• No results found

Emotieregulatie als mediator tussen opvoedgedrag en angst bij kinderen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Emotieregulatie als mediator tussen opvoedgedrag en angst bij kinderen"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Emotieregulatie als mediator tussen Opvoedgedrag en Angst bij Kinderen Willemijn C.M. Gillis

Universiteit van Amsterdam

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Student: W.C.M Gillis Begeleiding: dr. D. van der Giessen Tweede beoordelaar: dr. M. Majdandžić

(2)

1 Abstract

The current longitudinal study examined the relationship between parental behaviour and the anxiety of children and the influence of emotion regulation as a mediator over a period of four years’ time. Participants were 89 families from the Netherlands. To measure positive and negative parenting behaviour data was collected from self-reports when the child was one year old, the children’s state of emotion regulation (expressed positive and negative affect) was coded during observation of parent-child interactions at the age of two and half year and the anxiety level of the four year old subjects was obtained by parent questionnaires. Although the emotion regulation did not mediate a relationship between parental behaviour and children’s anxiety, a significant negative relationship was found between fathers

parenting behaviour and children’s anxiety. Positive paternal parenting behaviour seems to be a protective factor against the development of anxiety within the child four years later.

Possible factors explaining these results are discussed.

Keywords: positive parenting behaviour, negative parenting behaviour, emotion regulation, positive affect, negative affect, anxiety

(3)

2 Samenvatting

Deze longitudinale studie onderzocht de relatie tussen opvoedgedrag en angst bij kinderen en de invloed van emotieregulatie als mediator over een periode van vier jaar. De onderzoeksgroep bestond uit 89 gezinnen woonachtig in Nederland. Positief en negatief opvoedgedrag werd op eenjarige leeftijd van het kind gemeten aan de hand van

zelfrapportage vragenlijsten, emotieregulatie (expressie van positief en negatief affect) werd in kaart gebracht middels observaties tijdens ouder-kind interacties op tweeënhalf jarige leeftijd van het kind, angst werd op vierenhalf jarige leeftijd getoetst door middel van ouder vragenlijsten. Hoewel er geen bewijs is gevonden voor een significante relatie tussen opvoedgedrag en angst met emotieregulatie als mediator, werd er wel een verband

aangetoond tussen opvoedgedrag van vaders en angst bij het kind. Positief opvoedgedrag van vaders bleek een beschermende factor te zijn tegen de ontwikkeling van angst bij het kind vier jaar later. Mogelijke factoren die deze resultaten verklaren worden nader besproken. Sleutelwoorden: positief opvoedgedrag, negatief opvoedgedrag, emotieregulatie, positief affect, negatief affect, angst

(4)

3 Emotieregulatie als Mediator tussen Opvoedgedrag en Angst bij Kinderen

Algemeen wordt aangenomen dat angststoornissen de meest voorkomende psychische stoornissen in de kindertijd zijn (Scholing & Braet, 2002). Epidemiologisch onderzoek laat zien dat 9,9% van de jongeren voor het 16e levensjaar last heeft gehad van een angststoornis (Costello, Mustillo, Erkanli, Keeler & Angold, 2003). Een angststoornis gaat vaak niet vanzelf over en voorspelt op jonge leeftijd mogelijk angststoornissen in de adolescentie en ook depressieve en andere psychische stoornissen (Bittner, Egger, Erkanli, Costello, Foley & Angold, 2007). Daarom is het belangrijk om op jonge leeftijd de voorspellers en protectieve factoren van angst in kaart te brengen zodat er vroegtijdige onderkenning, preventie en interventie ingezet kan worden.

Opvoedgedrag blijkt een belangrijke rol te spelen bij het ontstaan en het in stand houden van angstsymptomen bij kinderen (McLeod, Wood & Weisz, 2007; Van der Bruggen, Stams & Bögels, 2008). Er is veel onderzoek gedaan naar de relatie tussen opvoedgedrag en angst, maar er is nog weinig bekend over wat dit verband verklaart of medieert (Suveg, Morelen, Brewer & Thomassin, 2010). Mogelijk verloopt de relatie tussen opvoedgedrag en angst via emotieregulatie. Het model van Morris, Silk, Steinberg, Myers en Robinson (2007) geeft namelijk aan dat er effecten plaatsvinden op de psychosociale ontwikkeling van het kind via de impact van de familie op de emotieregulatie van het kind (Eisenberg et al., 2001; Eisenberg et al., 2003). Uitgaande van dit model richt huidig onderzoek zich op de relatie tussen opvoedgedrag en angst en of deze gemedieerd wordt door emotieregulatie. Inzicht krijgen in hoe opvoedgedrag gerelateerd is aan angst kan leiden tot aanknopingspunten voor onderkenning, preventie en behandeling.

Opvoedgedrag en angst

Opvoedgedrag wordt opgevat als “het gedrag dat primaire verzorgers (ouders) in de dagelijkse omgang met hun kind vertonen en dat expliciet gericht is op het kind” (Deković, Groenendaal, Noom, & Gerrits, 1996, p. 7). Opvoedgedrag kan een risicofactor, maar ook een beschermende factor zijn voor de ontwikkeling van het kind. In deze studie wordt

opvoedgedrag opgesplitst in positief en negatief opvoedgedrag. Positief opvoedgedrag bestaat uit twee componenten: responsiviteit en affectie. Deze componenten “betreffen de manier waarop ouders reageren op signalen en behoeften van het kind” (Majdandžić, de Vente & Bögels, 2008, p. 8). Responsiviteit wordt omschreven als de gevoeligheid van ouders voor de behoeften van het kind. Het gaat om zowel de emotionele behoefte (knuffelen), de cognitieve behoefte (raad geven) als de sociale behoefte (complimentjes geven). “Responsieve ouders zullen hun kinderen accepteren, belangstelling voor hen hebben en hen geruststellen of een

(5)

4 steuntje in de rug geven als het tegen zit” (Van der Ploeg & Scholte, 2008, p. 13). Bij

affectief opvoedgedrag is er sprake van een ouder-kind relatie waarin een hoge mate van steun en gehechtheid voorkomt. Het gedrag van ouders drukt liefde en zorg voor het kind uit en is op het fysiek en emotioneel welzijn van het kind gericht (Dekovic & Prinzie, 2008). In de literatuur wordt positief opvoedgedrag in verband gebracht met een gezonde ontwikkeling van het kind (Amato & Fowler, 2002). Positief opvoedgedrag heeft een gunstig effect op de ontwikkeling van een positief zelfbeeld en emotionele stabiliteit, wat op zijn beurt een buffer vormt tegen angst (Van der Ploeg & Scholte, 2008; Laible & Carlo, 2004). Een recente longitudinale studie van Santesteban-Echarri et al. (2017) onderzocht de invloed van positief opvoedgedrag op de ontwikkeling van stoornissen, waaronder angst, bij

kinderen. Positief opvoedgedrag werd in dit laatstgenoemde onderzoek gedefinieerd als warmte en omvatte gedragingen van de ouder als: acceptatie, affectie, ondersteuning, liefde, enthousiasme en zorgzaamheid richting het kind. Resultaten toonden aan dat ouderlijke warmte significant gerelateerd was aan een lager risico voor het ontwikkelen van een angststoornis door het kind. De sterkte van het verband veranderde niet over een tijdsbestek van drie jaar. Een beperking van dit onderzoek was dat het enkel gericht was op moeders. Daarom zal de huidige studie zich richten op het opvoedgedrag van zowel vaders als

moeders. In de meta-analyse van McLeod et al. (2007) werden 47 observationele studies met elkaar vergeleken om de relatie tussen opvoedgedrag en angst in kaart te brengen. In deze meta-analyse werd een gebrek aan ouderlijke warmte geassocieerd met angst bij kinderen. Naast positief opvoedgedrag wordt er in deze studie gebruik gemaakt van de term negatief opvoedgedrag. Negatief opvoedgedrag wordt omschreven als “de mate waarmee de ouder met afkeuring en vijandigheid richting het kind communiceert” (Majdandžić et al., 2008, p. 9). In dit onderzoek bestaat negatief opvoedgedrag uit de twee componenten: afwijzing en vijandigheid. Afwijzing en vijandigheid wordt in dit onderzoek omschreven als opvoedgedrag van de ouder dat zich uit in “irritatie en vijandigheid naar het kind, ongeduldig reageren op het kind, afwijzing, afkeurende, dreigende, sarcastische of beschuldigende opmerkingen en kritiek geven” (Majdandžić et al., 2008, p. 9). Negatief opvoedgedrag wordt in verband gebracht met een minder goede ontwikkeling van het kind. In een opvoeding waarin kinderen (onterechte) vijandigheid, bestraffing en beschuldiging ervaren van hun ouders, worden ouders mogelijk niet meer gezien als een bron van sociale steun. Dit kan resulteren in verhoogde angstsymptomen bij het kind (Peters, 2015). Daarnaast kan negatief opvoedgedrag ertoe leiden dat het kind zijn omgeving als bedreigend ervaart en een negatief zelfbeeld ontwikkelt, waardoor de kans op de ontwikkeling van een angststoornis toeneemt

(6)

5 (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006).

Bestaande literatuur gaf inzicht in de relatie tussen negatief opvoedgedrag en angst. Uit de meta-analyse van McLeod et al. (2007) werd duidelijk dat er een associatie bestond tussen afwijzend opvoedgedrag van de ouder en de ontwikkeling van angst bij het kind. Dit werd ondersteund door een latere studie van Morris en Oosterhoff (2016). Zij onderzochten of er een relatie bestond tussen opvoedgedragingen van zowel vaders als moeders en gegeneraliseerde en sociale angst bij het kind. Ouder en kind namen deel aan een interactie-taak waarbij zij samen een puzzel moesten maken. Aan de hand van observaties werden zowel verbale als non-verbale afwijzende gedragingen van ouders gescoord. Resultaten toonden aan dat afwijzend opvoedgedrag van moeders, moeders die niet responsief op het kind reageerden wanneer deze om geruststelling vroeg, gerelateerd was aan de ontwikkeling van gegeneraliseerde angst bij het kind. Voor vaders werd er geen verband gevonden tussen afwijzing en angst bij het kind. Tot slot werd er in de meta-analyses van McLeod et al. (2007) en Van der Bruggen et al. (2008) onderzocht of het geslacht van de ouder van invloed was op de relatie tussen opvoedgedrag en angst. In beide meta-analyses werden geen associaties gevonden.

Concluderend komt er uit bovenstaande literatuur naar voren dat positief

opvoedgedrag gerelateerd is aan minder en negatief opvoedgedrag aan meer angstsymptomen bij het kind. Geslacht van de ouder lijkt niet van invloed te zijn op de relatie tussen

opvoedgedrag en angst. Waar bovenstaande onderzoeken geen inzicht in geven is via welk mechanisme het verband tussen opvoedgedrag en angst loopt. Om hier meer inzicht in te krijgen gaat het huidige onderzoek nader in op emotieregulatie.

Opvoedgedrag, emotieregulatie en angst

“Emotieregulatie bestaat uit interne en externe processen die betrokken zijn bij het initiëren, behouden en moduleren van de intensiteit en expressie van emoties” (Morris et al., 2007, p. 3). In deze studie wordt er gekeken naar één aspect van emotieregulatie, namelijk de expressie van emoties. Expressie van emoties behoort tot de externe emotie regulatiestrategie en wordt beschreven als “je emotie uiten en openlijk laten zien dat je je zo voelt” (Braet, Cracco & Theuwis, 2013, p. 1). Emoties kunnen worden onderverdeeld in twee schalen: negatief affect en positief affect. Negatief affect is een brede algemene factor van emotionele ‘distress’ dat emoties bevat als angst, verdriet, boosheid, schuldgevoel, vijandig en opstandig (Lonigan, Carey & Finch, 1994). Positief affect omvat emoties als opgewonden, gelukkig, vrolijk, trots, blij, opgetogen, energiek, actief en levendig (Laurent et al.1999). Een adaptieve emotieregulatie uit zich in de expressie van meer positief en minder negatief affect. Een

(7)

6 maladaptieve emotieregulatie uit zich in de expressie van meer negatief en minder positief affect bij het kind (Gross & John, 2003). Hoewel het uiten van emoties gezond en belangrijk is voor het welbevinden, toont onderzoek aan dat de expressie van te veel negatief en te weinig positief affect, negatief is voor de emotionele ontwikkeling en kan leiden tot psychopathologie als angst (Chaplin & Cole, 2005; Kashan & Breen, 2008).

Er is nog weinig onderzoek dat inzicht geeft in de relatie tussen opvoedgedrag en angst, waarbij emotieregulatie de mediator is. Suveg et al. (2010) maakten deze relatie echter al wel inzichtelijk aan de hand van het onderzoek dat zij deden naar het ontwikkelingsmodel van angst (Emotie Dysregulatie model van Angst; EDMA) bij jong volwassen. In de EDMA is emotie-disregulatie het mechanisme waardoor emotioneel opvoedgedrag gerelateerd is aan angst. Zij geven weer dat een familie omgeving die gekarakteriseerd wordt door weinig warmte, beperkte emotionele expressiviteit en hoge mate van het uiten van negatief affect invloed zal hebben op emotionele disregulatie bij de jong volwassene door een gebrek aan emotiebegrip en regulatievaardigheden die nodig zijn voor emotioneel competent

functioneren. Wanneer zij niet succesvol om kunnen gaan met emotioneel uitlokkende situaties, kunnen ze kiezen voor onaangepaste strategieën (vermijding, agressie) om hun emotionele arousal (opwinding) te verminderen op dat moment. Deze maladaptieve

emotieregulatie leidt mogelijk tot onsuccesvol beheer van arousal, die op zijn beurt de angst in stand houdt. Kijkend naar dit model van Suveg et al. (2010) wordt inzichtelijk dat de relatie tussen opvoedgedrag en angst loopt via emotieregulatie bij jong volwassenen (19,5 jaar). Er is nog niet onderzocht of dit in de kindertijd ook het geval is. Wel is er indirect bewijs gevonden voor de relaties tussen opvoedgedrag en emotieregulatie plus

emotieregulatie en angst.

Opvoedgedrag en emotieregulatie

Het opvoedgedrag van ouders heeft een belangrijke invloed op de emotionele

ontwikkeling en emotieregulatie van het kind (Morris et al., 2007). Wanneer kinderen in een responsieve en consistente omgeving opgroeien waarin zij zich geaccepteerd voelen, zullen deze kinderen zich emotioneel veilig voelen. Wanneer kinderen zich emotioneel veilig voelen zullen zij vrijer hun emoties durven te uiten omdat ze er zeker van zijn dat er in hun

emotionele behoefte tegemoet wordt gekomen door de ouder. Andersom, wanneer kinderen opgroeien in een negatieve omgeving, waarin ouders veel negatief opvoedgedrag vertonen, zullen kinderen zich emotioneel onveilig voelen en zich dus minder vrij voelen om hun emoties te uiten (Morris et al., 2007). Daarnaast spelen ouders een belangrijke rol in de ontwikkeling van emotieregulatie bij het kind omdat zij een voorbeeldfunctie vervullen.

(8)

7 Kinderen leren welke emoties acceptabel zijn en hoe zij deze kunnen reguleren door

observatie van gedragingen, interacties en reacties van hun ouders (Denham, Mitchell-Copeland, Strandberg, Auerbach & Blair, 1997). Wanneer ouders dus met negatief

opvoedgedrag als vijandigheid en afwijzing op het kind reageren in situaties die negatieve emoties oproepen, krijgt het kind een verkeerd voorbeeld te zien waardoor het minder snel een adaptieve emotieregulatie zal aanleren (Denham et al., 1997). Andersom zal positief opvoedgedrag een goed voorbeeld geven wat mogelijk bevorderend is voor de

emotieregulatie van het kind.

Bestaand onderzoek levert bewijs voor het verband tussen opvoedgedrag en emotieregulatie. Lunkenheim, Shields en Cortina (2007) deden onderzoek naar negatief opvoedgedrag (emotie afwijzend) en het effect daarvan op de emotieregulatie van het kind aan de hand van interactietaken. De interactietaak bestond uit gesprekken tussen ouder en kind waarin drie emotionele gebeurtenissen werden besproken: een positieve familie ervaring, een negatieve familie ervaring en een ervaring waarin het kind zich misdroeg. Emotie afwijzend opvoedgedrag werd in dit onderzoek gedefinieerd als het bekritiseren, negeren, afleiden en teniet doen van de geuite emoties door het kind. Resultaten toonden dat dit opvoedgedrag van vaders een negatief effect had op de emotieregulatie van het kind. Voor moeders was dit niet het geval.

Het verband tussen positief opvoedgedrag en emotieregulatie werd duidelijk in de studie van Davidov en Grusec (2006). Zij onderzochten de dimensies: responsiviteit en warmte en het effect hiervan op de emotieregulatie van zes- tot achtjarige kinderen. Responsiviteit verwees naar sensitieve reacties van ouders zoals het kind geruststellen en helpen in stressvolle situaties. Warmte werd gedefinieerd als de expressie van positieve emoties en affectie richting het kind. Resultaten toonden dat responsiviteit van vaders en moeders, als reactie op stress van het kind, een betere negatieve affect regulatie voorspelde bij het kind. Daarnaast werd moederlijke warmte gelinkt aan een betere regulatie van positief affect bij het kind.

Kortom, negatief opvoedgedrag wordt in verband gebracht met een maladaptieve emotieregulatie en positief opvoedgedrag met een adaptieve emotieregulatie bij het kind. Emotieregulatie en angst

Verondersteld wordt dat een maladaptieve emotieregulatie een belangrijke factor is in het ontstaan van angststoornissen. Het empirisch bewijs voor dit standpunt is echter beperkt, met name bij kinderen (Carthy, Horesh, Apter & Gross, 2010). Studie van Zeman, Shipman en Suveg (2002) onderzocht de relatie tussen de regulatie van boosheid en verdriet met

(9)

8 internaliserende symptomen bij kinderen aan de hand van zelfrapportage vragenlijsten. Eén van de aspecten van emotieregulatie die werd onderzocht was het managen van de

emotionele expressie. Resultaten toonden aan dat een ongepaste, excessieve en

niet-constructieve expressie van boosheid en verdriet, gelinkt was aan internaliserende problemen bij kinderen. Voorbeelden van ongepaste expressies waren: zeuren, huilen, niet willen

stoppen en met deuren gooien. Een beperking van dit onderzoek was dat naast angst, ook depressie symptomen onder internaliserende problemen vielen. Huidig onderzoek zal daarom enkel de relatie tussen de expressie van emoties en angstsymptomen bij het kind in kaart brengen.

Een latere studie van Suveg et al. (2008) bracht verschillen in emotieregulatie tussen kinderen met en zonder angststoornis in kaart. Dit werd gemeten aan de hand van een emotie taak waarin ouders en kinderen met elkaar in discussie gingen over drie situaties die: woede, angst en geluk opriepen bij het kind. Aan de hand van de gespreksstof werd duidelijk welke regulatiestrategie het kind tijdens deze situaties gebruikte om zijn of haar emoties te

reguleren. Resultaten toonden aan dat kinderen met een angststoornis minder gebruik maakten van probleem oplossende regulatie strategieën in situaties die angst of woede opwekten dan kinderen zonder angststoornis. Tijdens het gesprek die positieve emoties opriep, uitten de kinderen zonder angst meer positief affect dan de kinderen met een angststoornis. Tevens werd duidelijk dat kinderen met een angststoornis over het geheel genomen minder positief affect uitten. Een beperking van het onderzoek is dat er enkel is gekeken naar verschillen in de expressie van positief affect. Daarom zal de huidige studie zich naast de expressie van positief affect ook richten op negatief affect.

Uit bovenstaande onderzoeken wordt duidelijk dat kinderen die moeite hebben met het adequaat reguleren van emoties een risicogroep vormen voor het ontwikkelen van angst. Zo wordt de expressie van negatief affect in verband gebracht met meer, en de expressie van positief affect met minder angst.

Huidig onderzoek

In de huidige studie wordt gekeken naar de relatie tussen opvoedgedrag en angst en of deze gemedieerd wordt door emotieregulatie (expressie positief/ negatief affect). Hieraan gerelateerd wordt onderzocht wat de verschillen zijn tussen vaders en moeders. Op basis van het model van Suveg et al. (2010) wordt verwacht dat emotieregulatie, het verband tussen opvoedgedrag en angst bij kinderen medieert. Uitgaande van eerder beschreven literatuur wordt verwacht dat negatief opvoedgedrag leidt tot een maladaptieve emotieregulatie, wat zich uit in de expressie van meer negatief en minder positief affect bij kinderen. Dit zal

(10)

9 uiteindelijk resulteren in meer angstsymptomen (Lunkenheim et al., 2007; Gross & John, 2003; Zeman et al., 2002; Morris & Oosterhoff; 2016). Omgekeerd wordt verwacht dat positief opvoedgedrag leidt tot een adaptieve emotieregulatie, wat zich uit in de expressie van meer positief en minder negatief affect bij kinderen. Dit zal resulteren in minder

angstsymptomen (Davidov & Grusec, 2006; Gross & John, 2003; Suveg et al. 2008;

Santesteban-Echarri et al., 2017). Door de verschillende bevindingen in bestaand onderzoek, wordt er geen verwachting gesteld over verschillen tussen vaders en moeders.

Methode Participanten

Deze studie is een longitudinaal onderzoek naar opvoedgedrag en de ontwikkeling van angst van baby tot kleuter. Dit onderzoek probeert inzicht te krijgen in het mechanisme dat dit verband mogelijk medieert. De huidige studie is onderdeel van een groter

longitudinaal onderzoek, namelijk ‘De sociale ontwikkeling van baby tot kleuter’. Het oorspronkelijke onderzoek bestond uit zes metingen: de voormeting, op een leeftijd van vier maanden, één jaar, tweeënhalf jaar en vierenhalf jaar van het kind. De meting op zevenenhalf jarige leeftijd moet nog plaatsvinden. De huidige studie maakt uitsluitend gebruik van drie meetmomenten (1 jaar, 2,5 jaar en 4,5 jaar). Bij de start van de studie was het aantal

deelnemende gezinnen 151. Bij de daaropvolgende meetmomenten was er sprake van drop-outs. Op eenjarige leeftijd van het kind namen er nog 131 gezinnen deel, op tweeënhalf jarige leeftijd 123 gezinnen en bij de meting op vierenhalfjarige leeftijd 120 gezinnen.

Voorafgaand aan het onderzoek waren er een aantal inclusiecriteria waaraan de gezinnen moesten voldoen. De ouders moesten in verwachting zijn van hun eerste kind samen en beide de Nederlandse of Engelse taal beheersen. De kinderen hadden een gewicht van minimaal 2500 gram bij de geboorte. Daarnaast was het vereist dat het kind geen neurologische afwijkingen had na de geboorte en een Apgarscore had van minimaal 8. De participantengroep (N=151) bestond voornamelijk uit autochtone gezinnen. Van de vaders was 94.9% in Nederland geboren, bij de moeders was dit percentage 89.3%. In Tabel 1 staan de achtergrondgegevens van vaders en moeders weergegeven.

(11)

10 Tabel 1

Achtergrondgegevens van vaders en moeders

♀ Vader (N=151) Moeder (N=151)

M SD M SD

Leeftijd 33.9 5.39 30.81 4.23

Opleidingsniveau 6.58 1.56 7.11 1.17

Beroepsniveau 8.19 2.65 8.61 2.17

Noot. De leeftijd is beschreven in jaren, het opleidingsniveau op een schaal van 1=lager onderwijs tot 7=HBO en het beroepsniveau van 1=nooit werkzaam geweest tot 11=in loondienst, wetenschappelijke opleiding vereist.

Procedure

De participanten zijn geworven aan de hand van oproepen bij verloskundige praktijken rondom Amsterdam, Utrecht en Den Haag. Daarnaast werd er door studenten geflyerd bij onder andere Prenatal en Hema. Tevens zijn er oproepen geplaatst op internetfora en zijn er advertenties geplaatst in onder andere het Parool. In de brochure werd gevraagd of ouders interesse hadden om deel te nemen aan het onderzoek en hoe zij in contact konden komen met ‘Het onderzoekcentrum voor Ouder en Kind’. Om aan de inclusiecriteria van het onderzoek te voldoen werd voorafgaand aan het onderzoek een screening gedaan. Ouders werd verzocht eerst vragenlijst in te vullen die ongeveer 10 minuten in beslag nam. Er werd naar biografische gegevens gevraagd en vervolgens werd er een vragenlijst ingevuld naar verlegenheid en zelfvertrouwen, hieruit vond een uiteindelijke selectie plaats.

Gedurende het onderzoek werd ouders tijdens alle meetmomenten gevraagd om naar het onderzoekscentrum aan de Afdeling Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam te komen. Om te onderzoeken wat de rol van

opvoedgedrag is op de ontwikkeling van angst met ‘de expressie van emoties’ als mogelijke mediator over een langere periode, heeft de huidige studie gebruik gemaakt van gegevens uit drie meetmomenten. Om het opvoedgedrag in kaart te brengen werd gebruik gemaakt van de gegevens uit de vragenlijsten die af zijn genomen bij de ouders op één jarige leeftijd van het kind, meetmoment één. Om de expressie van emoties in kaart te brengen werd gebruik

(12)

11 gemaakt van de observaties van de ouder-kind interacties. Deze meting vond plaats op

tweeënhalf jarige leeftijd, meetmoment twee. Tot slot werd er gebruik gemaakt van de gegevens uit de vragenlijsten die op vierenhalf jarige leeftijd zijn afgenomen om de ontwikkeling van angst bij de kinderen in kaart te brengen, meetmoment drie. Maten

Opvoedgedrag. Om het opvoedgedrag van ouders in kaart te brengen is er op eenjarige leeftijd van het kind een vragenlijst bij zowel vader als moeder afgenomen, namelijk de ‘Comprehensive Parenting Behavior Questionnaire’ (Majdandžić et al., 2008). De vragenlijst is bedoeld om een breed scala aan opvoedingsdimensies te meten. Deze bestaat uit een aantal hoofddimensies, die zijn onderverdeeld in subdimensies. De vragenlijst bevat 125 items verdeeld over de volgende opvoedingsdimensies: uitdagend gedrag,

overbetrokkenheid, warmte, negativiteit, negatieve discipline en positieve discipline. De twee opvoedingsdimensies die in dit onderzoek gebruikt werden waren warmte(16 items) en negativiteit(7 items). De overige vier opvoedingsdimensies zijn niet meegenomen.

Positief opvoedgedrag. Om het positieve opvoedgedrag van de ouders in kaart te

brengen is er gebruik gemaakt van de opvoedingsdimensie warmte. Deze bestaat uit drie subdimensies: aandacht (4 items), affectie (7 items) en responsiviteit (5 items). In het huidige onderzoek zijn de subdimensies affectie en responsiviteit gebruikt. Affectie bestaat uit

verbale en fysieke affectie, zoals knuffelen en complimenten geven. Een voorbeelditem is ‘ik aai mijn kind vaak over zijn/haar hoofd’. Responsiviteit is het sensitief reageren op signalen van het kind. Een voorbeelditem is ‘ik weet precies hoe ik mijn kind weer rustig kan krijgen’. De items van de subdimensies affectie en responsiviteit worden in dit onderzoek

samengevoegd tot één totale schaal, ‘positief opvoedgedrag’. Deze schaal vertoont een lage interne consistentie voor zowel moeder (Cronbach’s alfa; .35) als vader (Cronbach’s alfa; .44). Dit betekent dat de betrouwbaarheid van de schaal laag is.

Negatief opvoedgedrag. Om het negatieve opvoedgedrag van de ouders te meten is er

gebruik gemaakt van de opvoedingsdimensie negativiteit. Deze bestaat uit de subdimensies: afwijzing (3 items) en vijandigheid (4 items) die beiden zijn meegenomen in het huidige onderzoek. Afwijzing en vijandigheid bestaat uit de mate waarmee de ouder met afkeuring en vijandigheid richting het kind communiceert. Dit kan zich uiten door irritatie en vijandigheid naar het kind, ongeduldig reageren op het kind, afwijzing, afkeurende, dreigende, sarcastische of beschuldigende opmerkingen en kritiek geven. Een voorbeelditem van afwijzing is ‘ik heb vaak helemaal geen zin om met mijn kind bezig te zijn en besteed dan geen aandacht aan hem/haar’. Een voorbeelditem van vijandigheid is ‘ik raak soms erg geïrriteerd als mijn kind

(13)

12 huilt en laat dat duidelijk merken’. De items bestaan uit uitspraken die gescoord kunnen worden op een schaal van één tot vijf, waarbij één ‘helemaal niet van toepassing’ betekent en vijf ‘helemaal van toepassing’. De vragenlijsten zijn door twee studenten gescoord. De subdimensies afwijzing en vijandigheid worden in dit onderzoek samengevoegd tot één totale schaal, ‘negatief opvoedgedrag’. Deze schaal vertoont een matige interne consistentie voor zowel moeders (Cronbach’s alfa; .64) als vaders (Cronbach’s alfa; .66). Dit betekent dat de betrouwbaarheid van de schaal matig is.

Expressie van emoties. De expressie van emoties is gemeten op tweeënhalf jarige leeftijd van het kind aan de hand van observaties tijdens ouder-kind interacties. Deze metingen hebben apart plaatsgevonden voor vader en moeder tijdens de lab bezoeken. De ouder deed met het kind een vrij-spel taak die bestond uit drie episoden. Alle drie de taken werden op video opgenomen zodat achteraf de observaties gescoord konden worden. De observaties van de interactietaken zijn door twee mensen gescoord, uiteindelijk is 20% van de taken dubbel gecodeerd om de interbeoordeelaarsbetrouwbaarheid te meten. ‘System for coding interactions in parent-child dyads’ (SCIPD; Lindahl & Malik,1996) is gebruikt om gedrag op de volgende manier te meten; ouder en kind werden geïnstrueerd om samen te spelen zonder speelgoed, vervolgens met speelgoed en tot slot moesten ze samen het speelgoed opruimen. De interacties duurden samen ongeveer dertien minuten. Alle taken vonden plaats op een speelmat. Daarop lagen een aantal kussens/zitzakken om zo mogelijk stoeigedrag uit te lokken. Bij de eerste spel-taak werd de ouder en het kind gevraagd om de schoenen uit te doen en werd er een zitzak neergelegd in de kamer. Vervolgens werd verteld dat ouder en kind samen op de mat mochten gaan spelen. Deze interactie duurde 5 minuten. Bij de tweede spel-taak werd aan de ouder en het kind gevraagd nogmaals samen te spelen, echter mochten zij nu gebruik maken van speelgoed. Het speelgoed bestond uit een bak met een handpop, een doos met blokken, een puzzel, een bal, een boekje, een hamerspel en

eetservies. De interactie duurde 5 minuten. Bij de derde taak werd er aan de ouder en het kind gevraagd of zij samen het speelgoed weer op wilden ruimen in de dozen. De plaatjes op de dozen gaven aan welk speelgoed in welke doos hoorde. Deze interactie taak duurde 3

minuten. In het huidige onderzoek wordt de totale interactie (13 minuten) van de drie te taken samen genomen en gescoord. Het ouder-kind gedrag dat ontstond tijdens deze interacties is gemeten aan de hand van de SCIPD (Lindahl & Malik, 1996). De SCIPD meet bij ouders hoe goed ze in staat zijn hun eigen emoties te reguleren en de kwaliteit van de reactie op hun kinderen. Bij kinderen wordt de mate van emotie- en gedragsregulatie gemeten, waaronder negatief affect (boosheid en frustratie/ verdriet en nervositeit), positief affect, terugtrekken en

(14)

13 opstandig gedrag. Tot slot meet de SCIPD de kwaliteit van de interactie van de dyade. Om de expressie van emoties in kaart te brengen is in de huidige studie gebruik gemaakt van twee schalen: positief affect en negatief affect. Negatief affect is een samengevoegde schaal en bestaat uit drie kind codes: ‘boosheid en frustratie’, ‘verdriet en nervositeit’ en ‘vijandig en opstandig’. Deze worden hieronder nader beschreven. De schalen positief en negatief affect zijn gescoord op een Likert vijfpunts schaal, van 1 (erg laag) naar 5 (hoog). Bij het coderen van de interacties, waren frequentie plus intensiteit van emoties en gedrag de belangrijkste maten.

Positief affect. De schaal ‘positief affect’ meet het algehele positief affect dat wordt

geuit door het kind. Daarbij werd er gelet op wat het kind zei en op wat voor een manier het kind dit zei. Hierbij werd gelet op de toon van de stem, warmte, lichaamshouding en

gezichtsuitdrukkingen. Voorbeelden van positief affect die gescoord worden zijn: energieke toon, warmte, respect, interesse, blijheid, empathie, lachen, lichamelijk contact. Voorbeelden van enthousiasme, blijheid en interesse zijn: uitdrukking van plezier, een oprecht blije reactie, positieve en stralende gezichtsuitdrukking, glimlachen, lachen, grapjes maken, actieve

interesse en nieuwsgierigheid (non-verbaal of verbaal). De interbeoordelaarbetrouwbaarheid werd berekend door middel van de intraklassecorrelatie (ICC). Voor de schaal ‘positief affect’ was de betrouwbaarheid van de taken tussen moeder en kind matig (ICC; .62) en die van vader en kind laag (ICC; .36).

Negatief affect. In het huidige onderzoek worden de drie onderstaande kind codes

samengevoegd tot de schaal, ‘negatief affect’. De eerste kind code is ‘boosheid en frustratie’. Onder deze kind code wordt verstaan: boosheid, frustratie, spanning, zeuren en irritatie. Daarbij werd er gelet op wat het kind zei en op wat voor een manier het kind dit zei. Hierbij werd gelet op de toon van de stem, warmte, lichaamshouding en gezichtsuitdrukkingen. Voorbeelden van boosheid en frustratie zijn: directe uitingen van boosheid (“Ik ben boos” “ik haat het om hierover te praten”), verandering in het spraakritme en de manier waarop

sommige woorden worden benadrukt, een luide stem/schreeuwen, de andere confronteren, beschuldigd of een uitbrander geven, gekruiste armen, een gespannen kaak en lippen,

ongeduldig, tikkende vingers op de tafel, staren naar de ander, korte zuchten van ergernis, de binnenkant van de wenkbrauwen omlaag gericht naar de neus. Klagen van het kind, zeurende toon en pruilen. Onder de kind code ‘verdriet en nervositeit’ wordt verstaan: verdriet, rouw, spijt, droefheid, kwelling, berouw, spijt, pijn, zenuwen en nervositeit. Voorbeelden van verdriet, nervositeit en depressiviteit zijn: gebrek aan energie, door lange pauzes tussen zinnen en woorden, alsof het praten veel moeite kost, een bibberende stem (die abnormaal

(15)

14 hoog of juist laag is), huilen, langzaam zuchten (diepe ademhaling en het langzame zakken van de schouders terwijl de lucht uitgeblazen wordt). Uitspraken van spanning of nervositeit, nerveus lachen, friemelen, fluisteren en verstoppen (dat de camera het niet ziet), friemelen. Tot slot is de kind code ‘vijandig en opstandig’ gebruikt. Hierbij werd gemeten in welke mate kinderen opstandig gedrag vertoonden. Onder deze kind code vallen de volgende

gedragingen: beledigend, lichamelijk agressief, vijandig, tegendraads, bijdehand,

ongehoorzaam, beschuldigend, destructief, vloekend, bedreigen en op zoek naar wraak. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de schaal ‘negatief affect’ werd ook met de

interklassecorrelatie berekend. De betrouwbaarheid van de taken tussen moeder en kind was matig (ICC; .69) en die van vader en kind was ook matig (Cronbach’s alfa; .65).

Angst. Om de angstsymptomen van het kind in kaart te brengen werd er op vierenhalf jarige leeftijd van het kind zowel vader als moeder gevraagd een vragenlijst in te vullen. Angst werd gemeten met de ‘The Revised Preschool Anxiety Scale’ (PAS-R, Edwards et al., 2010). Een vragenlijst om patronen van angst, terugtrekking, kwaadheid/agressie en sociale competentie te beoordelen bij kinderen van drie tot zes jaar. In de vragenlijst wordt ingegaan op de bezorgdheid van ouders over de angsten van hun kind. De PAS-R bestaat uit 30 items en 4 schalen: sociale angst, gegeneraliseerde angst, separatieangst, en specifieke fobieën. De PAS-R totaal score kan berekend worden door de scores van alle items bij elkaar op te tellen (range 0-120), de scores van de subschalen worden berekend door relevante items op te tellen. De totale schaal wordt gebruikt om weer te geven of het kind een verhoogd niveau van angst vertoont, waarbij hogere scores hogere niveaus van angst bij het kind indiceren. De items bestaan uit uitspraken die gescoord kunnen worden op een schaal van één tot vijf, waarbij één ‘helemaal niet waar’ betekent en vijf ‘erg vaak waar’ betekent. Een voorbeeld van een uitspraak die gescoord dient te worden in de PAS-R is ‘Mijn kind heeft moeite om uit zichzelf te stoppen met zorgen maken’. De totale schaal en de vier subschalen van de PAS-R vertonen een sterke interne consistentie (Cronbach’s alfa; .72-.92). Dit betekent dat de betrouwbaarheid van de subschalen en de hele vragenlijst hoog is.

Statistische analyse

De onderzoeksvraag wordt beantwoord door directe en indirecte effecten te toetsen. Bij de analyse in het huidige onderzoek wordt gebruik gemaakt van Statistical Package for Social Scientists (SPSS, versie 22.0, 2013). Om te meten of het verband tussen opvoedgedrag en angst wordt gemedieerd door expressie van emoties wordt er gebruik gemaakt van de macro ‘PROCESS’ (Hayes, 2013). De nadruk ligt hierbij op het schatten van het indirecte effect als het product van twee regressiecoëfficiënten (Preacher & Hayes, 2004). Om het

(16)

15 indirecte effect te bepalen wordt de Bootstrapping methode gebruikt (Hayes, 2013). Een voordeel van deze methode is dat er geen sprake hoeft te zijn van een normaal verdeling binnen de afhankelijke variabele waardoor de betrouwbaarheidsintervallen accurater zijn en de test een hogere power heeft (Hayes, 2013). Hierdoor bestaat er een hogere kans om een effect te vinden dat er in werkelijkheid is. Er is geen sprake van mediatie wanneer het

Bootstrap betrouwbaarheidsinterval nul waarde omvat. Wanneer het interval geen nul bevat is het mediatiemodel significant (Hayes, 2013).

Resultaten Datascreening

Voorafgaand aan het uitvoeren van de mediatieanalyses zijn een aantal assumpties getest. Ten eerste zijn voor vaders alle drie de variabelen gescreend op univariate uitbijters waarbij is gecontroleerd voor extreme z-waarden. Er is één extreme uitbijter gevonden in de variabele positief opvoedgedrag en één extreme uitbijter in de variabele negatief affect. De uitbijter in de variabele positief opvoedgedrag is verwijderd en die in negatief affect is vervangen door middel van de ‘Winsorizing’ methode (Field, 2009). Er was geen sprake van multivariate uitbijters. Voor moeders zijn er twee univariate uitbijters gevonden, namelijk in de variabelen positief opvoedgedrag en negatief affect. Beide uitbijters zijn verwijderd. Bij moeders was er sprake van één multivariate uitbijter, maar omdat de schaalscores niet als problematisch worden beschouwd is deze meegenomen in de analyses. Zowel uit de p-plots en scatterplots kon worden geconcludeerd dat aan de voorwaarden van normaliteit, lineariteit en homoscedasticiteit van de residuen was voldaan, op één uitzondering na. De residuen van de variabele negatief affect bleken niet normaal verdeeld noch homoscedastisch te zijn in zowel de dataset van vaders als moeders. Na logtransformatie werden de residuen niet normaal verdeeld en ook nam de homoscedasticiteit niet toe. Om deze reden is ervoor gekozen om geen logtransformaties, maar de ‘Bootstrapping’ methode te gebruiken (Field, 2009). Uit de Durbin-Watson test bleek dat er in beide datasets geen sprake was van independent errors. Tevens was er geen sprake van multicolineariteit (Field, 2009). Uiteindelijk zijn er N=89 vaders en N=91 moeders geïncludeerd in de

mediatieanalyses. Van de 131 moeders waren er 40 die niet deelnamen aan de drie metingen die gebruikt zijn in het huidige onderzoek. Er is onderzocht of er verschillen bestonden tussen de groep deelnemers (deelname aan T1, T2 en T3) en de groep uitvallers (uitval op één of meerdere metingen). Ten eerste is met de t-test getoetst of er een associatie bestond tussen de leeftijd van moeders en wel of geen uitval. De groep deelnemende moeders (M = 30.55; SD =

(17)

16 3.644) bleek gemiddeld bijna dezelfde leeftijd te hebben als de groep uitvallende moeders (M = 30.89; SD = 4.312). Er is geen sprake van een significant verschil: t(128) = -.433, p =.666. Ten tweede is met de Chi-Square test getoetst of er een associatie was tussen het

geboorteland van moeders en wel of geen uitval. Er bleek geen significante associatie te zijn, X²(1)=6.8, p < .05. Van de moeders die in het buitenland waren geboren was het percentage dat uitviel 60%. In de groep moeders die in Nederland was geboren, viel 26,9% uit. Tot slot is gekeken of er een verband was tussen wel of geen uitval en een hoog (HAVO, HBO, Universitair) of laag (MAVO, LBO, MBO) opleidingsniveau. Dit bleek niet het geval te zijn, X²(1)=1.64, p > .05.

Van de 128 vaders waren er 39 die niet hebben deelgenomen aan alle drie de

metingen. Kijkend naar leeftijd bleek de groep deelnemende vaders (M = 33.94; SD = 5.462) gemiddeld bijna dezelfde leeftijd te hebben als de groep uitvallende vaders (M = 33.00; SD = 4.933). Er is geen sprake van een significant verschil: t(125) = -.910, p =.365. Wat betreft geboorteland en wel of geen uitval bestond er een significant verband, X²(1)=6.67, p < .05. Van de vaders die in het buitenland waren geboren, was het percentage dat uitviel 71,4%. Bij vaders die in Nederland waren geboren was dit percentage 26,1%. Tot slot bleek er geen relatie te zijn tussen opleidingsniveau en wel of geen uitval, X²(1)=.68, p > .05.

Beschrijvende analyses en correlaties

De gemiddelden en standaarddeviaties van de variabelen zijn weergegeven in Tabel 1. Vaders rapporteren een lage mate van angst op een schaal van 1 tot 5 van hun kind. Ook rapporteren zij een lage mate van negatief opvoedgedrag en hoge mate van positief opvoedgedrag. Kinderen laten een lage mate van negatief affect zien en een boven

gemiddelde score op positief affect. Tevens zijn de correlaties weergegeven in Tabel 1. De schalen positief en negatief affect correleren significant. Daarnaast blijkt positief

opvoedgedrag van vaders significant negatief gecorreleerd aan angst. Dit betekent dat kinderen van vaders die een hogere mate van positief opvoedgedrag rapporteren, een lagere angstscore hebben. Bij de overige variabelen is er geen verband gevonden en is alleen de richting van de relatie zichtbaar. Ook zijn de gegevens voor moeders in Tabel 1 af te lezen. Moeders rapporteren een lage mate van zowel angst als negatief opvoedgedrag en kinderen laten een lage mate van negatief affect zien. Omgekeerd rapporteren moeders een hoge mate van positief opvoedgedrag en tonen kinderen een bovengemiddeld positief affect. Uit de correlaties wordt duidelijk dat de schalen positief en negatief opvoedgedrag onderling correleren, dit betekent dat zij gedeeltelijk dezelfde variantie verklaren in de afhankelijke variabele angst. Voor de overige variabelen geldt dat er geen significante samenhang is

(18)

17 gevonden.

Tabel 2

Gemiddelden, Standaarddeviaties en Correlaties tussen angst van het kind, opvoedgedrag en emotieregulatie (affect) van vaders en moeders.

1 2 3 4 5 M SD 1. Angst _ .036 -.170 .041 .029 1.82 .46 2. Negatief opvoedgedrag .158 _ -.416** .029 -.133 1.48 .37 3. Positief opvoedgedrag -.214* -.109 _ -.076 .162 4.60 .25 4. Negatief affect -.116 -.099 .057 _ -.078 1.28 .27 5. Positief affect .095 -.030 -.146 -.271* _ 2.87 .67 M 1.80 1.60 4.38 1.25 3.05 _ SD .47 .46 .32 .27 .86 _

Noot. Correlaties voor moeders (N=88) zijn weergegeven boven de diagonaal en de correlaties voor vaders (N=88) zijn weergegeven onder de diagonaal. Gemiddelden en standaarddeviaties voor moeders zijn weergegeven in de verticale kolommen, en

gemiddelden en standaarddeviaties voor vaders zijn weergegeven in de horizontale rijen. * p < .05. ** p < .01.

Mediatie analyses

Om te onderzoeken of emotieregulatie als mediator optrad in de relatie tussen opvoedingsgedrag en angst werden er mediatie analyses uitgevoerd. Hiervoor is de macro ‘PROCESS’ van Hayes (2013) gebruikt. Aan de hand van de Bootstrapping methode is bepaalt of de mediatiemodellen significant waren (Hayes, 2013). Er zijn vier

mediatieanalyses uitgevoerd, twee voor vaders en twee voor moeders. In de mediatieanalyses vormde angst de uitkomst maat. In de eerste analyse werd positief opvoedgedrag als

(19)

18 tweede analyse werd negatief opvoedgedrag als onafhankelijke variabele ingevoerd met positief en negatief affect als mediator.

Mediatie analyses vaders. Uit de mediatieanalyses blijkt dat er een significant direct effect is gevonden tussen positief opvoedgedrag en angst, dit is te zien in Figuur 1. Dit betekent dat het positieve opvoedgedrag van vaders op eenjarige leeftijd de angst bij het kind op vierenhalf jarige leeftijd voorspelt. Er zijn geen significantie relaties gevonden tussen zowel positief opvoedgedrag en emotieregulatie, als tussen emotieregulatie en angst. Figuur 1 laat dan ook zien dat er geen indirect effecten zijn gevonden tussen positief opvoedgedrag en angst. Dit houdt in dat de relatie tussen het positieve opvoedgedrag van vaders en de

uiteindelijke angst bij het kind niet loopt via emotieregulatie dat het kind laat zien op tweeënhalf jarige leeftijd. Bij beide indirecte effecten, bevat het bias gecorrigeerde

betrouwbaarheidsinterval gebaseerd op 1000 bootstrap samples de nul. Dit betekent dat er geen mediatie heeft plaatsgevonden.

Figuur 1. De directe en indirecte effecten van positief opvoedgedrag op angst via positief en negatief affect voor vaders.

* p < .05. Indirect effect, b = -.009 95% CI [-.068, .025] Direct effect, b= -.299 * b= .048 Indirect effect, b= -.008 95% CI [-.076, .019] b= -.163 b=.022 b= -.396 Negatief affect kind (2,5 jaar) Positief opvoedgedrag vader (1 jaar) Angst kind (4,5 jaar) Positief affect kind (2,5 jaar)

(20)

19 In Figuur 2 is het mediatiemodel voor de voorspeller negatief opvoedgedrag

weergegeven. Uit de mediatieanalyses blijkt dat er geen significant direct effect is gevonden tussen negatief opvoedgedrag en angst. Dit betekent dat het negatieve opvoedgedrag van vaders op eenjarige leeftijd de angst bij het kind op vierenhalf jarige leeftijd niet voorspelt. Tevens zijn er geen significantie relaties gevonden tussen zowel negatief opvoedgedrag en emotieregulatie, als tussen emotieregulatie en angst. Figuur 2 toont dan ook dat er geen indirect effecten zijn gevonden tussen negatief opvoedgedrag en angst. Kortom, het effect tussen negatief opvoedgedrag van vaders en angst bij kind, loopt niet via emotieregulatie. De betrouwbaarheidsintervallen geven weer dat er geen sprake is van mediatie, want het bevat nul waarde.

Figuur 2. De directe en indirecte effecten van negatief opvoedgedrag op angst via positief en negatief affect voor vaders.

* p < .05. Indirect effect, b = -.002 95% CI [-.042, .017] b= -.056 Direct effect, b= .157 b= -.059 Indirect effect, b= .008 95% CI [-.009, .090] b= -.139 b=.042

Mediatie analyses moeders. Vervolgens zijn dezelfde mediatieanalyses voor moeders uitgevoerd. Hieruit blijkt dat er geen significant direct effect is gevonden tussen positief opvoedgedrag en angst, dit is te zien in Figuur 3. Dit betekent dat er geen

voorspellende relatie bestaat tussen het positieve opvoedgedrag dat moeders laten zien op Negatief affect kind (2,5 jaar) Negatief opvoedgedrag vader (1 jaar) Angst kind (4,5 jaar) Positief affect kind (2,5 jaar)

(21)

20 eenjarige leeftijd van het kind en de ontwikkeling van angst op vierenhalf jarige leeftijd. Tevens is te zien dat er geen significantie relaties zijn gevonden tussen zowel positief opvoedgedrag en emotieregulatie, als tussen emotieregulatie en angst. Ook is er hier geen sprake van indirecte effecten, waaruit blijkt dat het effect tussen positief opvoedgedrag van moeders en angst, niet loopt via emotieregulatie. Dit word bevestigd door beide

betrouwbaarheidsintervallen die weergeven dat er geen sprake is van mediatie, want ze bevatten nulwaarde.

Figuur 3. De directe en indirecte effecten van positief opvoedgedrag op angst via positief en negatief affect voor moeders.

* p < .05. Indirect effect, b= .018 95% CI [-.039, .129] b= .429 Direct effect, b= -.317 b= -.086 Indirect effect, b= -.004 95% CI [-.091, .028] b= .051 b=.041

Uit het mediatiemodel zichtbaar in Figuur 4, valt af te lezen dat er geen direct verband is geconstateerd tussen het negatieve opvoedgedrag van moeders en de ontwikkeling van angst bij het kind. Ook zijn er geen verbanden gevonden tussen zowel negatief opvoedgedrag en emotieregulatie, als tussen emotieregulatie en angst. Tot slot blijken in dit model geen indirecte effecten te bestaan. De betrouwbaarheidsintervallen geven weer dat er geen bewijs voor mediatie is gevonden, want ook hier bevatten ze nul waarde.

Negatief affect kind (2,5 jaar) Positief opvoedgedrag moeder (1 jaar) Angst kind (4,5 jaar) Positief affect kind (2,5 jaar)

(22)

21 Figuur 4. De directe en indirecte effecten van negatief opvoedgedrag op angst via positief en negatief affect voor moeders.

* p < .05. Indirect effect, b= -.003 95% CI [-.052, .042] b= -.286 Direct effect, b= .068 b= -.010 Indirect effect, b= .001 95% CI [-.020, .033] b= .046 b=.011 Discussie

Het doel van deze studie was om te onderzoeken of emotieregulatie op een leeftijd van tweeënhalf jaar de relatie tussen opvoedgedrag van zowel vader als moeder op een leeftijd van één jaar en angst op een leeftijd van vierenhalf jaar medieert. Ook werd onderzocht of er verschillen bestonden tussen opvoedgedrag van vaders en moeders. Het opvoedgedrag van ouders en angst bij het kind werd gemeten aan de hand van vragenlijsten die door ouders zijn ingevuld. Emotieregulatie van het kind werd gemeten door middel van observaties tijdens interactietaken tussen ouder en kind. Er is één direct effect gevonden, namelijk een significante relatie tussen het positieve opvoedgedrag van vaders en angst bij het kind. Er zijn geen indirecte effecten gevonden wat weergeeft dat er geen mediatie is aangetoond. Kortom, in dit onderzoek is geen evidentie gevonden voor het mediatiemodel waarin de relatie tussen opvoedgedrag en angst gemedieerd wordt door de expressie van emoties van het kind.

Verwacht werd dat er een relatie bestond tussen zowel positief opvoedgedrag als Negatief affect kind (2,5 jaar) Negatief opvoedgedrag moeder (1 jaar) Angst kind (4,5 jaar) Positief affect kind (2,5 jaar)

(23)

22 negatief opvoedgedrag op eenjarige leeftijd van het kind en de mate van angst op vierenhalf jarige leeftijd. Positief opvoedgedrag zou leiden tot emotionele stabiliteit wat op zijn beurt een buffer vormt tegen angst (Van der Ploeg & Scholte, 2008; Laible & Carlo, 2004). Op basis van bestaand onderzoek werd verwacht dat positief opvoedgedrag van ouders minder angst bij het kind zou voorspellen (Santesteban-Echarri et al., 2017). Bij vaders was dit inderdaad het geval. In tegenstelling tot het onderzoek van Santesteban-Echarri et al. (2017) is in het huidige onderzoek geen verband aangetoond tussen positief opvoedgedrag van moeders en angst bij het kind. Echter richtte de studie van Santesteban-Echarri et al. zich op oudere kinderen (vijf tot dertien jarigen), terwijl huidig onderzoek zich richt op jongere kinderen. Verschil in leeftijd van de onderzoeksgroep zou een verklaring kunnen zijn voor de verschillende resultaten. Dat het positief opvoedgedrag van vaders in tegenstelling tot dat van moeders, wel minder angst voorspelt bij het kind en dus een beschermende factor is, komt overeen met de literatuur die wordt beschreven in een review van Bögels en Phares (2008). Hierin wordt de rol van de vader in het ontstaan van angst bij het kind belicht. Bögels en Phares beschrijven studies die bewijs vonden voor een belangrijke(re) rol van de vader bij het overwinnen van angst voor vreemden, nieuwe dingen, separatie in de babytijd en bij het ontwikkelen van sociale competentie en populariteit bij jonge kinderen. Een mogelijke verklaring voor deze belangrijke(re) rol van de vader is de theorie dat vaders een

evolutionaire voorsprong op moeders hebben wat betreft het voorbereiden van het kind op de (sociale) buitenwereld (Bögels & Perotti, 2011). Volgens deze theorie zou het brein van de baby ‘weten’ dat vader de buitenwereld beter kent en zal daarom de angst of het

zelfvertrouwen van de vader een grotere invloed hebben op de angstontwikkeling van het kind dan dat van de moeder. Meer onderzoek naar jonge kinderen is gewenst. Op deze manier kan in kaart worden gebracht welke opvoedingsgedragingen op jonge leeftijd van invloed zijn op de ontwikkeling van angst op latere leeftijd. Daarnaast wordt geadviseerd om ook andere dimensies van positief opvoedgedrag te onderzoeken die een beschermende werking kunnen hebben op angst. Zo wordt in eerder onderzoek de associatie gelegd tussen uitdagend

opvoedgedrag van vaders als protectieve factor tegen angst bij kinderen (Möller, Nikolić, Majdandžić & Bögels, 2016).

Daarnaast bleek negatief opvoedgedrag van beide ouders niet geassocieerd te zijn met angst. Deze bevinding komt niet overeen met de verwachtingen. Onderzoek toonde aan dat negatief opvoedgedrag een voorspeller is van angst bij het kind (Morris & Oosterhoff, 2016; McLeod et al., 2007). Verschillend met huidig onderzoek heeft de studie van Morris en Oosterhoff (2016) geen gebruik gemaakt van zelfrapportage om het negatieve opvoedgedrag

(24)

23 van ouders in kaart te brengen. Zij hebben negatief opvoedgedrag gemeten aan de hand van observaties tijdens een ouder kind interactie-taak. Dit betrof een bouw taak die mogelijkheid open liet voor zowel positieve als negatieve communicatie tussen ouder en kind. Door het gebruik van observaties in plaats van zelfrapportage wordt mogelijk een ander beeld

geschetst van de werkelijkheid (Crowne & Marlowe, 1960). De meta-analyse van Hendriks, Van der Giessen en Stams (2017) toonde aan dat er een zwakke associatie bestond tussen zelfrapportage en observatie van opvoedgedrag, met name negatief opvoedgedrag. Dit zou mogelijk een verklaring kunnen zijn voor het niet vinden van een effect tussen negatief opvoedgedrag en angst in dit onderzoek en wel in het bovenstaand onderzoek. Een andere verklaring voor uitblijven van een effect zou te maken kunnen hebben met het

opleidingsniveau van de onderzoeksgroep. Kavčič, Podlesek en Zupancic (2012) stelden vast dat een combinatie van een negatief opvoedgedrag en laag opgeleide ouders de kans op een problematische ontwikkeling bij het kind vergroot. In het huidige onderzoek is een relatief groot deel van zowel vaders als moeders hoogopgeleid. Toekomstig onderzoek zou zich kunnen richten op het vergelijken van het effect van observaties en vragenlijsten tijdens interacties van gezinnen met een hoge en lage SES.

Op basis van eerder onderzoek naar de relaties tussen opvoedgedrag en

emotieregulatie plus emotieregulatie en angst, werd mediatie verwacht (Suveg et al., 2010). Uitgaande van eerder beschreven literatuur werd vermoed dat negatief opvoedgedrag zou leiden tot een maladaptieve emotieregulatie wat zou resulteren in meer angstsymptomen (Lunkenheim et al., 2007; Morris & Oosterhoff; 2016; Zeman et al., 2002). Omgekeerd werd verwacht dat positief opvoedgedrag zou leiden tot een adaptieve emotieregulatie wat zou resulteren in minder angstsymptomen (Davidov & Grusec, 2006; Santesteban-Echarri et al., 2017; Suveg et al. 2008). Dat dit niet is gevonden in huidige studie, is op verschillende manieren mogelijk te verklaren. In contrast met de huidige studie gaven resultaten uit

onderzoek van Davidov en Grusec (2006) weer dat positief opvoedgedrag, gerelateerd is aan een goede emotieregulatie. Dit uitte zich in een gepaste (niet te hoog of laag) expressie van negatief affect tijdens situaties die negatieve arousal opriepen, plus een gepaste expressie van positief affect tijdens situaties die positieve arousal opriepen. Verschil met huidige studie is dat het onderzoek van Davidov en Grusec (2006) keek naar de regulatie van het kind tijdens situaties die emotionele arousal opriepen. In het huidige onderzoek is gebruik gemaakt van drie vrij-spel taken tussen ouder en kind. Deze vrij-spel taken riepen niet per definitie arousal op. Hierdoor is niet zeker dat de emotieregulatie van het kind op de proef werd gesteld en dus leidde tot de expressie van meer/minder positief of negatief affect. Resultaten uit dit

(25)

24 onderzoek gaven weer dat kinderen een lage mate van negatief affect en een middelmatig positief affect lieten zien tijdens de interacties. Dit kan betekenen dat er geen arousal is opgewekt door de taken wat een reden kan zijn voor het niet vinden van een verband tussen opvoedgedrag en emotieregulatie en tussen emotieregulatie en angst. Voor vervolgonderzoek wordt aangeraden om een taak toe te voegen die zowel positieve als negatieve arousal bij het kind oproept.

Een andere verklaring is dat kinderen wel negatief affect ervaarden maar het niet uitten. Studie van Cole, Zahn-Waxler, Fox, Usher en Welshet (1996) toont aan dat kleuters die weinig expressie van emotie vertonen zich met name intern richten op het reguleren van emoties en resistentie vertonen voor externe input. Dit zou betekenen dat zij gebruik maken van intrinsieke processen voor het reguleren van negatieve emoties. Het zijn juist deze kinderen volgens resultaten uit onderzoek van Cole et al. (1996) die de risicogroep vormen voor het ontwikkelen van een angststoornis. De huidige studie richt zich enkel op de extrinsieke processen die verantwoordelijk zijn voor de regulatie van emoties. Het

opvoedgedrag van ouders op eenjarige leeftijd is een vorm van externe regulatie evenals de expressie van emoties bij het kind op tweeënhalf jarige leeftijd. Mogelijk zijn het juist de intrinsieke processen die een belangrijke rol spelen in de ontwikkeling van een angststoornis. Vervolgonderzoek zou zich kunnen richten op de interne emotieregulatie als mediator in de

mogelijk voorspellende relatie tussen opvoedgedrag en angst. Daarnaast wordt uit bestaande literatuur duidelijk dat angstige kinderen geneigd zijn

om zich terug te trekken van situaties die emotionele arousal opwekken of deze vermijden. Reden hiervoor is dat zij een laag geloof in zichzelf hebben om de positieve en negatieve emoties in deze situaties te kunnen reguleren (Barrett, Rapee, Dadds, & Ryan, 1996). Teruggetrokken gedrag is een signaal van de afwezigheid van emotionele responsiviteit van het kind (Lindahl & Malik, 1996). In dit onderzoek is affect gescoord op juist de

aanwezigheid (frequentie en intensiteit) van emotionele responsiviteit. Mogelijk trekken angstige kinderen zich terug waardoor er een afwezigheid is van responsiviteit. In dit

onderzoek is wel een schaal teruggetrokken gedrag gescoord, alleen is deze niet meegenomen in het onderzoek wegens onvoldoende betrouwbaarheid. Mogelijk was er wel een effect gevonden tussen emotieregulatie en angst wanneer deze schaal wel was meegenomen in de analyses.

Ook de manier van scoring kan van invloed zijn geweest op de uitkomsten. Resultaten uit onderzoek van Fabes et al. (2001) tonen dat negatief opvoedgedrag van ouders in verband staat met een verhoogde intensiteit van de expressie van negatief affect bij het kind. Echter

(26)

25 werd er in het onderzoek van Fabes et al. geen verband gevonden tussen negatief

opvoedgedrag en de frequentie van de expressie van negatief affect bij het kind. Huidig onderzoek heeft positief en negatief affect gescoord op een schaal waarin frequentie plus intensiteit samen de uiteindelijke score bepaalde. Mogelijk bestaat er alleen een relatie tussen negatief opvoedgedrag en de intensiteit van negatief affect bij het kind. Vervolgonderzoek zou zich kunnen richten op enkel de intensiteit bij de scoring van negatief affect waardoor mogelijk wel een verband wordt gevonden.

Tot slot wordt er in de literatuur van uitgegaan dat angst kan ontstaan vanuit een interactie tussen verschillende factoren, waaronder genetische- en omgevingsfactoren (Murray, Creswell & Cooper, 2009). Zo worden temperament en opvoedgedrag gelinkt aan de ontwikkeling van emotieregulatie en angst (Biederman et al., 2001; Suveg et al., 2010). Huidig onderzoek richt zich enkel op de omgevingsfactor opvoedgedrag. Het is mogelijk dat genetische factoren als temperament, een grotere rol spelen in de ontwikkeling van

emotieregulatie en angst dan gedacht. Zo wordt een hoge reactiviteit (temperament) gelinkt aan emotiedisregulatie omdat deze het gebruik van belangrijke emotierelatie strategieën verhindert, wat een adaptieve emotieregulatie moeilijk maakt (Suveg et al., 2010). Wanneer de factoren opvoedgedrag en temperament vanuit een interactie worden getoetst als

voorspellers van emotieregulatie en angst, wordt er mogelijk wel mediatie gevonden. Het huidige onderzoek bevat een aantal beperkingen. Ten eerste is het opvoedgedrag gemeten aan de hand van zelfrapportage vragenlijsten die ingevuld zijn door ouders.

Onderzoek toont aan dat er een zwakke associatie bestaat tussen zelfrapportage van opvoedgedrag door ouders en de observatie van opvoedgedrag (Hendriks et al., 2017). Hiermee wordt duidelijk dat wanneer enkel gebruik wordt gemaakt van zelfrapportage er mogelijk een vertekent beeld ontstaat van de werkelijkheid. Deze bias kan voortkomen uit een eenzijdig perspectief en risico voor het geven van sociaal wenselijke antwoorden (Crowne & Marlowe, 1960; Soto, John, Gosling & Potter, 2008; Walden, Harris & Catron, 2003). Een andere beperking van het onderzoek was de matig tot lage Intraclass correlatie van de schalen positief en negatief affect. Dit geeft weer dat er verschillen bestonden in de scoring (van gedragingen) tussen observatoren, wat mogelijk van invloed is geweest op de resultaten. Tot slot is voor opvoedgedrag gebruik gemaakt van samengevoegde schalen. Positief opvoedgedrag bestaat uit twee dimensies, namelijk responsiviteit en acceptatie. Negatief opvoedgedrag bestaat uit de dimensies afwijzing en vijandigheid. Het opvoedgedrag categoriseren in samengevoegde schalen gebaseerd op de assumptie dat deze het meest relevante opvoedgedrag omvatten, wordt door onderzoekers in twijfel getrokken (Silk,

(27)

26 Morris, Tomoe & Steinberg; 2003). Bevindingen uit de Meta-analyse van McLeod et al. (2007) tonen dat het gebruik van brede schalen mogelijk de sterkte van de relatie tussen opvoedgedrag en angst doet onderschatten. De kans bestaat dat de schalen van dit onderzoek te breed en te weinig specifiek zijn, waardoor er geen significante relaties zijn gevonden. Vervolgonderzoek zou zich kunnen richten op het gebruik van meer specifieke

opvoedingsdimensies.

Naast beperkingen bevat deze studie een aantal sterke kanten. Veel bestaand onderzoek is gericht op het opvoedgedrag van moeders in relatie tot de ontwikkeling van angst bij het kind. Een sterke kant van deze studie is dat het zich naast het opvoedgedrag van moeders ook heeft gericht op vaders. Eerdere literatuur wees op de mogelijke verschillen in opvoedgedrag tussen vaders en moeders en het verschil in invloed op de ontwikkeling van angst bij kinderen (Bögels & Phares, 2008; Paquette, 2004). Dit onderzoek heeft bewijs gevonden voor dit verschil tussen vaders en moeders, namelijk de significante relatie tussen het positieve opvoedgedrag van vaders en angst bij het kind. Dit geeft weer dat het belangrijk is om meer onderzoek te doen naar de rol van vaders als het gaat om protectieve factoren tegen angst. Een ander sterk punt is dat dit een longitudinale studie betreft. Er is bewezen dat positief opvoedgedrag op eenjarige leeftijd van het kind een significant effect heeft op de ontwikkeling van angst vier jaar later. Dit benadrukt het belang van het vroeg in kaart brengen van protectieve factoren tegen angst.

Kortom, huidig onderzoek benadrukt het belang om niet alleen onderzoek te doen naar risicofactoren, maar vooral ook naar beschermende factoren als het gaat om de relatie tussen opvoedgedrag en angst. Daarnaast moet er meer onderzoek naar jonge kinderen komen. Tot slot word benadrukt, dat naast moeders, het belangrijk is om vaders te betrekken bij onderzoek als het gaat om angstproblematiek bij het kind.

(28)

27 Referenties

Amato, P. R., & Fowler, F. (2002). Parenting practices, child adjustment, and family diversity. Journal of Marriage and Family, 64, 703-716.

Barrett, P. M., Rapee, R. M., Dadds, M. M., & Ryan, S. M. (1996). Family enhancement of cognitive style in anxious and aggressive children. Journal of Abnormal Child Psychology, 24, 187–199.

Biederman, J., Hirshfeld-Becker, D. R., Rosenbaum, J. F., Hérot, C., Friedman, D., Snidman, N., & Faraone, S. V. (2001). Further evidence of association between behavioral inhibition and social anxiety in children. American journal of Psychiatry, 158(10), 1673-1679. doi:10.1176/appi.ajp.158.10.1673

Bittner, A., Egger, H. L., Erkanli, A., Costello, E. J., Foley, D. L., & Angold, A. (2007). What do childhood anxiety disorders predict? Journal of Child Psychology and Psychiatry, 48, 1174-1183. doi:10.1111/j.1469-7610.2007.01812.x

Bögels, S. M., & Brechman-Toussaint, M. L. (2006). Family issues in child anxiety: Attachment, family functioning, parental rearing and beliefs. Clinical Psychology Review, 26, 834-856. doi:10.1016/j.cpr.2005.08.001

Braet, C., Cracco, E., & Theuwis, L., G. (2013). Feel-KJ Vragenlijst over emotieregulatie bij kinderen en jongeren. Verkregen van

http://www.vub.ac.be/PE/Documenten/ATOM/FEEL.pdf

Carthy, T., Horesh, N., Apter, A., & Gross, J. J. (2010). Patterns of emotional reactivity and regulation in children with anxiety disorders. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 32(1), 23-36. doi:0.1007/s10862-009-9167-8

Chaplin, T. M., & Cole, P. M. (2005). The role of emotion regulation in the development of psychopathology. Development of psychopathology: A vulnerability-stress

perspective, (pp. 49-74). Verkregen van

https://books.google.nl/books?hl=en&lr=&id=nd7zMzgAS7IC&oi=fnd&pg=PA49&d q=Chaplin,+T.+M.,+%26+Cole,+P.+M.+(2005).+The+role+of+emotion+regulation+I n+the+development+of++%09psychopathology.+Development+of+psychopathology: +A+vulnerabilitystress++%09perspective,+(pp.+4974).&ots=63LqFDsnRg&sig=GV 0v8TUuqTF9o2IOnvE9a1aVvn0#v=onepage&q&f=false

Cole, P. M., Zahn-Waxler, C., Fox, N. A., Usher, B. A., & Welsh, J. D. (1996). Individual differences in emotion regulation and behavior problems in preschool

children. Journal of Abnormal Psychology, 105(4), 518. doi:10.1037/0021- 843X.105.4.518

(29)

28 Costello, E.J., Mustillo, S., Erkanli, A., Keeler, G., & Angold, A. (2003). Prevalence and

development of psychiatric disorders in childhood and adolescence. Archives of General Psychiatry, 60, 837–844. doi:10.1001/archpsyc.60.8.837

Crowne, D. P., & Marlowe, D. (1960). A new scale of social desirability independent of psychopathology. Journal of consulting psychology, 24(4), 349.

doi:10.1037/h0047358

Davidov, M., & Grusec, J. E. (2006). Untangling the links of parental responsiveness to distress and warmth to child outcomes. Child development, 77(1), 44-58. doi: 10.1111/j.1467-8624.2006.00855.x

Deković, M., Groenendaal, J. H. A., Noom, M. J., & Gerrits, L. A. W. (1996). Theoretisch kader en opzet van het onderzoek. In J. Rispens, J. M. A. Hermanns, & W. H. J. Meeus. Opvoeden in Nederland (pp. 6-27). Assen: Van Gorcum.

Denham, S. A., Mitchell-Copeland, J., Strandberg, K., Auerbach-Major, S., & Blair, K. (1997). Parental contributions to pre-schoolers’ emotional competence: Direct and indirect effects. Motivation and Emotion, 21, 65-86. doi:10.1023/A:1024426431247 Eisenberg, N., Fabes, R. A., Shepard, S. A., Guthrie, I. K., Murphy, B. C., & Reiser, M.

(1999). Parental reactions to children’s negative emotions: Longitudinal relations to quality of children’s social functioning. Child Development, 70, 513–534. doi: 10.1111/1467-8624.00037

Eisenberg, N., Gershoff, E. T., Fabes, R. A., Shepard, S. A., Cumberland, A. J., Losoya, S. H., ... & Murphy, B. C. (2001). Mother's emotional expressivity and children's behavior problems and social competence: Mediation through children's regulation. Developmental psychology, 37(4), 475. doi:10.1037/0012-1649.37.4.475

Eisenberg, N., & Morris, A. S. (2002). Children's emotion-related regulation. Advances in child development and behavior, 30, 190-230.

Eisenberg, N., & Spinrad, T. L. (2004). Emotion‐related regulation: Sharpening the

definition. Child development, 75, 334-339. doi:10.1111/j.1467-8624.2004.00674.x Eisenberg, N., Valiente, C., Morris, A. S., Fabes, R. A., Cumberland, A., Reiser, M., ... &

Losoya, S. (2003). Longitudinal relations among parental emotional expressivity, children's regulation, and quality of socioemotional functioning. Developmental psychology, 39(1), 3. doi:10.1037/0012-1649.39.1.3

Fabes, R.A., Leonar, S.A., Kuppanoff, K. & Martin, C.L. (2001). Parental Coping with Children's Negative Emotions: Relations with Children's Emotional and Social Responding. Child Development, 72, 907-920. doi:10.1111/1467-8624.00323

(30)

29 Field, A. (2009). Discovering statistics using SPSS (3e ed.). Londen: Sage Publications Ltd. Forehand, R., & Nousiainen, S. (1993). Maternal and paternal parenting: Critical dimensions

in adolescent functioning. Journal of family psychology, 7, 213. doi:10.1037/0893- 3200.7.2.213

Groenendaal, H., & Dekovic, M. (2000). Risicofactoren voor kwaliteit van de opvoeding. Pedagogiek, 20, 3-22.

Gross, J. J., & John, O. P. (2003). Individual differences in two emotion regulation processes: implications for affect, relationships, and well-being. Journal of personality and social psychology, 85(2), 348. doi:10.1037/0022-3514.85.2.348

Hayes, A. F. (2013). An introduction to mediation, moderation, and conditional process analysis: A regression-based approach. New York, NY: Guilford Press.

Hendriks, A. M., Van der Giessen, D., Stams, G. J. J. M., & Overbeek, G. (2017). The Association Between Parent-Reported and Observed Parenting: A Multi-Level Meta- Analysis. Psychological assessment. doi:10.1037/pas0000500

Kashdan, T. B., & Breen, W. E. (2008). Social anxiety and positive emotions: A prospective examination of a self-regulatory model with tendencies to suppress or express

emotions as a moderating variable. Behavior Therapy, 39(1), 1-12. doi:10.1016/j.beth.2007.02.003

Kavčič, T., Podlesek, A., & Zupančič, M. (2012). The role of early childhood personality in the developmental course of social adjustment. International Journal of Behavioral Development, 36(3), 215-225. doi:10.1177/0165025412439183

Laible, D. J., & Carlo, G. (2004). The differential relations of maternal and paternal support and control to adolescent social competence, self-worth, and sympathy. Journal of Adolescent Research, 19, 759-782. doi:10.1177/0743558403260094

Laurent, J., Catanzaro, S. J., Joiner Jr, T. E., Rudolph, K. D., Potter, K. I., Lambert, S., & Gathright, T. (1999). A measure of positive and negative affect for children: scale development and preliminary validation. Psychological assessment, 11, 326. doi: 10.1037/1040-3590.11.3.326

Lonigan, C. J., Carey, M. P., & Finch, A. J. (1994). Anxiety and depression in children and adolescents: negative affectivity and the utility of self-reports. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 62, 1000. doi:10.1037/0022-006X.62.5.1000

Lunkenheimer, E. S., Shields, A. M., & Cortina, K. S. (2007). Parental emotion coaching and dismissing in family interaction. Social Development, 16, 232-248. doi:

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Nous avons déjà mentionné que notre recherche n’est qu’un début : il y a plus de manuels de langue française aux Pays-Bas, à part de Grandes Lignes, Libre Service et

eHealth heeft invloed op de manier waarop geëvalueerd wordt: steeds meer onderzoekers geven aan dat we verder dan de RCT moeten gaan om te bepalen welke interventieonderdelen

Figure 2: Effect of ozone on contamination of mineral oil based emulsion (treatment time of 2 hours).. Figure 3: Effect of ozone on contamination of polymer based dilution

Derek Clark’s narrative provides an example of both a child responding to violence and adversity, and the ease with which his behaviour was misunderstood as “disordered”—even to

Door de specifieke effecten van tekstlengte op woordmaten nader te onderzoe- ken en/of door het aantal woorden waarop de maten gebaseerd zijn aan te passen, kunnen deze

Some of the challenges in biomedical data are heterogeneous measurements, missingness, and imbalanced classes. The bio-medical data analysed in this paper confronts us with all

(A) Micrograph of a pure population of epithelial PDAC cells, as obtained via contrast phase light microscopy (Original magnification 20×, scale bar = 50 μm).. (B) Micrographs of

Cognisant of the reality of death and bereavement, and the need for healing as well as the possible tension between Christian and traditional beliefs and practices, it