sociale Vaardigheden van Jongeren.

Amsterdam: Boom test uitgevers.

Hulstijn, E. M., Boomsma, A., Cohen-Kettenis, P. T., & Mellenbergh, G. J. (2008). De Vragenlijst Sociale Vaardigheden voor Jongeren. Tijdschrift voor

Orthopedagogiek, 47, 460 - 470.

James, C. (2015). Beyond Detention: The effectiveness of aftercare for juvenile and young adult offenders. (Proefschrift) Amsterdam: JAPES.

James, C., Asscher, J.J., Stams, G. J. J.M., & Laan, P.H., van der. (2015a). The effectiveness of aftercare for juvenile and young adult offenders. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 1-26. doi:10.11777/0306624X15576884 James, C., Laan, P.H. van der, Stams, G. J., & Asscher, J.J. (2013). Evaluatieonderzoek

Nieuwe Perspectieve bij Terugkeer (NPT). Onderzoeksprotocol. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam.

James, C., Stams, G. J. J.M., Asscher, J.J., Roo, A.K. de, & Laan, P.H. van der. (2013a). Aftercare programs for reducing recidivism among juvenile and young adult offenders: A meta-analytic review. Clinical Psychology review, 33, 263-274.

(30)

30 Laan, A.M. van der, & Blom, M., (2006). WODC-Monitor Zelfgerapporteerde

Jeugdcriminaliteit-Meting 2005. (Memorandum 2006-4). Geraadpleegd van https://www.wodc.nl/onderzoeksdatabase/documentatie-zelfgerapporteerde-jeugdcriminaliteit-meeting-2004.aspx?cp=44&cs=6800

Lange, A., Hoogendoorn, M., & Wiederspahn, A. (2009). BDHI-D Durke-Hostility Inventory - Dutch Handleiding. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Karver, M.S., Handelsman, J.B., Fields, S., & Bickman, L. (2006). Meta-analysis of therapeutic relationship variables in youth and family therapy: the evidence for different relationship variables in the child and adolescent treatment outcome literature. Clinical psychology review, 26, 50-65. doi: 10.1016/j.cpr.2005.09.001 Kobak, R.R., Hazan, C. (1991). Attachment in marriage: Effects of security and accuracy of

working models. Journal of Personality and Social Psychology, 60, 861-869. Krechtig, L. (2007). De CRIEM aanpak. Utrecht: MOgroep. Geraadpleegd van:

http://jeugdreclassering.jeugdzorgnederland.nl/criem/pdf/CRIEM_totaal.pdf Krechtig, L. (2007a). De harde kern aanpak. Utrecht: MOgroep. Geraadpleegd van:

http://jeugdreclassering.jeugdzorgnederland.nl/hardekernaanpak/pdf/Harde_kern_totaa t.pdf

McLeod, B.D. (2011). Relation of the alliance with outcomes in youth psychotherapy: A meta-analysis. Clinical Psychology Review, 31, 603-616.

doi:10.1016/j.cpr.2011.02.001.

Ministerie van Justitie. (2008). Afstemming van gedragsinterventies voor jeugdige

delinquenten. Programma Aanpak Jeugdcriminaliteit. Geraadpleegd op 25 mei, 2015, van:

http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en- publicaties/richtlijnen/2008/07/22/afstemming-van-gedragsinterventies-voor-jeugdige-delinquenten.html

Ministerie van Veiligheid en Justitie. (2011) Factsheet sluitende aanpak nazorg.

Geraadpleegd op 15 augustus, 2015, van: http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/brochures/2010/07/06/factsheet-sluitende-aanpak-nazorg.html

Nas, C. N., Brugman, D., & Koops, W. (2008). Measuring self-serving cognitive distortions with the ‘How I Think’ Questionnaire. European Journal of Psychological Assessment, 24(3), 181-191. doi: 10.1027/1015-5759.24.3.181

Nederlands Jeugd Instituut (NJI). (z.j.). Utrechtse Coping Lijst, versie voor Adolescenten. Geraadpleegd op 1 augustus, 2015 van:

http://www.nji.nl/pdf/Databanken/Utrechtse-Coping-Lijst, -versie-voor-adolescenten-(UCL-A)?hid=pdf

Nederlands Jeugd Instituut (NJI). (z.j. a). Vragenlijst Sociale Vaardigheden Jongeren. Geraadpleegd op 1 augustus, 2015 van: http://www.nji.nl/nl/Databanken/Vragenlijst-Sociale-Vaardigheden-van-Jongeren-(VSVJ)

(31)

31 (BDHI-D). Geraadpleegd op 1- augustus, 2015 van:

http://www.nji.nl/nl/Databanken/Databank-Instrumenten-en-Richtlijnen/Buss-Durkee-Hostility-Inventory-Dutch-(BDHI-D)

Norcross, J. C. (2009). The therapeutic relationship. In B. L. Duncan, S. D. Miller, B. E. Wampold, & M. A. Hubble (Red.), The heart and soul of change (2e ed., pp. 113-141). Washington DC,: American Psychological Association.

Orsi, M. M., Lafortune, D., & Brochu, S. (2010). Care and control: Working alliance among adolescents in authoritarian settings. Residential Treatment for Children & Youth, 27, 277-303. doi: 10.1080/0886571X.2010.520637

Rijkoverheid (2009). Verantwoordelijkheidkader Nazorg jeugd 2007. Op 6 mei 2015 ontleend aan:

http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/richtlijnen/2009/02/05/verantwoordelijkheidskader-nazorg-jeugd-2007.html

Rijksoverheid (2010). Veelgestelde vragen nazorg jeugd. Vergaderstuk, 06-07-2010 V&J. Geraadpleegd op 30 mei, 2015 van http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/vergaderstukken/2010/07/06/veelgestelde-vragen-nazorg-jeugd.html

Rijksoverheid (2010a) Nazorg Jeugd Uitvoeringskader 2010. Geraadpleegd op 25 mei 2015, van:

http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/circulaires/2010/11/30/nazorg-jeugd-uitvoeringskader-2010.html

Safran, J. D., & Muran, J. C. (2000). Negotiating the therapeutic alliance: A relational treatment guide. New York: Guilford.

Safran, J. D., Muran, J. C., & Eubanks-Carter, C. (2011). Repairing alliance ruptures. Psychotherapy, 48, 80-87. http://dx.doi.org/10.1037/a0022140

Schreurs, P.J.G., Willige, G. van de, Brosschot, J.F., Tellegen, B., & Graus, G.M.H. (1993). Herziene handleiding UCL. Lisse: Swets Test Publishers.

Stams, G.J.J.M., Van der Put, C.E., Hoeve, M., & Asscher, J.J.. (2014). Forensische Orthopedagogiek. In P. Goudena, R. De Groot, & J. Janssens (red.), Orthopedagogiek: State of the Art (pp. 233-248). Antwerpen/Apeldoorn: Garant.

Shirk, S.R., & Karver, M. (2003). Prediction of Treatment Outcome From Relationship Variables in Child and Adolescent Therapy: A meta Analytic Review. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 71, 452-464. DOI: 10.1037/0022-006X.71.3.452 Vandereycken, W., & van Deth, R. (2003). Psychotherapie van theorie tot praktijk.

Houten/Antwerpen: Bohn Stafleu Van Loghum.

Vogelvang, B.O. (2005). De jongere aanspreken; handboek methode jeugdreclassering. Geraadpleegd op 15 augustus 2015, van:

http://jeugdreclassering.jeugdzorgnederland.nl/handboek/pdf/handboek_methode_jeugd reclassering_2006.pdf

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The key question is, “to what extent are mass media and new technologies used to contextualize the growth of the churches in the DRC?” The study focussed on the

The data and findings may be useful to the private health care sector (medical schemes, private sector pharmacies and pharmaceutical companies), but also to

interventions, the actual implementation of these interven- tions into various settings lags behind. The effectiveness of Psyfit.nl, an online mental fitness program based on

adres waar activiteiten verricht kunnen worden die ruimte en een milieu 52 nodig hebben. Daarnaast noemt hij allereerst de sociale dimensie omdat de woning de permanente plaats is

Sylvia Verschueren en Stef Mermuys Bij deze Afzettingen is een enquête over excursies en web-..

indien een harmonisatie zich immers slechts tot de accijnzen zou beperken, worden de landen die het zwaartepunt op de indirecte belastingen leggen, dubbel bevoorbeeld; de

In de Middeleeuwen werd vooral in Zuid-West Nederland zout gewonnen door het ‘darinck delven’, het steken van met zeewater doordrenkte turf, waarvan na drogen en verbranden, de

Naast polymeren als bulkmateriaal zoals polytheen, PVC en polystyreen zijn er nieuwe ontwikkelingen die meer duurzame toepassingen mogelijk maken, zoals biobased polymers,