• No results found

"Als het schip strandt, dan zijn we er niet meer" : over de betekenis van lichamelijke achteruitgang en sociale relaties bij ouderen in een Amsterdams woon-zorgcentrum.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share ""Als het schip strandt, dan zijn we er niet meer" : over de betekenis van lichamelijke achteruitgang en sociale relaties bij ouderen in een Amsterdams woon-zorgcentrum."

Copied!
74
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

SCR 9263

"Als het schip strandt, dan zijn we er niet meer.''

Over de betekenis van lichamèlijke áchteruitgang en sociale relaties bij ouderen in een Amsterdams woon-zorgcentrum.

Doctoraalscriptie, Culturele Antropologie, Universiteit van Amsterdam Michiel de Jong

(2)

"Als het schip strandt, dan zijn we er niet meer""

Over de betekenis van lichamelijke achteruitgang en sociale relaties bij ouderen in een Amsterdams woon-zorgcentrum.

Doctoraalscriptie, Culturele Antropologie, Universiteit van Amsterdam M.C.C. de Jong

Begeleid door Dr. A.J.J. Aalten

Beoordeeld door Dr. A.J.J. Aalten, Prof. Dr. J.D.M. van der Geest en Dr. A.C.L. Zwaan

(3)

Inhoudsopgave

Voorwoord 3 H1 Inleiding 4 Lichamelijk verval 5 Eenzaamheid 9 Onderzoeksvraag 10 H2 Onderzoeksmethode 13 Onderzoekslocatie en -activiteiten 16 Empathie en distantie 18 H3 Achteruitgang 20

Nabijheid van de dood 20

Medicalisering 21

Lichamelijke zelfstandigheid 26

Eenzaamheid 29

Voorlopige conclusie 30

H4 Relativering 32

Vergelijking met anderen 35

Ouderdom komt met gebreken 37

Zelfredzaamheid 41

Toekomstverwachting 43

Voorlopige conclusie 46

H5 Compensatie 51

Sociale contacten binnen Magnolia 52 Sociale contacten buiten Magnolia 54

Voorlopige conclusie 58

H6 Conclusie 62

Samenvatting 67

Summary 69

(4)

Voorwoord

Graag zou ik hier mijn dank willen betuigen aan diegenen zonder wie mijn onderzoek niet had kunnen plaatsvinden en deze scriptie niet had bestaan. Allereerst dank ik de bewoners van Magnolia~ die mij in vertrouwen namen en hun leven ruim drie

maanden met mij deelden. Niet alleen die bewoners die hier aan het woord zullen komen, wil ik bedanken, maar ook alle andere bewoners, die indirect hebben bijgedragen aan mijn conclusies. Daarnaast wil ik de directie, het personeel en de vrijwilligers van Magnolia bedanken dat zij mij in hun werkomgeving toelieten en mij hielpen waar zij dat konden. Ten slotte dank ik Laura, Daan, Douwe, Santi, Martin, Margriet, Marjolein en Mieke voor hun ideeën en hulp tijdens het onderzoek, het schrijven en het redigeren van deze scriptie.

' Magnolia is een pseudoniem. Ik zal het woon-zorgcentrum Magnolia noemen, naar de

magnolia boom die in de zonrijke achtertuin tussen de buxusheggen ten tijde van het onderzoek in bloei staat. Ook de namen van de bewoners die later ten tonele zullen verschijnen, zijn gefingeerd om enige vorm van privacy te waarborgen.

(5)

Hoofdstuk

1:

Inleiding

In de documentaire "Wat doen wij met onze ouders?" van de VPRO (2004) meldt Paul Schnabel, directeur van het Sociaal Cultureel Planbureau, dat in Nederland 2,2 miljoen 65-plussers leven. Deze groep Nederlanders die meestal wordt aangeduid als 'de ouderen' en op die manier één categorie lijkt, is geen homogeen geheel. Afgezien van verschillen met betrekking tot religie, afkomst en inkomsten, zijn er verschillen in woonsituatie, fysieke en mentale conditie en sociale contacten; deze laatste factoren zijn in dit onderzoek van belang. Van de meer dan twee miljoen ouderen in

Nederland wonen veertig- à vijftigduizend personen met een gemiddelde leeftijd van tweeëntachtig jaar in een verpleegtehuis, waar zij medische zorg krijgen; ongeveer honderdduizend ouderen met een gemiddelde leeftijd van vijfentachtig jaar wonen in een verzorgingshuis, waar zij huishoudelijke hulp krijgen. In totaal woont minder dan zeven procent van de ouderen in een instelling, maar volgens Paul Schnabel wordt de situatie van dit kleine deel geprojecteerd op alle ouderen. Ouderdom wordt in

verband gebracht met lichamelijk verval, afhankelijkheid van zorg door anderen en eenzaam doorbrengen van de laatste levensdagen in een instelling.

Gilleard en Higgs (in Twigg 2003: 146) stellen dat er in onderzoeken over ouderen een onderscheid moet worden gemaakt tussen twee levensfasen, namelijk de "Third Age" en de "Fourth Age". Zodra volwassenen stoppen met de economische productie (in de vorm van arbeid en het krijgen van kinderen) eindigt de tweede levensfase en begint de derde levensfase. Verhalen over de "Third Age" benadrukken volgens Gilleard en Higgs het optimistische individu, dat na een leven van

ontwikkeling en arbeid, nog een leven van recreatie voor zich heeft. De "Fourth Age" daarentegen zou worden gekenmerkt door afhankelijkheid en afwezigheid van individuele betekenis. De twee categorieën onderscheiden zich niet door een vaste leeftijdsgrens, maar de inzet van lichamelijk verval is de mijlpaal die de overgang tussen deze stadia aangeeft. Het niet langer geheel zelfstandig kunnen leven en het nodig hebben van persoonlijke hulp zijn tekenen dat iemand in de vierde fase is aangekomen. Ook Vincent (2003: 129, 159) gebruikt dit onderscheid, waarbij het voor mensen in de laatste fase door gebrek aan financiële middelen onmogelijk is om deel te blijven nemen aan de consumentencultuur, zodat zij deze vorm van

(6)

afhankelijkheid en van het uitstellen van de dood door middel van medische hoogstandjes.

Lichamelijk verval

Deze scriptie gaat over een klein deel van de honderdduizend Nederlanders die in een verzorgingshuis wonen, namelijk de ongeveer tachtig bewoners van het

Amsterdamse woon-zorgcentrum Magnolia. Deze ouderen horen duidelijk tot de "Fourth Age", want zij kunnen niet meer zelfstandig wonen en ontvangen in een of andere vorm lichamelijke zorg in een instituut. Tussen mensen in de vierde

levensfase bestaan er echter ook grote en minder grote verschillen met betrekking tot de mate van verval en afhankelijkheid. Over het geheel genomen is de geestelijke en lichamelijke toestand van mijn informanten minder kritiek dan die van de ouderen die in een verpleegtehuis zijn opgenomen en veelal aan bed zijn gebonden. Het onderscheid tussen de derde en vierde levensfase wordt volgens de redenering van Paul Schnabel in het dagelijks leven niet gemaakt. Het schrikbeeld dat over ouderen bestaat is dat van de vierde fase, waarin verval de boventoon voert. Een drietal nauw met elkaar samenhangende ontwikkelingen in de twintigste eeuw heeft er toe geleid dat er onaangename beelden bestaan over oud zijn, bejaardenhuizen en de dood bij het deel van de bevolking dat niet oud is.

De eerste ontwikkeling is een verandering in de betekenis van de dood. Ariès (in Shilling 2003: 163-4) stelt dat tot in de loop van de twintigste eeuw de dood een sociaal fenomeen was met een collectieve betekenis en rituelen. Als iemand in die tijd stierf, betekende dat meer een verlies voor de maatschappij dan voor het individu op zich: de groep waar het individu deel van uitmaakte, verloor een deel van haar

identiteit, terwijl de eigen dood werd geaccepteerd als onontkoombaar en door hoger hand gegeven. Ons idee van de dood is sterk beïnvloed door het protestantisme, waarbij de dood voor het individu belangrijk is, omdat op het moment van sterven het leven van de stervende gewogen werd. Aanvankelijk bleef de religieuze betekenis van de dood enorm. Sinds de secularisering in de jaren zestig nam de sociale en religieuze betekenis af en bleef alleen de individuele betekenis over. Iemands dood wordt tegenwoordig alleen in besloten kring herdacht en heeft doorgaans geen betekenis meer voor de maatschappij. Dat de dood niet meer een gemeenschappelijk gebeuren is, maar een aangelegenheid die zich individueel en verborgen voltrekt,

(7)

blijkt volgens Shilling (2003: 164) bijvoorbeeld uit het feit dat de overleden persoon wordt verzorgd door gespecialiseerde ondernemers.

Het betoog van Elias (1984) verklaart de aard van dit besloten karakter van de dood. Aangezien het positieve religieuze aspect van het sterven tegenwoordig voor weinig mensen nog betekenis heeft, maakt het overlijden van een bekende of de aanwezigheid van een dode mensen onzeker over hun eigen eindige bestaan en wordt over ernstige ziektes en de dood niet gesproken. Op deze onderwerpen is een taboe komen te liggen met als gevolg een sociaal isolement van mensen die het einde van hun leven naderen. De stervenden zijn eenzaam. Cohen (1994) en Hazan (1994) gaan uitvoeriger in op de houding ten aanzien van stervenden in de huidige westerse samenlevingen. Volgens hen wordt de ouderdom gezien als de grens tussen de maatschappij en de dood; de categorie van passieve, bijna dode ouderen wordt daarom buitengesloten van de actieve, levende samenleving. Hazan (1994: 69) merkt op dat "in complex societies, social death precedes biologica} death. A person begins to lose social rol es and cultural identity prior to the termination of biologica!

existence. The interval between social death and physical death may span a period of many years, and it is one of the fundamental elements of our culture in relation to the aged." Om de dood buiten te sluiten, stelt Baars (in Muusse 2003), moeten ouderen worden verzorgd en gemanaged, eventueel in een speciaal huis, alles om de "culturele mythe van de beheersbaarheid" te dienen. De welzijnszorg dient in dit geval "to manage physical malfunction as a property of 'the elderly'" (Tulle-Winton 2000: 74).

De tweede ontwikkeling is een toenemende medicalisering van het menselijk lichaam en van het oude lichaam in het bijzonder. Het menselijk lichaam is lijdend voorwerp in de vooruitgang van medische kennis en dient als deel van de natuur beheerst te worden. Het vooruitgangsdenken van de Verlichting is in de medische wereld nog steeds merkbaar: de zekerheid dat de dood het leven afsluit, komt voort uit de wil het leven te beheersen (Elias 1984: 56-7). Het leven wordt niet meer als een natuurlijk proces gezien, maar als een mechanisch proces dat onderhouden moet worden. Het vooruitgangsdenken leidt uiteindelijk tot een poging de dood op te heffen door medische ontwikkelingen. Ouderdom is onder invloed van de medische blik veranderd van een natuurlijk proces in een ziekte. Volgens deze tegenwoordig als normaal beschouwde medische opvatting wordt het oude lichaam beschouwd als vol met gebreken die door interventie (gedeeltelijk) hersteld kunnen worden (Vincent

(8)

In de westerse "body-conscious culture" worden lichaam en geest vaak beschreven als een machine die volledig gecontroleerd kan en dient te worden; deze "body-as-machine metaphor" wordt met biotechnische ontwikkelingen steeds minder metafoor en steeds meer gelijkenis (Scheper-Hughes & Loek 198T 23-5; Shilling

2003 [1993]: 32-5). Het oude lichaam wordt nog meer dan jongere lichamen als een machine gezien waaraan onderdelen vervangen kunnen worden en die regelmatig onderhoud vereist. Het lichaam wordt opgedeeld in organen, ledematen en andere onderdelen die door specialismen bestudeerd worden met als ultiem doel de dood te overwinnen (Vincent 2003: 140). Katz beschrijft (in Faircloth 2003 en in Tulle-Winton 2000) hoe het oude lichaam in de geneeskunde als object wordt behandeld. Het oude lichaam wordt slechts gezien als pathologisch; gezonde ouderdom bestaat niet. De geneeskunde zou meer hebben aan het verval en de ziektes die behandeld moeten worden - als het in stand houden van de vraag voor het eigen aanbod. Tulle-Winton (2000: 72) sluit hier bij aan en maakt duidelijk dat de vergaande

medicalisering van de ouderdom de opvatting tot resultaat heeft dat lichaam en geest zijn samengevoegd. Volgens deze redenering zou er geen sprake kunnen zijn van cartesiaans dualisme: ouderen zijn hun lichamelijk verval en zij kunnen geen

betekenis vormen zonder hun lichaam; omdat ouderen beschouwd worden als fysieke achteruitgang, zouden hun lichamelijke problemen alles overheersen.

De Nederlandse gezondheidszorg wordt gekenmerkt door een goed ontwikkeld medisch systeem waar iedereen in principe een beroep op kan doen. De grote invloed van dit systeem op het dagelijks leven wordt echter over het hoofd gezien als niet wordt erkend dat de beelden en vooroordelen over ouderen voornamelijk tot stand zijn gekomen onder invloed van dit medisch systeem. Volgens verschillende

onderzoeken die Kooiker (1996) in een meta-analyse betrekt, is er in de periode 1966-1993 een grote toename in het aantal mensen dat de gezondheid als hét belangrijkste voor hun leven noemt. In de betreffende periode noemen steeds meer Nederlanders gezondheid als belangrijkste met als hoogtepunt zestig procent in 1993. Gezondheid is een doel en men gelooft in de maakbaarheid van het lichaam die door medische technologieën tot stand is gekomen. In een klimaat waar het gezonde, goed

gebouwde, onderhouden, beheerste lichaam de maatstaf is, zijn oude en zieke

mensen niet normaal. Cohen (1994) maakt duidelijk dat na decennia van studie door de gerontologie en geriatrie de ouderdom in het teken staat van tekorten op gebieden als seksualiteit, autonomie en lichamelijk functioneren. Door de medicalisering van

(9)

de ouderdom is er geen verschil tussen normaal en pathologisch lichamelijk functioneren. Ouderen kunnen hun lichaam niet beheersen.

De derde ontwikkeling is de hoge mate van individualisering in onze samenleving (Elias 1984: 63-70). Deze ontwikkeling waarbij het individu meer betekenis heeft gekregen is tweeledig. Aan de ene kant boden de maatschappelijke zuilen gebaseerd op geloofsovertuiging van de jaren zestig geen houvast meer en ook een andere hoeksteen van de samenleving, de familie, kreeg minder betekenis voor de naoorlogse generaties. Zowel het geloof als een goede band met de familie worden in de meta-analyse van Kooiker (1996) over de periode 1966-1993 in de loop der tijd steeds minder vaak genoemd als het belangrijkste in het leven. Geloof en familie worden steeds minder gebruikt om identiteit aan te verlenen. De mens wordt steeds meer een op zichzelf functionerend en aan zichzelf betekenis verlenend individu. Ouderen in een bejaarden- of verpleegtehuis die zorg nodig hebben, niet meer zelf hun eten bereiden en vaak niet meer zonder hulp de deur uit kunnen, voldoen niet aan dit beeld. Aan de andere kant wordt het eigen lichaam steeds belangrijker als bron van identiteit. Mensen zien zichzelf als volstrekt onafhankelijk en afzonderlijk; er is een duidelijke scheiding tussen de wereld van het individu die beheerst moet worden, en de buitenwereld die de norm van beheersing oplegt, maar waarvan het individu sociaal afgezonderd blijft (Elias 1984: 63-6). Zonder het zichzelf echt bewust te zijn hangt men het idee aan dat het individu het lichaam is en dat een persoonlijke identiteit wordt gevormd door het lichaam te vormen en te manipuleren, vaak naar het ideaalbeeld van het jonge lichaam (Vincent 2003: 153-7). Dat de eigen

gezondheid belangrijker wordt gevonden dan een goede relatie met familie of vrienden blijkt uit het feit dat vanaf de meting in 1985 een goede gezondheid net zo vaak werd genoemd als een goed huwelijksleven, een leuk gezin en veel vrienden bij elkaar (Kooiker 1996). Op basis van het werk van Giddens stelt Shilling (2003: 157-61) dat het aannemen van een levensstijl om het lichaam te vormen als middel om een identiteit tot uitdrukking te brengen inherent is aan controle. Omdat deze controle aan ouderen ontbreekt, worden zij als minder beschouwd.

Elias (1984) bespreekt de laatste twee ontwikkelingen - de medicalisering en de individualisering - als factoren die het huidige beeld van de dood beïnvloeden. Mijns inziens beïnvloedt de afstand tot de dood de laatst genoemde ontwikkelingen ook en is er niet zozeer een causaal verband als Elias wil doen geloven. Het geloof in de vooruitgang van het medisch kunnen en in de maakbaarheid van het menselijk

(10)

lichaam zijn niet te stuiten, maar hebben één schrikbeeld: de dood. Met de dood als de ultieme grens van het medisch kunnen en van de individuele ontwikkeling, staat de ouderdom niet in hoog aanzien.

De drie hier besproken ontwikkelingen hebben geleid tot beelden over ouderen die bestaan uit vooroordelen en stereotypen waarbij de biologische aftakeling voorop staat en enige sociaal-culturele en economische betekenis ontbreekt (Bytheway & Johnson 1998; Faircloth 2003; Featherstone & Hepworth 1991; Hazan 1994).

Niet-ouderen hebben vaak het beeld van Niet-ouderen, dat lichamelijke achteruitgang in de ouderdom allesoverheersend is en dat ouderen door gebrek aan controle over het eigen lichaam hun identiteit verliezen. In de volgende paragraaf zal ik laten zien dat de wetenschappelijke studie van ouderen aan deze ontwikkeling heeft bijgedragen. Na een kritische beschouwing van de op ouderen gerichte wetenschap zal ik mijn onderzoeksvraag formuleren.

Eenzaamheid

Volgens sommigen heeft de officiële studie van ouderen bijgedragen aan het ontstaan van het negatieve beeld over ouderen. Öberg (in Faircloth 2003) beschrijft de

tweedeling in de studie van ouderen in enerzijds de gerontologie die de

psychologische en sociale aspecten van het oud zijn bestudeert en anderzijds de geriatrie die het fysieke lichaam bestudeert. In de gerontologie is het lichaam geheel afwezig, terwijl "the aging body in geriatrics has been conceived as a thing, product and diagnosis" (ibid.: 13). De kennis verworven in de gerontologie zou zelfs het maatschappelijk overbodig zijn van de ouderen rechtvaardigen, want keer op keer wordt in het gerontologische discours geconcludeerd dat "the old body is invariably inactive, lonely, either at home or in residential care, a victim of its biologica}

decrements" (Tulle-Winton 2000: 74-5). In de wetenschappelijke studie van ouderen

zou het cartesiaans denken geworteld zitten: de gerontologie bestudeert de geestelijke aspecten van het oud zijn en de geriatrie de lichamelijke. Op deze manier wordt het resultaat van de studie sterk beïnvloed. Dit zou de publieke opinie over ouderdom zoals in de vorige paragraaf besproken bevestigen en versterken; ouderdom wordt telkens weer gelijk gesteld aan lichamelijk verval.

Naast de visie dat het leven van ouderen volledig gedomineerd zou worden door hun lichamelijke problemen, is een ander beeld dat uit onderzoek over ouderen is voortgekomen, dat zij een klein sociaal netwerk hebben en zich eenzaam voelen.

(11)

Uit diverse onderzoeken blijkt dat het sociale leven van ouderen anders is dan dat van jongere generaties. Uit de gegevens van Broese van Groenou en Van Tilburg (1996) blijkt dat mensen uit de oudste leeftijdsgroep (85-89 jaar) een significant kleiner sociaal netwerk hebben dan de jongste ouderen (55-59 jaar), respectievelijk 8,3 en 12,6 mensen gemiddeld. Dit verschil wordt voornamelijk verklaard door de

aanwezigheid van een partner die overeenkomt met een groter netwerk; hoe hoger de eigen leeftijd, hoe groter immers de kans dat de partner is overleden. In het

onderzoek van Broese van Groenou en Van Tilburg woonden de meeste ouderen zelfstandig en slechts drie procent in een instituut, terwijl mijn informanten allemaal in het woon-zorgcentrum Magnolia woonden. Litwin (1996) concludeert over het onderzoek van Van Broese van Groenou en Van Tilburg en nog acht andere

voornamelijk in Europa gehouden onderzoeken dat "the social networks of the old-old are[ ... ] less endowed in terms of network availability. [".] A similar pattern of variation is suggested regarding older people with functional impairment. Those with poor health tend to have smaller networks" (ibid.: 211). Ook Linnemann (1996: 19)

concludeert uit verschillende onderzoeken dat eenzaamheid meer voorkomt bij mensen ouder dan vijfenzeventig en onder andere samenhangt met weduwstaat en fysieke beperkingen. Wenger et al. (1996) rapporteren over vele onderzoeken die een correlatie aantonen tussen zwakke gezondheid en/ of verminderde mobiliteit en eenzaamheid. Eenzaamheid blijkt vaker voor te komen bij ouderen dan bij niet-ouderen; tevens is er door meerdere onderzoeken aangetoond dat de aanwezigheid van lichamelijke beperkingen correleert met eenzaamheid.

Onderzoeksvraag

De overheersende opvatting dat ouderen vanwege hun fysieke achteruitgang minder gaan betekenen voor de samenleving en de bevinding dat het netwerk van ouderen afneemt met de leeftijd worden in veel literatuur bestudeerd en beschreven. Voor zover ik kan overzien, zijn er niet veel pogingen gedaan de relatie te

onderzoeken tussen de fysieke achteruitgang van het oude lichaam en de

eenzaamheid die dat teweeg kan brengen. Aangezien ik een tamelijk kritisch beeld heb gegeven over de manier waarop in wetenschappelijk onderzoek over ouderen wordt gerapporteerd, noodzaak ik mij tot het geven van een positiever beeld, waarbij vooroordelen ontkracht worden en ruimte is voor nuancering. Ik wil de betekenis van het oude lichaam onderzoeken, maar niet alleen het lichaam bestuderen; ik wil het

(12)

onderscheid tussen lichaam en geest overstijgen (hierover meer in het volgende hoofdstuk). De onderzoeken van Von Faber (2002) en Paterniti (2003) dienen als voorbeeld. Deze onderzoeksters tonen de mens achter het stereotype beeld, terwijl ze zich richten op de vraag die ook in mijn onderzoek een belangrijke rol speelt,

namelijk hoe lichamelijk verval en afname van sociale contacten in verband staan. Het eerste voorbeeld is de uitvoerige studie over Leidse vijfentachtig-plussers van Von Faber (2002). Haar onderzoek dat zij deed als deel van een groot

onderzoeksteam dat voornamelijk uit medici bestond, gaat over het begrip 'succesvol oud', een uit de Amerikaanse gerontologie overgenomen term. Von Faber beschrijft hoe de ouderen door middel van aanpassing en het verzetten van bakens proberen te zorgen dat het oud zijn aangenaam blijft. Het wordt duidelijk dat er verschillende maten van succes zijn, waarbij lichamelijke problemen door ouderen als inherent aan het oud zijn worden gezien; succesvol oud is dan het aanpassen aan die problemen. De materie die Von Faber behandelt, lijkt erg op de mijne, maar zij besteedt minder aandacht aan de lichaamsbeleving en meer aan andere aspecten van het oud zijn. Haar onderzoek dient als voorbeeld voor het mijne, omdat zij haar informanten zo uitvoerig beschrijft en aan het woord laat, dat het inlevingsvermogen van de lezer veel groter is. Als lezer krijg je op die manier het idee dat je het onderzoek deels zelf doet en haar conclusies zijn daardoor een stuk aannemelijker. Het tweede voorbeeld is het onderzoek van Paterniti (2003) die in een privé-verpleegtehuis in Amerika onderzoek deed naar identiteitsvorming in een instituut. Duidelijk was dat de bewoners niet meer volledig in staat waren voor zichzelf te zorgen vanwege problemen met lopen, aankleden, wassen en eten. Terwijl het personeel de nadruk legde op de lichamelijke beperkingen en problemen die hen verschillende hoeveelheden tijd en moeite

kostten, benadrukten de bewoners hun verleden, wat ze bereikt hadden en wat ze nog wel konden zoals verhalen vertellen of muziek maken. Verschilde opvattingen over de invloed van de lichamelijke beperkingen zullen ook in mijn onderzoek een belangrijke rol krijgen.

Met de twee bovenstaande onderzoeken in gedachte, ben ik tot de volgende vraag gekomen die als uitgangspunt voor het onderzoek dient: 'Relateren ouderen in een woon-zorgcentrum lichamelijke achteruitgang aan eenzaamheid? Zo ja, waarom? En zo nee, waarom niet?' Het moge duidelijk zijn dat hier het standpunt van de

ouderen onderzocht wordt. De ideeën van de ouderen staan centraal; hun ervaring met een oud lichaam en hun gedachtes over het lichaam, eenzaamheid en in de

(13)

samenleving bestaande ideeën over ouderdom vormen het onderwerp van deze studie. Literatuur over de "Fourth Age" gaat volgens Twigg (2003) relatief weinig over het lichaam als bron van betekenis, omdat deze leeftijd altijd met lichamelijke problemen wordt geassocieerd en het de morele taak is om de persoon te beschrijven los van de fysieke problemen. Zij wil de lichamelijke ervaring van verval bestuderen om te beschrijven hoe deze op hoge leeftijd betekenis krijgt. In haar en mijn

onderzoek is het uitgangspunt het fysieke verval, maar het doel is om de lichamelijke ervaring en betekenis te beschrijven. Het gaat er niet om in welke gevallen de

ouderen zich eenzaam voelen, maar om de betekenis die zij er aan geven en hoe zij er mee omgaan. Öberg (2003) merkt naar aanleiding van zijn onderzoek bij een

Zweedse populatie naar het spanningsveld tussen "social images and inner

experiences" (ibid.: 105) op dat "we should distinguish between images of the aging body in popular and consumer culture and individuals' subjective experiences of their own bodies and their own aging" (ibid.: 127) en dat is precies wat ik zal doen.

(14)

Hoofdstuk

2:

Onderzoeksmethode

In onze samenleving overheerst de consumentencultuur waarbij het lichaam de belangrijkste manier is geworden om je identiteit uit te dragen. Volgens deze visie kan het niet anders dan dat ouderen problemen met hun eigen identiteit hebben. Het is echter belangrijk dat onderscheid te maken tussen het beeld dat niet-ouderen over het oude lichaam hebben en het beeld dat ouderen over zichzelf hebben, waarbij hun eigen ervaring centraal staat. Als vanuit dit onderscheid kritisch wordt gekeken naar de lichaamsbeleving van ouderen, zal blijken of de beeldvorming over hen door de niet-ouderen correct is. Deze kritische blik betreffende de representatie van het oude lichaam én de ervaring van ouderen zelf zijn twee punten die ook Cohen (1994) bezig hebben gehouden. Cohen (1994) stelt drie richtlijnen voor om een kritische houding aan te nemen ten aanzien van de gerontologische paradigma's, die ik hier zal

bespreken omdat zij van dienst zijn geweest bij de onderzoeksopzet en bij de analyse van het onderzoeksmateriaal.

De eerste richtlijn van Cohen is een kritische focus op de rationaliteit en hegemonie waardoor ouderdom wordt ervaren en gerepresenteerd (Cohen 1994: 152-4). Onderzocht moet worden of de overheersende opvattingen over ouderdom een goed beeld geven of dat het stereotypen zijn, die omzeild moeten worden. Hier moet worden stilgestaan bij een onderscheid tussen verschillende manieren waarop naar de betekenis van het lichaam wordt gekeken. Mijns inziens is het concept van Scheper-Hughes en Loek (1987) hiervoor het meest geschikt. Zij maken een driedeling: "the individual body-self', waarmee ze de ervaringen van het individu bedoelen, "the social body", waarmee ze duiden op de in de samenleving aanwezige opvattingen over het oude lichaam, oftewel de samenkomst van natuur en cultuur, en "the body politie", waarmee ze het aspect van politieke controle bedoelen. Zoals Scheper-Hughes en Loek (1987: 11-3) duidelijk maken zijn er nog vele andere

invalshoeken om naar verschillende aspecten van het lichaam te kijken en zijn er ook vele visies die het lichaam als een geheel zien. Ik gebruik in dit onderzoek alleen twee aspecten van de hiervoor genoemde driedeling, namelijk het individuele lichaam en het sociale lichaam, omdat daarmee de tegenstelling tussen het medisch discours -zoals behandeld in het eerste hoofdstuk - en het ervaringsniveau duidelijk is te maken. Het derde beleidsmatige aspect is in deze studie niet van belang; het gaat mij om de tegenstelling tussen het abstracte sociale niveau en het concrete

(15)

ervaringsniveau. De beeldvorming over ouderen, het sociale lichaam, is in het vorige hoofdstuk beschreven. Het individuele lichaam zal later in deze scriptie uitgebreid aan de orde komen. De beschrijving van de individuele ervaring is echter niet

eenvoudig, wat duidelijk wordt als de volgende richtlijn van Cohen wordt bestudeerd. De tweede richtlijn is een fenomenologische focus op ervaring, belichaming en identiteit (Cohen 1994: 151-2). Volgens Csordas (1994) is deze focus te bereiken door lichaam en geest beide als subject en object te laten opereren. Hij maakt daarbij gebruik van Heideggers 'being-in-the-world' om cultuur uit te drukken als bestaan en geleefde ervaring (1994: 10). Hoe deze manier van onderzoeken in praktijk kan worden gebracht, wordt getoond door het onderzoek van Jackson (1994) bij mensen met chronische pijn, die daarvoor in behandeling waren in een Brits instituut.

Hoewel veel van de patiënten gebruik maakten van het cartesiaans onderscheid lichaam-geest om hun gevoelens en kwellingen tot uitdrukking te brengen, drukken

deze termen volgens Jackson niet precies genoeg hun gevoelens uit. Door hun

gevoelsuitingen te bestuderen wil hij inzicht krijgen in de dualismen lichaam-geest en object-subject én duidelijk maken hoe moeilijk het is om de toestanden van pijn te

verwoorden. Pijn is volgens hem zowel sensorische gewaarwording als aversieve emotie en overstijgt daardoor de grens tussen lichaam en geest. Een van de

moeilijkheden die Jackson tegenkomt, is hoe moet worden uitgegaan van de ervaring van pijn, terwijl het enige communicatiemiddel het alledaags woordgebruik is.

Mensen die chronisch lijden, kunnen onderling met elkaar communiceren, maar zij kunnen niet duidelijk maken aan mensen die niet chronisch lijden, wat zij ervaren. In mijn onderzoek heeft het leeftijdsverschil tussen mij en de ouderen voor een

soortgelijke moeilijkheid gezorgd: mijn informanten leefden in een totaal verschillende ervaringswereld. De mogelijkheden om aan de richtlijn van de

fenomenologische focus gehoor te geven, zijn beperkt vanwege het leeftijdsverschil. De invloed van mijn leeftijd op het beschrijven van de ervaring van de ouderen valt onder de laatste richtlijn van Cohen (1994: 154-5), namelijk een interpretatieve focus op het bestuderen van de relevantie van de leeftijd van de onderzoeker op de

verkregen kennis. Doen zoals de informant is voor de onderzoekende antropoloog vaak moeilijk omdat deze vaak in meerdere aspecten van de informant verschilt; in mijn geval was dat een leeftijdsverschil van zo'n zestig jaar. Ik stelde mijzelf altijd duidelijk op als iemand die veel jonger is en wilde leren van hun ervaring. Meestal leverde dit een goede werksituatie op: de meesten van mijn kerninformanten zagen

(16)

mij als een soort kleinzoon aan wie zij nog wel het een en ander konden leren. Een nadeel was dat de fenomenologische focus, zoals hierboven besproken, niet optimaal kon worden toegepast. Toch heb ik geprobeerd steeds de ervaring en de belichaming als uitgangspunt te nemen. Ondanks deze beperkingen denk ik dat de verhalen die ik te horen kreeg, een goed beeld geven van het individuele lichaam. Behalve nadelen heeft het leeftijdsverschil ook een positieve uitwerking gehad die in de laatste paragraaf van dit hoofdstuk besproken wordt, als de spanning tussen culturele nabijheid en distantie aan bod komt.

Veel onderzoekers hebben zich de laatste twee decennia gericht op het

bestuderen van de alleroudsten in de eigen samenleving. Veel onderzoeken gaan over de fysieke beperkingen waarmee ouderdom nog steeds in verband wordt gebracht en ook veel onderzoeken gaan over eenzaamheid. Een van de weinige auteurs

-voorzover mij bekend - die deze twee factoren explicieter dan in termen van

cûrrelaties tezamen behandelt, is Von Fabcr (2002). Haar manier van

gegevensverzameling verschilt echter nogal van die van mij. Ten eerste besteedt zij geen aandacht aan het verschil tussen individueel en sociaal lichaam. Wel heeft zij het over het verschil tussen "een etic en emic benadering van gezondheid en succesvol

oud" (Faber 2002: 12, cursief in origineel), die volgens haar duidelijk wordt door een

vergelijking van de scores en de criteria van het kwantitatieve (medische) deel van de studie met de uitspraken van het kwalitatieve (antropologische) deel van de studie. Ten tweede is er wat betreft de onderzoekspopulatie een groot verschil: minder dan een vijfde van de informanten van Von Faber woonde in een instelling, terwijl de rest zelfstandig of beschut woonde (Von Faber 2002: 19); in mijn onderzoek woonde de gehele populatie in één woon-zorgcentrum. De verhouding in het onderzoek van Von Faber tussen zelfstandig wonenden en geïnstitutioneliseerden is representatief voor de gehele Nederlandse bevolking. Mijn onderzoek spitst zich toe op het relatief kleine deel van de ouderen dat in een woonzorgcentrum leeft. Dit had als voordeel dat ik mijn informanten veel vaker kon zien en veel vaker buiten interviews om kon spreken; ook kon ik hun onderlinge gesprekken beluisteren en onderwerpen ter sprake brengen waar zij dan als groep op reageerden. Omdat ik mijn informanten veel vaker en langer kon bestuderen dan Von Faber, kon ik waarschijnlijk beter onderzoeken wat het lichaam voor ouderen betekent.

(17)

Onderzoekslocatie en -activiteiten

Achteraf beschouwd begon mijn onderzoek anderhalf jaar terug, toen ik mijn nieuwsgierigheid naar wat er zich in bejaardenhuizen afspeelt, wilde bevredigen en één ochtend in de week koffie ging schenken in het Amsterdamse woon-zorgcentrum Magnolia. 'Woon-zorgcentrum' is de naam voor wat vroeger bejaardenhuis heette, maar waar nu de ouderen zelfstandig wonen en zorg op maat krijgen. Dit betekent dat sommigen alleen wekelijks iemand van het verzorgend personeel zien om het

appartement schoon te maken en de medicijnvoorraad aan te vullen en dat bij

anderen dagelijks iemand langs komt om de steunkousen aan en uit te doen, ogen te druppelen, zalf op te brengen of medicijnen toe te dienen. Tijdens het wekelijkse koffie-uurtje waar doorgaans zo'n twaalf personen voor korte oflange tijd aan de koffietafel aanschoven, maakte ik kennis met twintig van de tachtig ouderen die in het woon-zorgcentrum wonen of tijdelijk verblijven. Van dit groepje bewoners leerde ik sommigen al voor mijn onderzoek wat beter kennen, de meesten echter slechts oppervlakkig. Juist omdat ik al wat mensen kende, leek het mij geschikt om in

Magnolia onderzoek te gaan doen. Na een korte presentatie in een vergadering van de Cliënten Raad waarin de bewoners het laatste woord hadden, werd mijn

onderzoeksvoorstel goedgekeurd; het feit dat ze mij al van gezicht kenden, maakte het een stuk makkelijker toe te stemmen. Vervolgens maakte ik met de

activiteitenleidster afspraken over het bijwonen van de activiteiten; ik kreeg als het ware een positie tussen die van vrijwilliger en bewoner in.

Van alle ouderen in Nederland die in een instelling wonen, heb ik me in dit onderzoek gericht op de bewoners van één woon-zorgcentrum in Amsterdam, namelijk Magnolia. Dit woon-zorgcentrum voor ouderen is twaalf jaar geleden gebouwd en voldoet aan de eisen van ouderenzorg van deze tijd. Het gebouw is een flat met op iedere verdieping een gang met aan weerskanten twee appartementen, bijna tachtig in totaal. Op de meeste appartementen woont één persoon; drie

appartementen worden door een echtpaar bewoond. Behalve de appartementen op de eerste, tweede en derde verdieping, zijn op de begane grond van het centrum een grote zaal, activiteitenruimtes, een winkel, kantoren voor het personeel en een stiltecentrum waar zondags een kerkdienst gehouden wordt. Tevens zijn in het gebouw aanwezig een praktijk voor fysiotherapie en een kapper, die beide ook door buurtbewoners worden bezocht; de pedicure komt langs aan huis. Met betrekking tot de oppervlakte van de woning, de aanwezigheid van voorzieningen, de

(18)

georganiseerde activiteiten en de maaltijdkeuze zit het centrum op het gemiddelde van Amsterdamse zorginstellingen (SIGRA zonder datum). Enige vergelijking met de landelijke zorgcentrapopulatie is mogelijk dankzij een benchmarkingrapportage waaraan achtentachtig verzorgingshuizen op vrijwillige basis hebben meegedaan. Dat alle cijfers zijn verkregen na vrijwillige deelname vertekent wellicht enkele resultaten, maar niet de resultaten die hier van belang zijn om een beeld te krijgen van de

onderzoekssetting. De populatie in Magnolia kenmerkt zich door een (gemiddeld) lage zorgbehoefte op zowel sociaal als psychisch vlak; een deel van de eerste

verdieping is bestemd voor mensen die meer begeleiding nodig hebben omdat zij aan het dementeren zijn; zij kunnen soms wel deelnemen aan de activiteiten op de begane grond, maar zijn meestal bezig in de woonkamer op die afdeling. Verder behoort een meer dan gemiddeld groot deel tot de leeftijdscategorie 90-94 jaar, waar dit in de rest van Nederland voornamelijk 80-84 en 85-89 is. Ruim zestig procent van de

cliëntengroep blijft langer dan twee jaar in de instelling, een percentage wat gelijk is aan het gemiddelde (Arcares 2002).

Om meteen een goede indruk op te doen van wat er in Magnolia gebeurde en wie er allemaal woonden, was ik de eerste weken bij alle activiteiten aanwezig; sommige werden wekelijks gehouden, andere tweewekelijks of maandelijks. Het koffiedrinken in de grote zaal aan het einde van de gang en in het koffiehoekje naast de lift waren iedere dag vaste prik. Verder deed ik mee met de activiteiten die

gehouden werden in de grote zaal of in de activiteitenruimte, namelijk de creaclub, het handwerken (waar ik zowaar leerde breien, met als resultaat dat ik enige weken na het onderzoek een spencer af had), het koor, hersengymnastiek, een balspel, gymnastiek, de bingo en een rummiekubtoernooi. Ook was ik aanwezig bij de

diapresentaties over Oud Amsterdam, het muziekmozaïek, waar klassieke muziek op een duidelijke manier van commentaar werd voorzien en bij het carnavalsfeest dat in februari werd gehouden. Mijn vrijwilligerswerk in het koffiehoekje dat ik voor het onderzoek deed, werd door iemand anders overgenomen en ikzelf ging op

zondagmiddag in de grote zaal die 's middags restaurant is, helpen met het serveren van de warme middagmaaltijd. In het restaurant waren één keer per dag (zo goed als) alle bewoners bijeen. Aan de ene kant was dit een goede mogelijkheid om de

mobiliteit en de eetgewoontes van de bewoners te observeren; aan de andere kant was het een prima gelegenheid om mijn gezicht te laten zien en een praatje met deze en gene aan te knopen. De eerste gesprekken die tijdens de activiteiten, het

(19)

koffie-uurtje of de middagmaaltijd plaatsvonden, boden al veel informatie over thema's als ziekte, mobiliteit en sociale relaties.

Een aantal activiteiten zoals het koffiedrinken en het handwerken, leende zich goed om tussendoor dingen te vragen of ter sprake te brengen. Die activiteiten ben ik daarom gedurende de rest van mijn onderzoek blijven bezoeken. Om gedetailleerdere informatie te verkrijgen, ben ik na twee weken begonnen met het houden van

vraaggesprekken die ik met een voicerecorder opnam. In totaal heb ik met elf personen aan de hand van een vragenlijst een gesprek gehad, waarvan ik er zes

meerdere malen sprak; deze gesprekken leverden vele uren bandmateriaal op. Omdat ik de meeste van mijn informanten ook bij de activiteiten zag, kon ik later nog om verheldering vragen als er nog onduidelijkheden waren en hoefde ik niet per se een nieuw interview af te spreken. Veel informatie heb ik om die reden buiten de officiële interviews om verkregen. Een ander voordeel van het feit dat mijn informanten zich in één gebouw bevonden, was dat ook mensen die ik niet met een interview

benaderde, toch belangrijke gegevens konden leveren in de grote zaal of in de

activiteitenruimte. De diversiteit in de collectie van gegevens bestond enerzijds uit de plaats van onderzoek: aanwezig zijn bij en meedoen met de dagelijkse

gebeurtenissen, zowel in de openbare ruimten als op de appartementen, en

anderzijds uit de manier waarop onderzoeksthema's ter sprake kwamen: bij spontane gesprekken in de grote zaal, bij activiteiten en op het appartement, of tijdens meestal van te voren afgesproken interviews.

Empathie en distantie

Het doen van antropologisch onderzoek in de eigen samenleving heeft een aantal voor- en nadelen ten opzichte van onderzoek in een compleet vreemde cultuur, maar dit verschil moet niet worden overdreven volgens Van Ginkel (1994). Toch wil ik hier kort stil staan bij de voor- en nadelen die ik in de loop van het onderzoek heb

ondervonden, waarbij de voordelen mijns inziens de overhand hadden. De

antropologische onderzoeksmethode van participerende observatie bestond in mijn geval niet uit oud zijn als mijn informanten, dat was gewoon onmogelijk; mijn informanten waren tussen de achtenzestig en de vijfennegentig met een gemiddelde leeftijd van achtentachtig jaar, terwijl ik destijds vierentwintig was. Wel was ik aanwezig bij en deed ik mee met alles wat de ouderen deden. Ik deed op deze manier geen kennis op door ervaring over het non-cognitieve lichaam, wat als een minpunt

(20)

voor de fenomenologische focus, zoals in de vorige paragraaf besproken, kan worden aangemerkt. De betekenis die aan lichamelijke processen wordt toegeschreven, is in dit onderzoek echter belangrijker dan de beschrijving van die processen op zich, zodat het ontbreken van deze ervaring niet essentieel is.

Het leeftijdsverschil had in elk geval als voordeel dat het onwillekeurig voor een duidelijk verschil zorgde tussen mij als onderzoeker en mijn informanten. Het onderzoek speelde zich af bij een groep waartoe ik zelf niet behoor, namelijk ouderen, en in een gesloten instituut, dat is het woon-zorgcentrum Magnolia; deze beide

factoren worden door Weber (1998: 9) genoemd als manieren om afstand te nemen van een onderzoeksgroep binnen de eigen samenleving. In het begin van het

onderzoek was het voor mij mogelijk 'naar de bekende weg te vragen', zonder dat het mij kwalijk werd genomen - soms werd er wel degelijk raar opgekeken als ik iets vroeg wat als bekend werd verondersteld. Door het leeftijdsverschil en het feit dat ik dezelfde taal als mijn informanten sprak en net als zij van grapjes hield, werd ik na verloop van tijd als een soort nieuwe kleinzoon behandeld. Deze ontwikkeling was zowel een voordeel als een nadeel. Doordat ik deze rol kreeg, werd de afstand tot de informanten kleiner, maar tegelijk leidde deze rol samen met de culturele en

geografische nabijheid van het onderzoeksveld er toe dat de balans tussen het zoeken naar empathie en het behouden van afstand vaker naar de eerste dan naar de laatste doorsloeg. De doelstelling van Van Ginkel (1994) om als "professional stranger" te werk te gaan was in deze spanning meestal net haalbaar. Het feit dat de meeste ouderen die ik als kerninformant benaderde van te voren wisten dat ik met een onderzoek bezig was, heeft daar toe bijgedragen. Het bleef wel moeilijk om mensen die ik al langer kende door contacten in het koffiehoekje vóór het onderzoek,

(21)

Hoofdstuk 3: Achteruitgang

In dit hoofdstuk beschrijf ik de gegevens uit mijn onderzoek met betrekking tot het hebben van lichamelijke gebreken en het gebruik van medische zorg. De informatie in de eerste drie paragrafen zal besproken worden aan de hand van de drie thema's uit het eerste hoofdstuk, namelijk de nabijheid van de dood, medicalisering en het lichaam als identiteit. De achteruitgang die in de overheersende opvatting over ouderen als inherent aan het oud worden wordt beschouwd, is een teken van het naderen van de dood, geeft aan dat medische interventie noodzakelijk is en pleegt een aanslag op het lichaam als identiteitsverlener. In de laatste paragraaf worden

gegevens met betrekking tot gevoelens van eenzaamheid besproken. Deze vier

onderwerpen samen vormen de publieke opinie volgens welke mensen het einde van hun leven in eenzaamheid zouden doorbrengen.

Nabijheid van de dood

De dood als gespreksonderwerp is tijdens mijn verblijf in Magnolia geen enkele keer spontaan ter sprake gekomen. Het is geen favoriet gespreksonderwerp; alleen in de interviews lieten de ouderen er iets over los. Met familie en vrienden wordt er over het algemeen niet over gepraat en volgens de drieëntachtig jaar oude mevrouw Woltering is het voor de meeste mensen een taboe. Sommigen geven aan bang voor de dood te zijn; anderen zien de dood als iets dat nadert, maar waar ze geen

voorstelling van hebben; weer anderen zien de dood rustig tegemoet met de gedachte dat ze een mooi leven gehad hebben. Mevrouw Nieuwenhuis, zesentachtig jaar oud, bekent bang te zijn voor de dood, maar kan niet goed verwoorden waarom ze bang is; ze krijgt van haar dochter en haar vriendin uit de buurt die ook dagelijks in Magnolia aanwezig is, advies er niet aan te denken. Mevrouw De Hart, vijfentachtig jaar oud, is moe en lusteloos doordat er in de afgelopen maanden zoveel mensen zijn overleden. Ze heeft pijn in haar nek sinds het overlijden van haar vriendin aan het andere einde van de gang.

Voor sommige bewoners speelt religie een duidelijke rol bij de acceptatie van het onvermijdelijke. Men vindt berusting in het feit dat alleen God weet wanneer je sterft. Een aantal dames zou als zij heel erg achteruit zouden gaan, nooit euthanasie willen laten plegen, omdat dat volgens de kerk niet mag. Voor andere bewoners heeft religie in relatie tot de dood geen betekenis; zij zouden juist euthanasie willen laten

(22)

plegen, als ze dement zouden worden of hun zintuigen het verder begeven zodat ze bijvoorbeeld doof en blind zouden worden.

Weinig mensen spreken over ervaringen met de dood; uitzonderingen zijn mevrouw Ten Cate en mevrouw Van Veen. Mevrouw Ten Cate verhuisde negenjaar geleden met haar man naar Magnolia, omdat de toestand van haar man zo slecht was dat ze het thuis samen niet meer redden. Ze had het gevoel dat ze naar de

'wachtkamer van de dood' ging (zoals Gerard Cox het volgens haar in een lied

verwoordde). Haar man overleed twee jaar later. In het voorjaar van 2003 had ze zo'n

last van maagkanker dat ze bijna overleed. "Jullie hebben lang genoeg een moeder gehad," zei ze tegen haar kinderen, maar een van haar dochters vond het "nog niet lang genoeg". Na veel aandringen van haar kinderen heeft ze zich toen laten opnemen en behandelen. "Ik zei tegen [mijn zoon] Cor: 'had me laten gaan', dan was ik overal van af geweest. Voor me eigen kijk ik er zo tegen aan, maar de kinderen zijn niet zo makkelijk." Nu, ruim eenjaar later, is ze achtentachtig jaar oud en vindt ze dat de behandeling geslaagd is en dat ze nog een goed leven heeft, ondanks dat ze, als resultaat van de operatie, vaak met een katheter moet plassen. Mevrouw Van Veen vindt er niks meer aan; ze vindt dat haar leven lang genoeg heeft geduurd en dat ze niets meer kan wat haar nog bevrediging geeft. "Ik vind het goed als ik 's morgens niet meer wakker word, maar ik word altijd weer wakker." MJ: "Hoopt u daar op?" Mevrouw Van Veen: "Van mij mag het, ik ben nu vijfennegentig, waar moetje nog op wachten. Als ik dood ben is het jammer voor de kinderen natuurlijk. Wie wordt er nou zo oud als ik. Al mijn broers en hun vrouwen zijn al dood. [ ... ]Dan ben je van alle ellende af. Je kijkt wel tv, maar de ene keer is het leuk, de andere niet."

Al met al lijkt het er op dat de dood voor de bewoners van Magnolia de betekenis heeft zoals die in hoofdstuk één is besproken. Bij mijn informanten is een angst voor de dood te bespeuren zoals Elias (1984) die verwoordde; over de dood wordt niet gepraat omdat het een te gevoelig onderwerp is. Over zichzelf zeggen de ouderen dat mensen in hun laatste jaren niet echt meer mee tellen; zij begeven zich in een soort schemergebied tussen oud en dood.

Medicalisering

Volgens Katz (in Faircloth 2003 en in Tulle-Winton 2000) wordt de ouderdom in de publieke opinie en in de medische wereld geassocieerd met een verlies van krachten en lichamelijke problemen. De ouderen die ik heb gesproken, hebben zelf ook het

(23)

gevoel dat hun lichaam achteruit gaat. De bewoners van Magnolia hebben ieder hun eigen kwalen en klachten en zijn om verschillende redenen verhuisd naar het woon-zorgcentrum. Allen hebben echter een medische verklaring voor hun verminderd functioneren. De achteruitgang is duidelijk zichtbaar en voelbaar op het moment dat bepaalde dingen niet meer kunnen; de meesten kunnen niet meer traplopen,

sommigen kunnen zichzelf niet meer wassen, anderen kunnen hun hobby's zoals borduren of lezen niet meer uitvoeren en weer anderen kunnen niet meer bij de bovenste plank in de kast. Het belangrijkste is misschien wel dat ze niet meer ongehinderd naar buiten kunnen om te wandelen; er moet een rollator aan te pas komen of ze moeten in een rolstoel zitten die door een familielid of een vrijwilliger geduwd wordt.

Mevrouw Woltering vertelt wat in haar geval achteruitgang inhoudt: "Mijn hoofd, moeheid, longen zijn niet in orde, allerlei makken. [ ... ]Vroeger ging ik naar een heleboel activiteiten, nu laat je het afweten." MJ: "Vindt u dat achteruitgang bij het oud worden hoort?" Mevrouw Woltering: "Een hele hoop hebben er last van, er zijn ook gelukkige vogels die er geen last van hebben of minder last. Ik heb er wel last van! Ik ben al weken de straat niet op geweest. Pas ben ik nog wel naar de Albert Heijn geweest, maar ik was blij dat ik thuis was. Ik wou het juist doen, omdat hoe meer je er aan toe geeft, hoe minder het wordt. Je kan het echt merken. Het wordt minder, dat is logisch. Er is een groot verschil met toen ik hier vier jaar geleden kwam. Ik kan minder ver wandelen en heb ook minder zin. Ik kom er niet meer toe. Eerst liep ik altijd een rondje om het huis, nu niet meer." Sommigen mogen zichzelf gelukkig prijzen dat ze nog niet zoveel last hebben, maar zij hoort bij het grote gedeelte dat duidelijk te maken heeft met achteruitgang.

Bewoners die erg achteruit gaan, zijn een negatief voorbeeld dat mijn

informanten niet hopen te volgen. Een aantal mensen is plotseling achteruit gegaan na een beroerte; andere bewoners worden angstig van het idee dat dan alles

verandert: mobiliteit en activiteit verminderen en dan ben je afhankelijk. Het eigen lot wordt gevreesd en dat van anderen beklaagd. Een soortgelijke vorm van

medelijden gaat ook uit naar bewoners die dement zijn of beginnen te worden. Een voorbeeld van iemand wiens lot beklaagd wordt, is de zesentachtig jaar oude

mevrouw Nieuwenhuis. Zij is tien jaar geleden gevallen en heeft daarbij haar been dusdanig gebroken dat zij, ook na een operatie en negen maanden revalidatie, niet meer kon lopen; sindsdien zit zij in een rolstoel en woont zij in Magnolia. Halverwege

(24)

mijn onderzoek begon mevrouw Nieuwenhuis tijdens het theedrinken opeens verward en onsamenhangend te praten. Het bleek dat zij een bloedpropje in haar hersenen had dat haar spraakvermogen had aangetast. De dagen en weken na dit voorval was haar betreurenswaardige situatie bij iedereen onderwerp van gesprek.

Behalve het steeds minder kunnen, is de medische zorg die de bewoners krijgen, ook een teken dat hun oude lichaam achteruit gaat. Deze zorg komt in de vorm van medicatie, bezoek van de huisarts, behandeling door de fysiotherapeut, controles, onderzoeken en operaties door een specialist en in de vorm van

hulpmiddelen als een bril of een gehoorapparaat. De meest voorkomende medicijnen bij de mensen die ik gesproken heb zijn pijnstillers, laxeermiddelen, plaspillen,

hartpillen, pillen om bloeddruk of schildklier te reguleren, oogdruppels. Niet onbelangrijk is dat veel ouderen verschillende medicijnen hebben en dat zij gedurende de dag moeten letten op het op tijd in nemen van hun medicatie. De meeste ouderen gaan naar de fysiotherapeut voor een behandeling van hun benen, zodat zij beter kunnen lopen met - en een enkeling zelfs zonder - rollator.

De geschiedenis van mevrouw Van Galen, zevenentachtig jaar oud, illustreert hoe de medische zorg leidt tot het gevoel oud te zijn. Het begon toen zij een jaar geleden bij haar vriendin in haar oude buurt op bezoek was en over de drempel van de badkamer struikelde en viel. "In plaats van de GGD te bellen [voor een

ambulance], ben ik opgestaan. Die pijn in de rug heeft daar ook mee te maken. Daarvoor ga ik naar de fysiotherapeut, die legt warme lappen op m'n lendenen en friemelt wat aan m'n knie. Ook heb ik een elektrisch kussen op bed." Toen zij naar Magnolia verhuisde drie jaar geleden, had ze haar rollator ook al, maar kon nog rechtop lopen. Sinds haar val loopt ze een stuk slechter en heeft ook veel pijn aan haar rug. In een van onze eerste gesprekken zegt zij: "Ik moet eigenlijk zes

paracetamol innemen, maar ik neem er maar vier. Om [bij het ontbijt] naast een sneetje krentenbrood paracetamol in te nemen, daar heb ik geen zin in." Twee maanden later heeft ze meer last van haar rug: "Ik neem er zes per dag in. Bij iedere maaltijd twee." MJ: "De vorige keer zei u dat u's ochtends niet nam ... " Mevrouw Van Galen: "Nou wel. Als ik opsta ben ik geen half mens meer. 's Middags gaat het wel een beetje." Haar rugpijn maakt ook dat zij na de warme middagmaaltijd niet altijd kan wachten totdat haar vriendin is opgehaald door de stadsmobiel, maar dat ze naar haar appartement moet om de volgende dosis paracetamol in te nemen. In

(25)

net als anderen regelmatig bij de fysiotherapeut, maar zij hoeft niet naar het ziekenhuis.

Iemand die meer te maken heeft met medicijnen en specialisten is mevrouw De Hart. Zij is vijfentachtig jaar oud en woont sinds een jaar in Magnolia in haar met veel porseleinen figuurtjes en kristal ingerichte appartement. Haar schildklier

functioneert niet goed en zij heeft last van een evenwichtsstoornis. Mevrouw De Hart vertelt hoe haar dagindeling is afgestemd op haar medicijngebruik: "Thyrax, daar begin ik mee, drie en een halve tablet 's ochtends op de nuchtere maag. Dat maaktje ook niet lekker. Dan neem ik twintig minuten later Vosamax, voor ontkalking. Dan moet ik eten. Na een half uur Strumasol, dat is helemaal smerig, ook voor de

schildklier. Ik had geen struma, mensen met een dikke rand zo [wijst naar haar keel], dat is struma, ik heb het op de schildklier zelf. [".]Ik gebruik ook Imposal, voor de stoelgang. Voor het slapen gaan geen slaapmiddel, maar een rustgevend tabletje, Oxazepam." Zij moet regelmatig op controle komen om de werking van haar schildklier te controleren en de medicatie bij te stellen. Als ik op een middag op bezoek ben, krijgt zij een telefoontje van een zuster vanuit het ziekenhuis over het bloedonderzoek waaruit blijkt dat de schildklier nu te snel gaat; ze moet in plaats van drie en een halve pil nu drie pillen nemen. Over haar moeheid en lusteloosheid zegt ze dan: "Ik geef de medicijnen de schuld, maar het kan ook de schildklier zijn die te snel werkte." Ze voelt zich de laatste tijd niet lekker en weet niet of het door de medicatie of door haar schildklier komt; daarbij maakt ze zich zenuwachtig over een eventuele behandeling met radioactief jodium.

Ingrijpen door middel van een operatie of andere behandeling wordt naast medicatie als de oplossing voor lichamelijke problemen gezien. Staar wordt vaak operatief behandeld. Zo hebben mevrouw Van Galen en mevrouw Wol tering een aantal jaren terug een staaroperatie gehad en tijdens mijn onderzoek krijgen meneer Stroomberg en mevrouw Jaspers, die beide al aan één oog zijn behandeld, een

operatie voor hun tweede oog. Bij de vierenzeventig jaar oude meneer Stroom berg verloopt de operatie voorspoedig en herstelt het oog snel. Nadat er iemand van de verzorging langs is geweest om zijn oog te druppelen, vertelt hij optimistisch: "Staaroperaties zijn niet zo zwaar dus ik wilde wel geopereerd worden. Het zijn uiteindelijk je ogen, als daar iets mee aan de hand is, moet je wel. Je hoort van anderen dat het niet zulke zware operaties zijn. Na de operaties [aan mijn darmen] die ik al gehad had, zag ik niet op tegen meer operaties. Je zou haast zeggen: 'je bent

(26)

er aan gewend.' Dat is misschien een beetje humoristisch gezegd, maar je bent het gewend. Je zou kunnen zeggen datje het dan juist niet meer wilt. Maar ik zeg 'alles wat je mee kan pakken, moet je laten doen', je hebt een ziekte die voort kan

woekeren." Dat oogoperaties ook minder gunstig kunnen verlopen, wordt duidelijk als mevrouw Jas pers, achtentachtig jaar oud, een operatie ondergaat die wel twee uur duurt en niet zo goed afloopt als de vorige. Weken erna loopt ze nog met gaasjes haar rode oog te deppen. Na de zoveelste controle in het ziekenhuis heeft ze een derde soort druppels gekregen voor in de traanbuis. Een tijd lang draagt ze een zonnebril om haar oog zo min mogelijk te belasten en na een spoedconsult met de oogarts heeft ze nog maar één soort druppels. Twee maanden na de operatie is ze tot de conclusie gekomen dat de tweede operatie tot haar spijt veel slechter is uitgepakt dan de eerste. Voordat ze geopereerd werd, had ze zonder wroeging over iemand anders gezegd: "Alles wordt oud en slijt, maar je kan niet alles vervangen." Deze uitspraak blijkt helaas ook op haar zelf van toepassing.

Bij de beslissing om tot een operatie over te gaan, speelt de leeftijd en de conditie van de patiënt een belangrijke rol. In sommige gevallen wil een oudere niet geopereerd worden vanwege slechte ervaringen door anderen. Dat de mogelijkheden van de geneeskunst bij mensen op hoge leeftijd beperkt zijn, wordt duidelijk bij

mevrouw Muller, vierennegentig jaar oud. Kort nadat haar man in een verpleegtehuis werd opgenomen, waar hij binnen drie maanden zou sterven, verhuisde zij naar Magnolia, waar ze nu drie jaar woont. Volgende maand moet ze langs de oogarts want haar ogen gaan de laatste tijd achteruit; de maand daarna gaat ze op controle bij de cardioloog. Ook heeft ze al vier jaar last van slijm ophoesten, maar op foto's van haar longen is niets te zien en er is volgens de artsen niets aan te doen. Het ergste vindt ze de pijn in haar rug: "Ik heb iets in mijn rug wat nooit meer beter wordt. Op mijn vierentachtigste kwam de dokter er achter door middel van een scan. Het was echter door mijn leeftijd te gevaarlijk om nog te opereren. Zoals mevrouw Zwartjes, die heeft het aan haar hart, kan ook niet meer geholpen worden. Het is hard als ze dat tegen je zeggen! Er schijnt tussen mijn wervels wat te zitten wat niet goed is; daar komen die pijnen vandaan."

De laatste manier waarop de bewoners van Magnolia duidelijk wordt dat zij oud zijn en dat ouderdom grenzen stelt aan het menselijk lichaam, is het feit dat een groot aantal mensen een of andere vorm van dieet volgt. Dit kan zijn dat zij suikervrij, natriumarm of juist natriumrijk eten, of dat zij moeten oppassen met ui, prei en kool.

(27)

Mevrouw Ten Cate was op een gegeven moment vaak duizelig. De huisarts

concludeerde na een bloedonderzoek dat ze een zouttekort had; vervolgens moest ze veel zoute dingen eten. Ze vindt het moeilijk te wennen aan het 's ochtends eten van kaas op brood, maar ze voelt zich er wel beter bij. Mevrouw Muller heeft een

maagbreuk. "De een zegt het is een zweer, de ander zegt een breuk. Soms heb ik met eten last, bijvoorbeeld met kool. Als het niet goed gaat, krijg ik kramp en moet ik overgeven, dat is niet lekker natuurlijk."

Medisch ingrijpen door middel van een operatie of het toedienen van

medicijnen geeft de ouderen een stempel 'ziek' en 'oud'. De ouderdom stelt duidelijke grenzen aan de maakbaarheid van het menselijk lichaam, waardoor de ouderen zich onderscheiden van niet-ouderen.

Lichamelijke zelfstandigheid

Het ideaal van het goed gevormde en onderhouden lichaam is in de ouderdom niet meer vol te houden volgens Tulle-Winton (2000), omdat het verval zo sterk optreedt dat het niet genegeerd of verhuld kan worden. Volgens Shilling (2003: 157-61)

betekent het lichaam dat met de ouderdom achteruit gaat, een aanslag op de

identiteit. Zoals ik in het eerste hoofdstuk duidelijk heb gemaakt, speelt identiteit een belangrijke rol in onze samenleving. Er zijn drie manieren waarop ouderen duidelijk maken dat zij niet meer zichzelf zijn, niet meer zijn zoals zij van zichzelf gewend waren en zoals zij nog zouden willen zijn. De gebreken en de achteruitgang spelen daarbij een hoofdrol, zoals de drieëntachtig jaar oude mevrouw Fontijn het

verwoordt: "Iedereen wil oud worden en het is leuk om oud te worden, maar niet om te zijn, vooral niet als je gebreken hebt."

De eerste manier waarop lichamelijke veranderingen invloed hebben op het beeld dat de ouderen van zichzelf hebben, is door het afnemen van de mobiliteit. Bijna alle bejaarden in Magnolia hebben een rollator; sommigen doen geen stap meer zonder rollator, anderen hebben hem meer voor het zelfvertrouwen. Bij veel mensen is de angst aanwezig dat hun mobiliteit verder achteruit zal gaan; een rolstoel wordt dikwijls gevreesd. Mevrouw Van den Linden, negentig jaar oud, zit in een rolstoel omdat ze versleten knieën heeft. Aanvankelijk gebruikt ze de rolstoel alleen om zich te verplaatsen, maar in de loop van het onderzoek komt ze er tijdens het eten niet meer uit, dat kost te veel moeite. Vroeger bracht ze de meeste tijd buiten door, nu is ze door haar rolstoel en beperkte conditie aan huis gebonden. Zelf vat ze het als volgt

(28)

samen: "Van een straatmadelief ben ik veranderd in een huismadelief. Een rotverandering."

Mevrouw Van Galen kan sinds ze gevallen is niet meer zonder haar rollator. Haar hele leven is ze actief en in beweging geweest. Ze heeft gewerkt tot haar zestigste jaar en tot haar zeventigste gefietst, toen werd haar gehoor slechter en kon ze het verkeer niet meer goed horen. Als ze met haar vriendin en rummikubpartner mevrouw Tromp even gaat wandelen, gaat ze na het rondje om Magnolia met een slepend been en kortademigheid naar binnen, terwijl mevrouw Tromp nog een stuk langs het water loopt. Hoewel ze vorig jaar nog om de dag naar de supermarkt voorbij het nabijgelegen park ging, komt ze nu niet verder dan het eerste kruispunt. Eén keer in de week gaat ze naar het verpleegtehuis in de buurt om een vriend op te zoeken. Ze zou het heel erg vinden als ze helemaal niet meer zelf kan lopen. Ze heeft te doen met mevrouw Nieuwenhuis die in een rolstoel zit en niet zelf naar buiten kan. Mevrouw Muller heeft ook een rollator, maar ze is al twee maanden niet meer buiten geweest vanwege het hoesten en de pijn in haar rug: "Als het mooi weer is, denk ik 'ik ga wandelen', maar als ik dan boven ben, blijf ik boven." Ze kan zich er niet toe zetten, omdat telkens haar pijnen erger zijn dan haar wil sterk is.

In 1998 is meneer Reinders (nu achtentachtig jaar oud) door een tram

aangereden met gebroken heup tot gevolg. Sindsdien gaat het lopen moeilijk. Sedert een jaar heeft hij een rolstoel waarin hij zichzelf buiten zijn appartement rondrijdt en binnen gebruikt hij zijn rollator. Sinds zijn vijftiende heeft hij last van zijn rechter arm en schouder omdat hij toen een aanrijding met een fietser heeft gehad. Zijn arm en schouder worden er met fysiotherapie wel beter op, maar het lopen gaat ondanks de therapie niet vooruit. "De dokter zei in het begin 'je moet door de pijn heen lopen', maar je moet de pijn maar voelen. De bestrating is ook niet goed hier in de buurt. Met de rollator tril je helemaal mee bij elk hobbeltje, omdat de rollator niet geveerd is. Net als met die oude kinderwagens. [ ... ]Alleen lopen durf ik niet - als ik val staan er een stuk of vier van die dametjes bij die roepen 'oh hij is gevallen', zo gaat dat."[ ... ] MJ: "Andere mensen die ik heb geïnterviewd zeggen dat ze nog blij zijn dat ze kunnen lopen en niet in een rolstoel hoeven te zitten. Dat lijkt hun dat ze afhankelijk zijn ... " Meneer Reinders: "Ja, natuurlijk. Je kan niet in je eentje naar buiten gaan. Stoep op, stoep af. Daar heb ik geen behoefte aan. En om in een rolstoel gereden te worden, vind ik ook niet zo nodig." Het lijkt alsof hij geen zin meer heeft naar buiten te gaan,

(29)

omdat het niet meer mogelijk is; als hij geduwd moet worden, vindt hij zichzelf afhankelijk.

De tweede manier waarop deze aanslag op de identiteit van de ouderen ter sprake komt, is dat zij moeite hebben met het dagelijks functioneren; de gewone dingen die men gewend was zelf te doen, gaan moeilijk. "Wat me gestel aan gaat," zegt mevrouw Ten Cate, "ben ik een stuk achteruit gegaan: slechter lopen, last van mijn benen. Ik ga rustig mijn gang. Waar ik aan mee kan doen, daar doe ik aan mee. In mijn gedachten kan ik nog alles, maar als ik dan bezig ga, dan kan het niet.

Gisteren heb ik zelf het bed afgehaald, toen was ik uitgeput. Dan denk: 'Nou, word ik daar al moe van!' Dan ga ik even zitten. Je moet veel rusten." Ook bij mevrouw De Hart is de vermoeidheid een beperkende factor, wat haar vooral opspeelt sinds ze last heeft van een evenwichtstoornis. Ze kan haar bed niet opmaken vanwege pijn in haar linker arm en schouder; als dit door een vaste hulp zou worden gedaan, moet de slaapkamer, die nu zo gezellig is ingericht, haast leeg en het bed op wielen. Nu wordt ze af en toe door iemand geholpen.

"Ik ben rustiger gaan leven", zegt meneer Stroomberg, wanneer hij zijn leven nu vergelijkt met toen hij veertig was. "De dingen die ik me had voorgesteld te gaan doen, kwamen er toch niet van. Je leven werd anders. Je dagindeling werd anders. Zoveel mogelijk op regelmatige tijden eten. Meer gepland. Je ging wel eens weg en dan at je onderweg een boterham." Hij heeft in 1998 een operatie gehad, waarbij hij een stoma heeft gekregen. "Toen is er werkelijk in alles de klad gekomen. Je hebt geen zin meer in de dingen. Je doet het niet meer, je blijft hangen. Je hebt geen lust meer in bepaalde dingen. Minder zin te ondernemen. Na de eerste operatie had ik nog geen stoma, na de tweede wel. Na de eerste operatie ben ik nog naar Oostenrijk geweest. Na de tweede operatie was het zelfvertrouwen weg. [ ... ] Als je met de auto onderweg bent, krijg je een angstgevoel. Je denkt constant aan dat het mis kan gaan. Je moet het materiaal altijd bij je hebben en een ruimte hebben om te verversen. Alleen kleine wandelingen in de buurt doe ik zonder tas." Daarbij is zijn

uithoudingsvermogen afgenomen; boodschappen in de buurt kan hij lopend doen. In vergelijking met mevrouw Van Galen kan hij veel verder lopen en zelfs zonder

rollator. Toch ervaart hij het duidelijk als "beperkingen die je krijgt opgelegd." Door zijn stoma moest hij rustiger en meer gepland gaan leven.

De angst om door een beroerte, een T.I.A., een hersenbloeding of door dementeren plotsklaps achteruit te gaan is de derde manier waarop het lichaam

(30)

invloed heeft op de identiteit van de ouderen. Vaak wordt de vrees uitgesproken dat dan alles verandert in het leven, bijvoorbeeld een vermindering in mobiliteit; een beroerte wordt daarom gevreesd en beklaagd. Ook speelt de angst mee geestelijk achteruit te gaan. Een van de vriendinnen van mevrouw Ten Cate heeft sinds kort Alzheimer. Vorig jaar gingen ze met goed weer samen nog met de rollator op pad, de buurt in, wandelen. Nu gaat mevrouw Ten Cate iedere zaterdagavond een uurtje bij haar op bezoek, maar het is iedere keer afwachten of het goed gaat. Met een snik in haar stem merkt ze over haar vriendin op: "Zij is flink achteruit gegaan." Wat voor een gevolgen een beroerte kan hebben, wordt verduidelijkt door de geschiedenis van mevrouw Fontijn. Vorig jaar zat ze nog op de fiets, terwijl ze nu amper kan lopen met een rollator. Ze beweegt zich in een rolstoel met haar benen voort, omdat ze geen kracht in haar armen heeft. Na haar beroerte is ze depressief geworden. Mevrouw De Hart en meneer Stroom berg stellen tijdens het interview het krijgen van een beroerte tegenover plotseling sterven, door bijvoorbeeld een hartaanval, en beiden verkiezen het laatste boven een langzame dood.

Over incontinentie wordt door niemand gesproken, behalve door mevrouw Ten Cate die een katheter heeft en dus beter af is dan de rest. Zij voelt zich in vergelijking met twee jaar terug "minder natuurlijk, toen had ik dat [de opname vanwege darmkanker] nog niet gehad. Je kijkt minder tegen je eigen aan. Minder zelfverzekerd." Hoewel zij vindt dat ze met haar katheter beter af is dan anderen die een zakje hebben om urine op te vangen of pampers dragen, vermindert het toch haar zelfvertrouwen.

Een afname in de mobiliteit, moeite met het dagelijks functioneren en de angst voor verdere achteruitgang, bijvoorbeeld door een beroerte, zijn drie punten die mijn informanten ervaren als tekenen van hun ouderdom. Duidelijk is dat de bewoners hun lichamelijke veranderingen ervaren als een aanslag op het individu als

zelfstandig functionerend wezen én als een aanslag op het lichaam als identiteitsverlener.

Eenzaamheid

De meeste ouderen hebben behalve met diegenen bij wie ze 's middags aan tafel zitten om de warme middagmaaltijd te nuttigen, ook nog met enkele andere

bewoners contact. Over het algemeen zijn zij echter van mening dat tussen bewoners onderling geen echte vriendschapsrelaties tot stand komen. Ze zijn meer als goede

(31)

buren voor elkaar. Hetgeen mevrouw Woltering er over vertelt, geldt voor meer mensen: "Emotionele steun vind ik bij niemand hier. Dat moet ik zelf oplossen. Als je emotionele steun vraagt, moet je toch wat vertellen. Met mevrouw Jas pers kun je redelijk praten. Ze komt soms raar uit de hoek. Je moet het zelf oplossen als er wat is. Je moet oppassen dat het niet rondgaat. Maar kwaad ben ik met geen een." Meneer Stroomberg heeft het vermoeden dat bekenden uit zijn vroegere buurt die ook op leeftijd geraken niet langskomen, omdat zij bang zijn voor wat er in een

bejaardenhuis afspeelt. Bij andere bewoners verwatert evenzo bijna alle contact met de oude buurt.

Het verloren hebben van een echtgeno( o )t( e) is net als in de onderzoeken van Broese van Groenou en Van Tilburg (1996) en Linneman (1996) een belangrijke factor bij het ervaren van eenzaamheid. Mevrouw Ten Cate mist haar man met wie zij negen jaar geleden naar Magnolia verhuisde erg. Hoewel ze zich niet meer zo alleen voelt als vlak na zijn overlijden, zoekt ze 's avonds vaak gezelschap op van

medebewoners. Alleen familieleden en echt goede vrienden blijven contact houden. De kinderen en kleinkinderen van Mevrouw Ten Cate komen zaterdag of zondag op bezoek. Broers en zussen die ook een hoge leeftijd hebben, worden vaak alleen nog telefonisch gesproken. Zo is ook het geval bij mevrouw De Hart wiens broers en zussen bijna allen buiten Amsterdam wonen en de meesten zijn niet in staat de reis zelf te maken. Één zus woont in Magnolia. Bij de warme maaltijd zitten ze aan dezelfde tafel, maar mevrouw De Hart vindt dat haar zus vaak klaagt over haar

gezondheid; zelflegt ze "de sores" naast zich neer, maar haar zus kan dat niet. Ze mist haar zondagmiddagsoos, waar zij de mensen van haar koor ontmoette. Twee jaar terug zong ze nog in het koor, maar nu kan ze niet eens meer naar de soos, want dan valt ze flauw door haar evenwichtstoornis.

Voorlopige conclusie

Aan de hand van de in hoofdstuk één besproken terminologie van lichamelijk verval en eenzaamheid heb ik de ouderen aan het woord gelaten. Op basis van de hier beschreven verhalen van de bewoners van Magnolia wordt de indruk gewekt dat de ouderen als wrakken door het leven gaan. Veel ouderen hebben verschillende lichamelijke problemen, waarbij het uitzicht op genezing niet echt aanwezig is. De manier waarop de ouderen hun eigen lichaam beschrijven, lijkt op de betekenis die door onze maatschappij aan de oude mens wordt gegeven, zoals beschreven in

(32)

hoofdstuk één. Het oude lichaam wordt per definitie gezien als pathologisch zoals Katz meldde (in Tulle-Winton 2000). De stelling dat de ouderdom in het teken van tekorten staat zoals Cohen (1994) beschreef, blijkt ook bij ouderen weerklank te vinden. Het lichaam dat door de rest van de maatschappij wordt gezien als

belangrijkste manier om uit te drukken wie of wat je bent, is bij de ouderen in verval geraakt. De opvatting van Shilling (2003: 157-61) dat het gebrek aan lichamelijke

controle wordt gezien als afbreuk doende in de identiteit, lijkt ook bij ouderen te gelden (waarover in de volgende hoofdstukken meer). Om de problemen van de ouderen te beheersen, worden zij in een tehuis verzorgd zoals Baars (in Muusse

2003) in de culturele mythe van de beheersbaarheid schreef. De ouderen ervaren een langzaam sociaal sterven voor de eigenlijke fysieke dood net zoals Hazan (1994: 69) concludeerde. Het lijkt dat zij sociale contacten moeten ontberen door hun

lichamelijke beperkingen. Op deze manier bekeken, zou de onderzoeksvraag 'Relateren ouderen in een woon-zorgcentrum lichamelijke achteruitgang aan

eenzaamheid? Zo ja, waarom? En zo nee, waarom niet?' positief beantwoord kunnen worden. Het verband tussen lichamelijke achteruitgang en eenzaamheid wordt bevestigd.

Als ik de eerste richtlijn van Cohen (1994: 152-4) terug in gedachten roep, wordt duidelijk dat ik in dit hoofdstuk de onderzoeksvraag vanuit het sociale lichaam heb benaderd. Deze visie staat voor de manier waarop vanuit de samenleving naar ouderen wordt gekeken. Lichamelijk verval voert daarbij de boventoon. De ouderen zijn aan het woord gelaten, maar hebben alleen over hun problemen verteld. Hoe de ouderen betekenis geven aan hun ongemakken en er in het dagelijks leven mee omgaan, wordt in het volgende hoofdstuk duidelijk. De fenomenologische focus op ervaring, belichaming en identiteit heb ik nog niet kunnen realiseren door de beperkende blik van het sociale lichaam. Ik heb me wel gericht op de aspecten lichamelijkheid en identiteit, maar de individuele ervaring kwam niet volledig bod. Deze drie punten komen in het volgende hoofdstuk uitgebreider aan bod als de ouderen vanuit het individuele lichaam over hun lichaam vertellen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In het bijzonder onderzoeken we of België een monistisch stelsel van over- dracht heeft , waarbij de eigendom tussen partijen overgaat door het sluiten van de

Dit onderzoek werd verricht in opdracht van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW). Doel was nader inzicht te verschaffen in de belemmeringen die deze

Wanneer dit systeem niet goed in elkaar steekt, zal de leerling wellicht niet begrijpen waaróm er wordt getoetst, het niet eens zijn met de beoordeling, niet het

Als mijn zonden, die op het kruis in zijn lichaam waren, voor God nog zouden bestaan, zou Christus daardoor dus nog verontreinigd zijn en zou God Hem niet hebben kunnen opwekken en

In ons vooronnderzoek (Kernper e.a. 1972), dat in 1969/1970 werd uitgevoerd, hebben wij getracht de invloed te bestuderen van twee extra lessen lichame- lijke oefeningen per week op

[r]

Daarnaast is in dit Landelijk Opleidingsprofiel expliciet aandacht voor de uitwerking van de brede professionele basis waarin is opgenomen is dat een startbekwame leraar de houding

Onder armen zitten ook mensen die niet (meer) kunnen of willen werken, bijvoorbeeld omdat ze alleen staan voor de zorg voor en de opvoeding van de kinderen of omdat ze bejaard