• No results found

Emotioneel redeneren bij smetvrees

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Emotioneel redeneren bij smetvrees"

Copied!
23
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Emotioneel Redeneren bij Smetvrees

Rosanne de Ridder

Studentnummer: 10769439 Begeleider: Johan Verwoerd Aantal woorden: 5165

(2)

Abstract

In dit onderzoek wordt gekeken naar de rol van emotioneel redeneren bij smetvrees. Op basis van de scores op de Padua Inventory werden de 204 deelnemers verdeeld over een hoogscorende (N=96) en een laagscorende groep (N=108) op smetvreesklachten. Iedere deelnemer kreeg smetvreesgerelateerde scenario’s te lezen, met een neutrale of een emotionele respons (walging, verdriet en angst). Deze verhalen werden daarna beoordeeld op de drie afhankelijke variabelen: gevaar, besmettelijkheid en ziekteverwekking. Uit de resultaten bleek dat er een interactie effect tussen groep en respons gevonden werd bij besmettelijkheid en dat deze veroorzaakt werd door de verschillen in de emotionele responsen bij de laagscorende groep. Bij de uitkomstmaten gevaar en ziekteverwekking werden enkel een hoofdeffect voor emotionele responsen en groep gevonden. Hieruit werd geconcludeerd dat in dit onderzoek geen rol van emotioneel redeneren bij smetvrees gevonden werd.

(3)

Inleiding

Een tot drie procent van de wereldbevolking heeft een obsessieve compulsieve stoornis (OCS) (Bloch, Landeros-Weisenberger, Rosario, Pittenger, & Leckman, 2008). Voor een OCS diagnose moet er sprake zijn van aanwezigheid van obsessies, compulsies of beide (American Psychiatric Association, 2014). Obsessies worden gedefinieerd als herhalende en persisterende gedachten of impulsen die als ongewenst en intrusief worden ervaren. Deze gedachten of impulsen worden onderdrukt of geneutraliseerd door compulsies. Compulsies worden gedefinieerd als repetitieve handelingen of psychische activiteiten als gevolg op een obsessie. Deze handeling of psychische activiteit is gericht op het voorkomen of verminderen van angst of lijdensdruk (American Psychiatric Association, 2014).

Uit het onderzoek van Bloch et al. (2008) blijkt dat er vier typen zijn van OCS, namelijk: verzameldrang, symmetrie, verboden gedachten en smetvrees. Het meest voorkomende type is smetvrees of contaminatie (C-OCS). Smetvrees is een intens en aanhoudende gevoel van vervuild of besmet te zijn door contact, zowel direct als indirect, met een persoon, plaats of object dat vuil of geïnfecteerd zou kunnen zijn (Rachman, 2004). Bij C-OCS is er sprake van een obsessie voor besmetting, met de compulsie van overmatig schoonmaken of handenwassen. Huidige behandelingen bevatten voornamelijk gedragscomponenten, zoals counterconditionering of exposure met responspreventie. (Abramowitz, 1996; Ludvik, Boschen, & Neumann, 2015). Hierbij wordt vooral gefocust op de compulsieve kant van de stoornis door het verminderen van het vermijdingsgedrag en het verlagen van de angst die ontstaat door de obsessie. In het geval van de C-OCS is het dan het verminderen of stoppen van overmatig schoonmaken of wassen. Exposure met responspreventie houdt in dat de patiënt wordt blootgesteld aan de obsessie voor besmetting, zonder dat de compulsie uitgevoerd mag worden (Abramowitz, 1996). Dit zorgt voor een afname in de associatie tussen de obsessie en de compulsie. De patiënt leert dat een obsessie

(4)

niet automatisch hoeft te leiden tot een compulsie. Echter blijkt dat de patiënten nog steeds vatbaar zijn voor het ontwikkelen van smetvrees na het succesvol afronden van een behandeling. Het kan zelfs in ergere mate terugkomen (Rachman, 2004).

Sinds invoering van de DSM-5 valt OCS onder de ‘obsessieve-compulsieve en verwante stoornissen’ (American Psychiatric Association, 2014). In de eerdere edities van de DSM viel de stoornis onder de ‘angststoornissen’. Het verplaatsen van OCS naar de ‘obsessieve-compulsieve en verwante stoornissen’ impliceert dat er nieuwe kennis is over de onderliggende mechanismen van de stoornis.

Zo is uit onderzoek naar angststoornissen gebleken dat de emotie walging een belangrijke rol speelt bij het in stand houden van angstproblematiek (Rachman, 2004). Walging is een veel voorkomende emotie bij onder andere fobieën, depressies, eetstoornissen en seksuele disfuncties (Phillips, Fahy, David, & Senior, 1998). Zo blijkt dat er bij verschillende fobieën niet alleen sprake is van angst voor een bepaald object of situatie, maar dat er ook walging optreedt. Zo is er bij bijvoorbeeld eetstoornissen niet alleen sprake voor angst voor gewichtstoename, maar ook walging voor bepaalde lichaamsdelen. Walging is echter een natuurlijk beschermingsmechanisme (Davey, 2011). Walging heeft een evolutionaire rol als een ziektebeschermingsemotie. Walging, in gezonde mate, werkt als een alarmsignaal om mensen te kunnen beschermen tegen ziekte en/of besmetting. Er blijkt echter dat het beschermingsmechanisme van walging ook vals alarm kan afgeven (Oaten, Stevenson, & Case, 2009). In dit geval komt het gevoel van walging op, terwijl er geen gevaar voor ziekte of besmetting dreigt. Bij het in standhouden van stoornissen is er een overmatig gevoel van walging, daardoor kan er gesproken worden van een disfunctioneel beschermingsmechanisme. In dit geval is walging niet enkel meer een waarschuwingssignaal voor gevaar van ziekte en/of besmetting, maar tevens een signaal voor angstproblematiek of andere stoornissen, zoals stoornissen uit het obsessieve compulsieve cluster.

(5)

In onderzoek wordt er onderscheid gemaakt tussen walgings-sensitiviteit en walgingsneiging (Ludvik et al., 2015). Walgings-sensitiviteit is mate van negativiteit die geassocieerd is met de walging, in andere woorden: hoe erg is het om te walgen. Walgingsneiging of propensity heeft te maken met het gemak waarin de emotie walging in verschillende situaties kan worden opgeroepen. Uit onderzoek blijkt dat zowel walgings-sensitiviteit als de walgingsneiging de mate van C-OCS symptomen voorspelt (Thorpe, Patel, & Simonds, 2003). In dit onderzoek vulden 300 personen vragenlijsten in over walgings-sensitiviteit en over de mate angst, depressie en C-OCS symptomen. Hieruit bleek dat de personen die hoog scoorden op de walgings-sensitiviteit ook hoger scoorden op de mate van C-OCS symptomen. Daarnaast bleek dat walgings-sensitiviteit de mate van C-OCS beter voorspelde dan het algemene effect van negatief affect. De fobie voor besmetting bestaat dus niet hoofdzakelijk uit angst, maar wordt ook door een groot deel bepaald door de emotie walging. In het geval van C-OCS zou dat betekenen dat er niet alleen sprake is van angst voor besmetting, maar ook (verhoogde) walging voor besmette producten, situaties en/of mensen. Olatunji, Sawchuk, Lohr, en de Jong (2004) vonden niet alleen een positief verband tussen walgings-sensitiviteit en OCS symptomen, maar ook tussen het ervaren van walging en C-OCS. Dat wil zeggen dat mensen met C-OCS symptomen vaker walging ervaren en hier ook meer last van hebben. In het onderzoek van Deacon en Olatunji (2007) werd 56 personen gevraagd om vragenlijsten in te vullen over de mate van walgings-sensitiviteit, C-OCS symptomen en om mee te doen aan een walging gerelateerde taak. Tijdens deze taak werd de proefpersonen gevraagd om te handelen in drie verschillende walginggerelateerde situaties. Allereerst werd er gevraagd om een koekje van de grond te pakken, daarna het gevallen koekje aan te raken met de lippen en als laatste om het koekje op te eten. Bij deze taak werd genoteerd of en wanneer de personen een opdracht weigerden. Hieruit bleek dat personen met een verhoogde walging sensitiviteit een verhoogde angst of vermijdingsreactie lieten zien op

(6)

walginggerelateerde taken. De bovengenoemde onderzoeken suggereren dat walging een belangrijke voorspeller is voor het in standhouden van C-OCS symptomen.

Zoals eerder genoemd lijkt er bij mensen met C-OCS sprake te zijn van een disfunctioneel beschermingsmechanisme gericht op ziekte en besmetting. Dit komt mogelijk door een verkeerde interpretatie van de waarschuwingssignalen. Uit onderzoek blijkt namelijk dat een groot deel van de bevolking gedachten heeft die vergelijkbaar zijn met de obsessies bij C-OCS (Teachman, 2006). Het verschil is echter dat gezonde mensen deze gedachten niet als catastrofaal interpreteren, terwijl mensen met C-OCS dat wel doen. Teachman (2006) maakt onderscheid tussen primaire appraisals of beoordelingen en secundaire appraisals. Primaire

appraisals hebben te maken met de mate van besmetting van een bepaald voorwerp en de

reactie die dat oproept, bijvoorbeeld: het vieze water zal over mijn hele shirt vallen of ik denk dat ik daarvan moet spugen. De secundaire appraisals hebben te maken met de gevolgen die optreden als de gedachte waar zou zijn, bijvoorbeeld: als het over mijn shirt valt, zal ik me nooit meer schoon kunnen voelen. Deze interpretatie van de primaire en secundaire

appraisals maakt deze gedachten disfunctioneel (Teachman, 2006). Dit impliceert dat ook

cognities een rol spelen bij C-OCS.

In diversen onderzoeken werden verschillende soorten cognitieve biases gevonden bij patiënten met OCS. Zo werd een stroop-effect gevonden bij woorden die te maken hebben met walging (Foa, Ilai, McCarthy, Shoyer, & Murdock, 1993). Dit houdt in dat patiënten een vertraagde reactietijden laten zien bij woorden die walging gerelateerd zijn in vergelijk met woorden die dat niet zijn. Daarnaast laat het onderzoek van Cisler en Olatunji (2010) nog een andere vorm van aandachtsbias zien. Uit een cue taak bleek dat mensen met OCS kunnen minder snel hun aandacht kunnen loskoppelen van de walging gerelateerde cue. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat mensen met C-OCS hun aandacht doelbewust bij de cue

(7)

houden door de catastrofale appraisals van de stimuli. Dit ligt in lijn met de eerder genoemde bevindingen van Teachman (2006).

Arntz, Rauner, en van den Hout (1995) beschrijven een ander type cognitieve bias die bekend staat als ‘emotioneel redeneren’. Emotioneel redeneren is het proces waarbij iemand gevaar afleidt enkel op basis van een emotionele respons in plaats van objectieve omgevingskenmerken. Dit proces ontstaat uit een onvalide redenering. De basis premisse is: “Als er gevaar dreigt, dan voel ik me angstig”. Hieruit wordt de verkeerde gevolgtrekking gemaakt, namelijk: “als ik me angstig voel, dan zal er wel gevaar zijn”. In het onderzoek van Arntz en collega’s kregen angstpatiënten en een groep gezonde controles een set met scenario’s aangeboden die wel of niet informatie bevatten over een emotionele respons. Dit is de zogenoemde ‘scenario benadering’. Daarnaast werd er in de scenario’s onderscheid gemaakt tussen situaties die objectief gevaar bevatten en situaties die objectief veilig waren. De scenario’s die inhoudelijke beschrijvingen bevatten over alledaagse situaties, zoals een overvolle lift in een warenhuis, werden vervolgens beoordeeld op gevaar. Hieruit bleek dat angstige patiënten gevaar niet alleen baseren op basis van objectieve omgevingskenmerken, maar ook op basis van een angstrespons. Gezonde controles lieten deze neiging niet zien. Hieruit werd geconcludeerd dat er bij angstpatiënten sprake is van emotioneel redeneren.

Verwoerd, de Jong, Wessel, en van Hout (2013) hebben onderzocht of emotioneel redeneren naast angstproblematiek ook een rol speelt bij C-OCS, maar dan met walging als centrale emotie. In dit onderzoek werd wederom gebruik gemaakt van de scenario benadering waarin onderscheid gemaakt werd tussen het wel of niet aanwezig zijn van walginggerelateerde dreiging en het wel of niet toevoegen van een walgingrespons binnen de situatiebeschrijvingen. De proefpersonen vulden een vragenlijst in over de mate van C-OCS symptomen en hieruit werd een hoogscorende en een laagscorende groep geselecteerd. Het ging in deze studie niet om een klinische populatie. Daarna beoordeelden ze de scenario’s, die

(8)

bijvoorbeeld bestonden uit beschrijvingen over trappenhuizen in parkeergarages, op basis van de mate van gevaar, ziekteverwekking en besmettelijkheid. Uit de resultaten bleek dat de hoogscorende groep de scenario’s met walgingrespons als meer bedreigend beoordeelden in vergelijking met scenario’s zonder toegevoegde emotie. De laagscorende groep liet deze tendens niet zien. Hieruit werd geconcludeerd dat mensen die last hebben van smetvrees, emoties gebruiken om gevaar af te leiden over besmetting en/of ziekte wanneer zij een gevoel hebben van walging ervaren. Ook dit resultaat ligt in lijn het eerder genoemde emotioneel redeneren.

Uit de genoemde onderzoeken blijkt dat niet alleen de disfunctionele cognities van belang zijn bij C-OCS, maar ook de eerder genoemde emoties. Mogelijk is er een interactie tussen emoties en disfunctionele overtuigingen. Waarbij er sprake is van een vicieuze cirkel waarin emotie zorgt voor versterking van overtuigen en die er vervolgens weer voor zorgen dat de emoties sneller opgeroepen worden in ambigue situaties. Er is echter nog veel onduidelijk over hoe emotioneel redeneren bij C-OCS precies in zijn werk gaat. Er is nog niet onderzocht of emotioneel redeneren ook optreedt bij andere negatieve, maar niet stoornisrelevante emoties. In dat geval zou de emotionele redenering een meer algemene negatieve eigenschap zijn die losstaat van specifieke klachten en overtuigingen die C-OCS in stand houden.

In dit huidige onderzoek zal gekeken worden naar de rol van emotioneel redenering bij C-OCS. Er wordt gebruik gemaakt van de scenario benadering zoals eerder besproken in het onderzoek van Verwoerd et al. (2013) en Arntz et al (1995). In de scenario’s zal onderscheid gemaakt worden tussen verschillende emotionele responsen, namelijk: angst en walging als stoornisspecifieke emoties en verdriet als stoornisirrelevante emotie. Deze worden vergeleken met een neutrale respons. De scenario’s worden beoordeeld op de mate van gevaar, ziekteverwekking en besmettelijkheid.

(9)

Er wordt verwacht dat de deelnemers die hoog scoren op de C-OCS vragenlijst de situatie als meer bedreigend inschatten (dat wil zeggen: een hogere score op de uitkomstmaten gevaar, ziekteverwekking en besmettelijkheid) als deze situatie de emotie walging of angst bevat in vergelijking met de neutrale respons. De deelnemers die lager scoren op de C-OCS vragenlijst zullen dit verschil in beoordeling niet of in lage mate laten zien. Ten tweede wordt verwacht dat er geen verschil zal zijn tussen de emotie verdriet en de neutrale respons op de beoordeling van gevaar, ziekteverwekking en besmettelijkheid.

Methode Deelnemers

De deelnemers werden geworven via een testzitting aan de universiteit en via uitnodigingen op sociale media. Aan het onderzoek deden 383 aantal personen mee, waarvan 123 mannen en 260 vrouwen. De deelnemers hadden een gemiddelde leeftijd van 22.60 ( SD = 10.06 ).

Materiaal

Smetvrees schaal (Padua Inventory; van Oppen, 1995). De mate van C-OCS werd

gemeten door middel van de Nederlandse vertaling van de Padua Inventory (van Oppen, 1995; Sanavio, 1988). Het is een self – report vragenlijst van 41 vragen waarin de verschillende symptomen van OCS gemeten worden aan de hand van een 5-punts Likert schaal van 0 (nooit/ helemaal niet) tot 4 (zeer vaak). Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van de 10 items die betrekking hebben op smetvrees. Een voorbeeld item: “Als ik toevallig iets aanraak waarvan ik denk dat het ‘besmet’ is, moet ik mij onmiddellijk gaan wassen.” De scores kunnen variëren tussen de 0 en de 40. Een hoge score is een indicatie voor een hoge mate van smetvrees.

(10)

Op basis van de Padua Inventory hebben we de deelnemers opgedeeld in een hoogscorende groep en een laagscorende groep. De hoogscorende groep bevat de personen met een Padua Inventory score van 14 of hoger (N = 108). Deze grens is gebaseerd op het artikel van Van Oppen et al. (1996) en het onderzoek van Verwoerd et al. (2013). De laagscorende groep bevat personen met een Padua Inventory score van 5 of lager (N = 96). Personen die tussen de 6 en de 13 hebben gescoord, werden niet meegenomen in de data analyse. Voor de twee groepen werden de gemiddelde score en bijbehorende standaardafwijking op de Padua Inventory berekend, zie Tabel 1.

Tabel 1.

Aantal deelnemers, Gemiddelde Scores en Standaardafwijkingen op de Padua Inventory voor de Hoogscorende en de Laagscorende Groep

Groep N M SD

Laag scorend 108 1.96 1.30

Hoog scorend 96 18.04 5.11

Emotioneel redeneertaak. Tijdens de emotioneel redeneertaak kregen de deelnemers

16 verschillende scenario’s voorgelegd aan de hand van de scenario benadering. Het doel van de taak is om via het beoordelen van verschillende scenario’s het emotioneel redeneren in kaart te brengen. Alle scenario’s bevatten een smetvreesgerelateerde situatie. Het belangrijkste verschil tussen de scenario’s waren de afsluitende zinnen met informatie over een emotionele respons. Van de aangeboden 16 scenario’s werden er vier afgesloten met de angstrespons (“plots voel je je angstig worden.”), vier met de walgingrespons (“je voelt walging opkomen.”), vier met de verdriet respons (“een gevoel van verdriet komt naar boven.”) en nog vier scenario’s werden afgesloten met een neutrale respons. Een voorbeeld

(11)

van een situatie met een neutrale respons: “Je zit in een metro die duidelijk een dag niet is schoongemaakt. Het stinkt een beetje en er liggen allerlei verpakkingen op de grond. Je kijkt naar de stoel links van je om op te merken dat er, naast verpakkingen, ook een grote vlek op de stoel zit. Je vraagt je af wat voor vlek het is. Als je opstaat omdat je je halte hebt bereikt, zie je dezelfde vlek op de stoel waar jij zat. Je stapt de metro uit.” De deelnemers werd gevraagd om deze situaties te beoordelen in de mate van gevaar, ziekteverwekking en besmettelijkheid. De situaties werden beoordeeld via Visual Analogue Scales, deze liepen allemaal van 0 (geen gevaar, ziekteverwekking of besmetting) tot 100 (groot gevaar, ziekteverwekking of besmetting). De scenario’s werden in twee verschillende versies aangeboden. Het enige verschil tussen de twee verschillende versies is de emotionele respons waarmee de scenario’s eindigden. Er is sprake van emotioneel redeneren wanneer er hogere scores naar voren komen op de uitkomstvariabelen bij de scenario’s met een angst of walging respons ten opzichte van de scenario’s met de neutrale respons.

Procedure

De vragenlijst en situaties werden afgenomen via het online vragenlijst programma ‘Qualtrics’. Hierna volgde een informed consent waarbij de opzet van de studie duidelijk werd gemaakt. Na het accepteren hiervan volgden enkele demografische vragen. Alle deelnemers volgden dezelfde procedure. De deelnemers begonnen met het invullen van de

Padua Inventory. Voorafgaand aan de scenario’s kregen de deelnemers nog een korte uitleg

over de specifieke betekenis van de drie uitkomstmaten. De scenario’s werden vervolgens aangeboden met de instructie ‘In hoeverre schat u de situatie in als: ’. Hierna volgden de drie schalen met de uitkomstmaten. Na het beoordelen van de 16 verschillende scenario’s werd nog gevraagd of ze dit onderzoek serieus hebben ingevuld. Deze vraag kon beantwoord worden met ‘Ja’ of ‘Nee’. Als laatst was er een mogelijkheid tot het achterlaten van een e-mailadres in verband met een debriefing.

(12)

Analyse

Voor de hoofdanalyse zal voor elke uitkomstmaat een Mixed ANOVA uitgevoerd worden, drie keer in totaal. Bewijs voor emotioneel redeneren volgt uit een significante interactie term tussen groep en emotionele respons.

Resultaten

In totaal hebben 383 deelnemers het onderzoek ingevuld. Om betrouwbare data te kunnen genereren zijn de personen die het onderzoek binnen 5 minuten hebben ingevuld, uit de data gefilterd. Daarnaast is er gebruik gemaakt van de controlevraag uit het onderzoek: ‘Heeft u dit onderzoek serieus ingevuld?’. De personen die hier nee op geantwoord hebben zijn ook niet meegenomen in de data analyse. Na het filteren bleven er nog 334 deelnemers over. Zoals eerder genoemd hebben we uiteindelijk 204 deelnemers ingedeeld in hoogscorende of de laagscorende groep. Over deze 204 deelnemers zijn de analyses uitgevoerd.

Bij het uitvoeren de hoofdanalyses bleek dat er niet voldaan werd aan de assumpties van normaliteit, gelijke varianties en sphericiteit. Om toch een betrouwbare analyse uit te kunnen voeren is er een square root transformation uitgevoerd. Dit heeft niet geleid tot verbetering bij alle assumpties. Zo blijven de assumpties voor normaliteit en gelijke varianties geschonden. Dit onderzoek bevat echter een groot aantal deelnemers. Daarnaast zal schending van deze assumpties geen grote invloed hebben op de interpretatie van de resultaten. Hierdoor kunnen de uitkomsten toch geïnterpreteerd worden. De analyses zijn dus gebaseerd op de getransformeerde data. De gemiddeldes en standaardafwijkingen in de tabellen zijn echter gebaseerd op de ruwe scores. Daarnaast is de versie in de analyses meegenomen als covariaat. Hieruit bleek dat het beoordelen van de scenario’s afhankelijk is van versie. Door gebruik te maken van een covariaat wordt hiervoor binnen de analyses gecontroleerd.

(13)

Door middel van een independent t – test is een standaardisatiecheck voor leeftijd uitgevoerd. Hiermee kan gekeken worden of een significant verschil is tussen de twee groepen op basis van leeftijd. Uit de test blijkt dat er geen verschil is tussen hoogscorende groep (N = 96, M = 23.73, SD = 11.14) en de laagscorende groep (N = 108, M = 22.56, SD = 8.12), namelijk t(171.93) = - 0.84, p = 0.40.

Door middel van een chi-kwadraat test is een standaardisatiecheck voor geslacht uitgevoerd. Met deze test kan er gekeken worden of de verhouding man en vrouw in de condities gelijk is. Er is voldaan aan de assumpties voor de minimale waarde van 5 per cel, dus de test mag geïnterpreteerd worden. Hieruit bleek dat er geen relatie is tussen geslacht en groep, X2(1) = 3.93, p = 0.052. Dit houdt in dat de verhouding man-vrouw tussen de hoogscorende en de laagscorende groep vergelijkbaar was.

Daarnaast is een manipulatiecheck uitgevoerd door middel van een independent t –

test. Hiermee wordt gekeken of de hoogscorende groep ook daadwerkelijk hoger scoort dan

de laagscorende groep. De independent t – test is voor de drie verschillende afhankelijke variabelen uitgevoerd. Bij de afhankelijke variabele gevaar bleek er een significant verschil te zijn tussen de hoog en laagscorende groep, t(169.30) = 6.31, p < 0.01. Bij de afhankelijke variabele besmettelijkheid bleek tevens een significant verschil te zijn tussen de hoogscorende en de laagscorende groep, t(202) = -7.43, p < 0.01. Als laatste bleek ook bij de afhankelijke variabele ziekteverwekkend een verschil te zijn, t(202) = 8.20, p < 0.01. Uit alle drie de testen bleek dat de hoogscorende groep inderdaad hoger scoorde dan de laagscorende groep. Dit betekent dat de manipulatie via ambigue scenario’s goed is uitgevoerd.

Gevaar. Voor de twee groepen werden de gemiddelde scores op gevaar per respons en de bijbehorende standaardafwijking op basis van de ruwe scores berekend, zie Tabel 2.

(14)

Tabel 2.

Gemiddelde Ruwe Scores op Gevaar en Standaarddeviaties (tussen Haakjes) bij de Verschillende Emotionele Responsen voor de Hoogscorende en de Laagscorende Groep

Groep Walging Angst Verdriet Neutraal

Laagscorend 6.03 (6.96) 5.31 (6.95) 4.98 (6.39) 5.70 (7.00) Hoogscorend 15.18 (16.87) 13.89 (14.69) 13.67 (16.11) 14.02 (16.34)

In de hoofdanalyse is geen interactie effect gevonden tussen emotionele respons en groep. De hoofdanalyse laat wel zien dat er bij gevaar een hoofdeffect van emotionele respons is, F(2.94; 590.50) = 5.79, p = 0.001. η2 = 0.03. Dit houdt in dat, wanneer er gemiddeld is over de hoogscorende en de laagscorende groep, er een verschil is bij het inschatten van gevaar wanneer er verschillende responsen aangeboden worden. Er is enkel gevonden dat personen gemiddeld het gevaar hoger inschatten wanneer er een walgingrespons is aangeboden dan bij verdrietrespons, p = 0.04. Tevens is er een hoofdeffect van groep gevonden, F(1,201) = 41.09, p < 0.01, η2 = 0.17. Dit betekent dat de hoogscorende groep gemiddeld hoger scoort op gevaar dan de laagscorende groep, zoals ook bleek uit de manipulatiecheck.

Ziekteverwekking. Voor de twee verschillende groepen werden de gemiddelde scores op ziekteverwekking per respons en de bijbehorende standaardafwijking op basis van de ruwe scores berekend, zie Tabel 3.

(15)

Tabel 3.

Gemiddelde Ruwe Scores op Ziekteverwekking en Standaarddeviaties (tussen Haakjes) bij de Verschillende Emotionele Responsen voor de Hoogscorende en de Laagscorende Groep

Groep Walging Angst Verdriet Neutraal

Laagscorend 12.86 (13.16) 15.24 (12.94) 13.66 (12.58) 11.39 (10.93) Hoogscorend 28.57 (18.47) 31.04 (18.29) 28.38 (20.11) 27.53 (19.61)

Bij de hoofdanalyse is geen interactie effect gevonden tussen emotionele respons en groep. Wel is er een hoofdeffect gevonden van emotionele respons, F(3,603 = 7.35, p < 0.01,

η2

= 0.04. Er werd hoger gescoord op ziekteverwekking bij scenario’s die een toegevoegde angstrespons hadden in vergelijking met de overige responsen. Bij het aanbieden van angstresponsen werden er gemiddeld hogere scores gevonden dan bij het aanbieden van neutrale responsen, p < 0.01. Daarnaast werd er hoger gescoord bij een angstangst vergeleken met een walgingrespons, p < 0.01. Als laatste werd er hoger gescoord bij een angstrespons dan bij verdriet, p = 0.02. Ook hier werd er een hoofdeffect van groep gevonden, F(1, 201) = 66.78, p < 0.01, η2 = 0.25. Dit houdt in dat er een verschil is tussen de hoogscorende groep en de laagscorende groep bij het beoordelen van de scenario’s op ziekteverwekkend, ongeacht de emotionele respons.

Besmettelijkheid. Voor de twee verschillende groepen werden de gemiddelde scores op besmettelijkheid per respons en de bijbehorende standaardafwijking berekend gebaseerd op de ruwe scores, zie Tabel 4.

(16)

Tabel 4.

Gemiddelde Ruwe Scores op Besmettelijkheid en Standaarddeviaties (tussen Haakjes) bij de Verschillende Emoties voor de Hoogscorende en de Laagscorende Groep

Groep Walging Angst Verdriet Neutraal

Laagscorend 16.58 (15.47) 17.09 (14.93) 16.78 (15.00) 13.68 (13.90) Hoogscorend 33.91 (22.37) 30.73 (19.70) 32.63 (19.70) 30.30 (21.46)

In de analyse is een significant interactie effect gevonden tussen de emotionele respons en groep: F(3,603) = 2.75, p = 0.04, η2 = 0.01. Dit houdt in dat het effect van een toegevoegde respons verschillend is tussen de hoogscorende groep en de laagscorende groep. Er is een paired sampled t – test uitgevoerd om dit interactie effect verder uit te pluizen. Hieruit bleek dat het interactie effect vooral werd veroorzaakt binnen de resultaten van de laagscorende groep. In de laagscorende groep werd gevonden dat de neutrale respons en walging respons significant verschillen (zie tabel 4 voor de gemiddelden en de standaardafwijkingen) van elkaar, t(107) = -2.36, p = 0.02. Daarnaast verschillen de neutrale respons en angst respons (zie tabel 4) ook significant, t(107) = -4.85, p < 0.01. Als laatste verschillen de neutrale respons en verdriet (zie tabel 4) van elkaar, t(107) = -3.14, p < 0.01. In de hoogscorende groep werden geen significante verschillen tussen de responsen gevonden. Daarnaast is een hoofdeffect voor emotionele responsen gevonden, F(3,603) = 51.79, p < 0.01, η2 = 0.21. Dit houdt in dat bij het aanbieden van neutrale reponsen significant lager wordt gescoord dan bij het aanbieden van de andere drie emotionele responsen. Ook is een hoofdeffect gevonden voor groep, F(1,201) = 54.99, p < 0.01, η2 = 0.22. Er is dus een verschil tussen de hoogscorende groep en de laagscorende groep, ongeacht de emotionele respons. De gemiddelde scores op de uitkomstvariabele per emotionele respons voor de hoogscorende en de laagscorende groep zijn weergegeven in Figuur 1.

(17)

Figuur 1. Gemiddelde scores op besmettelijkheid per emotionele respons voor de

hoogscorende en de laagscorende groep.

Discussie

In deze studie werd gekeken naar de rol van emotioneel redeneren bij smetvrees. Op basis van eerder onderzoek werd verwacht dat de deelnemers met een hoge score op smetvreesklachten de situaties als bedreigender zouden inschatten bij het aanbieden van angst en walging in vergelijking tot het aanbieden van een verdriet of neutrale respons. Daarnaast werd verwacht dat de deelnemers met een lage score op smetvreesklachten lager zouden scoren en geen verschillen lieten zien tussen de emotionele responsen. Uit de resultaten bleek dat er geen bewijs is voor emotioneel redeneren in dit onderzoek. Zo bleek er dat de deelnemers met een hoge score op smetvreesklachten de onschuldige situaties zonder objectieve dreiging toch als meer bedreigend ervaren in vergelijking tot de deelnemers zonder smetvreesklachten. Er werd bij deze deelnemers echter geen verschil gevonden tussen het aanbieden van de stoornisspecifieke emoties, zoals walging en angst in vergelijking met de niet-stoornisspecifieke emoties verdriet en neutraal. Uit de resultaten bleek juist dat, vooral bij

(18)

de uitkomstmaat besmettelijkheid, de deelnemers zonder smetvreesklachten wel verschil liet zien tussen het aanbieden van de verschillende emotionele responsen. Deze gevonden resultaten liggen dus niet in lijn met de eerste hypothese. De tweede hypothese stelde dat er geen verschil gevonden zou worden tussen het aanbieden van een verdriet respons vergeleken met een neutrale respons. Echter werd er gevonden dat de neutrale responsen significant verschilden van alle drie de andere emoties. De situaties worden dus als bedreigender beoordeeld bij het aanbieden van alle emotionele responsen in vergelijking met de neutrale respons. Hierbij is er dus wel een verschil tussen de neutrale en verdriet respons. Dit ligt niet in lijn met de tweede hypothese.

De gevonden resultaten liggen niet in lijn met het eerder genoemde onderzoek. Uit deze onderzoeken bleek namelijk dat zowel angst als walging een belangrijke rol speelt bij C-OCS, (Deacon & Olatunji, 2007; Olatunji et al., 2004; Rachman, 2004). Dit is niet terug gevonden in de huidige studie waarin er enkel een signalerende functie voor angst is gevonden bij de uitkomstmaat ziekteverwekking, zonder dat dit sterker naar voren kwam binnen de hoogscorende groep. Daarnaast is er een signalerende functie voor emotionele responsen gevonden bij de laagscorende groep. Dit is tegenstrijdig met de resultaten uit de onderzoeken van Arntz et al. (1995) en Verwoerd et al. (2013). Hierin werd namelijk een signalerende functie gevonden van emotionele responsen bij de hoogscorende groep. In het huidige onderzoek werd enkel gevonden dat de hoogscorende groep ook daadwerkelijk hoger scoorden op de verschillende uitkomstmaten dan de laagscorende groep. Dit ligt wel in lijn met de onderzoeken van Arntz et al. (1995) en Verwoerd et al. (2013), maar geeft geen specifieke informatie over emotioneel redeneren.

Zoals genoemd in de inleiding stelt de theorie dat emotioneel redeneren een belangrijk onderdeel van C-OCS is. In de resultaten van dit huidige onderzoek is er geen emotioneel redeneren gevonden. Een verklaring voor het niet vinden van de emotioneel redeneren zou

(19)

met de onderzoekspopulatie te maken kunnen hebben. Eerder onderzoek is vooral gebaseerd op een klinische populatie met C-OCS. Echter is dit onderzoek uitgevoerd onder studenten waarbij het onderscheid gemaakt werd tussen een groep studenten met weinig tot geen smetvreesklachten en een groep studenten met scores rond de klinische cutoff score voor smetvrees. Het is waarschijnlijk dat deelnemers met een DSM-diagnose nog hoger scoren op de uitkomstmaten dan deelnemers met enkel een hoge score op de Padua Inventory. Hierbij is het mogelijk dat enkel patiënten uit de klinische subgroep emotioneel redeneren in smetvrees gerelateerde situaties. Juist deze subgroep is niet meegenomen in dit onderzoek. Dit kan een mogelijke verklaring zijn voor het niet vinden van emotioneel redeneren. Een suggestie voor vervolg onderzoek is om wel gebruik te maken van deelnemers met een DSM-diagnose van C-OCS en deze groep te vergelijken met een laagscorende groep. Echter is deze verklaring niet volledig. Zo werd er in het onderzoek van Verwoerd et al. (2013) ook geen gebruik gemaakt van een klinische populatie en werd er wel emotioneel redeneren gevonden. Het gebruik van een niet klinische subgroep in dit huidige onderzoek kan dus niet volledig verklaren waarom er in dit onderzoek geen emotioneel redeneren gevonden werd.

Een ander kritiekpunt is de emotioneel redeneertaak. Hierin is gebruik gemaakt van de scenario benadering, zoals eerder besproken. De gebruikte scenario’s zijn zelf bedacht en smetvrees gerelateerd. Er is hierbij geen methode gebruikt om deze scenario’s te valideren. Hierdoor is het waarschijnlijk dat de scenario’s invloed hebben op de uitkomsten. Zo kan het zijn dat er een ander aspect dan het smetvreesgerelateerde aspect in het scenario zorgt voor een hogere beoordeling van bedreiging. Zo is er een scenario met betrekking tot een trappenhuis. In dit scenario wordt mogelijk niet enkel smetvrees geactiveerd, maar ook hoogtevrees. Dit kan leiden tot een vertekenend beeld van het inschatten van gevaar. Een suggestie voor vervolg onderzoek is hierbij om gebruik te maken van meer scenario’s. Hierdoor hebben de afwijkende scenario’s minder invloed op de uiteindelijke resultaten.

(20)

Daarnaast kan er gebruik gemaakt worden van een pilot studie waarin de scenario’s eerst getest worden. Het doel hiervan is om te checken of alle scenario’s op het moment dat er geen emoties aan zijn toegevoegd, gemiddeld dezelfde score meekrijgen. Dit betekent dat de inhoud van de verhalen geen invloed heeft op de uiteindelijk scores. In het geval van het huidige onderzoek was hier geen tijd voor, maar mogelijk dat deze aanpassing ervoor zorgt dat de covariaat versie niet leidt tot het verbloemen van het daadwerkelijke effect.

Al met al blijkt dat de gevonden resultaten uit dit onderzoek niet in lijn liggen met eerdere onderzoeken, zoals de onderzoeken van Arntz et al. (1995) en Verwoerd et al. (2013). In het huidige onderzoek bleek namelijk geen emotioneel redeneren gevonden te zijn. Dit kan mogelijk verklaard worden door het indelen van de deelnemers in de groepen en door de scenariobenadering. Het is ook mogelijk dat er bij C-OCS geen sprake is van emotioneel redeneren, maar enkel van een aandachtsvertekening. Mogelijk is er enkel sprake van een catastrofale interpretatie van de secundaire appraisals (Teachman, 2006). Dit zou betekenen dat er enkel een overschatting is van bedreiging door de cognities, waarbij de emoties een minder grote rol spelen. Wanneer er wel emotioneel redeneren wordt aangetoond in een klinische groep, kan dit een implicatie zijn voor het ontwikkelen van een specifieke interventie. Zo is er eerder onderzoek gedaan naar een interventie die zich specifiek richt op het verminderen van emotioneel redeneren bij mensen met angst voor spinnen (Lommen, Engelhard, van den Hout & Arntz, 2013). Mogelijk kan deze interventie dan ook gebruikt worden bij het verminderen van emotioneel redeneren bij mensen met een hoge mate van smetvrees. Dit zou betekenisvol kunnen zijn voor het behandelen van mensen met een obsessief compulsieve stoornis van het type smetvrees. Vervolg onderzoek moet uitwijzen of er daadwerkelijk geen emotioneel redeneren gevonden kan worden bij personen met C-OCS. Met deze informatie kan er dan verder onderzoek gedaan worden naar mogelijke behandelingen voor C-OCS.

(21)

Literatuur

Abramowitz, J. S. (1996). Variants of exposure and response prevention in the treatment of obsessive-compulsive disorder: A meta-analysis. Behavior therapy, 27(4), 583-600. American Psychiatric Association. (2014). Beknopt overzicht van de criteria (DSM-5).

Nederlandse vertaling van de Desk Reference to the Diagnostic Criteria from DSM- 5®. Amsterdam: Boom.

Arntz, A., Rauner, M., & Van den Hout, M. (1995). “If I feel anxious, there must be danger”: Ex- consequentia reasoning in inferring danger in anxiety disorders. Behaviour

Research and Therapy, 33(8), 917-925.

Bloch, M. H., Landeros-Weisenberger, A., Rosario, M. C., Pittenger, C., & Leckman, J. F. (2008). Meta-analysis of the symptom structure of obsessive-compulsive

disorder. American Journal of Psychiatry, 165(12), 1532-1542.

Cisler, J. M., & Olatunji, B. O. (2010). Components of attentional biases in contamination fear: Evidence for difficulty in disengagement. Behaviour research and

therapy, 48(1), 74-78.

Deacon, B., & Olatunji, B. O. (2007). Specificity of disgust sensitivity in the prediction of behavioral avoidance in contamination fear. Behaviour research and therapy, 45(9), 2110-2120.

Davey, G. C. (2011). Disgust: the disease-avoidance emotion and its dysfunctions.

Philosophical Transactions of the Royal Society of London B: Biological Sciences, 366(1583), 3453-3465.

Field, A. (2013). Discovering statistics using SPSS (4th Ed.). Thousand Oaks: Sage Publications. ISBN:9781446249185

(22)

processing in obsessive—compulsive disorder. Cognitive Therapy and

Research, 17(2), 173-189.

Lommen, M. J., Engelhard, I. M., van den Hout, M. A., & Arntz, A. (2013). Reducing emotional reasoning: An experimental manipulation in individuals with fear of spiders. Cognition & emotion, 27(8), 1504-1512.

Ludvik, D., Boschen, M. J., & Neumann, D. L. (2015). Effective behavioural strategies for reducing disgust in contamination-related OCD: a review. Clinical psychology

review, 42, 116-129.

Oaten, M., Stevenson, R. J., & Case, T. I. (2009). Disgust as a disease-avoidance mechanism. Psychological bulletin, 135(2), 303.

Olatunji, B. O., Sawchuk, C. N., Lohr, J. M., & de Jong, P. J. (2004). Disgust domains in the prediction of contamination fear. Behaviour research and therapy, 42(1), 93-104. Oppen, P. van, Hoekstra, R. J., & Emmelkamp, P. M. (1995). The structure of obsessive-

compulsive symptoms. Behaviour research and therapy, 33(1), 15-23.

Phillips, M. L., Fahy, T., David, A. S., & Senior, C. (1998). Disgust: The forgotten emotion of psychiatry.

Rachman, S. (2004). Fear of contamination. Behaviour research and therapy, 42(11), 1227- 1255.

Sanavio, E. (1988). Obsessions and compulsions: the Padua Inventory. Behaviour research

and therapy, 26(2), 169-177.

Teachman, B. A. (2006). Pathological disgust: In the thoughts, not the eye, of the beholder.

Anxiety, Stress, and Coping, 19(4), 335-351.

Thorpe, S. J., Patel, S. P., & Simonds, L. M. (2003). The relationship between disgust sensitivity, anxiety and obsessions. Behaviour research and therapy, 41(12), 1397- 1409.

(23)

Verwoerd, J., de Jong, P. J., Wessel, I., & van Hout, W. J. (2013). “If I feel disgusted, I must be getting ill”: Emotional reasoning in the context of contamination fear. Behaviour

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In particular, the focus is on the perception and realisation of fricatives and non-r-coloured vowel- containing words, and how this has changed over the years due to factors such as

Five-year-olds’ systematic errors in second-order false belief tasks are due to first-order theory of mind strategy selection: A computational modeling study.. Frontiers

The UTP Directive raises funda- mental issues of competition law and market regulation, such as exploitative and exclusionary practices in the context of economic dependence,

The acquired images are streamed to the laptop during the flight and are iteratively processed to generate a building damage map of the area.. As shown in Figure 4 two different

The present study addresses the effects of transformational leadership, professional learning communities and teacher learning on changes in teaching practices towards a

SANS South African National Standards SMPS Switch Mode Power Supply SVC Static VAR Compensator TDD Total Distortion Demand THD Total Harmonic Distortion VSD Variable

The survey consisted of three parts: (1) General ques- tions, such as number of times participated, the current position, participation as student and/or developer, (2) an assessment

Hierdie studie poog nie soseer om een spesifieke korrekte metode vir beoor­ deling te demonstreer nie, maar veeleer om kriteria vir die evaluering van die verskillende aspekte van