• No results found

Een hervormde vermogensbelasting? Een evaluatie van de forfaitaire vermogensrendementsheffing van box 3 en haar alternatieven

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een hervormde vermogensbelasting? Een evaluatie van de forfaitaire vermogensrendementsheffing van box 3 en haar alternatieven"

Copied!
81
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een hervormde vermogensbelasting?

Een evaluatie van de forfaitaire vermogensrendementsheffing

van box 3 en haar alternatieven.

Auteur: B. Groot Studentnummer: 10211519

Opleiding: FEB MSc Fiscale Economie Begeleider: dhr. mr. drs. A. (Arjan) de Birk Inleverdatum 16 oktober 2017

(2)

2

Inhoudsopgave

Lijst met afkortingen ... 5

1 Inleiding... 6

1.1 Aanleiding onderzoek ... 6

1.2 Probleemstelling en deelvragen ... 6

1.3 Relevantie van de probleemstelling ... 7

1.4 Onderzoeksopzet ... 7 2 Box 3 tot 2017 ... 8 2.1 Inleiding... 9 2.2 Inhoud vermogensbelasting ... 9 2.2.1 Betekenis vermogensbelasting ... 9 2.2.2 Rechtvaardiging vermogensbelasting ... 10 2.3 Soorten vermogensbelastingen ... 10 2.3.1 Vermogenswinstbelasting ... 11 2.3.2 Vermogensaanwasbelasting ... 11

2.3.3 De forfaitaire vermogensrendementsheffing als vermogensbelasting ... 11

2.4 Systematiek box 3 ... 12

2.5 Box 3 in cijfers ... 12

2.6 Box 3 en Artikel 1 EP ... 15

2.6.1 Jurisprudentie tot 2016 ... 15

2.6.2 Jurisprudentie vanaf 2016 - opdracht aan de wetgever ... 17

2.6.3 Tussenconclusie ... 19

2.7 Box 3 getoetst aan de hand van criteria ... 20

2.7.1 Draagkracht ... 20

2.7.2 Rechtvaardigheid ... 21

2.7.3 Eenvoud ... 24

2.7.4 Effectiviteit ... 24

2.7.5 Efficiëntie ... 26

2.8 Beantwoording eerste deelvraag ... 27

3 Box 3 per 2017 ... 29

3.1 Inleiding... 29

3.2 De vermogensmix ... 29

3.3 Het forfaitair rendement op sparen ... 31

3.3.1 Het vijfjaarvoortschrijdend gemiddelde ... 31

3.3.2 Rendement op sparen ... 31

(3)

3

3.4.1 Berekening ... 31

3.4.2 Langetermijnrendementen op beleggen ... 32

3.4.3 Jaarlijkse rendementen beleggingsvermogen ... 34

3.5 Evaluatie box 3 vanaf 2017 ... 36

3.5.1 De tabellen van box 3 ... 36

3.5.2 De vermogensmix ... 37

3.5.3 Het forfaitair rendement op sparen ... 41

3.5.4 Het forfaitair rendement op beleggen ... 42

3.6 De nieuwe box 3 getoetst aan de hand van de criteria. ... 47

3.6.1 Draagkracht ... 47

3.6.2 Rechtvaardigheid ... 48

3.6.3 Eenvoud ... 49

3.6.4 Effectiviteit ... 49

3.6.5 Efficiëntie ... 50

3.7 Rechtspraak nieuwe box 3 ... 51

3.8 Beantwoording tweede deelvraag ... 51

4 Alternatieven voor de forfaitaire vermogensrendementsheffing ... 53

4.1 Inleiding... 53

4.2 Alternatieven van het kabinet ... 53

4.2.1 Benadering werkelijke rendementen ... 54

4.2.2 Uitvoeringsaspecten ... 56

4.2.3 Tussenconclusie ... 57

4.3 Alternatieven uit het buitenland ... 59

4.3.1 Duitsland ... 60

4.3.2 Verenigde Staten ... 60

4.3.3 Nieuw-Zeeland ... 61

4.3.4 Verenigd Koninkrijk ... 61

4.3.5 Tussenconclusie ... 62

4.4 Aspecten van belang bij vormgeving vermogensbelasting ... 63

4.4.1 Kostenaftrek ... 63

4.4.2 Verliescompensatie... 64

4.4.3 Vrijstellingen ... 64

4.5 Uitvoeringsmogelijkheden per vermogenscategorie ... 65

4.5.1 Bank- en spaartegoeden ... 65

4.5.2 Aandelen ... 66

(4)

4 4.5.4 Derivaten ... 67 4.5.5 Onroerende zaken ... 67 4.5.6 Overige vermogensbestanddelen ... 69 4.5.7 Schulden ... 69 4.5.8 Tussenconclusie ... 70 4.6 Conclusie ... 71 5 Conclusies en aanbevelingen ... 73 5.1 Inleiding... 73 5.2 Onderzoeksvragen ... 74 5.2.1. Onderzoeksvraag 1 ... 74 5.2.2 Onderzoeksvraag 2 ... 74 5.2.3 Onderzoeksvraag 3 ... 75 5.3 Conclusies ... 76 5.4 Aanbevelingen ... 77 Bibliografie ... 78

(5)

5

Lijst met afkortingen

CBS Centraal Bureau voor de Statistiek

CPB Centraal Planbureau

DNB De Nederlandsche Bank

EP EVRM Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten

van de mens en de fundamentele vrijheden

MFI's Monetaire Financiële Instellingen

MSCI-index Morgan Stanley Capital International index

N.B. Niet bekend

VK Verenigd Koninkrijk

VS Verenigde Staten

Wet IB Wet Inkomstenbelasting

(6)

6

1

Inleiding

1.1

Aanleiding onderzoek

Vorig jaar heeft het kabinet op Prinsjesdag in de Miljoenennota nogmaals stilgestaan bij box 3: “Met

ingang van 2017 wordt de eerste stap gezet naar een vermogensrendementsheffing in box 3 die beter aansluit op de werkelijk behaalde rendementen.[…] Daarnaast is verkend of, onder welke

voorwaarden en wanneer het mogelijk is een systeem te introduceren waarbij geheven wordt over een werkelijk rendement op vermogen.” 1

Het is niet de eerste keer dat aan de stoelpoten van de vormgeving van box 3 is gezaagd door het kabinet. In de miljoenennota van 2016 kondigde het kabinet al hervormingen aan van de

vermogensrendementsheffing van box 3 met ingang van 2017. Het kabinet heeft ook de

maatschappelijke druk verwoord: De huidige vermogensrendementsheffing waarmee spaargeld in box

3 wordt belast, geeftveel Nederlanders het gevoel belasting af te dragen over een opbrengst die er nooit is geweest.” 2 Vanaf 2017 ziet box 3 er dus anders uit, maar is met deze aanpassing dat gevoel

van te veel te hebben betaald aangepakt?

Vanuit wetenschappelijke kring wordt er regelmatig kritiek geuit op box 3 en dan met name op het forfaitaire element van box 3.3 Bij de invoering van box 3 in 2001 is een rendement verondersteld van 4% uit vermogen met een tarief van 30%. Per 2017 is de wijze waarop het forfaitair rendement bepaald wordt aangepast, maar box 3 blijft forfaitair. Volgens het rapport van de commissie

Dijkhuizen komt het gemiddelde nominale rendement op vermogen dat langdurig risicovrij is belegd betreffende de periode 2001 tot 2012 in de buurt van 4%. Het gemiddelde reële rendement op spaarrekeningen echter, het grootste vermogensbestandsdeel in box 3, bedroeg tussen 2001 en 2012 0,5%.4 In 2017 is er sprake van een spaarrente van 0% op sommige spaarrekeningen.

1.2

Probleemstelling en deelvragen

De doelstelling van deze scriptie is om enerzijds box 3 te toetsen, en anderzijds om met alternatieven te komen daar waar box 3 eventueel tekortkomt. De centrale vraag van deze scriptie luidt als volgt:

1 Rijksoverheid 2016, p. 25. 2 Rijksoverheid 2015, p. 23,24. 3

Zie bijvoorbeeld Stevens S.A. 2015, p. 1: “De achilleshiel van de forfaitaire vermogensrendementsheffing is

dat het reële stelsel wordt losgelaten en dat gekozen wordt voor robuuste forfaits die op gespannen voet kunnen staan met de rechtvaardigheidsbeleving.”

4 Rijksoverheid, Commissie van Dijkhuizen 2013, p. 64. De Commissie baseert deze cijfers op gegevens van het

(7)

7

Is het wenselijk dat box 3 wordt aangepast zodat rekening gehouden wordt met de werkelijke behaalde rendementen op vermogen in plaats van een fictief rendement en zo ja, op welke wijze?

De deelvragen die voortvloeien uit de centrale vraag zijn:

- Hoe verhoudt box 3 zich tot enkele geselecteerde criteria?

- Kloppen de aannames die gebruikt zijn bij de bepaling van het forfaitaire rendement van box 3 die per 1 januari 2017 geldt?

- Wat zijn alternatieve heffingssystemen voor box 3 en in hoeverre zijn deze realiseerbaar?

1.3

Relevantie van de probleemstelling

Het herstructureren van box 3 wordt al geopperd sinds haar invoering in 2001. Het grootste punt van kritiek is dat belasting verschuldigd is over rendementen die niet behaald worden. Box 3 zou daarom in strijd zijn met het draagkrachtprincipe. Box 3 is per 1 januari 2017 geherstructureerd met betrekking tot de hoogte van het forfaitaire rendement. Onderzocht wordt of de aanpassing van het forfaitaire rendement afdoende is om deze geuite kritiek te doen verminderen. Daarnaast wordt gezocht naar alternatieven voor de forfaitaire vermogensrendementsheffing.

1.4

Onderzoeksopzet

Door middel van een literatuuronderzoek wil ik nagaan of en zo ja, hoe de vermogensbelasting in Nederland veranderd dient te worden. In dit onderzoek zal gebruik gemaakt worden van artikelen uit zowel nationale als internationale fiscale vaktijdschriften, Europese en Nederlandse wetgeving, Kamerstukken en boeken.

Elke deelvraag wordt per hoofdstuk behandeld. Hoofdstuk 1 handelt over uitgangspunten en onderzoeksopzet. Cijfers en rechtspraak betreffende box 3 worden in hoofdstuk 2 elk in een

afzonderlijke paragraaf besproken. Tevens wordt de relatie van box 3 met het draagkrachtprincipe behandeld. Ook wordt box 3 getoetst aan een aantal door mij geselecteerde criteria. Dit theoretische stuk is belangrijk om, in een later hoofdstuk, een oordeel te vellen hoe box 3 zich verhoudt ten opzichte van de alternatieven.

Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 stilgestaan bij box 3 zoals die geldt vanaf 1 januari 2017 en in 2018. Per 2017 wordt vermogen progressief belast, maar zijn de gebruikte aannames waarop de rendementspercentages zijn gebaseerd correct?

In hoofdstuk 4 wordt naar alternatieven van box 3 gezocht. Alternatieven van het kabinet en vermogensbelastingen in het buitenland worden behandeld. Wellicht kunnen aspecten van

(8)

8 buitenlandse vermogensbelasting gebruikt worden voor nieuwe alternatieven. Daarnaast wordt

onderzocht hoe verschillende soorten vermogensbestanddelen het beste belast kunnen worden. Ten slotte wordt in hoofdstuk 5, met behulp van de beantwoording van de deelvragen, de probleemstelling beantwoord en formuleer ik aanbevelingen en suggesties voorvervolgonderzoek.

(9)

9

2.1

Inleiding

Vanaf 1892 tot 1914 gold er in Nederland een forfaitaire vermogensbelasting. In 2001 werd de

forfaitaire vermogensbelasting geherintroduceerd. Sinds de invoering van box 3 is er veel kritiek geuit, met name dat in box 3 belasting wordt geheven over inkomsten die er niet zijn en derhalve in strijd is met het draagkrachtprincipe. Om te bepalen of deze kritiek terecht is, wordt box 3, zoals deze in werking was tot 2017, getoetst aan de hand van een aantal door mij geselecteerde criteria.

In dit hoofdstuk wordt dan ook de volgende deelvraag beantwoord: Hoe verhoudt box 3 zich

tot enkele geselecteerde criteria?

Om deze vraag te beantwoorden belicht ik allereerst wat een vermogensbelasting inhoudt, en waarom deze gerechtvaardigd is (paragraaf 2.2) Vervolgens beschrijf ik kort de meest gebruikte vormen van vermogensbelasting (paragraaf 2.3). Daarna belicht ik beknopt de systematiek van box 3 (paragraaf 2.4). Vervolgens analyseer ik box 3 cijfermatig (paragraaf 2.5). Daarna beschrijf ik de rechtspraak rond box 3 (paragraaf 2.6). Vervolgens toets ik box 3 aan de hand van enkele criteria die van belang worden geacht voor een goed belastingstelsel. Deze criteria zijn: draagkracht,

rechtvaardigheid, eenvoud, effectiviteit en efficiëntie. (paragraaf 2.7). Ten slotte beantwoord ik mijn eerste deelvraag (paragraaf 2.8).

2.2

Inhoud vermogensbelasting

In deze subparagraaf wordt de betekenis van een vermogensbelasting toegelicht. Daarnaast wordt ingegaan op de rechtvaardiging van deze belasting. Vervolgens bespreek ik de positie van de forfaitaire vermogensrendementsheffing als een vermogensbelasting.

2.2.1 Betekenis vermogensbelasting

Het woord vermogensbelasting suggereert dat deze belasting heft over het vermogen van een

belastingplichtige. Echter kan een vermogensbelasting ook heffen over inkomsten uit vermogen. Soest stelt dat met een vermogensbelasting op twee soorten belastingen geduid kan worden: “Een

vermogensbelasting kan benaderd worden als een belasting van het vermogen zelf, maar ook als een belasting van de inkomsten uit vermogen.”5 Belastingheffing over vermogen als zodanig of over inkomsten uit vermogen is uitwisselbaar. Ik beschouw een vermogensbelasting dan ook als een belasting op het vermogen zelf, maar ook als een belasting van de inkomsten uit vermogen.

5

(10)

10

2.2.2 Rechtvaardiging vermogensbelasting

De belangrijkste rechtvaardigingsgrond voor een vermogensbelasting is de gedachte dat vermogensbezit zorgt voor een voorsprongsituatie voor de bezitter. Vermogen vormt een bestedingsreserve en levert gefundeerd inkomen op.6 Doornebal vraagt zich echter af of deze

voorsprong een afzonderlijke belasting naar het vermogen rechtvaardigt.7 De bestedingsreserve bestaat namelijk uit:

1) Het niet geconsumeerde deel van inkomsten die aan de inkomstenbelasting zijn onderworpen; 2) Schenkingen en erfenissen die zijn belast;

3) Vermogenswinsten die niet aan een vorm van inkomstenbelasting zijn onderworpen.

De eerste twee zijn reeds eerder in de belastingheffing betrokken. Nogmaals belasten lijkt de draagkrachtheffingsgrondslag niet te rechtvaardigen. Het belasten van vermogenswinsten die niet eerder zijn onderworpen aan een inkomstenbelasting wordt rechtvaardiger beschouwd. Het pleiten voor een vermogensbelasting die daadwerkelijke rendementen belast is op deze gedachte gebaseerd.

De gedachte dat deze voorsprongsituatie zorgt voor een maatschappelijke voorsprong voor belastingplichtigen welke herverdeeld moet worden, is de tweede belangrijke rechtvaardigingsgrond.8 Soest onderkent de herverdelingsfunctie van het belasten van het vermogen.9 Echter blijkt een vermogensbelasting niet in staat om vermogensongelijkheid tegen te gaan. Wijtvliet schrijft:

”Duidelijk is dat ongelijkheid bovenal een uitvloeisel is van veranderende instituties, waarin een vermogensbelasting, of welke belasting dan ook, geen verandering zal kunnen brengen. De institutionele factoren die ongelijkheid aanjagen, zijn immers gelegen buiten de fiscaliteit.”10

Niessen concludeert dat de enig denkbare achtergrond voor een belasting naar vermogen lijkt te bestaan uit het genereren van middelen voor de publieke zaak.11

2.3

Soorten vermogensbelastingen

Belasting heffen over vermogen kan op twee verschillende manieren. Enerzijds over het vermogen

6 Doornebal 1984, p 1. Eigenschappen van gefundeerd inkomen: 1) Gefundeerd inkomen wordt verworven

zonder menselijke bedrijvigheid. 2) Gefundeerd inkomen is stabiel en duurzaam, ongeacht voorvallen als ziekte, ouderdom of dood.

7 Doornebal 1984, p 1

8 HR 10 juni 2016, BNB 2016/177, p. 28. (conclusie Niessen)

9 Soest 1967. p. 321-322-325:“De vermogensbelasting zou intussen wel gebruikt kunnen worden met een verder

gaand doel: vermogensvernietiging bij de burger ter betaling van de vermogensbelasting kan immers leiden tot vermogensvorming bij de overheid en ook tot uitgaven bij de overheid die vermogensvorming bij andere burgers of verhoogde consumptie mogelijk maken. De belasting kan dus gebruikt worden om de vermogensverdeling of, ruimer, de welvaartsverdeling te beïnvloeden. Dit alles hangt af van politieke doelstellingen en van de

economische situatie.”

10 Wijtvliet 2014, p. 939.

11 HR 10 juni 2016, BNB 2016/177, p. 29. (conclusie Niessen) Dit lijkt ook ten grondslag te liggen aan de

huidige vermogensrendementsheffing door de nadruk op het antimisbruikkarakter van box 3 en het belang van een robuuste inkomstenstroom voor de overheid.

(11)

11 zelf en anderzijds over de inkomsten uit vermogen. Het belasten van reële inkomsten heeft betrekking op zowel vermogensinkomsten als vermogensmutaties. Onder een vermogensmutatieheffing worden deze beide belast. Kavelaars: “Een vermogensmutatiebelasting staat in feite voor elke belasting

waarin – naast het belasten van vermogensinkomsten – op de een of andere wijze vermogensmutaties bij natuurlijke personen worden belast.”12

Boer en Vording stellen dat het aantal beschikbare benaderingen voor het belasten van

vermogen en vermogensrendementen overzichtelijk is.13 Globaal bezien bestaan er twee verschillende soorten van vermogensbelasting op reële inkomsten van vermogen. Dit zijn de

vermogenswinstbelasting en de vermogensaanwasbelasting. In deze subparagraaf wordt kort uitgelegd wat deze soorten inhouden. In hoofdstuk 4 wordt uitgebreider stil gestaan bij deze soorten.

2.3.1 Vermogenswinstbelasting

Bij een vermogenswinstbelasting worden de reguliere inkomsten en de gerealiseerde waardestijgingen belast. Vermogensbestanddelen worden langdurig aangehouden om heffing uit te stellen.

2.3.2 Vermogensaanwasbelasting

De vermogensaanwasbelasting is, net als de vermogenswinstbelasting, een

vermogensmutatiebelasting. Het verschil tussen deze twee vormen is een kwestie van

heffingstechniek.14 Bij een vermogensaanwasbelasting wordt de aanwas van het vermogen belast. Hierbij worden ook de niet-gerealiseerde waarde-mutaties belast.

2.3.3 De forfaitaire vermogensrendementsheffing als vermogensbelasting

In deze subparagraaf bespreek ik de positie van de forfaitaire vermogensrendementsheffing als vermogensbelasting.

De forfaitaire vermogensrendementsheffing is onderdeel van de inkomstenbelasting. Verschillende auteurs betogen echter dat de vermogensrendementsheffing een vermogensbelasting is.15 Ik ben hen met hen eens. Er zijn namelijk verscheidende argumenten waarom de forfaitaire vermogensrendementsheffing kwalificeert als een vermogensbelasting. Een eerste argument is dat een belastingplichtige, wanneer hij geen reële inkomsten heeft genoten en zijn vermogen is gedaald, wel wordt geconfronteerd met een heffing uit sparen en beleggen. Een tweede argument is dat

12 Kavelaars 2016, p. 816. 13 Boer en Vording 2015, p. 6.

14 Bij de vermogensaanwasbelasting wordt het verschil tussen de uiteindelijke overdrachtsprijs en de

verkrijgingsprijs opgedeeld. Uiteindelijk wordt hetzelfde belast.

15 Herreveld 1999: “De forfaitaire rendementsheffing in box 3 is materieel een vermogensbelasting naar een

tarief van 1,2% onder gelijktijdige vrijstelling van inkomsten en vermogenswinst.” Arends 2017 “De

vermogensrendementsheffing is een onderdeel van de Wet IB 2001, maar heeft duidelijk kenmerken van een VB en kan derhalve onzes inziens — op zichzelf bezien — ook worden beschouwd als een vorm daarvan.”

(12)

12 daadwerkelijke rendementen niet in ogenschouw worden genomen. Weliswaar worden sinds 2017 de forfaitaire rendementen bepaald aan de hand van gemiddeld behaalde rendementen, individuele vermogensrendementen worden niet in ogenschouw genomen. Daarnaast is er geen negatieve grondslag mogelijk en dus geen negatieve inkomsten. Volgens Arends is een kenmerk van een IB belaste inkomen dat deze negatief kan zijn, omdat “het inkomensbegrip meebrengt dat de fiscus mede

een deel van de risico’s draagt die aan het genieten van inkomen zijn verbonden.”16 Het laatste argument is dat bij de invoering van de Wet IB 2001 de vermogensbelasting uit 1964 is afgeschaft, omdat de cumulatie van de heffing in box 3 met een vermogensbelasting te zwaar zou zijn. Dit impliceert dat de vermogensrendementsheffing in plaats is gekomen van de vermogensbelasting.

2.4

Systematiek box 3

In 2001 werd box 3 geïntroduceerd. De precieze vormgeving van box 3 behoort niet tot de kern van dit document en wordt derhalve kort genoemd. Samenvattend kan worden gezegd dat in box 3 betrokken worden: tegoeden op betaal- en spaarrekeningen, kostbaarheden niet voor eigen gebruik, obligaties, aandelen (die niet tot de andere boxen behoren), onroerende zaken en schulden die niet in de andere boxen vallen. In box 3 vallen niet de eigen woning en de daarbij horende hypotheek,

ondernemingsvermogen en vrijgestelde roerende zaken. Tot 2017 werd uitgegaan van een forfaitair rendement van 4 procent. In 2017 is het forfaitaire rendement aangepast. De aanpassing van de berekening van het forfaitaire rendement van box 3 vanaf 2017 bespreek ik in hoofdstuk 4.

.

2.5

Box 3 in cijfers

In 2011 bedroeg de belastingopbrengst van box 3 3667 miljoen euro.17 De opbrengst van box 3 komt in 2011 op ruim twee procent van de totale opbrengst van loon- en inkomstenbelasting en premies volksverzekering voor aftrek van heffingskortingen.18

Uit figuur 1 is op te maken dat de opbrengsten van belasting op inkomsten uit sparen en beleggen in de IB 1964 tussen 1990 en 2000 zich bevinden tussen 0, 55% en 1% van het BBP. De opbrengsten van box 3 tussen 2001 en 2012 bevinden zich tussen 0,5% en 0.63% van het BBP. De opbrengst van box 3 lijkt in verhouding met IB 1964 constanter.

Figuur 1: Opbrengsten belasting op inkomsten uit sparen en beleggen 1990 – 2012 (%BBP)

16 Arends 2016, p.1.

17 Rijksoverheid, Commissie van Dijkhuizen 2013, p.58. 18

(13)

13

Bron: Ministerie van Financiën19 Een kwart van de huishoudens in Nederland betaalt belasting in box 3 (2,1 miljoen huishoudens). Het aantal belastingplichtigen dat daadwerkelijk belasting heeft betaald over vermogensinkomsten is tussen 2001 en 2012 verdubbeld van 1.7 miljoen naar 3.4 miljoen.20 In figuur 2 is het aantal huishoudens en de betaalde box 3 belasting te zien.

Figuur 2: Aantal huishoudens box 3 per betaalde belasting in box 3

Bron: CPB21

In de volgende tabel is de verdeling van de grondslag en de opbrengst van box 3 te zien.

19 Voortgangsrapportage box 3 2016, p.9.

20 Kamerstuk 2005/2006, 30375 nr. 2, p. 65 en Kamerstuk II 2015/2016, 34302, nr. 3, p.11 21

(14)

14 Tabel 1: Verdeling van de grondslag en de opbrengst van box 3 in 2011.

Bron: Ministerie van financiën22

In tabel 1 is te zien dat de huishoudens met de grootste vermogens ook het grootste deel van het box 3 vermogen bezitten. De kwart meest vermogende huishoudens bezit 68% van de grondslag voor heffingsvrij vermogen en was goed voor 77% van de belastingopbrengst van box 3.

Spaar- en banktegoeden vertegenwoordigen ongeveer de helft van het positieve vermogen in box 3 zoals zichtbaar in figuur 3. Hiermee zijn deze tegoeden het belangrijkste vermogenscomponent.

Figuur 3: Samenstelling grondslag box 3 in miljard euro

Bron: Commissie van Dijkhuizen 201323

22 Rijksoverheid, Commissie van Dijkhuizen 2013, p. 60. 23

(15)

15

2.6

Box 3 en Artikel 1 EP

Rechtspraak betreffende box 3 gaat voornamelijk over de vraag of heffing op basis van een forfaitair rendement in strijd is met het eigendomsrecht zoals beschreven wordt in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP EVRM). Artikel 1 EP luidt als volgt:

“Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.

De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.”

2.6.1 Jurisprudentie tot 2016

Op 28 oktober 2011 heeft de Hoge Raad in een zaak over de fiscale behandeling van een gewonnen prijs in de oudejaarsloterijtrekking een oordeel geveld over de vraag of box 3 inbreuk vormt op Artikel 1 EP.24 In het arrest is geconcludeerd dat de heffing van box 3 geen verdragsrechtelijke inbreuk op het eigendomsrecht vormt. De vragen die gesteld moeten worden om tot een beoordeling te komen of er sprake is van een schending van Artikel 1 EP zijn:

1) Is er sprake van eigendom?

2) Is er sprake van een aantasting van het eigendom?

3) Is de aantasting van het eigendom geoorloofd omdat de tot de aantasting leidende maatregel: a. rechtsgeldig is; b. een legitiem doel dient; en c. proportioneel is?25

In onderhevige zaak is er inderdaad sprake van eigendom, namelijk de gewonnen geldprijs. Ook is er sprake van een aantasting, namelijk ongeveer 0.6% van de gewonnen geldprijs (er waren destijds nog 2 peildata). De volgende vraag is of er sprake was van een geoorloofde aantasting van het eigendom. Bij beantwoording van deze vraag moet gerealiseerd worden dat staten een beoordelingsmarge hebben bij het heffen van belastingen. De Hoge Raad stelde in 2009:

“(..) Ten slotte brengt artikel 1 Eerste Protocol mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de

24 Hoge Raad 28 oktober 2011, BNB 2011/297. 25

(16)

16

gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding (‘fair balance’) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe.26

Advocaat-Generaal mr. Niessen concludeerde dat de eerste twee deelvragen (aantasting rechtsgeldig en legitiem doel) positief beantwoord moeten worden.27 De vermogensrendementsheffing van box 3 kent een wettelijke basis in hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001. Het legitieme doel volgt uit de

doelstellingen die bij de Memorie van Toelichting bij de Wet IB 2001 zijn uitgelicht.28 Bij de vraag of de heffing proportioneel is moet onderzocht worden of de belastingplichtige getroffen wordt door een buitensporige last. De Europese Commissie voor de Rechten van de Mens (ECRM) acht heffingen naar het vermogen niet ontoelaatbaar.29 Afgevraagd kan worden of dit ook bij box 3 geldt omdat het kan dat box 3 vermogen geen inkomsten oplevert, maar wel in de heffing wordt betrokken. Er wordt een forfaitair rendement verondersteld. Het is de keuze voor de belastingplichtige om te bepalen hoe hij zijn vermogen belegt en of hij het mogelijk geachte rendement behaalt. Niessen concludeerde in 2011 dat de box 3 heffing niet in strijd was met Artikel 1 EP. Mijns inziens is deze conclusie met dat tijdsbesef begrijpelijk. De periode dat belastingplichtigen het forfaitaire rendement niet behaalden, was toentertijd minder lang.

In twee andere arresten oordeelde de Hoge Raad dat box 3 als zodanig niet in strijd is met artikel 1 EP (in 2010). In deze arresten meldde de Hoge Raad dat er mogelijk wel sprake was van strijd met Artikel 1 EP. Dat kwam, omdat in deze arresten meerdere ficties op elkaar waren gestapeld. Namelijk de fictie van box 3, de leegwaarderatio en de WOZ-waarde als waarderingsstaf.30 In het zogenoemde Bovenwoningverhuurarrest oordeelde de Hoge Raad als volgt:

“Van dit forfaitaire stelsel kan, gelet op voormelde uitgangspunten, niet worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, is dit stelsel niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: het EP) (vgl. HR 28 oktober 2012, nr. 10/03727, ECLI:NL:HR:2011:BR0664, BNB

2011/297). Dit stelsel zou slechts dan in strijd komen met artikel 1 van het EP indien zou komen vast te

26

HR 3 april 2009, BNB 2009/268

27 HR 28 oktober 2011, BNB 2011/297, p. 29

28 Memorie van Toelichting 26727, 1999, p.7.

29 ECRM 2 december 1985, nr. 11036/84, Decisions and Reports 45, p. 211 en ECRM 14 december 1988, nr.

13013/87, Yearbook 31, p. 74 : “Though it is certain that no general prohibition of taxes payable exclusively out

of the tax-payer’s capital can be derive from Article 1, the Commission finds that a financial liability arising out of the raising of taxes or contributions may adversely affect the guarantee of ownership if it places an excessive burden on the person concerned or fundamentally interferes with his financial position.”

30

(17)

17

staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. Dit een en ander is in dit geding niet gesteld of gebleken.

Voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 van het EP is niet voldoende dat het rendement van bepaalde bezittingen – zoals in het onderhavige geval onder de huurbescherming vallende verhuurde woningen – structureel blijft beneden vier percent van het daarin geïnvesteerde bedrag, ook niet indien de bezittingen van de belastingplichtige in box 3 vooral uit dergelijke bezittingen bestaan. Daarbij moet ook in aanmerking worden genomen dat een gering beleggingsresultaat van de verhuurde woningen in het algemeen mede tot uitdrukking komt in de WEV van die woningen.”

2.6.2 Jurisprudentie vanaf 2016 - opdracht aan de wetgever

In 2016 bevestigde de Hoge Raad haar standpunt betreffende box 3 en de strijdigheid met artikel 1 EP.31 Zij oordeelde hetzelfde als in het arrest hierboven, maar voegde wel een zin toe:

“Indien deze onhaalbaarheid duidelijk zou worden en de wetgever ervoor kiest uit te blijven gaan van een forfaitair rendement, mag van hem worden verlangd dat hij de regeling aanpast teneinde de beoogde benadering van de werkelijkheid te herstellen.”32

De laatste toevoeging laat zien dat de Hoge Raad opdracht geeft aan de wetgever om het forfaitaire rendement van 4% in de gaten te houden wanneer het daadwerkelijk behaalde rendement hier te ver vandaan ligt. In de conclusie van A-G Niessen in het arrest komt hij terug op zijn eerdere mening. Hij acht box 3 nu wel strijdig met artikel 1 EP. Hij stelt:

“Uit de zogenoemde Hongarije-arresten33 van het EHRM blijkt dat het hof de vraag of sprake is van een disproportionele heffing, beoordeelt op basis van het totaal van relevante omstandigheden. In het kader van box 3 zijn die omstandigheden de volgende. Ten eerste berust box 3 op een, gegeven de actuele kennis over de onvoorspelbaarheid van macro-economische ontwikkelingen, onhoudbaar forfait. Ten tweede leidt box 3 tot een willekeurige en onvoorspelbare belastingdruk voor

vermogensbezitters. Ten derde is het risico groot dat de heffing confiscatoir uitwerkt en daardoor tot buitensporige belastingdruk leidt. Daarom moet de vermogensrendementsheffing naar mijn mening- en anders dan ik eerder verdedigde- worden beschouwd als disproportioneel ten opzichte van het

31

HR 28 oktober 2011, BNB 2011/297, p. 35

32 HR 10 juni 2016, BNB 2016/177 onderdeel 2.4.1.3.

33 In deze zaken is Hongaarse belastingwetgeving door de EHRM in strijd geacht te zijn met artikel 1 EP, omdat

de proportionaliteitstoets is geschonden. Of er sprake is van een disproportionele heffing moet beoordeeld worden op basis van het totaal van relevante omstandigheden. Zie ook: Pauwels 2014.

(18)

18

maatschappelijke (zuiver budgettaire) belang en daarmee als strijdig met artikel 1 EP.”

In november 2016 bevestigde de Hoge Raad haar standpunt in een andere zaak: “Dat geschil betreft de

vraag of de forfaitaire rendementsheffing voor het jaar 2011 in strijd is met enige rechtsregel. Daaromtrent heeft de Hoge Raad geoordeeld in zijn arrest van 10 juni 2016, nr. 14/05020, ECLI:NL:HR:2016:1129, BNB 2016/177. Er is geen grond in dit geval anders te oordelen.”34

Zoals eerder al vermeld, is het, volgens de Hoge Raad, de keuze voor de belastingplichtige om

te bepalen hoe hij zijn vermogen belegt en of hij het mogelijk geachte rendement behaalt. De belastingplichtige zal zich met zijn of haar vermogen dus risicovoller moeten opstellen om het forfaitaire rendement te behalen. Huishoudens met relatief veel spaar- en banktegoeden zullen, naar oordeel van de Hoge Raad, deze tegoeden moeten omvormen tot hoger renderende vermogens. Dit vind ik een eigenaardig standpunt van de Hoge Raad, want afgevraagd kan worden hoe realistisch dit is voor de gemiddelde Nederlander met enkel tegoeden op de bank.

In 2017 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant zich in een proefproces uitgelaten over de vraag of de forfaitaire rendementsheffing in 2013 in strijd is met artikel 1 EP.35 Niet ter discussie staat of in belanghebbendes individuele geval sprake is van een buitensporige last. Louter staat ter discussie of in het algemeen de huidige systematiek in strijd is met artikel 1 EP voor zover zij de heffing over spaartegoeden betreft.36 Belanghebbende stelde dat de rente op spaartegoeden niet in relatie stond tot de heffing. De rechtbank oordeelde echter dat dit niet het juiste perspectief is:

“Ten eerste wordt bij de box-3 heffing niet gedifferentieerd tussen de verschillende vormen van bezittingen: er wordt uitgegaan van één ongedifferentieerd forfaitair rendementspercentage van 4 ongeacht de soort bezittingen van een belastingplichtige”…”Ten tweede merkt de rechtbank op dat uit de parlementaire behandeling bij de invoering van de box 3-heffing blijkt dat de wetgever bij het forfaitaire rendement van 4% gedacht heeft aan ‘rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, indien dit over een langere periode wordt bezien, gemiddeld zouden moeten kunnen behalen zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen’ en dat daarbij is gedacht aan het reële rendement op staatsobligaties als ‘benchmark’.”37

Het is niet voldoende dat belanghebbende heeft aangetoond dat de rente op 10-jaars-obligaties lager is geweest dan 4% om te kunnen oordelen dat voor het onderhavige jaar vastgesteld kan worden dat het voor een lange reeks van jaren niet haalbaar is voor particuliere beleggers om het veronderstelde

34 HR 25 november 2016.

35 Rechtbank Zeeland-West-Brabant 11 januari 2017.

36 Rechtbank Zeeland-West-Brabant 11 januari 2017 onderdeel 4.4.1. 37

(19)

19 rendement van 4% te behalen.38 Met ingang van 2017 wordt de box 3-heffing wel gedifferentieerd tussen verschillende vormen van bezittingen. Dit zal wellicht verandering kunnen brengen in de procedures betreffende 2017 en later. Het gebruikte rendementspercentage van 1.63% op

spaartegoeden is namelijk nog steeds relatief hoog te noemen. Vervolgens is de vraag wanneer de wetgever verondersteld wordt om in te grijpen. De rechtbank oordeelde dat, als blijkt dat het rendement van 4% niet haalbaar zou zijn in een bepaald jaar, het binnen de beoordelingsmarge valt van de wetgever om niet onmiddellijk in dat jaar over te gaan tot wijziging van de box 3-heffing omdat uitgegaan wordt van een lange termijnveronderstelling. 39 De conclusie van de rechtbank luidt dan ook:

“Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de heffing van 30% over een forfaitair rendement van 4% over (ook) spaartegoeden niet in algemene zin in strijd is met artikel 1 EP in het onderhavige jaar 2013. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de aanslag in stand kan blijven.40

2.6.3 Tussenconclusie

Voor de jaren 2010 en 2011 heeft de Hoge Raad bepaald dat de box 3-heffing niet strijdig is met Artikel 1 EP, nu heeft ook de Rechtbank Zeeland-West-Brabant hetzelfde geoordeeld over het jaar 2013. De uitkomst van het proefproces was in mijn ogen weinig verrassend. In eerdere arresten is de Hoge Raad al tot dezelfde conclusie gekomen. Wel is interessant te noemen dat de Hoge Raad in het arrest BNB 2016/177 de wetgever opdracht geeft om box 3 aan te passen wanneer het forfaitaire rendement en het werkelijk haalbare rendement te ver uiteen lopen. Met name voor spaartegoeden lijkt mij dit een interessante optie alhoewel de rechtbank dit jaar al heeft geoordeeld dat box 3 met

betrekking tot heffing op spaargelden in 2013 niet in algemene zin strijdig is met Artikel 1 EP. De rechtbank stelt dat de wetgever niet gelijk tot aanpassing van box 3 wordt geacht over te gaan als duidelijk blijkt dat het verwachte rendement niet gehaald wordt. Afgevraagd kan worden wat een redelijke termijn is om box 3 aan te passen. In de zaak van de rechtbank ging het over het jaar 2013, maar als in 2013 wel duidelijk is geworden dat de rendementen uit elkaar lagen, is de forfaitaire heffing van box 3 ook in 2016 dan niet in strijd met artikel 1 EP?

Belastingplichtigen zullen wellicht in bezwaar komen tegen de forfaitaire heffing. De staatssecretaris heeft bezwaarschriften, waarin belastingplichtigen stellen dat belastingheffing over spaartegoeden in box 3 in strijd is met artikel 1 EP, aangewezen als massaal bezwaar.41 Naar mijn mening wordt het desondanks lastig voor belastingplichtigen om gelijk te krijgen in procedures betreffende situaties van box 3 tot en met 2016.

38 Rechtbank Zeeland-West-Brabant 11 januari 2017 onderdeel 4.6.5. 39 Rechtbank Zeeland-West-Brabant 11 januari 2017 onderdeel 4.6.6. 40 Rechtbank Zeeland-West-Brabant 11 januari 2017 onderdeel 4.6.8. 41

(20)

20

2.7

Box 3 getoetst aan de hand van criteria

In deze paragraaf wordt box 3 getoetst aan de hand van een aantal geselecteerde criteria. In wetenschappelijke kringen is door veel auteurs al stilgestaan bij box 3 en haar relatie met het

draagkrachtbeginsel.42 Dusarduijn en Gribnau stellen zelfs dat: “De draagkrachtgedachte geldt ook als

‘de historische motivering’ van de inkomstenbelasting.”43 Om deze redenen is het eerste en tevens belangrijkste geselecteerde criterium draagkracht Andere beoordelingscriteria voor een goed functionerend belastingstelsel zijn: rechtvaardigheid, eenvoud, effectiviteit en efficiëntie.44

2.7.1 Draagkracht

2.7.1.1 Definitie draagkracht

Van Vijfeijken en Rijkers stellen dat het draagkrachtbeginsel staat voor de gelijkmatige belasting overeenkomstig de financiële draagkracht. Dit is afgeleid van Adam Smiths eis van een verdeling van belastingdruk naar ieders ‘ability to pay’.45 Voorts schrijven zij dat het draagkrachtprincipe ziet op feitelijke, reële koopkracht. Dit betekent dat draagkracht wordt vormgegeven door

vermogensmiddelen van belastingplichtigen, die niet voor noodzakelijke levensbehoeften worden gebruikt. Voor de interpretatie van het draagkrachtprincipe sluit ik mij bij hen aan.

Als maatstaven voor draagkracht kunnen inkomen, vermogen of consumptie gebruikt worden. Inkomen wordt als belangrijkste maatstaf genoemd.

Schending van het draagkrachtprincipe kan op twee verschillende manieren plaatsvinden. Enerzijds wanneer een belastingplichtige minder afdraagt dan hij kan dragen. Anderzijds wanneer een belastingplichtige te veel afdraagt.

2.7.1.2 Toetsing draagkracht

Verschillende auteurs vinden dat de forfaitaire rendementsheffing van box 3 in strijd is met het draagkrachtbeginsel.46 Dit standpunt heeft sinds de invoering meer support gekregen, door de tegenvallende economische situatie en de dalende spaarrente en de daaraan gekoppelde daling in de daadwerkelijk behaalde rendementen op vermogen. Het fictieve rendement van box 3 van 4 procent werd door veel belastingplichtigen niet gehaald door de lage rente die zij ontvingen op bijvoorbeeld bank- en spaartegoeden. Vooral belastingplichtigen met enkel spaartegoeden hebben het

42

Zie onder andere Herreveld 1999, Dusarduijn en Gribnau 2010, en Heithuis 2013.

43 Dusarduijn en Gribnau 2010, p. 3 44 Stevens L.G.M. 2015, p. 9.

45 Van Vijfeijken en Rijkers 2011, p. 3. 46

(21)

21 veronderstelde rendement niet kunnen behalen.

Wanneer de daadwerkelijke rendementen (aanzienlijk) hoger liggen dan het forfaitaire rendement, zou de kritiek op het draagkrachtbeginsel en box 3 minder sterk worden geuit. Ook

wanneer het werkelijke rendement hoger is dan het forfaitaire rendement is er mijns inziens sprake van een inbreuk op het draagkrachtbeginsel. Dan zijn belastingplichtigen immers minder belasting

verschuldigd dan zij kunnen dragen.

Een forfaitaire belasting zal nooit volledig in lijn liggen met daadwerkelijk behaalde rendementen. Maar hoe meer het forfaitaire rendement afwijkt van het reële rendement, hoe meer afstand genomen wordt van het draagkrachtbeginsel.

Dat in eerste instantie is gekozen voor een forfaitair stelsel met een verondersteld rendement van 4% vind ik niet onbegrijpelijk, gezien de vermogensrendementen van ruim 15 jaar geleden. Het feitelijke rendement van box 3 zou, als die toentertijd was ingevoerd, tussen 1990 en 2000 immers ruim 9% zijn.47 Echter is gebleken dat dit forfaitaire rendement niet meer gehaald wordt door

belastingplichtigen. Daarom lijkt het mij, gezien de behaalde resultaten op vermogen, noodzakelijk dat box 3 beter aansluit bij daadwerkelijke resultaten.

Concluderend kent een forfaitaire vermogensrendementsbelasting met een vast

rendementspercentage geen schending met het draagkrachtbeginsel wanneer het rendementspercentage (4% in dit geval) in lijn loopt met werkelijk behaalde rendementen van de gemiddelde belastingbetaler in box 3. Over de laatste jaren is er, met de tegenvallende resultaten met name op spaartegoeden, sprake van een schending van het draagkrachtprincipe.

2.7.2 Rechtvaardigheid

Een belastingstelsel dient rechtvaardig te zijn. Dit houdt in dat deze gedragen moet worden door de rechtsvaardigheidsopvattingen van de samenleving. De strijdigheid met het draagkrachtbeginsel vertoont nauwe samenhang met de strijdigheid van het rechtvaardigheidsbeginsel en box 3. Wanneer mensen het gevoel hebben dat zij te veel belasting betalen, zullen zij dit als onrechtvaardig

beschouwen.

Beoordeling naar rechtvaardigheid valt uiteen in drie elementen: rechtsgelijkheid,

rechtszekerheid en doelmatigheid van wetgeving.48 Er moet gezocht worden naar een evenwicht tussen deze aspecten. Volgens Radbruch geldt er een pikorde van de aspecten: bovenaan staat

rechtsgelijkheid, vervolgens rechtszekerheid en als laatste doelmatigheid.49

47 Kamerstuk II 2005/06, 30375, p. 76. 48 Dusarduijn en Gribnau 2010, p. 13.

49 Gribnau 1995, p. 5. Hij laat zich bij de relatie tussen recht en rechtvaardigheid inspireren door de

(22)

22

2.7.2.1 Rechtsgelijkheid

Rechtsgelijkheid houdt in dat gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Bij een forfaitair bepaald inkomen wordt elk vermogensbestandsdeel, ongeacht het rendement, even zwaar belast. Het werkelijk behaalde rendement wordt als niet relevant beschouwd. Het is inherent aan een forfaitaire heffing dat er geen rekening gehouden wordt met daadwerkelijk behaalde resultaten. Het gekozen systeem leidt er toe dat er een gelijke behandeling is tussen belastingplichtigen met een hoog en belastingplichtigen met een laag rendement op vermogen. Vanuit het oogpunt van de vermogensrendementsheffing is daarom inderdaad sprake van rechtsgelijkheid. Er is sprake van rechtsgelijkheid ten opzichte van de bron, niet ten opzichte van het behaalde rendement.

2.7.2.2 Rechtszekerheid

Rechtszekerheid is de tweede voorwaarde voor een rechtvaardig belastingstelsel. Dit houdt in dat burgers de wet en de wetgever moeten kunnen vertrouwen. De overheid moet rekening houden met de rechtspositie van haar burgers en mag deze niet overhaast veranderen. Het beginsel kent verschillende elementen die soms kunnen botsen. Wetgeving moet zijn:

1) Fiscaal neutraal; 2) Eenvoudig;

3) Innerlijk consistent;

4) Duurzaam en houdbaar zijn.

1) Fiscale neutraliteit houdt in dat belastingheffing zo min mogelijk invloed moet hebben op het economisch keuzegedrag van spaarders en beleggers.50

Verschillende factoren kunnen van invloed zijn op het beleggingsprofiel van

belastingplichtigen.51 Box 3 kan hier ook invloed op hebben. Met een forfaitaire rendementsheffing worden belastingplichtigen die risicovol beleggen en derhalve een hoger rendement behalen minder zwaar belast dan belastingplichtigen die risico-avers zijn. Risicomijdende belastingplichtigen kunnen namelijk geprikkeld worden tot het nemen van risico’s die niet in hun beleggingsprofiel passen. Echter wordt door onderzoeksbureau Kantar TNS box 3 niet genoemd in haar onderzoek naar beleggende huishoudens. Dit bureau concludeert dat, naast het steeds gunstige beursklimaat, de lage spaarrente verantwoordelijk is voor de stijging van het aantal beleggende huishoudens van 100.000 naar 1.21 miljoen. Het is dan ook de vraag in hoeverre het forfaitaire rendement van box 3 invloed heeft op beleggingsprofielen van belastingplichtigen.

Het huidige aantal beleggende huishoudens was tien jaar geleden even groot. Tien jaar box 3

50 Dusarduijn en Gribnau 2010, p. 12. 51

(23)

23 heeft dus niet gezorgd voor een significante stijging in het aantal beleggende huishoudens. Box 3 kan in theorie beleggingsprofielen aanpassen, maar in de praktijk acht ik dat andere factoren zwaarder meewegen voor belastingplichtigen met betrekking tot hun beleggingsprofielen. Box 3 heeft dus een beperkte invloed op beleggingskeuzes en is daarom fiscaal neutraal.

2) Eenvoud bevordert de rechtszekerheid en drukt de uitvoeringskosten. Een evaluatie van box 3 uit 2006, uitgevoerd door het kabinet, concludeert dat de vermogensrendementsheffing van box 3 aanzienlijk eenvoudiger is dan het vermogensinkomstenregime van de Wet IB 1964.52 Dit is

begrijpelijk als bedacht wordt hoe ingewikkeld de Wet IB 1964 werd door de reparatiewerkzaamheden van de wetgever. Een forfaitaire rendementsheffing zoals box 3 scoort naar mijn mening hoog in eenvoud. Zeker in het geval voor de meeste belastingplichtigen die, als zij al boven de vereiste vermogensgrens komen, enkel bank- en spaartegoeden bezitten. Bij een forfaitaire heffing hoeft namelijk niet gekeken te worden naar daadwerkelijke resultaten. Enkel de grondslag is van belang voor de bepaling van box 3 heffing.

3) Een consistente wetgeving is vrij van innerlijke tegenspraak terwijl de wettekst aansluit bij de bedoeling van de wetgever.53 Zowel op losstaand niveau als vanuit het oogpunt van de gehele inkomstenbelasting moet getoetst worden of box 3 consistent is. Box 3 op losstaand niveau is consistent te noemen. Elk vermogen wordt geacht eenzelfde rendement te behalen. Echter vanuit het oogpunt van de gehele inkomstenbelasting brengt het gebruik van een boxensysteem een risico op een gebrek aan consistentie met zich mee. Elke box is anders vormgegeven, met verschillende tarieven, grondslagen, fictiebepalingen, reparatiewetgeving en instrumentalisme. Hierdoor ontstaat een

verhoogde kans op arbitrage.54 Box 3 is in dit opzicht niet consistent. Zo mogen bepaalde schulden in box 3 wel in aanmerking worden genomen, maar in box 1 en 2 niet. 55 Bovendien is het in box 3 niet mogelijk om een negatieve grondslag te hebben. Een belastingplichtige met een verlies in box 1 en 2 kan wel belasting verschuldigd zijn in box 3. Box 3 is dus innerlijk wel consistent, maar vanuit het oogpunt van de gehele inkomstenbelasting is box 3 niet consistent.

4) De vermogensrendementsheffing bestaat al ruim 15 jaar en is in die tijd niet veel veranderd, en is dus duurzaam te noemen. Procedures betreffende box 3 zullen worden aangespannen zolang het forfaitaire rendement niet (redelijk) in lijn loopt met daadwerkelijke rendementen. Het door

belastingplichtigen winnen van deze procedures lijkt echter wel lastig te zijn, met het oog op bestaande

52

Kamerstuk II 2005/06, 30375 nr. 2, p.79.

53 Dusarduijn en Gribnau 2010, p. 15. 54 Dusarduijn en Gribnau 2010, p. 15.

55 Dit betreft consumptieve schulden en schulden waarvan de rente in box 3 in aanmerking mogen worden

(24)

24 jurisprudentie.

2.7.2.3 Doelmatigheid

Doelmatigheid is de derde voorwaarde voor een rechtvaardig belastingstelsel. Heeft box 3 de doelen bereikt die bij de invoering zijn gesteld? Dit wordt in het criterium effectiviteit behandeld in paragraaf 2.7.4. Daarin wordt geconcludeerd dat niet alle doelstellingen worden behaald. Een ander punt van doelmatigheid ligt in de uitvoerbaarheid van de desbetreffende wetgeving. Dit is een sterk punt van de forfaitaire vermogensrendementsheffing. De daadwerkelijk behaalde rendementen hoeven niet in aanmerking te worden genomen. Bovendien kennen forfaitaire heffingen een voordeel in

fraudebestendigheid.

2.7.2.4 Conclusie rechtvaardigheid

Beoordeling naar rechtvaardigheid valt uiteen in drie elementen: rechtsgelijkheid, rechtszekerheid en doelmatigheid van wetgeving. Vanuit het oogpunt van de vermogensrendementsheffing is daarom inderdaad sprake van rechtsgelijkheid. De vermogensrendementsheffing biedt niet voldoende rechtszekerheid. Box 3 is deels doelmatig. Enerzijds behaalt zij niet al de doelen die gesteld zijn, anderzijds zijn de maten van uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid hoog. Box 3 schiet te kort op elk aspect van rechtvaardigheid behalve op rechtsgelijkheid.

2.7.3 Eenvoud

In de bespreking van het criterium rechtvaardigheid is eenvoud reeds behandeld. De wetgever heeft veel waarde toegekend aan eenvoud bij de vormgeving van box 3. Eenvoud dient echter een randvoorwaarde te zijn voor goede wetgeving. Dusarduijn en Gribnau schrijven dat “Overdaad aan

eenvoud leidt tot een simplisme waardoor wetgeving aan het hoofddoel van een inkomstenbelasting, de rechtvaardige verdeling van de belastingdruk, volledig voorbij kan schieten.”56 Zij concluderen dat

box 3 uitblinkt in eenvoud wat blijkt uit minder bewerkelijke aangiften, maar dat de

belastingplichtigen betalen voor deze eenvoud met een onrechtvaardige heffing. Wanneer met een forfaitaire vermogensrendementsheffing beter aangesloten wordt op de daadwerkelijk behaalbare rendementen van de gemiddelde belastingbetaler, zie ik weinig nadelen aan de grote mate van eenvoud. Wel kan worden afgevraagd hoe realistisch dit is bij een forfaitaire heffing.

2.7.4 Effectiviteit

Een belastingstelsel moet effectief zijn, dat wil zeggen dat de doelstellingen zoals die genoemd zijn daadwerkelijk worden behaald.

56

(25)

25

2.7.4.1 De doelstellingen

In de behandeling van de belastingherziening zijn in 1999 verscheidene doelstellingen genoemd. Omdat box 3 een onderdeel was van de nieuwe Wet IB 2001 gingen sommige van die doelstellingen ook op voor box 3.57 Box 3 moest vooral bijdragen aan:

1. De versterking en verbreding van de belastinggrondslag; 2. Een evenwichtige en rechtvaardige belastingdruk; 3. Vereenvoudiging van het belastingstelsel; en

4. (Als specifieke doelstelling) het bevorderen van fiscale neutraliteit.58

In de Wet IB 1964 was sprake van grondslagerosie bij inkomsten uit vermogen. Bovendien namen de fiscale inkomsten uit vermogen af, terwijl het vermogen steeg. Dit leidde tot de doelstelling om de grondslag van de inkomstenbelasting te verbreden naar vermogenswinsten.59 De doelstellingen eenvoud en neutraliteit zijn ondergeschikt aan evenwichtigheid en rechtvaardigheid, en ondersteunen deze. Van der Geld schrijft: “Gegeven de keuzes die men maakt om te komen tot een evenwichtig en

rechtvaardig belastingsysteem, dient men vervolgens in de uitvoering de zaken zo eenvoudig mogelijk vorm te geven, waarbij de grens daar ligt waar de dragende doelstelling(en) door te veel eenvoud geweld zou(den) worden aangedaan.”

2.7.4.2 Beoordeling effectiviteit

Doelstelling 1) De Wet IB 2001 is ingevoerd om de problemen die samenhingen met zijn voorganger uit 1964 aan te pakken. Geconstateerd kan worden dat dit gelukt is. Met de komst van de

vermogensrendementsheffing van box 3 is een einde gekomen aan de voortschrijdende grondslagerosie die in de loop van de jaren 90 is opgetreden.

Doelstelling 2) Een solide belastinggrondslag zorgt voor een robuuste/constante belastingopbrengst. De wetgever vindt het van belang dat de belastingopbrengst robuust is.60 Van Dale omschrijft robuust als ‘sterk, stevig gebouwd’. De belastingopbrengst over vermogen en vermogensinkomsten is met ingang van box 3 constanter en robuuster dan in de situatie die gold voor de belastingherziening in 2001. Tevens is met ingang van box 3 het aantal belastingplichtigen dat belasting heeft betaald over

57 De algemene doelstellingen, ofwel ‘hoofdlijnen van de Verkenning’ luidden: “ –een verbetering van de

tariefstructuur van de inkomstenbelasting; - invoering van een vermogensrendementsheffing; - een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van de belasting- en premiedruk; - verschuiving van de directe naar indirecte

belastingen; vergroening van de belastingen; - stroomlijning van de fiscale aspecten van oudedagsvoorzieningen.”

58 Kamerstuk II 2005/06, 30375, p. 61. 59 Kamerstuk II 2005/06, 30375, p. 61-62 60

(26)

26 vermogensinkomsten toegenomen. Op basis van deze feiten is in de evaluatie uit 2006 geoordeeld dat de budgettaire doelstellingen van de vermogensrendementsheffing zijn gehaald en dat de

vermogensrendementsheffing aanzienlijk robuuster is dan de Wet IB 1964.61

Het is de vraag of box 3 niet te robuust is. Dusarduijn en Gribnau zien de robuustheid van de forfaitaire vermogensrendementsheffing als het belangrijkste bezwaar tegen het systeem. Teveel robuustheid kan volgens hen beschouwd worden als lompheid.62 Het gehanteerde forfaitaire rendement is naar mijn oordeel te robuust om aan het draagkrachtbeginsel te voldoen. Alle

vermogensbestanddelen worden geacht hetzelfde rendement te behalen. Alle belastingplichtigen worden verondersteld hetzelfde rendement te behalen. Met de aanpassing vanaf 2017 zijn er, door invoering van de vermogensmix, stappen in de goede richting gezet. Deze vermogensmix wordt in het volgende hoofdstuk besproken.

Rechtvaardigheid en eenvoud zijn beide apart behandeld als criterium. Box 3 biedt rechtsgelijkheid maar niet voldoende rechtszekerheid. Ondanks de hoge mate van rechtsgelijkheid betekent de keuze van de wetgever om gebruik te maken van een forfaitaire rendementsheffing niet dat box 3als rechtvaardig te beschouwen is.

Doelstelling 3) In paragraaf 2.7.2.2 en paragaaf 2.7.3 is geconcludeerd dat box 3 hoog scoort in eenvoud.

Doelstelling 4) Als laatste doelstelling stelt de wetgever dat box 3 fiscaal neutraal moet zijn. Fiscale neutraliteit is al behandeld in paragraaf 2.7.2.2. Deze houdt in dat belastingheffing zo min mogelijk invloed moet hebben op het economisch keuzegedrag van spaarders en beleggers. Box 3 heeft in theorie invloed op dit gedrag, maar in de praktijk heeft box 3 beperkte invloed en is zij daarom fiscaal neutraal te noemen.

2.7.4.3 Tussenconclusie effectiviteit

Samengevat kan gesteld worden dat box 3 enkele doelstellingen behaalt. De belastinggrondslag is namelijk verbreed en box 3 is eenvoudig. Aan deze behaalde doelstellingen, eenvoud en verbreding van de grondslag, wordt echter te veel belang toegekend. De belangrijkste doelstelling, evenwichtige en rechtvaardige belastingdruk, wordt niet behaald. Dus kan geconcludeerd worden dat box 3 tekort schiet op effectiviteit. 2.7.5 Efficiëntie 61 Kamerstuk II 2005/06, 30375 nr. 2, p.78. 62 Dusarduijn en Gribnau 2010, p. 18.

(27)

27 De gestelde doelstellingen moeten met zo min mogelijke uitvoeringskosten worden verwezenlijkt. Box 3 moet ook fraudebestendig zijn.

De uitvoeringskosten zijn laag door de technologische mogelijkheden. Automatische verstrekking van gegevens aan de Belastingdienst is mogelijk. Voor veel belastingplichtigen is deze verstrekking door bijvoorbeeld banken afdoende voor hun grondslagbepaling van box 3. Deze is dus efficiënt te noemen.

De forfaitaire vermogensheffing scoort hoog op de schaal van fraudebestendigheid. Er hoeft niet gekeken te worden naar daadwerkelijke rendementen. De uitvoeringskosten van box 3 zijn hierdoor gering. Enkel de grondslag van de heffing komt in aanmerking voor ontwijking van belasting of frauduleuze praktijken. Met het gebruik van één peildatum is het niet ondenkbaar dat

belastingplichtigen bepaalde vermogenscomponenten buiten de heffing kunnen houden.

2.8

Beantwoording eerste deelvraag

In dit hoofdstuk staat de eerste deelvraag centraal: Hoe verhoudt box 3 zich tot enkele geselecteerde

criteria?

De belangrijkste rechtvaardigingsgrond voor een vermogensbelasting is de gedachte dat vermogensbezit zorgt voor een voorsprongsituatie voor de bezitter. Echter dit vermogensbezit isdoorgaans al eerder in de belastingheffing betrokken. Tweemaal belastingheffing over dezelfde bestanddelen wordt als onrechtvaardig gezien. Het belasten van vermogenswinsten die niet eerder zijn onderworpen met inkomstenbelasting wordt rechtvaardiger beschouwd. Het pleiten voor een

vermogensbelasting die daadwerkelijke rendementen belast, is op deze gedacht berust. De gedachte dat deze voorsprongsituatie zorgt voor een maatschappelijke voorsprong voor belastingplichtigen die herverdeeld moet worden, is de tweede rechtvaardigingsgrond. Echter blijkt een vermogensbelasting niet in staat om vermogensongelijkheid tegen te gaan.

Kritiek en rechtspraak betreffende box 3 vinden grotendeels hun oorsprong in de strijdigheid met het draagkrachtprincipe. Een deel van de belastingplichtigen is in de praktijk niet in staat geweest om de veronderstelde rendementen te behalen. Belastingplichtigen voelen zich benadeeld, omdat zij belasting betalen over winsten die er niet zijn. Box 3 wordt in de rechtspraak niet in strijd geacht met Artikel 1 EP. Het succesvol procederen door belastingplichtigen betreffende box 3 en de strijdigheid met het draagdrachtbeginsel is daarom lastig. Rechters hebben de wetgever wel een duidelijke

opdracht gegeven om beter aan te sluiten bij daadwerkelijk behaalde resultaten. De wetgever heeft hier gehoor aan gegeven. De wijze waarop het forfaitaire rendement wordt bepaald is per 2017 veranderd. In dit hoofdstuk is box 3 getoetst aan de hand van verschillende criteria. Betoogd is dat box 3 in strijd is met het draagkrachtprincipe. Box 3 moet rechtvaardig zijn, maar beargumenteerd is dat zij tekort schiet op rechtvaardigheid. Box 3 scoort hoog in eenvoud en redelijk in doelmatigheid en is (te) robuust te noemen. De focus op deze randvoorwaarden is ten koste gegaan van de rechtvaardigheid en

(28)

28 daadkrachtigheid van box 3.

De keuze van de wetgever om te kiezen voor een forfaitaire vermogensrendementsheffing is niet onbegrijpelijk. Eenvoud, fraudebestendigheid en andere uitvoeringsbeginselen zijn voor de wetgever belangrijk. Bovendien kleven er ongetwijfeld ook nadelen aan alternatieve vormen van vermogensbelastingen. Of deze alternatieven de voorkeur verdienen boven de wijze waarop box 3 momenteel is vormgegeven, komt in hoofdstuk 4 aan bod.

(29)

29

3

Box 3 per 2017

3.1

Inleiding

Per 2017 is de wijze waarop het forfaitair rendement wordt bepaald aangepast. Het forfaitaire rendement is vanaf 2017 afhankelijk van in het verleden in de markt behaalde rendementen en de gemiddelde vermogensmix per vermogensklasse. Het forfaitair rendement van box 3 wordt vanaf 2017 gedifferentieerd. Er is sprake van een forfaitair rendement op sparen en een forfaitair rendement op beleggen.

Het nieuwe forfaitair rendement sluit volgens het kabinet Rutte II beter aan bij de

rendementen die door belastingbetalers in voorafgaande jaren zijn behaald.63 Maar zijn de gebruikte aannames waarop de rendementspercentages en de vermogensmix zijn gebaseerd correct?

In dit hoofdstuk wordt de volgende deelvraag dan ook beantwoord: Kloppen de aannames die

gebruikt zijn bij de bepaling van het forfaitaire rendement van box 3 die per 1 januari 2017 geldt?

Om deze vraag te beantwoorden belicht ik allereerst de vermogensmix (paragraaf 3.2). Vervolgens bespreek ik afzonderlijk de forfaitaire rendementen op sparen en beleggen (paragraaf 3.3 en paragraaf 3.4). Daarna evalueer ik de veranderingen in box 3 per 2017 (paragraaf 3.5). Onderzocht wordt of box 3 nu beter aansluit bij het draagkrachtprincipe dan in het verleden. De andere criteria worden tevens opnieuw getoetst (paragraaf 3.6). Vervolgens bespreek ik het gevolg van de verandering van box 3 op de rechtspraak (paragraaf 3.7). Ten slotte beantwoord ik mijn tweede deelvraag (paragraaf 3.8).

3.2

De vermogensmix

Met ingang van 2017 wordt er een vermogenssamenstelling verondersteld. De wetgever gaat er van uit dat vermogen gebruikt wordt om te beleggen en om te sparen. Er is sprake van drie schijven in box 3 gebaseerd op de grootte van de grondslagen. Belastingplichtigen worden verondersteld naarmate zij meer vermogen bezitten een groter deel van hun vermogen te beleggen.

Grondslag sparen en beleggen

Schijf Vanaf Niet meer dan Spaardeel Beleggingsdeel

1 € 0 € 75.000 67% 33% 2 € 75.001 € 975.000 21% 79% 3 € 975.001 - 0% 100% 63 Kamerstuk II 2015/2016, 34302, nr. 3, p.9.

(30)

30 De vermogensmix is gebaseerd op de opbouw van box 3 vermogen zoals uit de gegevens van de belastingaangiften 2012 blijkt. In de volgende figuur is het box 3 vermogen en het aantal box 3 betalers in 2012 te zien.

Figuur 4: Opbouw box 3 vermogen en aantal box 3 betalers 2012

Totaal mln. Euro 0-100duizend 100dzd-1mln > 1 miljoen Bank- en spaartegoeden 232.694 90.335 119.474 22.885

Schuld (hier als negatieve

waarde weergegeven) -56.433 -14.324 -28.612 -12.497 Aandelen/obligaties 97.722 12.721 48.496 36.506 Onroerende zaken 111.466 18.532 65.978 29.956 Andere vermogenstitels 37.647 6.376 21.059 10.212 Rendementsgrondslag 423.096 113.640 226.395 83.062 Heffingvrij vermogen (mln) 71.069 50.217 20.066 786 Aantal belastingplichtigen (*1000) 3.361 2.375 949 37

Het spaardeel van box 3 bestaat uit de bank- en spaartegoeden verminderd met de schuld. Het beleggingsdeel wordt gevormd door aandelen, obligaties, onroerende zaken en de restpost andere vermogenstitels.64 In de volgende figuur is de gemiddelde vermogensmix te zien. Te zien is dat het aandeel beleggen relatief toeneemt naarmate het vermogen stijgt.

64 Bij andere vermogenstitels moet gedacht worden aan roerende zaken die als belegging worden gehouden of

verhuurd worden. 0,4166 0,6689 0,4013 0,1193 0,5834 0,3311 0,5987 0,8807 0% 20% 40% 60% 80% 100% Totaal < 100 dzd 100 dzd - 1 mln > 1 mln

Figuur 5: Gemiddelde vermogensmix totaal en

naar vermogensklassen

(31)

31

3.3

Het forfaitair rendement op sparen

3.3.1 Het vijfjaarvoortschrijdend gemiddelde

Voor de bepaling van het forfaitair rendement op sparen van een belastingjaar wordt gebruik gemaakt van het vijfjaarvoortschrijdend gemiddelde van de spaarrente. Ofwel t-6 tot en met t-2 waar t het betreffende belastingjaar is.

Het forfaitair rendement op sparen van 2017 is het vijfjaarvoortschrijdend gemiddelde van de spaarrentes van 2011 tot en met 2015. Deze komt in 2017 uit op 1,63%. In 2018 is deze 1,30% (gemiddelde van 2012 tot en met 2016). De prognose van 2019 is dat het forfaitair rendement op sparen verder daalt naar 0,89%.

Forfaitair rendement op sparen 2017 1,63% 2018 1,30% 2019(prognose) 0,89% 3.3.2 Rendement op sparen

Voor de spaarrente op bank- en spaartegoeden wordt aangesloten bij de rentestand op direct opvraagbare tegoeden voor huishoudens zoals gepubliceerd door De Nederlandsche Bank (DNB). Tabel 2: Rentes van Monetaire Financiële Instellingen (MFI's) op deposito's en leningen, huishoudens

Deposito's 2010 2011 2012 2013 2014 2015 2016 Opzegtermijn <= 3 maanden 2,01 2,20 2,20 1,60 1,29 0,99 0,56 Bron: DNB

3.4

Het forfaitair rendement op beleggen

3.4.1 Berekening

Het forfaitair rendement op beleggen bestaat uit het langetermijnrendement op onroerende zaken (53%), het langetermijnrendement op aandelen (33%) en het langetermijnrendement op obligaties (14%). Voor elk van de vermogensbestanddelen wordt jaarlijks het nieuwe langetermijnrendement opnieuw berekend. Het langetermijnrendement van jaar t wordt vastgesteld op het meetkundig

(32)

32 gemiddelde van het langetermijnrendement van voorgaand jaar t-1 en het rendement van het meest recente beschikbare jaar t-2. Het rendement van t-1 wordt veertienmaal ingewogen en het rendement van t-2 wordt eenmaal ingewogen.65 De berekening ziet er als een formule als volgt uit:

: het langetermijnrendement op de betreffende vermogenstitel voor het betreffende kalenderjaar (t);

: het langetermijnrendement op de betreffende vermogenstitel voor het kalenderjaar voorafgaand aan het betreffende kalenderjaar (t-1);

: het rendement op de betreffende vermogenstitel voor het kalenderjaar dat twee jaar voorafgaat aan het betreffende kalenderjaar (t-2).

Voor het kalenderjaar 2016, nodig voor de berekening voor het forfaitaire rendement 2017, zijn in eerste instantie de langetermijnrendementen gesteld op 8,25% op aandelen, 4,25% op onroerende zaken en 4,00% op obligaties.66 Dit komt neer op een forfaitair rendement van beleggen in 2017 van 5,5%. In de volgende deelparagraaf komt de keuze van deze gekozen langetermijnrendementen aan de orde.

Na herijking met de gerealiseerde rendementen in 2015 komt het langetermijnrendement op aandelen uit op 8,06%, op onroerend goed op 4,15% en op obligaties op 3,78%.67 Dit leidt tot een forfaitair rendement op beleggen op 5,39%. In 2018 wordt uitgegaan van een forfaitair rendement op beleggen van 5,38%. Forfaitair rendement op beleggen 2017 5,39% 2018 5,38% 2019(prognose) 5,33% 3.4.2 Langetermijnrendementen op beleggen 3.4.2.1 Langetermijnrendement op aandelen

Voor het bepalen van het forfaitair rendement op aandelen is het kiezen van een startpunt voor de berekening van het langetermijnrendement van belang. Het kabinet heeft dit onderzocht: “Als een

65 Kamerbrief 20 september 2016b, p.12. Het meest recente beschikbare jaar wordt dus voor een vijftiende deel

ingewogen.

66 Artikel XLIX Belastingplan 2016. “Voor de toepassing van artikel 10.6bis van de Wet inkomstenbelasting

2001 bij het begin van het kalenderjaar 2017 wordt het langetermijnrendement op onroerende zaken, aandelen en obligaties van het kalenderjaar 2016 gesteld op 4,25%, 8,25%, onderscheidenlijk 4,00%”

67

(33)

33

langetermijnrendement wordt berekend met als startjaar een willekeurig jaar in de periode 1984-1994 en als eindjaar een willekeurig jaar in de periode 2008-2014 dan levert dat 77 verschillende

resultaten op van een gemiddeld langetermijnrendement.”68 Deze rendementen variëren tussen 6 en 10%, met als gemiddelde, afgerond op ¼%, een langetermijnrendement van 8.25%.

Figuur 6: Koersontwikkeling MSCI-index (Europa, lokale valuta)

Bron: Bijlage A Kamerstuk II 2015/16, 34 302

3.4.2.2 Langetermijnrendement op onroerend goed

Voor het langetermijnrendement op onroerend goed gaat de wetgever uit van een jaarlijkse stijging van 4,25%. Dit percentage is ontleend aan de volgende grafiek.

Figuur 7: Ontwikkeling huizenprijs

Bron: Bijlage A Kamerstuk II 2015/16, 34 302

68

(34)

34

3.4.2.3 Langetermijnrendement op obligaties

Voor het langetermijnrendement op obligaties wordt uitgegaan van het te verwachten rendement in de toekomst. De wetgever stelt: “Voor het langetermijngemiddelde wordt voor het rendement

aangenomen dat het terugkeert naar het gemiddelde niveau in de periode 2002-2008 van rond de 4%.69

3.4.3 Jaarlijkse rendementen beleggingsvermogen

3.4.3.1 Rendementen op aandelen

Voor het rendement op aandelen wordt aangesloten bij de Morgan Stanley Capital International index Europe (MSCI-index). In de volgende figuur is de jaarlijkse procentuele mutatie van de MSCI-index te zien.

Bron: MSCI Europe

3.4.3.2 Rendement op onroerende zaken

Het rendement op onroerende zaken wordt ontleend aan het CBS-prijsindex voor bestaande koopwoningen.

69

Bijlage A behorende bij Kamerstuk II 2015/16, 34 302, nr. 3, p. 7.

-60 -50 -40 -30 -20 -10 0 10 20 30 40 50 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015 2016

Figuur 8: Jaarlijkse procentuele mutatie

MSCI-index Europe

(35)

35 Bron: CBS

In de volgende tabel staan de procentuele ontwikkelingen van de prijs van bestaande koopwoningen van perioden ten opzichte van dezelfde periode in het voorafgaande jaar. Deze percentages worden gebruikt als jaarlijkse rendementen van onroerend goed in box 3 met een vertraging van twee jaar. Dat wil zeggen dat voor het forfaitaire rentepercentage van 2017 uit wordt gegaan van de 2.8% stijging uit 2015 ten opzichte van 2014.

Tabel 3: Jaarlijkse procentuele ontwikkeling prijsindex Bestaande Koopwoningen

2000 2005 2010 2011 2012 2013 2014 2015 2016 Apr2017

18,2% 3,9% -2.2% -2,4% -6,5% -6,6% 0,9% 2,8% 5,1% 7,4%

3.4.3.3 Rendementen op obligaties

Het rendement op obligaties wordt ontleend aan de kapitaalmarktrentevoet van de jongste Nederlandse tienjarige staatsobligaties zoals gepubliceerd door de DNB. In de volgende figuur is deze rentevoet weergegeven. 0 20 40 60 80 100 120 1995 2000 2005 2010 2011 2012 2013 2014 2015 2016 2017 april

Figuur 9: Prijsindex Bestaande Koopwoningen

(2010=100)

(36)

36 Bron: DNB

3.4.3.4 Overzicht rendementen

In de volgende grafiek is een overzicht te zien van de jaarlijkse rendementen op obligaties, aandelen en onroerend goed in 2015, 2016 en 2017.

Spaarrente Obligaties Aandelen Onroerend Goed

2015 0,99% 0,69% 5,45% 2,79%

2016 0,56% 0,29% 7,90% 5,08%

2017 (prognose) 0,16% 0,16% 8,25%70 3,60%

3.5

Evaluatie box 3 vanaf 2017

3.5.1 De tabellen van box 3

De veranderingen van het forfaitair rendement en de invoering van de vermogensmix in box 3 leiden tot de volgende tabellen van box 3.

2017

Grondslag sparen en beleggen Forfaitair rendement

Schijf Vanaf Niet meer dan Spaardeel Beleggingsdeel

1 € 0 € 75.000 67% á 1,63% 33% á 5,39% 2,87%

2 € 75.001 € 975.000 21% á 1,63% 79% á 5,39% 4,60%

3 € 975.001 - 0% 100% á 5,39% 5,39%

70

Voor de prognose van het aandelenrendement is het langetermijnrendement van 8.25% uit het Belastingplan 2016 gehanteerd. 0% 1% 2% 3% 4% 5% 6% 7% 8% 9% 10%

Figuur 10: Rente-ontwikkeling jongste

10-jarige staatsobligatie

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

geïsoleerd te staan, bijvoorbeeld het bouwen van een vistrap op plaatsen waar vismigratie niet mogelijk is omdat de samenhangende projecten zijn vastgelopen op andere

Over een staande huwelijk of geregistreerd partnerschap geboren kind oefenen een ouder en zijn echtgenoot of'geregistreerde partner die niet de ouder is, gezamenlijk het gezag

• hoge kunst: Toneel, ballet, opera en orkestmuziek zijn vaak complex en gaan vaak (ook) over serieuze onderwerpen en/of kennis van de traditie van toneel, ballet, opera

− Statusverschillen: Bavo voelt zich boven een ander verheven, terwijl daar geen grond voor lijkt te zijn / in een tweede land heeft men niet altijd dezelfde status als in

Het rechtvaardigend geloof is, volgens de Catechismus, Vraag 21 „niet alleen een zeker weten of kennis, waardoor ik alles voor waarachtig houd, hetgeen God ons in

KVB= Kortdurende Verblijf LG= Lichamelijke Handicap LZA= Langdurig zorg afhankelijk Nah= niet aangeboren hersenafwijking. PG= Psychogeriatrische aandoening/beperking

Wanneer de gemeenteraad het integraal veiligheidsplan heeft vastgesteld zal het plan op hoofdlijnen aangeven welke prioriteiten en doelen de gemeenteraad stelt voor de komende

[r]