• No results found

3 Box per 2017

3.5 Evaluatie box 3 vanaf 2017

3.5.1 De tabellen van box 3

De veranderingen van het forfaitair rendement en de invoering van de vermogensmix in box 3 leiden tot de volgende tabellen van box 3.

2017

Grondslag sparen en beleggen Forfaitair rendement

Schijf Vanaf Niet meer dan Spaardeel Beleggingsdeel

1 € 0 € 75.000 67% á 1,63% 33% á 5,39% 2,87%

2 € 75.001 € 975.000 21% á 1,63% 79% á 5,39% 4,60%

3 € 975.001 - 0% 100% á 5,39% 5,39%

70

Voor de prognose van het aandelenrendement is het langetermijnrendement van 8.25% uit het Belastingplan 2016 gehanteerd. 0% 1% 2% 3% 4% 5% 6% 7% 8% 9% 10%

Figuur 10: Rente-ontwikkeling jongste 10-

jarige staatsobligatie

37 2018

Grondslag sparen en beleggen Forfaitair rendement

Schijf Vanaf Niet meer dan Spaardeel Beleggingsdeel

1 € 0 € 75.000 67% á 1,30% 33% á 5,38% 2,65%

2 € 75.001 € 975.000 21% á 1,30% 79% á 5,38% 4,52%

3 € 975.001 - 0% 100% á 5,38% 5,38%

2019

Grondslag sparen en beleggen Forfaitair rendement

Schijf Vanaf Niet meer dan Spaardeel Beleggingsdeel

1 € 0 € 75.000 67% á 0,89% 33% á 5,33% 2,36%

2 € 75.001 € 975.000 21% á 0,89% 79% á 5,33% 4,40%

3 € 975.001 - 0% 100% á 5,33% 5,33%

Te zien is dat het forfaitair rendement in de eerste schijf ten opzichte van de oude systematiek gedaald is van 4% naar 2,87% in 2017. Voor belastingplichtigen in de tweede schijf stijgt het forfaitair

percentage met ongeveer een half procent van 4% in 2016 naar 4,60% in 2017. Voor

belastingplichtigen in de derde schijf stijgt het forfaitair percentage met ongeveer 1,4% naar 5,39%. In 2018 en 2019 daalt in elke schijf het forfaitair rendement.

3.5.2 De vermogensmix

3.5.2.1 De samenstelling

De vermogensmix van belastingplichtigen met een grondslag in box 3 tot €100.000 komt overeen met de opbouw van vermogen zoals uit de belastingaangiften blijkt. De vermogensmix voor

belastingplichtigen in de tweede schijf (met een grondslag tussen 100 duizend en 1 miljoen euro) bestaat voor 21% uit spaargedeelte. Volgens de opbouw van vermogen bestaat 40% van het vermogen uit spaarvermogen.71 Echter moet worden bedacht dat belastingplichtigen uit de tweede schijf eerst belast worden in de eerste schijf. In de volgende tabel is te zien hoe groot het spaargedeelte in de vermogensmix is van belastingplichtigen met verschillende grondslagen in de tweede schijf.

71

38 Tabel 4: Spaargedeelte vermogensmix in schijf 2.

Grondslag spaardeel schijf 1 Spaardeel schijf 2 Totaal spaargedeelte Spaargedeelte 67% van 75.000 21% van grondslag 1 +2 % 75.000 50.250 0 50.250 67% 100.000 50.250 21% van (100.000 - 75.000) = 5250 55.500 55,50% 181.600 50.250 21% van (181.600 – 75.000) =22.386 72.636 40,00% 200.000 50.250 21% van (200.000 - 75.000) = 26.250 76.500 38,25% 217.417 50.250 21% van (217.417 - 75.000) = 29.908 80.158 36,87% 300.000 50.250 21% van (300.000 - 75.000) = 47.250 97.500 32,50% 400.000 50.250 21% van (400.000 - 75.000) = 68.250 118.500 29,63% 500.000 50.250 21% van (500.000 - 75.000) = 89.250 139.500 27,90% 600.000 50.250 21% van (600.000 - 75.000) = 110.250 160.500 26,75% 700.000 50.250 21% van (700.000 - 75.000) = 131.250 181.500 25,93% 800.000 50.250 21% van (800.000 - 75.000) = 152.250 202.500 25,31% 900.000 50.250 21% van (900.000 - 75.000) = 173.250 223.500 24,83% 975.000 50.250 21% van (975.000 - 75.000) = 189.000 239.250 24,53%

Volgens de opbouw van vermogen is het spaargedeelte voor belastingplichtigen in schijf 2 40%. Echter, vanaf een grondslag groter dan 181.600 euro is het veronderstelde spaargedeelte lager dan het spaargedeelte gebaseerd op de opbouw van vermogen van 40%. Relevant is de gemiddelde grondslag in box 3. Deze is 217.417 euro.72 Bij deze grondslag is het spaargedeelte 36,87%. Het percentage van 40% wordt dicht benaderd.

Belastingplichtigen in de derde schijf worden in de eerste twee schijven in de heffing betrokken. In deze schijven wordt hen een spaargedeelte in de vermogensmix toebedeeld. In de derde schijf wordt er geen rekening meer gehouden met spaartegoeden terwijl er volgens de vermogensmix nog sprake is van 12% sparen voor belastingplichtigen in die schijf. Echter worden deze belastingplichtigen eerst geconfronteerd met de eerste twee schijven. In de volgende tabel is te zien hoe groot het spaargedeelte in de vermogensmix is van belastingplichtigen met verschillende grondslagen in de derde schijf.

Tabel 5: Spaargedeelte vermogensmix in schijf 3

Grondslag Spaardeel schijf 1 Spaardeel schijf 2 Spaardeel schijf 3 Totaal spaargedeelte Spaargedeelte % 1.000.000 50.250 189.000 0 239.250 23,93% 1.500.000 50.250 189.000 0 239.250 15,95% 2.000.000 50.250 189.000 0 239.250 11,96% 2.223.675 50.250 189.000 0 239.250 10,76%

72 (226.395 miljoen rendementsgrondslag- 20.066 miljoen heffingsvrij vermogen)/ 949 duizend

39

3.000.000 50.250 189.000 0 239.250 7,98%

4.000.000 50.250 189.000 0 239.250 5,98%

5.000.000 50.250 189.000 0 239.250 4,79%

De gemiddelde grondslag voor belastingplichtigen in schijf 3 is 2.223.676 euro.73 Het spaargedeelte behorende bij deze grondslag is 10,76%. De 12% van het box 3 vermogen dat deze groep in sparen en beleggen heeft wordt benaderd.

In de volgende figuur is het spaargedeelte te zien in box 3 van belastingplichtigen tot een vermogen van 3 miljoen euro.

Geconcludeerd kan worden dat de vermogensmix vrij goed aansluit bij de opbouw van het vermogen van box 3. De eerste schijf komt precies overeen. Bij de tweede schijf is het spaargedeelte iets te laag ten opzichte van de opbouw van vermogen, namelijk 36,87% ten opzichte van 40%. Ook bij de derde schijf is dit het geval (10,76% ten opzichte van 12%). De vermogensmix gaat uit van minder grote spaargedeeltes dan naar mijn mening het geval had moeten zijn. Dit verschil is klein, maar wel aanwezig.

3.5.2.2 Effect op de conjunctuur

Belastingen kunnen een procyclisch of anticyclisch effect hebben op de conjunctuur. Het CBS

73 (83.062 miljoen rendementsgrondslag- 786 miljoen heffingsvrij vermogen)/ 37 duizend belastingplichtigen.

Zie figuur 4. 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 0 500000 1000000 1500000 2000000 2500000 3000000 Grondslag

40 beschrijft conjunctuur als: “De op- en neergaande beweging van de economie in een periode van over

het algemeen vijf tot tien jaar. Doorgaans kunnen de volgende fases worden onderscheiden: herstel, hoogconjunctuur, teruggang en laagconjunctuur.”74 Een procyclische belasting versterkt

conjunctuurbewegingen. Anticyclische belastingen remmen deze bewegingen af.

Wanneer box 3 vermogen in een bepaald jaar anders is opgebouwd dan in het jaar waarop de vermogensmix is gebaseerd heeft dit een procyclisch of anticyclisch effect op de economie. De vermogensmix wordt drie jaar na inwerkingtreding geëvalueerd en vervolgens elke vijf jaar. Het gebruik van gegevens van t minus vijf heeft een grotere kans op het hebben van een procyclisch effect. Op dit moment wordt voor de berekening van de samenstelling van de vermogensmix gebruik

gemaakt van de belastingaangiften uit 2012. Echter is de conjunctuur veranderd.

Figuur 12: Conjunctuurklok 2012 en 2017.

Het forfaitaire rendement is 2017, waarin sprake is van hoogconjunctuur is gebaseerd is op cijfers uit 2012, waarin sprake was van laagconjunctuur. Wanneer er sprake is van hoogconjunctuur wordt er doorgaans meer belegd. Het beleggingsgedeelte van box 3 vermogen is daarom in hoogconjunctuur groter dan in laagconjunctuur. De vermogensmix gebaseerd op laagconjunctuur leidt dan tot een laag forfaitair percentage. Wanneer in 2012 bijvoorbeeld het beleggingsvermogen relatief kleiner was dan in 2017 dan heeft dat een procyclisch effect. Belastingplichtigen worden geconfronteerd met een

74

41 forfaitair tarief dat laag is terwijl de opbrengsten hoog zijn. In de volgende tabel wordt dit

verduidelijkt.75

Jaar 2012 2015 2020 2025

Conjunctuur Laag Hoog Laag Hoog

Beleggingsdeel Klein Groot Klein Groot

Belasting* - Laag Hoog Laag

*Gebaseerd op voorgaande periode

Geconcludeerd kan worden dat de vormgeving van de vermogensmix deels overeenkomt met gegevens uit de belastingaangiften van 2012. Bij de tweede schijf ontbreekt de overeenkomst. Het gebruiken van gegevens uit het verleden om de vermogensmix te berekenen verhoogt de kans op procyclische effecten op de economie.

3.5.3 Het forfaitair rendement op sparen

In deze paragraaf evalueer ik het gebruikte langetermijnrendement op sparen (paragraaf 3.5.3.1) en het gebruikte jaarlijkse rendement op sparen (paragraaf 3.5.3.2). Deze twee onderdelen bepalen samen het forfaitair rendement op sparen.

3.5.3.1 Langetermijnrendement op sparen

Voor de bepaling van het rendement op spaargeld van een belastingjaar wordt gebruik gemaakt van het vijfjaarvoortschrijdend gemiddelde van de spaarrente. Bij spaartegoeden staat de waarde van het onderliggende vermogenstitel vast. Bovendien is het bepalen van de spaarrente door automatisering eenvoudig.76 Het gebruik van rendementen van het jaar voor een belastingjaar wordt niet in de weg gestaan door technologische onmogelijkheden en zou ook een optie kunnen zijn.

Het gebruik van een vijfjarig gemiddelde verzwakt de bewegingen van de conjunctuur en zorgt dat deze minder wispelturig zijn. Als de spaarrente daalt in een bepaald jaar heeft dat maar een beperkte invloed op de verschuldigde belasting. Dit leidt dan niet tot een even grote daling van het forfaitaire rendement op sparen. Wanneer de spaarrente stijgt zorgt deze echter niet voor een even grote stijging van het rendement.

75

Tabel is een vereenvoudiging van de werkelijkheid. Er wordt uitgegaan van periodes van laag en hoogconjunctuur van vijf jaar.

76 Ook de renteopbrengsten op spaartegoeden is door automatisering per belastingplichtige eenvoudig zichtbaar.

Dit is echter niet van belang bij een forfaitaire vermogensrendementsheffing. Voor alternatieven die besproken worden in een volgend hoofdstuk, is dit wel relevant.

42

3.5.3.2 Jaarlijkse rendementspercentage op sparen

Voor de spaarrente op bank- en spaartegoeden wordt aangesloten bij de rentestand op direct opvraagbare tegoeden voor huishoudens. Dit lijkt mij een logische keuze. De meeste belastingplichtigen bezitten deze versie van spaartegoeden.

3.5.4 Het forfaitair rendement op beleggen

In deze paragraaf evalueer ik het gebruikte langetermijnrendement op beleggen (paragraaf 3.5.4.1) en het gebruikte jaarlijks rendement op beleggen (paragraaf 3.5.4.2). Deze twee onderdelen bepalen samen het forfaitair rendement op beleggen.

3.5.4.1 Langetermijnrendement op beleggen

Het langetermijnrendement op beleggen bestaat uit het langetermijnrendement op aandelen, het langetermijnrendement op onroerend goed en het langetermijnrendement op obligaties.

3.5.4.1.1 Op aandelen

Voor het langetermijnrendement op aandelen van 2017 geldt het gemiddelde rendement van de MSCI- index voor Europa in de periode 1984 – 2015. Dit betekent dat de aandelenstand van 1984 altijd mee blijft tellen. Gaat deze berekening niet te ver terug? De keuze van een begindatum voor de berekening heeft grote invloed op de uitkomst. Aandeelrendementen zijn wispelturiger dan bijvoorbeeld

rendementen op sparen, waarbij een vijf jarig gemiddelde gebruikt wordt. Uit figuur 6 is op te maken dan van 2003 tot en met 2016 het gemiddelde bijvoorbeeld ruim 10% was. Over de laatste vijf jaar was dit 4,6%.

De wetgever geeft geen toelichting aan de keuze voor 1984 als begindatum. De keuze voor de begindatum 1984 brengt met zich mee dat pieken en dalen in de rendementen afgeremd worden en is een keuze voor anticyclisch beleid. Behaalde rendementen van 30 jaar geleden moeten mijns inziens echter geen invloed hebben. Een berekening over de laatste vijf jaar remt pieken en dalen minder goed, maar is in mijn ogen een betere optie. Dan hebben in het verleden behaalde rendementen wel invloed op het langetermijnrendement, maar in beperkte mate. Bovendien loopt het

langetermijnrendement op sparen dan in lijn met het langetermijnrendement op aandelen.

3.5.4.1.2 Op onroerend goed

Voor de berekening van het langetermijnrendement op onroerend goed is er een lijn gesimuleerd tussen de huizenprijzen van 1974 tot 2014. De gemiddelde prijsstijging was in deze periode 4,25% per

43 jaar. In de laatste jaren van de grafiek is er een daling te zien van de huizenprijzen. Dit betekent dat de keuze voor een later beginjaar van de periode leidt tot een lagere gemiddelde prijsstijging. Door de keuze van een lange termijn worden ook bij onroerend goed pieken en dalen afgeremd. Het hanteren van een lange periode is niet onlogisch, omdat onroerend goed lang aangehouden wordt. Echter een periode van ruim 40 jaar is naar mijn mening te lang. Rendementen van 40 jaar geleden zouden geen invloed moeten hebben. Bovendien behoort ook commercieel vastgoed, dat doorgaans minder lang wordt aangehouden, in box 3.

3.5.4.1.3 Op obligaties

Waar de langetermijnrendementen op aandelen en onroerend goed op het verleden zijn berust, wordt voor het langetermijnrendement op obligaties uitgegaan van verwachte rendementen in de toekomst. Dit is onbegrijpelijk, de belastingplichtige heeft geen boodschap aan het feit dat in de toekomst het rendement op obligaties (eventueel) zal gaan stijgen. Het verwachte rendement in de toekomst bepaalt wel mede de waarde van onderliggende papieren, maar voor de forfaitaire

vermogensrendementsheffing is dit niet relevant. Immers, aankoopbedragen, verkoopwinsten of daadwerkelijke rendementen worden niet in aanmerking genomen. De belastingplichtige wordt verondersteld 4% rendement op obligaties te behalen terwijl de opbrengst op Nederlands staatspapier in 2016 gemiddeld 0,29% was.

3.5.4.1.4 Tussenconclusie langetermijnrendementen op beleggen

Uit het bovenstaande blijkt dat de gebruikte langetermijnrendementen op aandelen en onroerend goed zijn gebaseerd op berekeningen waarbij willekeurig een begindatum gekozen is. De begindatums van die berekeningen gaan erg ver terug, maar nivelleren de pieken en dalen van de rendementen. Bij het langetermijnrendement op obligaties wordt gekeken naar de toekomst. Mijns inziens is dat niet redelijk, omdat rendementen in de toekomst niet relevant moeten zijn voor het forfaitaire tarief. Bovendien blijkt dat consistentie ontbreekt. Zo wordt er bij aandelen en onroerend goed gekeken naar het verleden en bij obligaties naar de toekomst. Bovendien worden er verschillende begindatums gebruikt, wat willekeur –of minimaal ongelijkheid- doet veronderstellen.

3.5.4.2 Jaarlijkse rendementspercentages beleggen

Hieronder worden de jaarlijkse rendementspercentages op aandelen, onroerend goed en obligaties geëvalueerd.

44 3.5.4.2.1 Rendement op aandelen

Het rendement op aandelen wordt bepaald aan de hand van de MSCI-index Europe. Deze keuze is wellicht niet de verstandigste geweest. Nederlandse beleggingsfondsen beperken zich niet enkel tot Europese aandelen.77 In dat opzicht is de keuze voor de Europese versie merkwaardig. Wel is het zo dat belastingplichtigen die zelf beleggen grotendeels aandelen van Nederlandse bedrijven kopen. Onderzoek laat zien dat aandelenportefeuilles van huishoudens in het Eurogebied voor 76% bestaat uit aandelen uit het land van de betrekkende belastingplichtige.78 Nederlandse bedrijven zoals Shell, Philips en Unilever hebben echter niet de grootste bijdrage aan de index. Shell staat als enige in de top 10 als nummer zeven. Gegeven deze argumenten was het gebruik van de wereldwijde versie in plaats van de Europese versie een meer geschikte optie geweest.

3.5.4.2.2 Rendement op onroerend goed

De rendementspercentages op onroerend goed worden ontleend aan het CBS-prijsindexcijfer voor Bestaande Koopwoningen. Voor het langetermijnrendement op onroerend goed is gebruik gemaakt van een andere grafiek: de ontwikkeling van huizenprijzen. Deze is gebaseerd op gegevens van het Ministerie van Financiën, het CBS, het Kadaster en de NVM. De keuze voor de ontwikkeling van de huizenprijzen, die gebruikt wordt voor het langetermijnrendement, wordt onderbouwd door de aanname dat de huizenprijsstijging indicatief is voor de waardeontwikkeling van onroerende zaken in box 3 inclusief de netto-inkomsten uit de beleggingen.79 Echter wordt de keuze voor het gebruik van het CBS-indexcijfer bij de jaarlijkse aanpassing van het rendement op onroerend goed niet

toegelicht.80 Bij de berekening van het forfaitaire rendement op onroerend goed wordt dus gebruik gemaakt van twee verschillende databases. Dit zorgt voor inconsistentie.

Het is niet bekend welke type onroerende zaken zich in box 3 bevinden, maar de indicatie is dat onroerende zaken in box 3 vooral bestaan uit tweede woningen. De keuze voor het CBS-prijsindex voor bestaande Koopwoningen geeft geen realistisch rendement weer op onroerend goed dat zich in box 3 bevindt. Die vertegenwoordigt namelijk niet de markt voor tweede woningen. Bovendien moet er ook gekeken worden naar rendementen op niet woningen. Ook deze soorten vastgoed bevinden zich in box 3. In de volgende grafiek zijn de rendementen van verschillende soorten vastgoed weergegeven.

77

De omvang van Nederlandse beleggingsfondsen die wereldwijd beleggen was in 2016 bijna 14 keer zo groot als fondsen die enkel in Europese aandelen beleggen.. 212.550 miljoen euro tegenover respectievelijk 15.396 miljoen euro (cijfers DNB)

78 Boermans en Vermeulen 2016, p. 40. 79

Kamerstuk II 2015/16, 34 302, nr. 3, p. 7. “Voor netto-inkomsten wordt derhalve voorzichtigheidshalve

aangenomen dat eventuele huuropbrengsten en kosten van bezit per saldo tegen elkaar wegvallen.”

80 Kamerstuk II 2015/16, 34 302, nr. 3, p. 7. “Het enige wat gezegd wordt is: “Voor de jaarlijkse aanpassing van

het rendement op onroerende zaken in de toekomst zoals beschreven in het algemeen deel van de memorie van toelichting, zal het CBS-indexcijfer voor bestaande woningen als uitgangspunt dienen.”

45 Figuur 13: Rendementen verschillende soorten vastgoed

Bron: Stichting ROZ

Het gemiddelde rendement tussen 1995 en 2015 is op kantoren 6.9%, op winkels 8.7%, op woningen 8.5% en op bedrijfspanden 8.9%. Kortom, met het gebruik van enkel de prijsindex op koopwoningen, worden andere soorten vastgoed die in box 3 zitten genegeerd, alhoewel het rendement op woningen redelijk in de buurt ligt van andere soorten vastgoed. Bovendien geeft het gebruik van enkel de prijsindex van koopwoningen geen correcte weergave omdat geen rekening gehouden wordt met de prijsindex van tweede woningen.

3.5.4.2.3 Rendement op obligaties

Het rendement op obligaties is enkel gebaseerd op de rendementen van Nederlands 10-jarig staatspapier. Belastingplichtigen beperken zich voornamelijk tot Nederlands staatspapier. In het Eurogebied bestaan de obligatieportefeuilles van huishoudens voor 85% uit obligaties van het eigen land.81 Voorts hebben huishoudens een afkeur voor kortlopende obligaties. Zij prefereren obligaties met looptijden van 1 tot 10 jaar. Daarnaast is hun vraag naar obligaties van 10 jaar en langer hoog. De gegevens van rendementen op korte obligaties (3-5 jaar) en middellange obligaties (5-8) jaar worden niet meer bijgehouden vanaf 2004. Gegeven deze argumenten is het baseren van het rendement op obligaties op Nederlands 10-jarig staatspapier geen onlogische keuze.

81

46 3.5.4.2.4 Vertraging invloed rendementen

Bij de berekening van het forfaitaire rendementen wordt gebruik gemaakt van de rendementen van twee jaar daarvoor. Dat wil zeggen dat het forfaitaire rendement van bijvoorbeeld 2017 berekend wordt aan de hand van rendementen uit 2015. Er is dus sprake van een vertraging van de invloed van de rendementen.

Door de vertraging van invloed zou bijvoorbeeld een ineenstorting van de aandelenmarkt pas twee jaar later invloed hebben op de belastingheffing van vermogen in box 3. Conjuncturele

bewegingen duren doorgaans langer dan twee jaar, maar desalniettemin kan deze vertraging een effect hebben. In 2008 was er sprake in een daling van aandeelkoersen. Echter, over het belastingjaar 2008 zou deze daling in dit systeem geen effect gehad hebben. De daling in de aandelenkoersen zou pas in 2010 effecten hebben op het forfaitaire rendement. Als in 2010, net als 2008, sprake van

laagconjunctuur was geweest, dan zou er sprake zijn van een anticyclisch effect omdat de belastingen dalen in laagconjunctuur. Als er in 2010 sprake zou zijn geweest van hoogconjunctuur dan is er door de twee jaar vertraging sprake van een procyclisch effect omdat in hoogconjunctuur de belasting daalt.

3.5.4.2.5 Tussenconclusie rendementscijfers op beleggen

Uit het bovenstaande blijkt dat de gebruikte rendementscijfers op beleggen niet vrij van kritiek zijn. Bij het rendement op aandelen was het gebruik van de wereldwijde versie in plaats van de Europese versie van de MSCI-index een meer geschikte optie geweest. Het gebruik van de prijsindex bestaande woningen brengt met zich mee dat andere soorten vastgoed in box 3 genegeerd worden. Bovendien worden er verschillende gegevens gebruikt bij de lange rendementscijfers en de jaarlijkse

rendementscijfers op onroerend goed. Het rendement op obligaties beperkt zich tot rendementen op 10 jarige Nederlandse staatsobligaties. Dit is echter een logische keuze. De jaarlijkse rendementscijfers hebben een vertraagde invloed op de hoogte van het forfaitaire rendement.

3.5.4.3 Samenstelling forfaitaire rendement op beleggen

Het forfaitaire rendement op beleggen is een gewogen gemiddelde van het langetermijnrendement op onroerende zaken (53%), het langetermijnrendement op aandelen (33%) en het langetermijnrendement op obligaties (14%). In het Belastingplan van 2016 werd eerst nog uitgegaan van 46% op onroerende zaken, 28% op aandelen, 12% obligaties en 15% andere vermogenstitels.82 Deze percentages zijn afgeleid van het relatieve gewicht van onroerende zaken, aandelen, obligaties en andere

vermogenstitels binnen de categorieën. De restcategorie is verdeeld over de andere drie categorieën.83

82 Kamerstuk II 2015/16, 34 302, nr. 3, p. 46.

83 Kamerstuk II 2015/16, 34 302, nr. 3, p. 46. “Voor de andere vermogenstitels is bij het bepalen van het

47 Het aandeel van onroerende zaken is 53%. Een berekening met cijfers van de opbouw van box 3 vermogen van figuur 4 laat zien dat het aandeel onroerende zaken in de opbouw van het box 3 vermogen in 2012 45% was van het beleggingsgedeelte.84 Zonder de restcategorie komt het aandeel onroerend goed uit op 53%.85 Dit percentage is dus correct.

In de opbouw van het box 3 vermogen is geen onderscheid gemaakt tussen aandelen en obligaties. Dit betekent dat de verhouding elders gezocht moet worden. De wetgever heeft dit gedaan aan de hand van CBS-statistieken: “Ten behoeve van het vaststellen van het gewogen gemiddelde

rendement op aandelen en obligaties is op grond van CBS-statistieken een verhouding voor deze vermogenstitels gebruikt van 70:30.” Naar welke statistieken verwezen wordt is onduidelijk.

Onderzoekscijfers van het CBS naar de samenstelling van het vermogen van huishoudens geven naar mijn mening een andere verhouding weer. In 2012 was de omvang van aandelen 229,6 miljard euro en de omvang van obligaties 24,6 miljard euro86 Dit leidt tot een verhouding van 9,33 op 1.

Als de verhouding van 9.33 op 1 wordt gehanteerd leidt dit tot een aandeel aandelen van 44% in plaats van 33% en van een aandeel obligaties van 3% in plaats van 12%.87 Aandelen zijn rendabeler dan obligaties. Door het gebruik van een verhouding van 7 op 3 in plaats van 9 op 1 in het voordeel van obligaties zorgt dit voor een lager forfaitair rendement.