• No results found

Kinderen met een posttraumatische stress-stoornis door geweldsconflicten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Kinderen met een posttraumatische stress-stoornis door geweldsconflicten"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Kinderen met een Posttraumatische Stress-stoornis door Geweldsconflicten Naam: Charlotte Bloem

Studentnummer: 10790047 Datum: 22 maart 2017

Docent: Ernst Mulder Universiteit van Amsterdam

(2)

Abstract

Dit literatuuronderzoek beschrijft de relatie tussen individuele eigenschappen en de ontwikkeling van PTSS bij adolescenten die in de kindertijd zijn blootgesteld aan

geweldsconflicten. Hieruit blijkt dat individuele eigenschappen, zoals ADHD, externaliserend gedrag en copingvaardigheden, factoren vormen voor het ontwikkelen van PTSS door

adolescenten die in de kindertijd zijn blootgesteld aan geweldsconflicten. Dit

literatuuronderzoek heeft drie resultaten. Ten eerste lijkt er een positieve relatie te zijn tussen ADHD en PTSS bij deze adolescenten. Ook lijkt er een positief verband te zijn tussen

externaliserend gedrag en de ontwikkeling van PTSS bij deze adolescenten. Tot slot lijkt er bij deze adolescenten sprake te zijn van een positieve relatie tussen copingvaardigheden en de ontwikkeling van PTSS. Er kunnen echter nog geen conclusies aan de richting van deze verbanden worden verbonden, omdat de symptomen van de beschreven individuele

eigenschappen overeenkomsten vertonen met die van PTSS en omdat de huidige literatuur voornamelijk onderzoeken beschrijft waarvan de metingen achteraf en op één moment zijn gedaan.

trefwoorden: PTSS, ADHD, externaliserend gedrag, copingvaardigheden, geweldsconflicten, adolescenten, kinderen.

(3)

Inhoudsopgave

Abstract 2

Inleiding 4

Deelvraag 1: De relatie tussen ADHD en de ontwikkeling van PTSS bij adolescenten die in de kindertijd langdurig zijn blootgesteld aan geweldsconflicten 7 Deelvraag 2: De relatie tussen externaliserend gedrag en de ontwikkeling van PTSS bij adolescenten die in de kindertijd langdurig zijn blootgesteld aan geweldsconflicten 11 Deelvraag 3: De relatie tussen copingvaardigheden en de ontwikkeling van PTSS bij adolescenten die in de kindertijd langdurig zijn blootgesteld aan geweldsconflicten 15

Conclusie en discussie 19

(4)

Kinderen met een Posttraumatische Stress-stoornis door Geweldsconflicten

Miljoenen kinderen onder de 18 jaar, verspreid over meer dan 87 landen, komen in aanraking met geweldsconflicten (Betancourt et al., 2012). Van deze kinderen, die getuige zijn van seksueel misbruik, aanranding, fysiek misbruik of van moord, vertoont 80 procent symptomen van een posttraumatische stressstoornis (Gabbay, Oatis, Silva & Hirsch, 2004). Bij een posttraumatische stressstoornis (PTSS) vermijden kinderen de traumatische ervaring die ze hebben meegemaakt of beleven ze deze juist opnieuw (DSM-5, 2013). Symptomen van deze stoornis, zoals herbeleving van het trauma en dissociatie (flashbacks), hebben een negatief effect op de verdere ontwikkeling van deze kinderen (Diehle, Boer & Lindauer, 2011). Deze kinderen hebben bijvoorbeeld slechtere schoolprestaties, vertonen minder sociaal en regressief gedrag of ze keren terug naar een eerdere fase in hun ontwikkeling (Diehle, Boer & Lindauer, 2011). Het is opvallend dat niet alle kinderen die in de kindertijd te maken krijgen met langdurig geweld, PTSS ontwikkelen (Gabbay et al., 2004). Wellicht zijn er dus factoren die bepalen of een kind wel of geen PTSS ontwikkelt. Wanneer er een verband bestaat tussen dergelijke factoren en de ontwikkeling van PTSS bij kinderen die zijn blootgesteld aan geweldsconflicten, heeft dat consequenties voor de effectiviteit van de behandeling voor PTSS. Psychosociale interventies blijken namelijk effectief wanneer daarbij rekening wordt gehouden met factoren die invloed hebben op de ontwikkeling van PTSS bij deze kinderen (Barenbaum, Ruchkin & Schwab-ston., 2004).

De DSM-5 (2013) beschrijft de verschillende oorzaken en symptomen van PTSS. Volgens de DSM-5 (2013) kan iemand PTSS krijgen wanneer hij een traumatische

gebeurtenis meemaakt die verband houdt met dreigende dood, een ernstige verwonding of seksueel geweld. Deze gebeurtenis kan gekenmerkt worden door een type 1- of een type 2-trauma. Wanneer deze gebeurtenis acuut plaatsvindt, spreekt men van een type 1-trauma (DSM-5, 2013). Een type 2-trauma betreft een traumatische gebeurtenis die vaker dan één

(5)

keer plaatsvindt. Volgens de DSM-5 (2013) kent PTSS een aantal symptomen. Ten eerste beleeft iemand de traumatische gebeurtenis die hij heeft meegemaakt steeds opnieuw (DSM-5, 2013). Daarnaast is het mogelijk dat men dromen heeft die te maken hebben met de traumatische gebeurtenis (DSM-5, 2013). Ten derde kan er dissociatie (flashbacks) optreden waardoor de betrokkene het gevoel heeft dat de psychotraumatische gebeurtenis opnieuw plaatsvindt en daarnaar handelt. Ten slotte ervaart de persoon een intens, langdurig en psychisch lijden bij blootstelling aan interne of externe prikkels die gerelateerd zijn aan de psychotraumatische gebeurtenis. Dit lijden gaat gepaard met fysiologische reacties (DSM-5, 2013).

PTSS wordt onderverdeeld in chronische PTSS en acute PTSS. Bij chronische PTSS bedraagt de duur van de symptomen meer dan drie maanden, bij acute PTSS bedraagt deze minder dan drie maanden (DSM-5, 2013).

De DSM-5 (2013) beschrijft PTSS uitgebreid, maar in dit literatuuronderzoek is ook de ontwikkeling van PTSS bestudeerd. Zo blijkt dat omgevingsfactoren invloed hebben op de ontwikkeling van PTSS bij kinderen die langdurig zijn blootgesteld aan geweldsconflicten (Punamäki, Quota & El-Sarrai, 2001; Coker, Weston, Creson, Justice, & Blakeney, 2005; Feldman, Vengrober, Eidelman-Rothman & Zagoory-sharon, 2013; Ehnthol, 2006). Ook blijkt de afwezigheid van een vader van invloed te zijn op de ontwikkeling van PTSS

(Punamäki, 2001). Verder bestaat er een negatieve relatie tussen educatie en de ontwikkeling van PTSS (Coker, Weston, Creson, Justice en Blakeney, 2005). Bovendien concluderen Ehntholt en Yule (2006) dat kinderen die te maken hebben gehad met geweldsconflicten minder PTSS- reacties vertonen wanneer hen sociale steun wordt geboden door responsieve ouders.

Bovenstaande onderzoeken hebben verschillende verbanden achterhaald tussen omgevingsfactoren en de ontwikkeling van PTSS bij kinderen die zijn blootgesteld aan

(6)

geweldsconflicten. Toch is er nog onvoldoende onderzoek gedaan naar het verband tussen individuele eigenschappen en de ontwikkeling van PTSS bij adolescenten die in de kindertijd langdurig zijn blootgesteld aan geweldsconflicten. Psychosociale interventies die rekening houden met individuele eigenschappen zijn effectief. Daarom is het van belang te achterhalen hoe deze eigenschappen verband houden met PTSS, zodat deze kennis kan worden toegepast in de behandeling van PTSS (Barenbaum et al., 2004). Individuele eigenschappen worden in dit onderzoek gedefinieerd worden als persoonlijkheidstrekken, oftewel gedragskenmerken en onderliggende factoren die van invloed zijn op het handelen van een kind (Tak, Bosch,

Begeer & Albrecht, 2015). Voorbeelden van typerende gedragskenmerken zijn verlegenheid of het vertonen van extrovert gedrag.

Naar dergelijke eigenschappen is nog onvoldoende onderzoek gedaan. De hoofdvraag van dit onderzoek luidt daarom: Wat is de relatie tussen individuele eigenschappen en het ontwikkelen van PTSS bij adolescenten die in de kindertijd langdurig zijn blootgesteld aan geweldsconflicten? Het begrip ‘geweldsconflicten’ verwijst naar ervaringen waarbij sprake is van zowel een actieve als een indirecte betrokkenheid bij geweldsconflicten (Macksoud & Aber, 1996).Voorbeelden van geweldsconflicten zijn arrestaties, bombardementen, fysiek geweld, kidnapping, gescheiden worden van ouders en het deelnemen aan gevechten. Dit onderzoek bestudeert de directe en de indirecte betrokkenheid van adolescenten bij

geweldsconflicten. Het is niet eenvoudig om de verschillen hiertussen te bestuderen, omdat de onderzochte literatuur hiertussen geen strikt onderscheid maakt.

Om de hoofdvraag te kunnen beantwoorden worden individuele eigenschappen Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD), externaliserend gedrag en

copingvaardigheden bestudeerd. Het is van belang deze drie factoren te onderzoeken, omdat onderzoek heeft aangetoond dat deze een relatie hebben met de ontwikkeling van PTSS (Adler, Kunz, Chua, Rotrosen en Resnick, 2004; Krause, Kaltman, Goodman en Dutton,

(7)

2008; Carlson, Lauderdale, Hawkins, Javaid en Sheikh, 2008). Adler en collega’s (2004) tonen in hun onderzoek aan dat 36 procent van de 25 respondenten met PTSS, ook ADHD heeft. Verder hebben Krause en collega’s (2008) in een longitudinale studie aangetoond dat respondenten die vermijdende copingstrategieën gebruiken meer PTSS-symptomen vertonen ten opzichte van de respondenten die deze strategieën niet gebruiken. Daarnaast blijkt uit onderzoek van Carlson en collega’s (2008) onder 32 veteranen tussen de 64 en 89 jaar met meerdere militaire trauma’s, dat de respondenten met gerapporteerde PTSS-symptomen meer externaliserend gedrag vertonen in vergelijking met de respondenten die geen PTSS

rapporteerden.

De hoofdvraag wordt beantwoord met behulp van drie deelonderwerpen. Ten eerste zal gekeken worden naar wat de relatie is tussen ADHD en het ontwikkelen van PTSS bij adolescenten die in de kindertijd langdurig zijn blootgesteld aan geweldsconflicten. Daarnaast zal gekeken worden naar wat de relatie is tussen externaliserend gedrag en het ontwikkelen van PTSS bij adolescenten die in de kindertijd langdurig zijn blootgesteld aan

geweldsconflicten. Als laatste zal gekeken worden naar wat de relatie is tussen

copingvaardigheden en het ontwikkelen van PTSS bij adolescenten die in de langdurig zijn blootgesteld aan geweldsconflicten. Door antwoord te geven op deze deelonderwerpen, zal uiteindelijk een antwoord op de hoofdvraag geformuleerd kunnen worden.

De relatie tussen ADHD en PTSS

Eerdergenoemd onderzoek heeft aangetoond dat ADHD een relatie heeft met PTSS (Adler, Kunz, Chua, Rotrosen en Resnick, 2004). Daarom is het van belang te achterhalen of er een relatie bestaat tussen ADHD en de ontwikkeling van PTSS bij adolescenten die in de kindertijd langdurig zijn blootgesteld aan geweldsconflicten. ADHD is een aandachtstoornis waarbij de persoon moeite heeft zich langdurig te concentreren op één taak (DSM-5, 2013). Deze symptomen van onoplettendheid gaan vaak samen met impulsiviteit en hyperactiviteit.

(8)

Deze symptomen leiden tot het regelmatig willen bewegen en het gebrek aan zelfcontrole (DSM-5, 2013).

In deze scriptie worden onderzoeken bestudeerd die de versterking van het effect van ADHD op de ontwikkeling van PTSS bij deze adolescenten beschrijven. Ook worden

onderzoeken bestudeerd die de versterking van het effect van PTSS op de ontwikkeling van ADHD bij deze adolescenten beschrijven. Tot slot wordt een meta-analyse besproken die gekeken heeft naar beiden richting van het verband tussen ADHD en PTSS.

Allereerst worden onderzoeken besproken omtrent de versterking van het effect van ADHD op de ontwikkeling van PTSS bij adolescenten die meerdere geweldsconflicten hebben meegemaakt. Uit onderzoek blijkt dat kinderen die traumatische gebeurtenissen hebben meegemaakt en ADHD-symptomen vertonen, tijdens de adolescentie meer symptomen van PTSS vertonen dan kinderen zonder ADHD (Koenen, Moffit, Poulton & Martin, 2007; Husain, Allwood & Bell, 2008). Koenen en collega’s (2007) tonen in een longitudinale studie onder andere aan dat kinderen die traumatische gebeurtenissen hebben meegemaakt en tijdens de kindertijd hyperactief gedrag hebben vertoond meer symptomen van PTSS ontwikkelen, dan kinderen die hetzelfde hebben meegemaakt en geen hyperactief gedrag hebben vertoond. De hyperactieve kinderen hebben niet de volledige diagnose ADHD gekregen, maar hyperactief gedrag is wel een kenmerk van ADHD (DSM-5, 2013).

Respondenten uit Nieuw-Zeeland zijn vanaf driejarige leeftijd tot zesentwintigjarige leeftijd gevolgd. Het hyperactief gedrag van deze kinderen is vanaf hun vijfde tot aan hun elfde levensjaar gemeten met de Rutter Child Scale door getrainde psychologen. De

PTSS-symptomen en traumatische gebeurtenissen van deze respondenten zijn op zesentwintigjarige leeftijd gemeten met de Diagnostic Interview Schedule. Uiteindelijk zijn twee groepen met elkaar vergeleken: de groep respondenten die traumatische gebeurtenissen heeft meegemaakt en PTSS heeft ontwikkeld (exposed PTSS) en de groep respondenten die traumatische

(9)

gebeurtenissen heeft meegemaakt en geen PTSS heeft ontwikkeld (exposed geen PTSS). Deze traumatische gebeurtenissen betreffen het plotseling verliezen van een vriend of familielid, aanranding en het meemaken van ernstige ongevallen. Exposed PTSS-respondenten hebben meer hyperactief gedrag vertoond tijdens de kindertijd dan de exposed geen

PTSS-respondenten (Koenen et al., 2007).

Husain en collega’s (2008) ondersteunen bovenstaande conclusie: zij concluderen dat kinderen met aandachtsproblemen en die zijn blootgesteld aan geweldsconflicten, meer PTSS-symptomen ontwikkelen tijdens de adolescentie dan kinderen zonder aandachtsproblemen. Deze kinderen met aandachtsproblemen hebben niet de volledige diagnose ADHD gekregen, maar hebben wel symptomen van ADHD vertoond (DSM-5, 2013). Deze 791 kinderen van 6 tot 16 jaar zijn opgegroeid tijdens de oorlog in Bosnië en hebben meerdere geweldsconflicten meegemaakt. Voorbeelden van geweldsconflicten zijn het langdurig direct of indirect

betrokken zijn bij gewapende conflicten, het gewond raken of het plotseling verliezen van een vriend of familielid. Tijdens dit onderzoek zijn twee groepen met elkaar vergeleken: de ene groep bestaat uit adolescenten met gerapporteerde aandachtsproblemen tijdens de kindertijd en PTSS-symptomen (aandachtsproblemen-PTSS), de andere groep heeft geen

aandachtsproblemen vertoond, maar heeft wel PTSS-symptomen (geen aandachtsproblemen-PTSS). Beide groepen hebben traumatische gebeurtenissen meegemaakt. De

PTSS-symptomen zijn gemeten met behulp van interviews en een vragenlijst, de PTSD Reaction Index. De aandachtsproblemen zijn gemeten met de Child Behavior Checklist. Hierbij zijn vragen gesteld over aandachtsproblemen gedurende verschillende leeftijden. Uiteindelijk heeft de aandachtsproblemen-PTSS-groep hoger op de PTSD Reaction Index gescoord, dan de geen aandachtsproblemen-PTSS-groep.

Naast bovenstaande onderzoeken zijn er ook onderzoeken uitgevoerd naar de versterking van het effect van PTSS op de ontwikkeling van ADHD bij deze adolescenten

(10)

(Husain, Allwood, Bell, 2008; Biederman et al., 2013). Husain en collega’s (2008) concluderen bijvoorbeeld ook in hun onderzoek dat adolescenten met PTSS die in de kindertijd langdurig zijn blootgesteld aan geweldsconflicten, meer symptomen van ADHD vertonen tijdens de adolescentie dan adolescenten zonder PTSS. Zij hebben naast

eerdergenoemde groepen ook twee andere groepen vergeleken: een groep adolescenten die aandachtsproblemen heeft vertoond tijdens de kindertijd en PTSS heeft ontwikkeld

(aandachtsproblemen-PTSS) en een groep adolescenten die aandachtsproblemen heeft vertoond en geen PTSS heeft ontwikkeld (aandachtsproblemen-geen PTSS). De

aandachtsproblemen-PTSS-groep heeft hoger gescoord op de Child Behavior Checklist (een vragenlijst die ADHD-symptomen meet) dan de groep zonder PTSS. Dit kan suggereren dat getraumatiseerde kinderen met aandachtsproblemen eerder ADHD ontwikkelen wanneer ze PTSS hebben dan getraumatiseerde kinderen met aandachtsproblemen zonder PTSS. In dit onderzoek zijn meer symptomen van aandachtsproblemen gerapporteerd dan symptomen van hyperactiviteit en impulsiviteit (Husain et al., 2008).

In tegenstelling tot het onderzoek van Husain en collega’s (2008) concluderen Biederman en collega’s (2013) in hun onderzoek dat er geen verschil is tussen adolescenten met en zonder PTSS-symptomen met betrekking tot ADHD-symptomen. Zij hebben 500 adolescenten van ongeveer 21 jaar met een diagnose van PTSS en/of ADHD (die

geconstateerd is door het Massachuetts General Hospital) verdeeld in dezelfde groepen als het onderzoek van Husain en collega’s (2008). Met behulp van vragenlijsten en interviews

(Structured Clinical Interview) door getrainde psychologen hebben ze ADHD-symptomen gemeten. Uiteindelijk is gebleken dat adolescenten met PTSS niet meer ADHD-symptomen vertoonden, zoals onoplettendheid en hyperactief gedrag, dan adolescenten zonder PTSS. In dit onderzoek is niet vermeld welke traumatische gebeurtenissen deze kinderen hebben meegemaakt.

(11)

Tot slot hebben Spencer en collega’s (2016) een onderzoek uitgevoerd naar beide richting van het verband tussen PTSS en ADHD. Zij concludeerden in een meta-analyse dat er een bidirectionele associatie is tussen ADHD en PTSS. Voor hun onderzoek gebruikten Spencer en collega’s (2016) in totaal 28 artikelen. Hieronder bevonden zich 15 studies die specifiek gekeken hebben naar jongeren. Uiteindelijk bleken 22 van de 28 artikelen bruikbaar voor de meta-analyse. Van deze 22 artikelen rapporteerden 15 studies een verhoogd risico van PTSS bij individuen met ADHD. Individuen met ADHD hadden namelijk vier keer zoveel kans om PTSS te ontwikkelen vergeleken met individuen zonder ADHD. Andersom

rapporteerden 6 studies een verhoogd risico op ADHD bij individuen met PTSS. Individuen met PTSS bleken twee keer zoveel kans te hebben om ADHD te ontwikkelen vergeleken individuen zonder PTSS. In deze meta-analyse is niet vermeld welke traumatische gebeurtenissen deze jongeren hebben meegemaakt.

Samenvattend kan worden geconcludeerd dat adolescenten die in de kindertijd langdurig zijn blootgesteld aan geweldsconflicten en ADHD-symptomen hebben, meer symptomen van PTSS vertonen dan kinderen die deze ADHD-symptomen niet hebben. Verder kan opgemerkt worden dat onderzoeken naar het effect van PTSS op de ontwikkeling van ADHD bij deze adolescenten tegenstrijdig zijn.

De relatie tussen externaliserend gedrag en PTSS

Uit onderzoek blijkt dat externaliserend gedrag positief gerelateerd is aan de

ontwikkeling van PTSS (Carlson, Lauderdale, Hawkins, Javaid en Sheikh, 2008). Dit betekent dat externaliserende gedragingen ervoor kunnen zorgen dat de kans op het ontwikkelen van PTSS groter is. Op grond hiervan is het relevant te achterhalen wat de relatie is tussen externaliserend gedrag en de ontwikkeling van PTSS bij adolescenten die in de kindertijd langdurig zijn blootgesteld aan geweldsconflicten. Externaliserend gedrag omvat gedragingen die in meerdere mate onwenselijk, storend, schadelijk, agressief en delinquent zijn (Rigter,

(12)

2013). Externaliserend gedrag bestaat bijvoorbeeld uit drukke, opstandige en agressieve gedragingen.

Allereerst worden onderzoeken besproken die de versterking van het effect van externaliserend gedrag op de ontwikkeling van PTSS bij deze adolescenten bestuderen. Hierbij wordt zowel het externaliserend gedrag tijdens de kindertijd als dat tijdens de adolescentie onderzocht. Daarnaast wordt bekeken of het type trauma, fysiek geweld, ook meespeelt in de relatie tussen het ontwikkelen van PTSS en het vertonen van externaliserend gedrag bij deze adolescenten. Tot slot wordt een onderzoek besproken die gekeken heeft naar het verschil tussen jongens en meisjes met PTSS en externaliserend gedrag.

Ten eerste blijkt uit onderzoek dat er een relatie is tussen het ontwikkelen van PTSS en het vertonen van externaliserend gedrag in de kindertijd, bij adolescenten die in de kindertijd zijn blootgesteld aan gewapende conflicten (Milan, Zona, Acker, Turcious-Cotto, 2012; Cronbach en Elbert, 2013). Uit het longitudinale onderzoek van Milan en collega’s (2013) blijkt dat personen die tijdens de kindertijd externaliserend gedrag vertonen een grotere kans hebben op het ontwikkelen van PTSS tijdens de adolescentie dan kinderen die geen externaliserend gedrag vertonen. De respondenten in dit longitudinale onderzoek,

bestaande uit 1242 kinderen uit Chicago tussen de 0 en 18 jaar, zijn op vijftienjarige leeftijd in drie groepen verdeeld, namelijk een groep adolescenten die geen geweld heeft meegemaakt (geen geweld), een groep kinderen die geweld heeft meegemaakt, maar geen PTSS heeft ontwikkeld (geweld-geen PTSS) en een groep kinderen die geweld heeft meegemaakt en PTSS ontwikkeld heeft (geweld-PTSS). Het soort geweld dat deze adolescenten hebben meegemaakt bestaat uit het langdurig geslagen worden met objecten, het direct of indirect betrokken zijn bij meerdere gewapende conflicten en het meemaken van seksueel geweld. Op verschillende leeftijden tussen de 0 en 18 jaar zijn risicofactoren, waaronder het

(13)

gedrag is gemeten met de Externalizing Domains of The Youth Selfreport en de Parent

Completed Child Behavior Checklist, waarbij vragen zijn gesteld over het gedrag van het kind over de laatste zes maanden. Verder is PTSS gemeten met de Module of the Diagnostic Interview Schedule for Children en Youth Selfreport, waarbij de PTSS-symptomen over de gehele periode zijn gemeten. Uiteindelijk is gebleken dat de geweld-PTSS-groep meer externaliserend gedrag heeft vertoond tijdens de kindertijd dan de geweld-geen PTSS-groep.

Ook Cronbach en Elbert (2013) ondersteunen bovenstaande conclusie: zij concluderen dat er een positief verband bestaat tussen agressie en PTSS bij adolescenten die

geweldsconflicten hebben meegemaakt in de kindertijd. Anders dan in het onderzoek van Milan en collega’s (2013) zijn de respondenten op één moment geïnterviewd, namelijk rond de leeftijd van 15 jaar. Adolescenten in Burundi die traumatische gebeurtenissen hebben meegemaakt en agressief gedrag hebben vertoond, hebben meer PTSS-symptomen dan de adolescenten die geen agressief gedrag hebben vertoond (Cronbach et al., 2013). Voorbeelden van traumatische gebeurtenissen zijn het direct en indirect langdurig in aanraking komen met natuurrampen, sociaal geweld, gewapende conflicten, diefstal, fysiek geweld en seksueel misbruik. De respondenten in dit onderzoek bestaat uit 112 jongens van ongeveer 15 jaar. Het agressieve gedrag is gemeten met de Reactive Pro-active Agression Questionnaire, waarmee vragen zijn gesteld over agressief gedrag gedurende verschillende leeftijden. Daarnaast is PTSS gemeten met de UCLA PTSD Index.

Het laten zien van agressief gedrag door deze adolescenten kan verklaard worden door het gen CNR 1 (Stein, Yang, Taylor, Vernon & Livesley, 2002). Individuen met dit gen laten sneller de eigenschap neuroticisme en agressie zien (Milan et al., 2013). Deze individuen zouden hierdoor sneller een gewapend conflict op kunnen zoeken. Dit kan suggereren waarom deze adolescenten sneller een traumatische ervaring meemaken en dus sneller PTSS

(14)

definitieve uitspraken over worden gedaan.

Er bestaan ook onderzoeken die hebben onderzocht of het type trauma, fysiek geweld, meespeelt in de relatie tussen het ontwikkelen van PTSS en externaliserend gedrag bij deze adolescenten. Uit onderzoek blijkt dat kinderen die specifiek te maken hebben gehad met fysiek geweld en PTSS-symptomen hebben vertoond (fysiekgeweld-PTSS-groep), eerder agressief gedrag vertonen dan kinderen die andere traumatische gebeurtenissen hebben meegemaakt (geen fysiekgeweld-PTSS-groep) (Silva, Alpert, Munoz, Sing, Matzer & Dummit, 2000). Dit suggereert dat het type trauma (te maken hebben gehad met fysiek geweld) een interveniërende variabele kan zijn in de relatie tussen het ontwikkelen van PTSS en het vertonen van agressief gedrag. In dit onderzoek zijn 59 kinderen uit Amerika tussen de 3 en 18 jaar bestudeerd die meerdere geweldsconflicten hebben meegemaakt. Het fysiek geweld bestaat in dit onderzoek uit het langdurig direct en indirect meemaken van fysiek geweld door ouders en het serieus gewond raken bij gewelddadige conflicten op straat. Andere trauma’s in dit onderzoek bestaan uit het plotseling overlijden van een familielid en het langdurig seksueel misbruik zijn door ouders. Het onderzoek is uitgevoerd met behulp van een semigestructureerd interview, de KID-SCID. Dit interview bevat vragen over PTSS-symptomen en verschillende soorten trauma’s die de kinderen hebben meegemaakt (Silva et al., 2000). Ouders en kinderen zijn in 6 sessies van in totaal 6 uur durende interviews

ondervraagd. De fysiekgeweld-PTSS-groep heeft hogere scores van agressief gedrag vertoond op de KID-SCID dan de geen fysiekgeweld-PTSS-groep.

Tot slot heeft één onderzoek gekeken naar het verschil tussen meisjes en jongens met PTSS en externaliserend gedrag. Uit onderzoek blijkt dat alleen jongens een positieve relatie laten zien tussen PTSS en externaliserend gedrag (Ruchkin et al., 2007). Bij 1385

adolescenten met PTSS afkomstig uit het Noordoosten van Amerika werd het externaliserend gedrag gemeten. Deze adolescenten hebben meerdere geweldsconflicten meegemaakt:

(15)

langdurig geslagen zijn, bedreigd zijn waarbij sprake was van ernstige lichamelijke schade, het direct in aanraking zijn gekomen met gewapende conflicten en het aangevallen zijn door iemand met een mes. Het externaliserend gedrag werd gemeten aan de hand van de Comission of Violence scale. Voorbeelden van dit gedrag zijn het starten van een vuisgevecht of het duwen van andere personen. Uiteindelijk rapporteerden de jongens externaliserend gedrag en de meisjes niet.

Uit bovenstaande onderzoeken blijkt kortom dat externaliserend gedrag tijdens de kindertijd en de adolescentie de kans op het ontwikkelen van PTSS tijdens de adolescentie vergroot. Bovendien vertonen kinderen die specifiek te maken hebben gehad met fysiek geweld en PTSS hebben ontwikkeld meer agressief gedrag dan kinderen die andere

traumatische gebeurtenissen hebben meegemaakt. Tot slot heeft één onderzoek geconcludeerd dat alleen jongens met PTSS externaliserend gedrag laten zien.

De relatie tussen copingvaardigheden en PTSS

Eerdergenoemd onderzoek heeft aangetoond dat copingvaardigheden, manieren van omgaan met moeilijke en stressvolle gebeurtenissen, gerelateerd zijn aan de ontwikkeling van PTSS (Elizabeth, Goodman en Dutton (2008). In dit onderzoek vertonen respondenten die zijn blootgesteld aan geweld en vermijdende copingstrategieën gebruiken, meer PTSS-symptomen dan de respondenten die deze strategieën niet gebruiken. Het is daarom relevant te achterhalen of copingvaardigheden ook gerelateerd zijn aan de ontwikkeling van PTSS bij adolescenten die in de kindertijd langdurig zijn blootgesteld aan geweldsconflicten.

Allereerst worden onderzoeken besproken die de relatie bestuderen tussen negatieve emotionele reacties en de ontwikkeling van PTSS bij adolescenten die meerdere

geweldsconflicten hebben meegemaakt. Vervolgens worden onderzoeken besproken die de relatie bestuderen tussen het omzetten van negatieve gedachtes in positieve gedachtes en de ontwikkeling van PTSS bij deze adolescenten. Tot slot wordt een onderzoek besproken die de

(16)

relatie tussen oplossingsgerichte strategieën en de ontwikkeling van PTSS bij deze adolescenten achterhaalt.

Ten eerste bestaat er een relatie tussen het vertonen van negatieve emoties en het ontwikkelen van PTSS door adolescenten die meerdere geweldsconflicten hebben meegemaakt (Feldman, Vengrober, Eidelman-Rothman en Zagoory-sharon, 2013). Uit onderzoek van Feldman en collega’s (2013) blijkt dat kinderen die PTSS-symptomen vertonen meer negatieve emotionele reacties, zoals zich terugtrekken en het vermijden van dialogen over traumatische gebeurtenissen, vertonen dan kinderen zonder PTSS. In dit onderzoek zijn 232 getraumatiseerde Israëlische kinderen tussen de 1,5 en 5 jaar blootgesteld aan trauma-gerelateerde verhalen. Uit het onderzoek blijkt niet welke specifieke trauma’s deze kinderen hebben meegemaakt, het zijn oorlogs-gerelateerde trauma-ervaringen. De PTSS-symptomen en de emotionele responsen van deze kinderen zijn gemeten door getrainde psychologen. De ouders van deze kinderen hebben een PTSS-checklist ingevuld, waarmee de symptomen van PTSS bij de kinderen is gemeten. Uiteindelijk zijn drie groepen met elkaar vergeleken: een controle-groep, een groep kinderen met PTSS-symptomen die traumatische gebeurtenissen heeft meegemaakt (exposed-PTSS) en een groep kinderen die traumatische gebeurtenissen heeft meegemaakt zonder PTSS-symptomen (exposed-geen PTSS). De exposed-PTSS-kinderen hebben meer emotionele reacties, zoals het terugtrekken en het beëindigen van de dialoog, vertoond dan de exposed-geen PTSS-kinderen. Toch zijn in dit onderzoek alleen kinderen onderzocht. Het is daarom de vraag of deze kinderen tijdens de adolescentie ook een grotere kans hebben op het ontwikkelen van PTSS. Hoewel dit onderzoek alleen onder kinderen is uitgevoerd, kunnen dezelfde resultaten ook op

adolescenten van toepassing zijn. Echter, hier kunnen nog geen definitieve uitspraken over worden gedaan.

(17)

positieve gedachtes en het ontwikkelen van PTSS bij deze adolescenten (Ahrens & Rexford, 2002; Ehntolt, Smith en Yule, 2005). Het omzetten van negatieve gedachten -in positieve gedachten noemt men copingvaardigheden (Bode, Thoolen & de Ridder, 2008). Ahrens en Rexford (2016) beschrijven in hun onderzoek onder andere dat adolescenten met PTSS die cognitieve gedragstherapie (CGT) hebben gehad, minder symptomen van PTSS laten zien dan adolescenten die geen cognitieve gedragstherapie hebben gehad. Deze respondenten zijn direct en indirect betrokken geweest bij geweld, misdrijven en diefstal. Daarnaast zijn ze ook ernstig gewond geraakt waarbij ze hun bewustzijn zijn verloren. In totaal zijn 38

getraumatiseerde adolescenten uit Amerika tussen de 15 en -18 jaar geselecteerd en at random verdeeld over twee groepen: een getraumatiseerde groep die wel CGT heeft gekregen

(trauma-CGT) en een getraumatiseerde groep die geen CGT heeft gekregen (trauma-geen CGT). De CGT-sessies bestonden uit 8 sessies van 60 minuten. Tijdens deze sessies hebben de trauma-CGT-adolescenten meer geleerd over de symptomen van PTSS en hebben ze ook geleerd hun eigen gevoelens omtrent het trauma te herkennen. Uiteindelijk hebben deze adolescenten hun gedachtes, die gerelateerd waren aan het trauma en negatieve emoties veroorzaakten zoals angst en agressie, omgezet in positieve gedachtes die deze negatieve emoties verminderden (Ahrens & Rexford, 2016). De PTSS-symptomen zijn voor en na de interventie en in beide groepen gemeten met de Symptom-Scale-Self-Report. De trauma-CGT-adolescenten hebben na de interventie minder PTSS-symptomen vertoond dan voor de interventie. Ook hebben de trauma-CGT-adolescenten minder PTSS-symptomen vertoond dan de trauma-geen CGT-adolescenten.

Ehntolt, Smit en Yule (2005) hebben een onderzoek uitgevoerd met hetzelfde onderzoeksdesign als dat van Ahrens en Rexford (2016), specifiek onder kinderen die oorlogstrauma’s hebben meegemaakt. Uit het onderzoek blijkt niet welke soorten trauma’s deze respondenten hebben meegemaakt. Ehntolt en collega’s hebben 26 adolescenten tussen

(18)

de 11 en 15 jaar onderzocht die opgegroeid zijn in oorlogsgebieden. Adolescenten die oorlogstrauma’s hebben meegemaakt en 6 weken lang 1 uur CGT hebben gekregen, hebben na deze interventie ook minder PTSS-symptomen vertoond (Ehntolt, Smit en Yule, 2005).

Tot slot is er onderzoek gedaan naar de relatie tussen oplossingsgerichte strategieën en de ontwikkeling van PTSS bij deze adolescenten (Layne et al., 2008). Layne en collega’s (2008) concluderen in hun onderzoek dat adolescenten met PTSS die oplossingsgerichte strategieën (adolescenten die problemen op een effectieve manier oplossen) aangeleerd hebben gekregen, minder PTSS-symptomen vertonen dan adolescenten die deze strategieën niet aangeleerd hebben gekregen (Layne et al., 2008). In dit onderzoek zijn 66 respondenten tussen de 13 en 18 jaar die in de oorlog in Bosnië meerdere traumatische gebeurtenissen hebben meegemaakt at random verdeeld over twee groepen: een groep adolescenten die een interventie problem-skills (interventiegroep) heeft gekregen en een groep adolescenten die deze interventie niet heeft gekregen (controlegroep). Uit het onderzoek blijkt niet welke traumatische gebeurtenissen deze adolescenten hebben meegemaakt. Tijdens deze interventie hebben adolescenten vaardigheden geleerd die te maken hebben met het effectief en

doelgericht oplossen van dagelijkse problemen, bijvoorbeeld problemen met vriendschappen en problemen in romantische relaties. Na de interventie blijkt dat de interventiegroep minder symptomen van PTSS (gemeten met de Posttraumatic Stress Disorder Reaction Index) vertoont dan de controlegroep.

Samenvattend kan gesteld worden dat adolescenten die in de kindertijd in aanraking zijn gekomen met geweldsconflicten en copingvaardigheden gebruiken, minder symptomen van PTSS vertonen dan adolescenten die deze copingvaardigheden niet gebruiken. Deze copingvaardigheden bestaan onder andere uit het verborgen houden van negatieve emotionele reacties me betrekking tot de traumatische gebeurtenis. Ook het goed omzetten van negatieve gedachten over de traumatische gebeurtenis in positieve gedachten is een voorbeeld van

(19)

copingvaardigheden en heeft een negatieve relatie tot PTSS. Tot slot kan het gebruik van oplossingsgerichte strategieën ervoor zorgen dat de kans op het ontwikkelen van PTSS-symptomen kleiner wordt.

Conclusie en discussie

Dit literatuuronderzoek beschrijft de relatie tussen individuele eigenschappen en de ontwikkeling van PTSS bij adolescenten die in de kindertijd zijn blootgesteld aan

geweldsconflicten. Hieruit blijkt dat individuele eigenschappen, zoals ADHD, externaliserend gedrag en copingvaardigheden, factoren zijn die een relatie hebben met de ontwikkeling van PTSS bij adolescenten die in de kindertijd zijn blootgesteld aan geweldsconflicten. Er kan geconcludeerd worden dat deze factoren op verschillende manieren gerelateerd zijn aan de ontwikkeling van PTSS bij deze adolescenten.

Ten eerste blijkt dat de aanwezigheid van ADHD-symptomen in de kindertijd de kans vergroot dat adolescenten PTSS ontwikkelen. Tegelijkertijd blijkt de kans op het ontwikkelen van ADHD-symptomen bij deze adolescenten ook groter wanneer zij PTSS hebben

ontwikkeld. De twee onderzoeken die dit uitwijzen zijn echter tegenstrijdig met elkaar. Voor definitievere uitspraken moet er meer onderzoek uitgevoerd worden.

Ten tweede bestaat er een relatie tussen externaliserend gedrag en de ontwikkeling van PTSS bij adolescenten die in de kindertijd zijn blootgesteld aan geweldsconflicten. Zo blijkt dat externaliserend gedrag tijdens de kindertijd de kans kan vergroten op de ontwikkeling van PTSS bij deze adolescenten. Bovendien speelt een andere factor een rol, die dit effect kan versterken: het type trauma (fysiek geweld hebben meegemaakt) vergroot de kans op het ontwikkelen van agressie. Het type trauma kan dus een interveniërende factor vormen in de relatie tussen agressie en de ontwikkeling van PTSS bij deze adolescenten. Verder heeft één onderzoek geconcludeerd dat alleen jongens met PTSS externaliserend gedrag laten zien.

(20)

PTSS bij adolescenten die in de kindertijd zijn blootgesteld aan geweldsconflicten. Zo versterkt het reageren met negatieve emoties, zoals het terugtrekken en het beëindigen van dialogen, op traumatische gebeurtenissen mogelijk de ontwikkeling van PTSS bij

adolescenten. Verder verkleint het gebruik van positieve oplossingsstrategieën (vaardigheden die problemen effectief oplossen) de kans op symptomen van PTSS bij deze adolescenten.

Terugblikkend op de inleiding kan worden bevestigd dat de resultaten in dit onderzoek overeenkomen met het eerdere onderzoek dat in de inleiding is besproken. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat er een relatie is tussen de ontwikkeling van PTSS en individuele eigenschappen zoals ADHD, copingvaardigheden en externaliserend gedrag (Adler et al., 2004; Elizabeth, Goodman en Dutton, 2008; Carlson et al., 2008). Dit verband blijkt ook uit dit literatuuronderzoek. In eerder onderzoek werden al relaties gevonden tussen deze

individuele eigenschappen en de ontwikkeling van PTSS. Dit onderzoek bevestigt het vermoeden dat deze relaties ook bij adolescenten die meerdere geweldsconflicten hebben meegemaakt van toepassing zijn.

Hoewel bovenstaande bestudeerde onderzoeken resultaat hebben opgeleverd, kennen deze ook beperkingen. Zo zijn in de meeste onderzoeken de gedragingen en symptomen van de respondenten gemeten door vragenlijsten die zijn ingevuld door de jongeren zelf.

Vragenlijsten die enkel door jongeren zijn ingevuld vragen om alternatieve verklaringen (Tak et al., 2015). Individuele factoren en symptomen van PTSS kunnen namelijk anders

geïnterpreteerd worden wanneer ouders en leerkrachten die vragenlijst ook invullen. Wanneer leerkrachten en ouders ook bij onderzoeken worden betrokken waarin PTSS en individuele eigenschappen worden gemeten, leidt dit mogelijk tot andere resultaten (Tak et al., 2015).

Ondanks de resultaten van bovenstaande onderzoeken bestaat er nog steeds onduidelijkheid over de relatie tussen PTSS bij en de individuele eigenschappen van deze adolescenten. Ten eerste is het de vraag of de conclusies over het verband tussen

(21)

PTSS-symptomen en de individuelen eigenschappen die in dit onderzoek onderzocht zijn niet met elkaar zijn verward. Biederman en collega’s (2012) verklaren bijvoorbeeld het verschil in ADHD-symptomen bij adolescenten die wel of geen PTSS hebben. Zij stellen dat ADHD en PTSS vaak verkeerd worden gediagnosticeerd, doordat de symptomen van hyperactiviteit en onoplettendheid bij beide stoornissen voorkomen (Biederman et al., 2012). Om uitspraken te kunnen doen over het verband tussen PTSS en ADHD moet men dus nauwkeurige diagnoses uitvoeren, waarbij de symptomen van deze stoornissen van elkaar gescheiden worden. Hoewel er gesproken kan worden van een relatie, is het onduidelijk of de individuele

eigenschappen een causaal verband vertonen met de ontwikkeling van PTSS of dat PTSS deze eigenschappen versterkt. Dit is onduidelijk omdat de meeste studies in dit onderzoek –

afgezien van de longitudinale studies - slechts één meetmoment kennen waarin de symptomen van PTSS en specifieke gedragingen zijn gemeten. Hierdoor is het onmogelijk een conclusie te verbinden aan de daadwerkelijke ontwikkeling van PTSS en de relatie te interpreteren. Milan en collega’s (2013) verklaren bijvoorbeeld dat de positieve relatie tussen

externaliserend gedrag en PTSS te wijten is aan het feit dat kinderen met externaliserend gedrag eerder in situaties terecht komen waarin ze traumatische ervaringen kunnen oplopen. Het verhoogde risico op een traumatische ervaring, en dus op PTSS, zegt niets over de invloed van externaliserend gedrag op de ontwikkeling van PTSS bij kinderen die zijn

blootgesteld aan traumatische ervaringen. Om definitieve en specifiekere uitspraken te kunnen doen over de interpretatie van deze relatie moet meer longitudinaal onderzoek gedaan worden. Kortom, met bovenstaande beperkingen en kanttekeningen moet rekening gehouden worden bij het interpreteren van de conclusies in dit onderzoek.

Het doel van dit onderzoek is het verkrijgen van meer inzicht in de relatie tussen individuele eigenschappen van kinderen en de ontwikkeling van PTSS, een relevant maatschappelijk vraagstuk. Met meer kennis over welke individuele eigenschappen

(22)

meespelen bij de ontwikkeling van PTSS bij adolescenten die in de kindertijd zijn

blootgesteld aan geweldsconflicten, kunnen effectievere interventies ingericht worden die zich specifiek richten op deze eigenschappen. Zo kan men bijvoorbeeld bij kinderen met ADHD, internaliserend gedrag en copingvaardigheden rekening houden met het feit dat deze kinderen na traumatische gebeurtenissen eerder PTSS ontwikkelen dan kinderen zonder deze eigenschappen. Hierdoor is de behandeling van PTSS effectiever en verbetert ook de

psychische gezondheid van deze jongeren (Barenbaum, Ruchkin & Schwab-ston, 2004). Meer onderzoek is echter noodzakelijk, zodat inzichtelijk wordt hoe de relatie tussen individuele eigenschappen en de ontwikkeling van PTSS moet worden geïnterpreteerd.

Uiteindelijk blijkt dit literatuuronderzoek dus vooral een aanleiding tot

vervolgonderzoek. In vervolgonderzoek kunnen bijvoorbeeld mogelijke andere individuele eigenschappen, zoals IQ en gender, onderzocht worden. Tevens is het relevant om de samenhang tussen ADHD, externaliserend gedrag en copingvaardigheden te bestuderen, omdat dit onderzoek alleen de onderlinge relaties met PTSS beschrijft. Meer kennis over deze verbanden is noodzakelijk voor een effectieve ontwikkeling van interventies voor PTSS. Bovenal is het van belang dat er meer longitudinaal onderzoek wordt verricht naar deze doelgroep, zodat de symptomen en de ontwikkeling van PTSS en individuele eigenschappen beter in kaart gebracht worden. Het is dan inzichtelijker hoe de relatie tussen PTSS en

individuele eigenschappen bij deze adolescenten dan moet worden geïnterpreteerd. Het is van belang dat onderzoek naar de ontwikkeling van PTSS bij deze adolescenten niet naar de achtergrond verdwijnt, maar juist op de voorgrond treedt. Zo kan de psychische gezondheid van deze jongeren bevorderd worden.

(23)

Literatuurlijst

Adler, L. A., Kunz, M., Chua, H. C., Rotrosen, J., & Resnick, S. G. (2004). Attention deficit/hyperactivity disorder in adult patients with posttraumatic stress disorder (PTSD): is ADHD a vulnerability factor?. Journal of Attention Disorders, 8(1), 11-16. doi: 10.1177/108705470400800102

American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (5th ed.). Arlington, VA: American Psychiatric Publishing.

Ahrens, J., & Rexford, L. (2002). Cognitive processing therapy for incarcerated adolescents with PTSD. Journal of Aggression, Maltreatment & Trauma, 6(1), 201-216. doi: org/10.1300/J146v06n01_10

American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (5th ed.). Arlington, VA: American Psychiatric Publishing.

Carlson, E. B., Lauderdale, S., Hawkins, J., & Sheikh, J. I. (2008). Posttraumatic stress and aggression among veterans in long-term care. Journal of geriatric psychiatry and neurology, 21(1), 61-71. doi: 10.1177/0891988707311557

Betancourt, T. S., Newnham, E. A., Layne, C. M., Kim, S., Steinberg, A. M., Ellis, H., & Birman, D. (2012). Trauma history and psychopathology in war‐affected refugee children referred for trauma‐related mental health services in the United States. Journal of Traumatic Stress, 25(6), 682-690. doi: 10.1002/jts.21749

Barenbaum, J., Ruchkin, V., & Schwab‐Stone, M. (2004). The psychosocial aspects of children exposed to war: practice and policy initiatives. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 45(1), 41-62. doi:10.1046/j.0021-9630.2003.00304.x

(24)

Bode, C., Thoolen, B., & de Ridder, D. (2008). Het meten van proactieve copingvaardigheden. Psychologie en Gezondheid, 36(2), 81-91. doi: 10.1007/BF03077476

Biederman, J., Petty, C. R., Spencer, T. J., Woodworth, K. Y., Bhide, P., Zhu, J., & Faraone, S. V. (2013). Examining the nature of the comorbidity between pediatric attention deficit/hyperactivity disorder and post‐traumatic stress disorder. Acta Psychiatrica Scandinavica, 128(1), 78-87. doi: 10.1111/acps.12011

Coker, A. L., Weston, R., Creson, D. L., Justice, B., & Blakeney, P. (2005). PTSD symptoms among men and women survivors of intimate partner violence: The role of risk and protective factors. Violence and victims, 20(6), 625-643. doi: 10.1891/0886

6708.20.6.625

Carlson, E. B., Lauderdale, S., Hawkins, J., & Sheikh, J. I. (2008). Posttraumatic stress and aggression among veterans in long-term care. Journal of geriatric psychiatry and

neurology, 21(1), 61-71. doi: 10.1177/0891988707311557

Diehle, J., Boer, F., & Lindauer, R. (2011). Post-traumatische stress stoornis bij

kinderen. Kind & Adolescent Praktijk, 10(3), 140-141. doi:10.1007/s12454-011 00377

Ehntholt, K. A., & Yule, W. (2006). Practitioner Review: Assessment and treatment of

refugee children and adolescents who have experienced war‐related trauma. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 47(12), 1197-1210. doi:10.1111/j.1469

7610.2006.01638.x

Feldman, R., Vengrober, A., Eidelman-Rothman, M., & Zagoory-Sharon, O. (2013). Stress reactivity in war-exposed young children with and without posttraumatic stress disorder: relations to maternal stress hormones, parenting, and child emotionality and

(25)

regulation. Development and psychopathology, 25(1), 943-955. doi: 10.1017/SO9545579413000291

Gabbay, V., Oatis, M.D., Silva, R.R., & Hirsch, G. (2004). Epidemiological aspects of PTSD in children and adolescents. In Raul R. Silva (Ed.), Posttraumatic Stress Disorder in Children and Adolescents: Handbook (1-17). New York: Norton.

Husain, S. A., Allwood, M. A., & Bell, D. J. (2008). The relationship between PTSD

symptoms and attention problems in children exposed to the Bosnian war. Journal of Emotional and Behavioral Disorders, 16(1), 52-62. doi: 10.1177/1063426607310847

Koenen, K. C. (2010). Developmental origins of posttraumatic stress disorder. Depression and Anxiety, 27(5), 413-416. doi: org/10.1002/da.20696

Koenen, K. C., Moffitt, T. E., Poulton, R., Martin, J., & Caspi, A. (2007). Early childhood factors associated with the development of post-traumatic stress disorder: results from a longitudinal birth cohort. Psychological medicine, 37(02), 181-192. doi:

10.1017/S0033291706009019

Krause, E. D., Kaltman, S., Goodman, L. A., & Dutton, M. A. (2008). Avoidant coping and PTSD symptoms related to domestic violence exposure: A longitudinal study. Journal

of traumatic stress, 21(1), 83-90. doi: 10.1002/jts.20288

Layne, C. M., Saltzman, W. R., Poppleton, L., Burlingame, G. M., Pašalić, A., Duraković, E., ... & Steinberg, A. M. (2008). Effectiveness of a school-based group psychotherapy program for war-exposed adolescents: a randomized controlled trial. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 47(9), 1048-1062. doi: org/10.1097/CHI.0b013e31817eecae

Langley, A. K., Lewin, A. B., Bergman, R. L., Lee, J. C., & Piacentini, J. (2010). Correlates of comorbid anxiety and externalizing disorders in childhood obsessive compulsive disorder. European child & adolescent psychiatry, 19(8), 637-645. doi:

(26)

10.1007/s00787-010-0101-0

Macksoud, M. S., & Aber, J. L. (1996). The war experiences and psychosocial development of children in Lebanon. Child development, 67(1), 70-88. doi: 10.1111/j.1467

8624.1996.tb01720.x

Milan, S., Zona, K., Acker, J., & Turcios-Cotto, V. (2013). Prospective risk factors for adolescent PTSD: sources of differential exposure and differential

vulnerability. Journal of abnormal child psychology, 41(2), 339-353. doi: 10.1007/s10802-012-9677-9

Rigter, J. (2013). Handboek OntwikkelingsPsychopathologie bij Kinderen en Jeugdigen. Uitgeverij Coutinho: Bussum.

Ruchkin, V., Henrich, C. C., Jones, S. M., Vermeiren, R., & Schwab-Stone, M. (2007). Violence exposure and psychopathology in urban youth: The mediating role of posttraumatic stress. Journal of abnormal child psychology, 35(4), 578-593. doi: 10.1007/s10802-007-9114-7

Punamäki, R. L., Qouta, S., & El-Sarraj, E. (2001). Resiliency factors predicting psychological adjustment after political violence among Palestinian

children. International journal of behavioral development, 25(3), 256-267. Retrieved from http://www.tandfonline.com/doi/abs/10.1080/01650250042000294

Shen, A. C. T. (2009). Long-term effects of interparental violence and child physical maltreatment experiences on PTSD and behavior problems: A national survey of Taiwanese college students. Child abuse & neglect, 33(3), 148-160. doi:

org/10.1016/j.chiabu.2008.07.006

Stein, M. B., Jang, K. L., Taylor, S., Vernon, P. A., & Livesley, W. J. (2002). Genetic and environmental influences on trauma exposure and posttraumatic stress disorder symptoms: a twin study. American Journal of Psychiatry, 159(10), 1675-1681.

(27)

doi:org/10.1176/appi.ajp.159.10.1675

Silva, R. R., Alpert, M., Munoz, D. M., Singh, S., Matzner, F., & Dummit, S. (2000). Stress and vulnerability to posttraumatic stress disorder in children and

adolescents. American Journal of Psychiatry, 157(8), 1229-1235. doi: 10.1176/appi.ajp.157.8.1229

Sutherland, K., & Bryant, R. A. (2008). Social problem solving and autobiographical memory in posttraumatic stress disorder. Behaviour research and therapy, 46(1), 154-161. doi: 10.1016/j.brat.2007.10.005

J.A. Tak, J.D. Bosch, S. Begeer, & G. Albrecht (red.) (2014). Handboek Psychodiagnostiek voor de hulpverlening aan kinderen en adolescenten. Utrecht: De Tijdstroom.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

spreekt men wel van een type 1-trauma. Verwacht wordt dat patiënten met ptss hoger zullen scoren op alexithymie en een meer emotiegerichte copingstijl vertonen dan

In overeenstemming hiermee werd in een recent onderzoek gevonden dat de cortisolspiegels bij blootstelling aan traumascripts in patiënten met ptss verhoogd zijn in vergelijking

Hypothese 1 Non-adherente patiënten in de verwerkingsfase van traumabehandeling laten een lagere mate van welbevinden en een hogere mate van klachten zien dan adherente patiënten

Objective Objectives of this study were to determine (1) reference maximum standardized uptake values (SUVmax) for normal adrenal 18 F-DOPA tracer uptake and (2) the optimal

To analyze the synthesis of GOS products in time by the 3 β-galactosidases, 3.75 U enzyme activity per gram lactose was used for all 3 enzymes and incubated at their

Omdat deze mensen daardoor alleen één interventie nodig hebben in plaats van twee om PTG te verhogen en PTSS te verlagen.. Volgens de Nederlandse vereniging voor psychiatrie

Older political actors, connected to political parties or civil society, who seem to have a definition of secularism that is less connected to the notion of “freedom” and more to

Ten eerste zijn er nog niet veel gecontroleerde studies naar de effectiviteit van IRT voor posttraumatische nachtmerries en algemene PTSS klachten.. Hierdoor zou er veel ruis in