• No results found

Van dwang en drang naar vrijheid en vrijwilligheid : kwalitatief onderzoek naar de criteria om een aanvullende gedwongen maatregel bij jongvolwassenen na jeugdhulpverlening te legitimeren

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Van dwang en drang naar vrijheid en vrijwilligheid : kwalitatief onderzoek naar de criteria om een aanvullende gedwongen maatregel bij jongvolwassenen na jeugdhulpverlening te legitimeren"

Copied!
54
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Van dwang en drang naar vrijheid en

vrijwilligheid

Kwalitatief onderzoek naar de criteria om een aanvullende gedwongen

maatregel bij jongvolwassenen na jeugdhulpverlening te legitimeren

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam R. van Wonderen 10025847 Eerste beoordelaar: Drs. E. Kornelis Tweede beoordelaar: Dr. X. Moonen Amsterdam, juli 2016

(2)

2

Inhoudsopgave

Abstract 3 Inleiding 4 Methode 16 Resultaten 19 Discussie 33 Literatuurlijst 39 Bijlagen 43

(3)

3

Abstract

From coercion and compulsion to freedom and voluntariness

Qualitative study to identify criteria for the use of a supplementary forced measure by young adults after youth care

At the age of 18 years care for young adults is no longer mandatory, but becomes voluntary in the Netherlands. However, a part of young adults in the so-called vulnerable group (i.e. youth with developmental disabilities) receiving mandatory youth care before they became 18 years, do not continue their treatment in (young) adulthood, which can induce their problems. The aim of this study was to investigate the legal, developmental and educational criteria and obstacles for continuing mandatory care after finishing youth care. For this study 10 semi-structured interviews were conducted with experts working in (closed) youth institutions. Results showed that the criteria for continuing mandatory care should focus on self-awareness of young adults, like understanding their own problems,becoming aware of consequences of their behaviour, correctly reacting to problems, recognizing their own and other one’s

emotions and being able to ask for help. According to the experts young adults can be

considered safe and self-reliant when they have a living space for themselves, a job or school and a supporting social network. If these factors are lacking, a judicial measure, such as mandatory mentorship, could be needed but legal possibilities are lacking in the Netherlands. The experts think more flexibility and legal and practical possibilities to extend mandatory treatment above the age of 18 is needed.

Keywords: supplementary forced measure, treatment, adulthood, youth care, young adults,

(4)

4

Inleiding

Casus 1

Casus 2

Mede vanwege bovengenoemde casussen is er een maatschappelijke discussie op gang gekomen over de kwetsbaarheid van jongvolwassenen, die door het bereiken van hun 18e jaar niet langer meer hulpverlening opgelegd kunnen krijgen. Hoewel door de kinderrechter bij deze groep jongvolwassenen op jongere leeftijd een machtiging voor (gesloten) jeugdhulp is verleend omdat zij een intensieve vorm van jeugd- en opvoedhulp nodig hadden, is wettelijk vastgelegd dat met het behalen van de leeftijd van 18 jaar, deze jongeren volwassen zijn en zelf mogen beslissen in hoeverre zij hun behandeltraject willen voortzetten. Een deel van de jongeren die, naar mening van hun behandelaars, aanvullende hulpverlening nodig heeft, kiest er niet voor om deze hulpverlening na zijn/haar 18e jaar voort te zetten (Blankman, 2011). Om deze jongvolwassenen te beschermen tegen gevolgen zoals in bovenstaande casussen zijn

Daniella woont in een zorginstelling in het Groningse Onnen. Daniella besluit op haar 18e om weer thuis te gaan wonen. De moeder van Daniella woont op dat moment samen met Geert W. Deze man is eerder veroordeeld wegens mishandeling en verkrachting van minderjarigen. Op 20 juli 2013 komt Daniella op een zeer gewelddadige manier om het leven. Geert W. wordt een dag later opgepakt (Brandpunt, 2013).

Hyba is een meisje met een licht verstandelijke beperking. Zij heeft jarenlang zorg en begeleiding gekregen vanuit een residentiële instelling. Op het moment dat Hyba 18 is geworden mag zij zelf bepalen in hoeverre zij nog hulpverlening wil. Hyba vertrekt uit de instelling om een zelfstandig leven te leiden. Zij is echter kwetsbaar: ze heeft geen stabiele thuissituatie, het ontbreekt haar aan sociale steun, ze gebruikt drugs en ze heeft gedragsproblemen. Hyba gaat met de verkeerde mensen om en uiteindelijk blijkt zij zwanger te zijn. Hyba heeft hulp nodig (VPRO, 2013).

(5)

5 beschreven, zijn er binnen de huidige wet- en regelgeving reeds drie wettelijke regelingen beschikbaar: mentorschap, bewindsvoering en onder curatele stelling (Blankman, 2011). De praktijk laat echter zien dat deze maatregelen niet altijd effectief en passend zijn om

jongvolwassenen die een sterke eigen mening hebben en zich weinig gelegen laten liggen aan de mening van anderen voldoende te beschermen. Als mogelijke aanvulling op de bestaande maatregelen, stelde de Kinderombudsman onlangs voor om deze jongvolwassenen langer in de jeugdzorg te houden zodat jongvolwassenen hun behandeltraject binnen de jeugdzorg kunnen voortzetten (Vleugels, 2015). Het is echter de vraag binnen welk wettelijk kader dit kan worden verwezenlijkt en voor welke jongvolwassenen dit zou moeten gelden. Momenteel ontwikkelt een groep deskundigen afkomstig uit diverse hulpverleningsinstellingen een voorstel waarmee in bepaalde situaties hulpverlening verplicht kan worden gesteld voor jongvolwassenen (Verstegen, Boertjes, & De Vries, 2014). Dit voorstel behelst een

aangepaste vorm van mentorschap, het zogenaamde verzwaard mentorschap, waarbij er op grond van een rechtelijke uitspraak daartoe toezicht kan worden gehouden op de acceptatie van hulpverlening, ook na het 18e jaar. Het is daarbij de vraag welke criteria er zouden moeten gelden om verzwaard mentorschap door een rechter op te kunnen leggen.

In deze studie wordt onderzocht of er criteria te formuleren zijn die oplegging van deze rechterlijke maatregel voor gedwongen hulpverlening en ondersteuning bij

jongvolwassenen kunnen legitimeren. Er wordt in het theoretisch kader ingegaan op de juridische, de ontwikkelingspsychologische en pedagogische criteria.

Theoretisch kader

Juridische criteria

Artikel 1:254 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek behelst dat indien de veiligheid van minderjarigen niet langer kan worden gewaarborgd er ingegrepen zal moeten worden

(6)

6 (Lodewijks & Van Domburgh, 2012). Daarnaast beschrijft het Burgerlijk Wetboek (artikel 1: 247 BW en artikel 1: 255 BW), dat een kinderrechter voorzieningen kan treffen voor

minderjarigen wanneer ouders het gezag niet, of niet naar behoren uitoefenen. Een kinderrechter toetst of er sprake is van een situatie die de geestelijke of lichamelijke

ontwikkeling van een minderjarige bedreigt. Mocht daar inderdaad sprake van zijn, dan kan een kinderrechter een ondertoezichtstelling (OTS) of gezag beëindigende maatregel opleggen. Daarnaast kan er een machtiging voor uithuisplaatsing worden afgegeven indien blijkt dat de situatie thuis onhoudbaar is en het welzijn van de minderjarige wordt bedreigd (artikel 1: 261 BW). Met een beschikking bovenop de OTS is het mogelijk om een minderjarige gedwongen te plaatsen binnen een Orthopedagogisch Behandelcentrum (OBC)1. Tevens kan een

kinderrechter een machtiging voor gesloten jeugdhulp afgeven als blijkt dat de minderjarige een intensieve vorm van jeugd- en opvoedhulp nodig heeft (artikel 6.1.2 Jeugdwet). De minderjarige wordt dan opgenomen binnen een gesloten instelling, een zogenaamde

JeugdzorgPlus instelling. Een machtiging wordt afgegeven om op basis van drang2 en dwang3 de acceptatie van hulpverlening te bevorderen (Berg, 2000). Om een machtiging voor

gesloten jeugdhulp af te kunnen geven is een gedragswetenschappelijk onderzoek verplicht (artikel 6.1.4 Jeugdwet). Een gedragswetenschapper beoordeelt of de voorgestelde vorm van jeugdhulp inderdaad noodzakelijk is aan de hand van de volgende criteria: 1) de ernst van de opgroei- of opvoedproblemen van de minderjarige die de ontwikkeling naar volwassenheid belemmeren; en 2) de noodzaak van gesloten opvang, waarbij er geen andere mogelijkheden voor hulpverlening zijn. De kinderrechter moet bovendien bevestiging krijgen van het beeld

1

Een OBC is gespecialiseerd in tijdelijke behandeling, begeleiding en opvoeding van jeugdigen met een licht verstandelijke beperking.

2

Bij drang is er sprake van een keuzemogelijkheid. Hierbij wordt echter één mogelijkheid aantrekkelijker gemaakt dan de andere, zodat de jongere de gewenste keuze maakt (Berg, 2000).

3

Bij dwang vervalt de keuzemogelijkheid en wordt hulpverlening tegen iemand zijn zin doorgevoerd (Berg, 2000).

(7)

7 van de gedragswetenschapper in een gesprek met de minderjarige (artikel 6.1.2 Jeugdwet; Vlaardingerbroek & Doek, 2006).

De (nieuwe) Jeugdwet

Sinds de nieuwe Jeugdwet in januari 2015 is ingegaan, zijn gemeenten verantwoordelijk voor de ondersteuning en zorg voor minderjarigen (Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, & Veiligheid en Justitie, 2014). Dit betekent dat alle jeugdhulp, van lichte tot

specialistische jeugdhulp, moet worden geregeld door de gemeenten. Wordt er een machtiging voor gesloten jeugdhulp afgegeven en moet een jongere worden geplaatst binnen een

instelling, dan heeft de gemeente hiervoor een leveringsplicht. Voorheen was dit geen taak voor de gemeenten, maar werd dit door de overheid georganiseerd. Om jeugdhulp dichterbij het thuismilieu te organiseren, werd er met ingang van 1 januari 2015 besloten om gemeenten deze verantwoordelijkheid te geven.

Beschermingsmaatregelen na het verlaten van de jeugdhulpverlening

Voorafgaand aan het verlaten van een jeugdzorginstelling of behandelcentrum krijgen jongvolwassenen standaard een nazorgtraject aangeboden. Een dergelijk nazorgtraject start vaak al binnen de instelling. Een nazorgtraject is vooral gericht op huisvesting, inkomen, dagprogramma en het sociale netwerk en heeft als doel jongvolwassenen te beschermen (Blom, Schomaker, & Wolff, 2009). Volgens Stein (2006) zijn er drie groepen zorgverlaters. De eerste groep heeft baat gehad bij zorg en heeft het zorgproces normaal verlopen. Deze jongvolwassenen beschikken over voldoende vaardigheden om te kunnen functioneren in de samenleving. De tweede groep ondervindt meer moeilijkheden tijdens en na het zorgproces. Deels door steun van het sociale netwerk beschikken ze echter over de kwaliteiten om het te

(8)

8 redden in de samenleving. Daarentegen ervaart de derde groep grote problemen. Deze

problemen zijn zowel tijdens als na het zorgproces aanwezig. Binnen deze groep is er vaak sprake van een zeer problematische opvoedsituatie en problemen met het gedrag. Voor deze laatste groep is het belangrijk dat er voldoende blijvende zorg wordt aangeboden. Zorg dient ook voor de jongvolwassenen in de overige twee groepen beschikbaar te zijn, maar deze kan kortdurend en minder intensief zijn (Stein, 2006).

Als een jongvolwassene na (gedwongen) jeugdhulpverlening zijn behandeltraject niet vervolgt, zijn er drie wettelijke beschermingsmaatregelen: mentorschap, bewindsvoering en onder curatele stelling (Blankman, 2011). Mentorschap wordt ingesteld wanneer een

jongvolwassene geen eigen beslissingen kan nemen op één of meer persoonlijke vlakken: verzorging, verpleging, behandeling en woonomgeving (artikel 1: 451 BW; Blankman, 2011). Een mentor beschermt de jongvolwassene, overlegt met hem of haar, laat aan hem of haar beslissingen over die zelf genomen kunnen worden, maar is wettelijk wel bevoegd om een verblijfplaats vast te stellen en een zorgovereenkomst af te sluiten met een instelling. Een mentor kan een volwassene echter niet dwingen om zorg te accepteren of ergens (anders) te laten wonen. Hierdoor ontstaat er een probleem op het moment dat een jongvolwassene zich aan hulpverlening en overleg onttrekt (Blankman, 2011). Bij de tweede maatregel,

bewindvoering, behartigt een zogenaamde bewindvoerder de financiële belangen van een jongvolwassene (artikel 1: 441 BW). Dit betekent dat een jongvolwassene geen beslissingen mag nemen over goederen (en geld), waardoor het vermogen wordt beschermd. De

bewindvoerder heeft, met uitzondering van de financiële ondersteuning, onvoldoende mogelijkheden om een jongvolwassene te ondersteunen of te dwingen bepaalde vormen van hulpverlening te accepteren. Bij de derde maatregel, de curatele stelling, zorgt een curator voor de behartiging van zowel de persoonlijke als de financiële belangen van een

(9)

9 en mag geen zelfstandige rechtshandelingen meer verrichten. Onder curatele stelling is een zeer zware en ingrijpende maatregel (Blankman, 2011; Slingerland, 2014). Deze

handelingsonbekwaamheid kan enkel vastgesteld worden door een bevoegd en bekwame arts. Het toepassen van deze drie wettelijke beschermingsmaatregelen kan met de tussenkomst van een rechter worden geregeld. De rechter toetst het verzoek aan de wet en bepaalt of er

inderdaad sprake is van een onveilige en risicovolle situatie voor de volwassene. Vaak vindt er ook psychologisch onderzoek door een bevoegde en bekwame gedragswetenschapper plaats die de rechter adviseert over de toestand van de (jong)volwassene.

De vraag is echter of deze beschermingsmaatregelen ook voldoende effectief zijn voor jongvolwassenen die jeugdhulpverlening afbreken nadat zij 18 jaar geworden zijn. Hoewel er wettelijke beschermingsmaatregelen zijn om jongvolwassenen na hun eenzijdige beëindiging van de hulpverlening te beschermen, laat de praktijk geregeld zien dat dit mogelijk

onvoldoende is. De zwaarte van de drie bestaande wettelijke maatregelen lijken zich niet te kunnen verhouden met het doel om gedwongen behandeling voort te zetten. Praktijksituaties zoals die van Hyba en Daniella tonen aan dat er mogelijk inschattingsfouten door

professionals worden gemaakt, of dat de beschermingsmaatregelen onvoldoende passend zijn voor de volwassene in kwestie. Over het wel toepassen van één van deze drie wettelijke beschermingsmaatregelen bij jongvolwassenen die eenzijdig de hulpverlening beëindigen, is echter weinig bekend. Volgens Slingerland (2014) worden beschermingsmaatregelen niet vaak toegepast doordat de praktijk er onbekend mee is. Daarnaast blijkt uit een opiniestuk van Overvest (2013) dat de bestaande maatregelen niet lijken te voldoen om jongvolwassenen met (ernstige) psychische of verstandelijke problemen effectief te beschermen.

(10)

10

Wettelijk kader hulpverlening volwassenen

In de Jeugdwet is opgenomen dat de leeftijd van 0 tot 18 jaar het uitgangspunt is voor jeugdhulp en de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen. Zorg en ondersteuning na het 18e levensjaar vindt in de regel plaats binnen andere wettelijk kaders, zoals binnen de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet langdurige zorg (Wlz). Deze hulpverlening en wetgeving is gericht op volwassenen. Hoewel het mogelijk is om jeugdhulp door te laten lopen tot het 23ste jaar (bijvoorbeeld in een OBC in het kader van een speciale regeling binnen de Wlz), is dat in de gesloten jeugdzorg (JeugdzorgPlus) niet mogelijk. Deze zorg kan maximaal met een half jaar worden verlengd omdat het toepassen van dwang bij meerderjarigen in strijd is met artikel 5 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM). Bij jongvolwassenen die uit een gesloten instelling ontslagen worden is er vaak sprake van aanhoudende psychische problemen en stoornissen. Deze jongvolwassenen kunnen terecht in de volwassenhulpverlening (Wmo, Zvw en Wlz). Het is echter niet vanzelfsprekend dat alle jongvolwassenen na jeugdhulpverlening hun

hulpverlening voortzetten binnen de volwassenhulpverlening. Door de wettelijke grens van 18 jaar, mogen zij zelf beslissen in hoeverre zij hulpverlening nog accepteren. Dwang kan enkel worden toegepast als de vereisten van de Wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen (BOPZ) van toepassing zijn, waarbij een volwassene met een psychische

stoornis, een gevaar vormt voor zichzelf, anderen of de verdere omgeving en waarbij zorg niet op een andere manier dan gedwongen verleend kan worden (IGZ, 2014).

Uit onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut (2009) is gebleken dat

volwassenhulpverlening slecht aansluit op jeugdhulpverlening. De onderzoekers geven aan dat hulpverlening aan volwassenen om een bepaalde mate van zelfstandigheid en

levenservaring vraagt die veel kwetsbare jongvolwassenen, zoals jongvolwassenen met psychische problemen en jongvolwassenen met een (licht) verstandelijke beperking, nog

(11)

11 onvoldoende hebben. Van Montfoort en Tilanus (2007) geven aan dat jongvolwassenen die afkomstig zijn uit de jeugdhulpverlening vaak ongemotiveerde cliënten met een lange hulpverleningsgeschiedenis zijn. Vooral jongeren op de grens van volwassenheid binnen het gedwongen jeugdkader zijn vaak ongemotiveerd. Deze jongvolwassenen lijken zowel een vorm van hulpverlening nodig te hebben die gericht is op de psychosociale problemen als op een coachende vorm van begeleiding (Verwey-Jonker Instituut, 2009). Door de inzet van Flexible Assertive Community Treatment (FACT) wordt er getracht om zo een goed

mogelijke overgang te realiseren van jeugdhulpverlening naar volwassenhulpverlening. FACT biedt specialistische ambulante hulp aan jongeren met complexe problemen op meerdere levensgebieden en richt zich op diverse taken, zoals behandelinterventies, gezinsbegeleiding en het bieden van dagbesteding. Daarnaast zet het FACT-team zich in om jongeren die voorheen vastliepen in de hulpverlening zo goed mogelijk te helpen (Hendriksen-Favier, 2013). FACT is een lichtere methodiek, waarbij opname binnen een instelling meestal kan worden voorkomen. Het kan echter niet verplicht worden gesteld aan jongvolwassenen.

Psychologisch- en pedagogisch ontwikkelingskader

Uit onderzoek van Arnett (2004) blijkt de wettelijke grens van 18 jaar op grond van

psychologische argumenten te strikt te zijn. Zij spreekt over een groep jongvolwassenen van 18 tot 24 jaar, die binnen de hulpverlening als aparte groep moet worden beschouwd. Binnen die leeftijd vinden er zowel (grote) lichamelijke als sociale veranderingen plaats, zo ook in de hersenen (Uit Beijerse, 2009). Het vermogen tot oordelen en inschatten van risico’s is pas op de leeftijd van 23 jaar volledig uitontwikkeld (Crone, 2008; Uit Beijerse, 2009). Een

onvoltooide hersenontwikkeling heeft invloed op het gedrag van jongvolwassenen waardoor zij niet ten volle verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor hun daden (Corstens, 2007). Om die reden lijkt het logisch om binnen de hulpverlening niet enkel naar de kalenderleeftijd

(12)

12 van een jongvolwassene te kijken maar ook naar de ontwikkelingsleeftijd (Blom, Schomaker, & Wolff, 2009). Het strafrecht houdt wel al rekening met de ontwikkelingsleeftijd van de jongvolwassene (Kwakman, 2013). Het adolescentenstrafrecht is ingevoerd vanwege de sterke verschillen in ontwikkelingsfase tussen 16 en 23 jarigen. Door het

adolescentenstrafrecht toe te passen hebben rechters de mogelijkheid om aan de ene kant verdachten tot 23 jaar te berechten volgens het jeugdstrafrecht en aan de andere kant

verdachten van 16 en 17 jaar te berechten volgens het volwassenstrafrecht (artikel 1:293 BW; Kwakman, 2013). De beslissing om jeugdstrafrecht dan wel volwassenstrafrecht toe te passen hangt af van een aantal voorwaarden: 1) de ernst van het strafbare feit; 2) de omstandigheden die tot het strafbare feit hebben geleid, waarbij er specifiek gekeken wordt naar de

rolverdeling van de verdachten, maar ook de omstandigheden waaronder de daad is gepleegd; en 3) de persoonlijkheid van de verdachte, waarbij naar het stadium van volwassenheid wordt gekeken (Kwakman, 2013; Uit Beijerse, 2009).

Criteria en risicofactoren vanuit het ontwikkelingsmodel

Volgens het bio-ecologisch ontwikkelingsmodel van Bronfenbrenner (1979) spelen

biologische factoren, sociale factoren, sociale omgeving en culturele aspecten een rol bij de ontwikkeling en het gedrag van een jongvolwassene. Door gebruik te maken van dit

ontwikkelingsmodel kunnen mogelijke risicofactoren in beeld worden gebracht. Van Domburgh, De Ruiter en Doreleijers (2004) geven aan dat er meer inzicht moet zijn binnen acht domeinen: gezin/familie, sociale contacten, werk/opleiding/vrije tijdsbesteding, middelengebruik, persoonlijkheidskenmerken, psychopathologie, opleiding/intelligentie en cognitie. Volgens Farrington (2005) ontstaat ernstig probleemgedrag door een opeenstapeling van risicofactoren en het ontbreken van beschermingsfactoren. Inzicht in deze factoren zorgt

(13)

13 ervoor dat problematiek beter kan worden beoordeeld en kan worden aangepakt (Van Der Put, 2011). Risicotaxatie is een methode waarbij er wordt geschat hoe groot de kans is dat een minderjarige of (jong)volwassene terugvalt in de problematiek die reden was voor opname (Van Yperen, Van Den Berg, & Eijgenraam, 2006). Voorafgaand aan de beslissing of jongvolwassenen hun hulpverlening stoppen, dient een instelling volgens de

Kinderombudsman een risicotaxatie te doen (Vleugels, 2015). Dit is echter niet vastgelegd in een vast beleid, waardoor er niet standaard een risicotaxatie gedaan wordt bij het verlaten van een instelling. Volgens Cottle, Lee en Heilbrun (2001) moet er binnen een risicotaxatie gekeken worden naar verslavingsproblematiek, internaliserende psychopathologie,

gezinsproblematiek, gedragsstoornissen, gebrek aan zinvolle vrijetijdsbesteding, omgang met leeftijdsgenoten (die delicten plegen), prestatie en de binding met school.

Bij de bepaling van het kader van de hulpverlening is het ontwikkelingsstadium van de (jong)volwassene een belangrijke factor bij het beoordelen van de mate van zelfredzaamheid. Een dergelijke risicotaxatie dient rekening te houden met de mate van zelfredzaamheid, de veiligheids- en de ontwikkelingsrisico’s. Hierdoor krijgen jongvolwassenen die onvoldoende zelfstandig zijn, betere bescherming en verplichte ondersteuning. Deze criteria naast de criteria vanuit het juridisch kader (bedreiging van geestelijke en/of lichamelijke ontwikkeling, bedreiging van de veiligheid van de persoon zelf of omgeving en het ontbreken van

alternatieve oplossingen), zorgen mogelijk voor een gerichte risico-inschatting om een gedwongen maatregel voor jongvolwassenen mogelijk te maken.

Het voorstel voor een aangepaste vorm van mentorschap

Recent heeft de Tweede Kamer een voorstel ontvangen, opgesteld door diverse

hulpverleningsinstellingen, over de uitbreiding van de bevoegdheden binnen de Wet op het Mentorschap (Verstegen, et al., 2014). Voorgesteld wordt om de regeling voor mentorschap

(14)

14 uit te breiden met de taak toezicht te houden op de acceptatie van hulpverlening door

jongvolwassenen die een groot persoonlijk en maatschappelijk risico lopen. Bij dit voorstel gaat het om een specifieke juridische maatregel voor jongvolwassenen, die in de fase voorafgaand aan meerderjarigheid risicovol gedrag vertonen en op intensieve behandeling aangewezen zijn na hun 18e levensjaar. Hierbij gaat het om ernstige persoonlijke

problematiek in een risicovolle sociale context, die realisatie van veilige omstandigheden vraagt (Verstegen, et al., 2014). Bij het voorstel gaat het om een tijdelijke maatregel die verbonden is aan een persoonlijk plan van behandeling en begeleiding. De maatregel zou moeten worden ingezet op basis van een valide risicotaxatie. Het is hierbij de vraag welke gebieden de risicotaxatie zou moeten bestrijken, hoe groot de risico’s moeten zijn om voor deze aanvullende gedwongen maatregel in aanmerking te komen en tot welke leeftijd de maatregel toegepast zou kunnen worden.

Probleemstelling

Dit onderzoek is gericht op jongvolwassenen bij wie gedwongen hulpverlening stopt vanwege het bereiken van het 18e jaar, maar waarbij het wenselijk is dat deze nog gecontinueerd wordt. Het is voor de bescherming van deze jongvolwassenen van belang om te onderzoeken of het voorstel voor een aangepaste vorm van mentorschap voldoende basis biedt om hen langer binnen de hulpverlening te houden. Het lijkt erop dat huidige beschermingsmaatregelen (mentorschap, bewindvoering en onder curatele stelling) voor deze jongvolwassenen niet altijd passend zijn om een veilige en goede ontwikkeling te waarborgen. Mogelijk zijn andere, nog niet wettelijk vastgelegde (gedwongen) maatregelen, meer toegesneden op de

ontwikkelingsfase gebonden problematiek van deze jongvolwassenen. Het is echter de vraag wanneer een jongvolwassene voor een aanvullende gedwongen maatregel in aanmerking zou moeten komen. Met een risicotaxatie instrument kan worden ingeschat hoe groot het risico is

(15)

15 dat een jongvolwassene in de toekomst opnieuw hulp nodig heeft, vanwege afwijkend gedrag of problemen die er nog zijn. In het theoretisch kader zijn criteria genoemd die

randvoorwaarden vormen voor civielrechtelijk ingrijpen. In dit onderzoek is gekeken of er een draagvlak voor deze criteria is om een aanvullende gedwongen maatregel bij

jongvolwassenen uit de jeugdhulpverlening te kunnen opleggen, of dat er andere (aanvullende) criteria nodig zijn om dit te kunnen bepalen.

De centrale vraagstelling is als volgt geformuleerd: Aan welke criteria moet er worden

voldaan om een aanvullende wettelijke maatregel voor gedwongen hulpverlening en

ondersteuning aan jongvolwassenen van 18 tot 24 jaar, afkomstig uit de jeugdzorg, te kunnen legitimeren? Daarbij is onderzocht of het voorstel voor een verzwaard mentorschap een goede

uitwerking zou kunnen zijn van een dergelijke aanvullende gedwongen maatregel voor deze doelgroep. Om de centrale onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden, zijn de volgende vier deelvragen opgesteld:

1. Hoe groot is de groep jongvolwassenen die zich na een gedwongen maatregel onttrekt

aan verdere hulpverlening en wat zijn de kenmerken van deze groep?

2. Welke factoren kunnen een rol spelen bij het wel of niet opleggen van een aanvullende

gedwongen maatregel, aan jongvolwassenen bij wie eerder een gedwongen maatregel is opgelegd?

3. Tot welke leeftijd kan een aanvullende gedwongen maatregel worden ingesteld? 4. In hoeverre is de voorgestelde vorm van verzwaard mentorschap4 geschikt om

jongvolwassenen langer binnen de hulpverlening te houden?

4

Hierbij is voorgesteld om de regeling voor mentorschap uit de breiden met de taak om toezicht te houden op de acceptatie van hulpverlening door een jongvolwassene.

(16)

16

Methode

Onderzoeksstrategie en onderzoeksdesign

In dit onderzoek is gebruik gemaakt van een kwalitatieve onderzoeksopzet vanwege het verkennende aspect van het onderzoek en de onderzoeksvragen. Voor dit onderzoek zijn deskundigen benaderd die allen werkzaam zijn binnen de jeugdhulpverlening. Zij hebben in de praktijk te maken (gehad) met deze doelgroep en met het beleid binnen de instelling.

Respondenten

Er zijn 10 interviews bij deskundigen van negen instellingen afgenomen. Binnen deze instellingen zijn jongeren gedwongen geplaatst door de kinderrechter met een beschikking, bovenop de OTS of machtiging gesloten jeugdzorg. Al de respondenten waren al meerdere jaren werkzaam als gedragswetenschapper, hoofd behandelaar of behandelcoördinator binnen hun jeugdinstelling (zie bijlage 1). Aan dit onderzoek hebben 8 vrouwen en 2 mannen

meegewerkt, variërend in leeftijd van 30 tot 60 jaar. Alle respondenten hadden zowel ervaring met de doelgroep als met het beleid binnen de instelling. Daarbij hadden zij zicht op de in- en uitstroom van jongvolwassenen binnen hun instelling en hadden zij kennis van de (wettelijke) beschermingsmaatregelen. Van de negen instellingen hebben drie instellingen expertise op het gebied van jongeren en jongvolwassenen met een licht verstandelijke beperking. Om de juiste respondenten voor het onderzoek te benaderen, is er gebruik gemaakt van gatekeepers. Deze gatekeepers hebben de onderzoeker in contact gebracht met de verschillende respondenten. Daarnaast is er door de onderzoeker zelf telefonisch en via e-mail contact opgenomen met verschillende instellingen.

(17)

17

Procedure

Voor dit onderzoek zijn er 10 mondelinge interviews afgenomen. Alle interviews hebben plaatsgevonden op de locatie waar de respondent werkzaam was. Om de privacy van de respondenten te waarborgen, zijn de respondenten in dit onderzoek aangeduid met de hoofdletter A tot en met J (zie bijlage 1). Tijdens de interviews werden er meerdere vragen gesteld en is er gebruik gemaakt van twee verschillende casussen (zie onderzoeksinstrument). Deze casussen werden door de respondent vanuit zijn of haar expertise en ervaring beoordeeld op de noodzaak van voortgezette gedwongen hulpverlening. Eén respondent wilde voordat het interview plaatsvond, de vragen inzien ter voorbereiding. De negen andere respondenten hebben de vragen pas gehoord tijdens het interview. Alle interviews zijn opgenomen met een recorder, zodat de interviews na afloop door de onderzoeker konden worden na geluisterd en opgeschreven. Deze opgeschreven interviews zijn gebruikt als data voor dit onderzoek.

Onderzoeksinstrument

Het onderzoeksinstrument bestond uit twee delen. Eerst werd een semigestructureerde vragenlijst afgenomen en vervolgens werden er twee casussen voorgelegd (zie bijlage 2). De vragenlijst bestond uit twee delen met in totaal 16 interviewvragen. Het eerste deel was gericht op het verkrijgen van meer inzicht in de doelgroep en de problematiek waarmee de respondent werkte. In dit deel van het interview werden onder andere vragen gesteld over de inschatting van de behandelbaarheid van de jongvolwassenen en de omvang van het aantal jongvolwassenen dat zich aan verdere hulpverlening onttrekt. Het tweede deel van de vragenlijst bestond uit vragen over het verzwaard mentorschap als oplossing voor het tijdig beëindigen van hulpverlening. Voorafgaand aan de start van het tweede deel werd door de onderzoeker kort uitgelegd wat onder verzwaard mentorschap moest worden verstaan.

(18)

18 Naast de vragenlijst werd er gebruik gemaakt van twee casussen: de casus Paula en de casus Wim. Bij het bespreken van deze casussen werden er door de onderzoeker steeds

dezelfde zes vragen gesteld, waarbij de respondent de noodzaak van gedwongen

hulpverlening dienden te beoordelen. De wijze waarop de casussen werden behandeld, gaf inzicht in de manier waarop de respondenten jongvolwassenen beoordelen. Hierdoor kon er worden bepaald wanneer volgens de respondenten een extra maatregel wel of niet

noodzakelijk is en op welke gebieden er risicotaxatie gedaan zou moeten worden.

Validiteit

Alle interviews zijn afgenomen door één onderzoeker tijdens een (persoonlijk) gesprek (face-to-face). Een interview zorgt voor meer verdieping door onder andere de mogelijkheid tot doorvragen, waardoor de validiteit wordt verhoogd. Daarnaast is de definiëring van begrippen eenduidig geweest, doordat er tijdens de interviews dezelfde uitleg is gegeven over bepaalde begrippen. Een voorbeeld hiervan is het begrip verzwaard mentorschap. Om de validiteit van het onderzoek meer te waarborgen is er voor gekozen om naast de interviews twee casussen met bijbehorende vragen af te nemen. Deze casussen bevatten een verdiepend element op de interviews. Er is gebruik gemaakt van twee casussen, die als weerspiegeling van de praktijk moesten gelden. Gelijke antwoorden op beide instrumenten vergroot eveneens de validiteit van de resultaten.

Analyse

De deelvragen van dit onderzoek zijn beantwoord met gebruikmaking van kwalitatieve analysetechnieken. Alle semigestructureerde interviews zijn met een recorder opgenomen en geheel uitgewerkt. De tekst uit de interviews is verwerkt in de programma’s Word en Excel en alle tekst is per thema gecategoriseerd (Hahn, 2008). De interviews zijn gecodeerd door

(19)

19 middel van open-, axiaal- en selectief coderen (Boeije, 2014). Bij open coderen hebben alle relevante tekstfragmenten uit de interviews een code gekregen. Door middel van axiaal coderen, zijn alle codes met bijbehorende fragmenten geordend. Er waren in totaal 18 hoofdcodes en 48 subcodes. De hoofdcodes waren: kenmerken, gevaren,

verantwoordelijkheid, maatregelen van instelling, omvang jongvolwassenen, aanvullende maatregel, risicotaxatie, beschermende factoren, risico factoren, gedwongen zorg,

voorwaarden, leeftijd, vervallen maatregel, alternatieven, oplossingen, leeftijdsgrens,

verzwaard mentorschap, hulpverleningsvorm, veiligheid en zelfredzaamheid (zie bijlage 3). Om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te kunnen bepalen zijn de hoofdcodes van één interview door de onderzoeker vergeleken met de codes van een onafhankelijke beoordelaar. Het betreffende interview kende in totaal 35 codes, waarvan er 29 met elkaar

overeenkwamen. Dit resulteerde tot een Cohens kappa van .665. Geconcludeerd mag worden dat er sprake was van voldoende tot goede betrouwbaarheid (Altman, 1990). Per thema zijn de gegevens onderverdeeld. De informatie die relevant was voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen zijn gebruikt om te analyseren en te interpreteren. De overige informatie is niet verwijderd, maar zorgvuldig doorgenomen voor aanvullende informatie. Bij selectief coderen zijn de resultaten per thema verwerkt. Er is gekeken of er onderlinge verbanden bestonden tussen de verschillende fragmenten, respondenten en instellingen.

Resultaten

Problematiek jongvolwassenen

In deze paragraaf stond de volgende vraag centraal: Hoe groot is de groep jongvolwassenen

die zich na een gedwongen maatregel onttrekt aan verdere hulpverlening en wat zijn de kenmerken van deze groep?

5

Aantal overeenkomsten (29) min Aantal verschillen (6) gedeeld door Aantal overeenkomsten (29) plus Aantal verschillen (6)

(20)

20

Het percentage jongvolwassenen dat zich onttrekt van verdere hulpverlening

Uit de interviews bleek dat alle respondenten het moeilijk vonden om aan te geven hoe groot de groep is die zich na vertrek uit de instelling, onttrekt aan verdere hulpverlening. De

respondenten hebben geen zicht op het aantal jongvolwassenen dat de instelling verlaat. “Dat

is een moeilijke vraag, ik kan natuurlijk niet kijken in andere organisaties. Ik weet het niet zo goed”. Bij de vraag of de respondenten een inschatting kunnen geven, gaven drie

respondenten aan dat dit een grote groep is: meer dan 50% van de jongvolwassenen onttrekt zich na hun 18e jaar aan verdere hulpverlening. Twee van deze respondenten gaven daarbij aan dat meer dan de helft van de jongvolwassenen niet gemotiveerd is om verder te gaan. Volgens hen gaat het vaak om jongvolwassenen die altijd in de hulpverlening zaten en die nooit zelf keuzes mochten maken. “Kijk, een heleboel jongeren die hier komen moet je zien in

hun geschiedenis. Ze hebben vaak al meerdere instellingen gehad, hebben niet altijd de beste ervaringen, zijn wantrouwend naar hulpverlening. Ze zijn er eigenlijk helemaal klaar mee”.

Drie andere respondenten gaven aan dat 10% tot 50% van de jongvolwassenen zich onttrekt aan verdere hulpverlening. Daarentegen gaven twee respondenten juist aan dat het om minder dan 10% van de jongvolwassenen gaat. “Soms denken ze ook wel, fuck de hulpverlening, ik

heb het 16 jaar gehad! Die zijn er ook, die het dan op hun manier gaan doen. Vaak niet zoals wij het zouden doen, maar ze redden het soms wel gewoon”. Eén respondent gaf aan dat het

grootste gedeelte van jongvolwassenen wel hulp accepteert, maar dan in de vorm van een vervolgvoorziening. Hierbij kan er gedacht worden aan hulp naar zelfstandigheid, een open leefgroep of hulp thuis. “Het bepalen voor hen en ook door de opname binnen deze

JeugdzorgPlus voelen ze zich machteloos. Op het moment dat ze 18 worden, voelen ze heel erg: dan kunnen jullie niet meer voor me bepalen, ik ga niet meer meedoen”.

(21)

21

Kenmerken doelgroep

De respondenten gaven aan dat de groep jongvolwassenen die zich na een gedwongen maatregel als jongvolwassene aan verdere hulpverlening onttrekt diverse kenmerken heeft. Volgens alle respondenten zijn het jongvolwassenen die voor de wet volwassen zijn, en zich hierdoor moeten houden aan de plichten die bij volwassenheid horen, maar die sociaal-emotioneel en/of cognitief jonger zijn. Het gaat daarbij vaak om jongvolwassenen die geen vertrouwen hebben in hulpverleners en behandelaars. “Als die band er is, dan hoef je hen

amper te motiveren, dan komt het vanzelf. Maar een heleboel jongeren die geen band ervaren met hulpverleners, die stellen zich er niet voor open”. Eén respondent sprak specifiek over

jongvolwassenen met een behoorlijke rugzak en een belast verleden, waarbij zij veel wantrouwen hebben ten opzichte van volwassenen. Wanneer jongeren gedwongen worden geplaatst binnen een instelling is er vaak sprake van ernstige gedragsproblematiek. Naarmate deze jongeren ouder zijn en later terecht komen binnen de instelling, lopen zij al jarenlang rond met problemen en is het ingewikkeld om hen snel te kunnen helpen. “Hoe langer het er

al zit, hoe dieper het zit. Hoe ouder ze worden, hoe moeilijker te behandelen. Dan duurt het allemaal langer. Dan worden deze jongeren 18 en dan is het nog helemaal niet klaar”. Bij

gedwongen plaatsing wordt er veel woede en boosheid gezien. De respondenten gaven aan dat een groot deel van de jongeren het namelijk moeilijk vindt te accepteren dat zij gedwongen zijn geplaatst. Volgens één respondent wordt er na 5 á 6 weken een omkeer gezien, waarbij jongeren zich gaan realiseren dat ze niks met verzet bereiken. Twee respondenten gaven aan dat er bij de oudere adolescenten meer weerstand is en minder acceptatie van gezag. Bij de groep die helemaal geen hulp accepteert, is er vaak sprake van onrealistische gedachten. “Ooh

fijn, ik ben bijna 18 en dan ga ik blowen, thuis wonen en doen wat ik wil. 18 jaar is volwassenheid en vrijheid”.

(22)

22

Risico’s na onttrekking aan hulpverlening

De respondenten beschreven dat hulpverlening niet langer accepteren en de instelling te snel verlaten, risico’s met zich mee brengt. Hierbij gaven de respondenten aan dat de

jongvolwassenen kwetsbaar zijn waardoor de kans op terugval groot is. Volgens één respondent krijgt een groot gedeelte van de jongvolwassenen later opnieuw te maken met hulpverlening omdat er geen aansluiting met de maatschappij plaatsvindt en een

ondersteunend netwerk ontbreekt. Volgens enkele respondenten krijgen de jongvolwassenen sneller te maken met drugs, alcohol en prostitutie en komen zij vaker in aanraking met justitie, maatschappelijke opvang of andere (volwassen)hulpverlening. “Er was twee jaar geleden

iemand vertrokken, die is dan terechtgekomen in de maatschappelijke opvang: Spaarnezicht of Leger des Heils”.

Uit de antwoorden blijkt dat voornamelijk jongvolwassenen met een cognitieve en/of sociaal-emotionele achterstand zich onttrekken aan verdere hulpverlening. Ze moeten zich staande houden binnen de maatschappij, wat gelet op hun capaciteiten problemen kan geven. Jongeren die gedwongen worden geplaatst laten veel weerstand zien en accepteren hulp niet altijd. Wanneer er niet langer hulpverlening wordt geboden, wordt de problematiek alleen maar groter. De kans op terugval is hierdoor groot. Daarnaast blijkt ook dat de geraadpleegde hulpverleners geen goed zicht hebben op het aantal jongvolwassenen dat zich onttrekt aan verdere hulpverlening.

Risicotaxatie

In deze paragraaf stond de volgende vraag centraal: Welke factoren kunnen een rol spelen bij

het wel of niet opleggen van een aanvullende gedwongen maatregel, aan jongvolwassenen bij wie eerder een gedwongen maatregel is opgelegd.

(23)

23

Risicotaxatie binnen instellingen

Alle respondenten gaven aan dat er binnen hun (gesloten) instelling gewerkt wordt met een risicotaxatie, vaak om een behandelplan op te stellen. Ze lieten weten dat de hulpverlener op het moment dat de jongvolwassenen de instelling verlaat aan de hand van een risicotaxatie een eindverslag wordt opgesteld. “Er wordt altijd een eindverslag geschreven en daar wordt

ook weer op de risicogebieden gereflecteerd”. Hierbij gaven de respondenten aan dat er geen

risicotaxatie wordt gedaan om in te schatten of het veilig genoeg is voor de jongvolwassenen om de instelling te verlaten. Alle respondenten gaven aan dat dit wel een goed idee zou zijn. Volgens hen kan er op deze manier bepaald worden of er een aanvullende gedwongen maatregel nodig zou zijn als de jongvolwassene aangeeft geen verdere hulpverlening te willen. “Even heel kort door de bocht: als de hulpverlening en vooral het systeem om de

jongere heen zich erge zorgen maken en de jongere zelf zegt: ik zoek het wel uit, ik doe waar ik zin in heb. Dan is het een goed idee”.

Om een aanvullende gedwongen maatregel te kunnen opleggen, moeten er volgens de respondenten criteria zijn waarop een jongvolwassene wordt beoordeeld: een risicotaxatie. De meeste respondenten gaven aan dat de risicotaxatie bij een achttienjarige niet veel moet verschillen van de risicotaxatie die binnen de instelling wordt gebruikt voor het opstellen van behandelplannen. De respondenten vonden dat risicotaxatie moet plaatsvinden op basis van risicofactoren en aanwezige beschermende factoren. “Je kan veiligheid zien vanuit het

perspectief van de maatschappij en vanuit de jongere zelf. Soms kun je je namelijk ook zorgen maken om de maatschappij”. Uit de interviews bleek dat er ook aandacht moet zijn voor de

persoonlijke factoren en de omgevingsfactoren van de jongvolwassene. “Het zit meer in het

probleembesef. En een hulpvraag kunnen stellen. Als jongeren dat kunnen dan hoeven ze ook niet gedwongen te worden”. Alle factoren die door de respondenten zijn genoemd, staan

(24)

24 Uit de antwoorden blijkt dat er binnen een instelling bepaald moet kunnen worden of het voor een jongvolwassene veilig genoeg is om de instelling te verlaten. Wanneer blijkt dat een jongvolwassene op “onveilig” scoort, dan moet er een mogelijkheid zijn om deze

jongvolwassene langer (verplicht) binnen de hulpverlening te houden. Om te kunnen bepalen of er een aanvullende gedwongen maatregel nodig is, zijn de veiligheid en zelfstandigheid van de jongvolwassene naast zelfinzicht hebben (persoonlijk) en een steunend netwerk

(omgeving) mogelijk belangrijke criteria.

Aanvullende maatregel

In deze paragraaf stond de volgende vraag centraal: Tot welke leeftijd kan een aanvullende

gedwongen maatregel worden ingesteld?

De wettelijke grens van 18 jaar

Uit de interviews bleek dat de respondenten het niet wenselijk vonden dat jeugdhulpverlening stopt bij 18 jaar. Alle respondenten gaven daarbij wel aan dat er zeker een leeftijdsgrens moet zijn. Zo gaf één respondent aan dat jongvolwassenen op een bepaald moment zelf het recht moeten krijgen om hun leven in te richten. Daarbij vonden drie respondenten dat een

leeftijdsgrens ervoor kan zorgen dat jongvolwassenen juist meer gemotiveerd worden en meer zelfvertrouwen krijgen. “Nu beslissen we veel voor hem, juist omdat we alleen maar de

zorgen zien. Er wordt te weinig de krachten aangeboord. Als je ze in het water gooit, wie weet wat ze wel kunnen doen”. Twee respondenten, werkzaam binnen dezelfde instelling, gaven

aan dat behandeling beëindigen bij 18 jaar het meest slechte moment is. Volgens deze respondenten lopen jongeren in de jeugdhulpverlening vaak sociaal-emotioneel vijf jaar achter, waardoor het onmogelijk is om hen te vergelijken met de gemiddelde achttienjarige.

(25)

25

gemiddelde jongeren van 18. Dan zie je een heleboel ontwikkeling pas echt 5 jaar later goed lopen”. Daarnaast vonden drie respondenten dat jongvolwassenen een te grote

verantwoordelijkheid krijgen na het behalen van hun 18e jaar. Eén respondent liet weten dat er vaak sprake is van angst en stress bij jongeren die 18 jaar worden. Volgens deze respondent weten jongvolwassenen namelijk niet waar ze terecht kunnen als het misgaat of als ze vragen hebben. Daarnaast is het belangrijk om te bedenken dat jongvolwassen vaak gedwongen zijn geplaatst omdat vrijwillige hulpverlening niet heeft gewerkt. “Een goed functionerend gezin

helpt een kind van 18 nog steeds. Ook al is hij volgens de wet volwassen, dan vang je het kind binnen het systeem op. Maar eigenlijk zegt de maatschappij: je moet het dan zelf uitzoeken”.

Leeftijdsgrens bij aanvullende gedwongen maatregel

Om een aanvullende gedwongen maatregel te kunnen opleggen moet er volgens de

respondenten per jongvolwassene gekeken worden wat de situatie is en wat er nodig is om deze jongvolwassene te kunnen helpen en zelfstandiger te laten functioneren. Alle

respondenten vonden het moeilijk om een leeftijdsgrens te bepalen als het gaat om een

aanvullende gedwongen maatregel. “Er moet gekeken worden naar wat iemand nodig heeft en

dat moeten we gaan leveren. Dus ik vind, nee dan tot 21 jaar zou ik dan zeggen. Of waar zit de knip, 23 jaar is het”. In de meeste gevallen verwezen de respondenten naar het

adolescentenstrafrecht en een leeftijdsgrens tussen de 21 en 23 jaar. Hoewel de

leeftijdsgrenzen van 21 jaar en 23 jaar worden genoemd, betekent het niet dat deze grens moet worden aangehouden. Volgens de respondenten moest het vooral een mogelijkheid geven om behandeling en begeleiding te verlengen. “Als een jongere op een groep verblijft en bijna 18

is, dan zou het mooi zijn als je nog iets zou kunnen verlengen. Niet per se tot 21. Dat je met die grens iets soepeler zou zijn”. Volgens één respondent moest de gedwongen maatregel

(26)

26 jongvolwassene qua werk, woonplek en netwerk voldoende aan kan. Het is echter ook de vraag hoe ethisch verantwoord het is om (jong)volwassenen in hun keuzevrijheid te beperken en dwang op te leggen werd er geopperd. “Wie zijn wij om dingen te gaan beslissen voor

jongeren die 23 jaar zijn. Andere kant denk ik, als het echt een groep is die een gevaar voor zichzelf of omgeving is, dan zou het een goed alternatief zijn”.

Uit de antwoorden blijkt dat de leeftijdsgrens van 18 jaar ervoor zorgt dat sommige jongvolwassenen te snel te veel verantwoordelijkheden krijgen. Doordat zij sociaal-

emotioneel en cognitief achter lopen is het gunstig om de grens van 18 jaar op te schuiven. De leeftijdsgrens van 21 – 23 jaar wordt hierbij genoemd. De respondenten waren het erover eens dat een aanvullende gedwongen maatregel een optie is om de hulpverlening te verlengen. Deze moet echter zo kort mogelijk duren.

Verzwaard mentorschap

In deze paragraaf stond de volgende vraag centraal: In hoeverre is de voorgestelde vorm van

verzwaard mentorschap geschikt om jongvolwassenen langer binnen de hulpverlening te houden?

Verzwaard mentorschap voor acceptatie hulpverlening

Vier respondenten gaven aan dat verzwaard mentorschap een oplossing kan bieden om jongvolwassenen langer hulpverlening te laten accepteren. Zes respondenten zagen potentie ten aanzien van het invoeren van een verzwaard mentorschap maar vonden het voorstel ook op veel vlakken onvoldoende uitgewerkt. De maatregel zou voornamelijk een oplossing bieden aan jongvolwassenen die van buitenaf meer grenzen en structuur nodig hebben of waarbij er nog een korte periode nodig is om bijvoorbeeld een behandelplan af te ronden. “De

(27)

27

hierdoor in de problemen komen. Jongeren die met iedereen meelopen en dat eigenlijk niet willen”. Volgens twee respondenten is er bij een verzwaard mentorschap sprake van een stok

achter de deur omdat hulpverlening geaccepteerd moet worden. Het is mogelijk dat jongvolwassenen hierdoor meer inzicht krijgen in hun gedrag en mogelijk tot een

gedragsverandering kunnen komen. “Ik denk voor jongeren die op basis van meer inzicht

gevende therapieën kunnen komen tot gedragsverandering. Ik denk ook wel voor jongeren die nog kunnen profiteren van een training die aangeboden wordt”. De respondenten lieten weten

dat het afdwingen van bijvoorbeeld therapietrouw echter erg ingewikkeld is. Volgens één respondent zal er weinig ontwikkeling of verandering plaatsvinden als er geen intrinsieke motivatie is. Volgens vier respondenten gaat het bij behandeling vooral om de benadering en methodiek die wordt gebruikt bij jongvolwassenen. Het is belangrijk dat hulpverleners en therapeuten kennis hebben van verzet en kunnen omgaan met weerstand bij jongvolwassenen.

“Ieder mens, zal zich verzetten als er iets wordt opgelegd. Het is de vraag hoe je met dat verzet om gaat. Ik vind het wel goed dat het niet vrijblijvend is, want veel gaan eigenlijk de goot in”. Het voordeel van verzwaard mentorschap is dat er volledig toezicht is op de

jongvolwassene. Volgens twee respondenten kan het dwingende karakter van het verzwaard mentorschap echter resulteren in een minder effectieve hulpverlening vergeleken met hulpverlening die de jongvolwassene vrijwillig volgt. “Ik merk heel vaak dat zij al die

bemoeienis zat zijn. Ik merk ook vaak dat het ze in de weg zit. Dat ze vaak wel willen maar omdat het ze opgelegd wordt, dan zien ze er bij voorbaat al van af”. Volgens één respondent

zouden jongvolwassenen zich mogelijk voor de schijn aanpassen aan de behandeling en zal er bij het verlaten van de instelling weinig veranderd zijn. “Ze maken het zich niet eigen maar

spreken enkel de taal van de hulpverlening. Ik weet niet of het een bijdrage gaat hebben”.

Alle respondenten waren het ermee eens dat er een mogelijkheid moet worden

(28)

28 af of er bij verzwaard mentorschap voldoende aansluiting zal zijn met de jongvolwassenen. Daarnaast vragen de respondenten zich af in hoeverre een dergelijke maatregel wettelijk ingezet kan worden en welke mogelijkheden een mentor precies heeft. Eén respondent vroeg zich af of een mentor voldoende doorzettingsmacht heeft om echt dwang te kunnen uitvoeren.

“Vervolgens is de vraag hoe je ervoor gaat zorgen dat een mentor een doorzettingsmacht heeft. Dat hij dingen kan bepalen voor de cliënt, want eigenlijk kan dat niet”. Daarnaast vond

deze respondent verzwaard mentorschap een vervelende term. “Als mentorschap beoogd, dat

heeft iets liefelijks in zich, ik coach jou en begeleid je. Dat doet hij ook maar dit is dan een gedwongen maatregel”. De criteria voor het opleggen van verzwaard mentorschap moeten

volgens de respondenten helder zijn. De respondenten gaven als voorbeeld dat een

onafhankelijke partij moet vaststellen of de jongvolwassene verzwaard mentorschap moet krijgen. Het soort hulp dat de jongvolwassenen al in het verleden heeft gekregen en acties die door de jongvolwassene zijn gedaan om zo zelfstandig mogelijk te worden, spelen hierbij volgens de respondenten een rol. Alle respondenten lieten weten dat het verzwaard

mentorschap niet voor het gehele leven opgelegd zou moeten worden. De respondenten gaven aan dat deze grens volgens hen bij 23 jaar moet liggen.

Alternatieve oplossingen in plaats van verzwaard mentorschap

In de interviews gaven de respondenten naast verzwaard mentorschap ook alternatieve maatregelen aan om jongvolwassenen te ondersteunen en hulpverlening te laten accepteren. De respondenten gaven ook aan dat jongvolwassenen soms hun hulpverlening wel willen verlengen, maar zij niet altijd de mogelijkheid hiertoe hebben binnen de regelgeving in de jeugdhulpverlening. “Ik heb zelf de ervaring dat jongeren wel heel vaak door willen en het

heel erg zouden vinden om te stoppen. Dat ze dan zelf denken dat ze dan iets te kort komen en het niet redden”. Volgens de respondenten was het een probleem dat door de wettelijke grens

(29)

29 van 18 jaar, jongvolwassenen niet langer in de instellingen kunnen blijven. Deze instellingen zijn vaak gericht op jongeren tot 18 jaar, waardoor jongvolwassenen niet langer in dezelfde instelling kunnen verblijven. De respondenten gaven aan dat hierdoor de band met de behandelaar wordt beëindigd. Eén respondent gaf aan dat het verlengen van behandeling binnen de jeugdhulpverlening moeilijker is geworden en dat deze verandering zeer zorgelijk is. In het kader van de bezuinigingen en de samenwerking met gemeenten is er nu namelijk een maximaal aantal behandeluren gesteld. “Hiervoor konden we zeggen, zo kort mogelijk

maar ook zo lang als nodig. Als jij nog wat langer nodig hebt, dan doen we dat”.

De respondenten hebben in totaal negen verschillende oplossingen aangedragen om jongvolwassenen langer hulpverlening te laten accepteren. Zeven respondenten gaven aan dat de leeftijdsgrens, die nu 18 jaar is, om binnen de jeugdhulpverlening te vallen flexibeler moet zijn (oplossing 1). De mogelijkheid om behandeling (kort) te verlengen, langer dan de zes maanden die nu mogelijk is, moet hierbij standaard kunnen worden toegepast. Het aanpassen van de leeftijdsgrens bij een OTS en een voogdijregeling worden door de respondenten als voorbeelden gegeven (oplossing 2 en oplossing 3). “Bijvoorbeeld door OTS door te laten

lopen of de voogdijmaategel. Dat je toch echt een middel hebt. Maar ik vind niet dat je dat bij iedereen moet gaan opleggen, maar heel af en toe”. Volgens vier respondenten moesten

jongvolwassenen beter worden voorbereid op zelfstandigheid door bijvoorbeeld meer

huiskamertrainingen aan te bieden zodat er aandacht is voor de basisbehoeften van de persoon (oplossing 4). “Op het moment dat je aan die basisbehoeften voorziet, dat die goed lopen, dan

pas kom je ook aan je verdere emotionele behoeften toe”. Eén respondent ging een stap

verder en zou graag een verdiensysteem bij deze jongvolwassenen zien (oplossing 5). “Wat ik

hun zou gunnen is, dat ze op de een of andere manier toch ook weer op hun 18e een nieuwe startpositie zouden kunnen verdienen”. Vier respondenten legden de nadruk voornamelijk op

(30)

30 hulpverlening beter moet aansluiten bij de (hulp)vraag van de jongvolwassene (oplossing 6). Daarbij moest volgens één respondent de hulpverlener beter aangeven wat voor voordeel een jongvolwassene heeft als zij ondersteuning of hulpverlening langer accepteert (oplossing 7).

“Jongeren moeten echt zien dat ze er voordeel van kunnen hebben. Het belangrijkste is dat je ze echt serieus moet nemen en moet kijken wat erachter zit”. Een andere respondent zou het

mooi vinden als er een regeling zou worden getroffen waarbij hulpverleners de mogelijkheid krijgen om jongvolwassenen meer nazorg te bieden (oplossing 8). “Ik denk, als er iemand zou

zijn die ze blijft volgen, blijft stalken, bellen en opzoeken, dat ze uiteindelijk wel eerder hulp zouden vragen omdat er toch iemand is die interesse in hun toont”. Volgens alle respondenten

was het belangrijk om ook het netwerk (ouders, familie en vrienden) te betrekken mits zij een positieve toevoeging voor de behandeling zouden zijn (oplossing 9). “Een enkele keer kom je

ouders tegen, die kwaadaardig en sadistisch zijn. Dan ben ik helemaal niet voor om het systeem erbij te betrekken”.

Uit de antwoorden blijkt dat een verzwaard mentorschap goede eigenschappen heeft, maar dat er niet de indruk moet worden gewekt dat dit alle in de inleiding vernoemde problemen kan oplossen. Het is de vraag of verzwaard mentorschap voldoende zwaar is om deze jongeren te bereiken. Daarbij hebben de respondenten verschillende alternatieven aangeboden, onder andere het verleggen van de leeftijdsgrens van 18 jaar binnen de jeugdhulpverlening naar een later moment.

Casussen

(31)

31

Casus Paula6

Wat opviel is dat alle respondenten andere factoren, begrippen of situaties kenmerkend vonden aan de casus. Vier respondenten gaven aan dat zij het een herkenbaar verhaal vonden en twee respondenten spraken over een slechte aansluiting en wegvallen van structuur

wanneer een jongvolwassene een instelling verlaat. “De overgang naar een andere setting

gaat altijd bijna mis. Er is onvoldoende aansluiting. Ze komen heel gestructureerd binnen en mogen dan opeens niks of krijgen te veel vrijheid”. Paula werd door drie respondenten als

kwetsbaar en zorgelijk beschouwd. “Dit is precies zo een type waar ik het net over heb gehad.

Die denkt dat ze het gaat redden”. Wat de respondenten voornamelijk opviel was de lage

sociaal-emotionele ontwikkeling van Paula: consequenties slecht kunnen overzien en weinig zelfinzicht hebbend. De respondenten vonden deze lage sociaal-emotionele ontwikkeling ook het meest zorgwekkend, waardoor extra hulpverlening volgens hen noodzaak was.

Welke vorm hulpverlening er volgens de respondenten moest worden geboden was zeer wisselend. In totaal zijn er 14 (verschillende) hulpverleningsvormen naar voren gebracht (zie bijlage 6). Hierbij werd verzwaard mentorschap het meest genoemd. Drie respondenten zagen deze vorm van hulpverlening als een goed alternatief om Paula verder te helpen. De respondenten gaven aan dat Paula weinig zelfinzicht heeft waardoor zij baat heeft bij iemand die blijvend toezicht op haar houdt. “Dit meisje zou echt baat hebben bij een aanvullende

maatregel. Dat er iemand gezocht wordt, uit haar netwerk of hulpverlening”. Volgens drie

respondenten moest Paula zelf meer actief bij haar behandeltraject betrokken worden. “Als er

weerstand is, dan moet je iemand aan haar koppelen die met haar aan de slag gaat”. Om de

situatie van Paula als veilig in te schatten vonden alle respondenten het belangrijk dat Paula zelfredzamer wordt. Als voorbeeld werd het versterken van het sociaal netwerk gegeven.

6

(32)

32

Casus Wim7

De respondenten vonden verschillende factoren, begrippen of situaties kenmerkend. Zeven respondenten vonden dat Wim een beperkte gewetensontwikkeling heeft: weinig zelfinzicht, weinig inlevingsvermogen en alles buiten zichzelf plaatsen. Vier respondenten gaven aan deze casus herkenbaar te vinden en dit vaak in de praktijk te zien. “Ik vind dit een prachtige

casus want dit kom ik vaak tegen. Een jongere die niet zo intelligent is en alles buiten zichzelf legt”. Het slechte systeem waar Wim zich in bevindt, het ontbreken van een goed voorbeeld

en het criminele pad waar zowel Wim als vader zich in bevinden, waren volgens de

respondenten risico verhogende factoren. Drie respondenten vonden de rol van de buurman (die als mentor fungeert) een mooi voorbeeld van zowel een goede oplossing als

beschermende factor. “Dat vind ik wel een mooie hoor, dat de buurman van Wim aangesteld

is als mentor”. Twee respondenten gaven echter aan dat deze vorm van mentorschap te

vrijblijvend is waardoor er een vergrote kans op ruzie bestaat.

De respondenten noemden in totaal 12 (verschillende) hulpverleningsvormen die Wim kunnen helpen (zie bijlage 6). Ook voor deze casus was (verzwaard) mentorschap de meest genoemde hulpverleningsvorm. Vier respondenten spraken over mentorschap en verzwaard mentorschap waarbij toezicht door een mentor als positieve maatregel wordt gezien om ervoor te zorgen dat Wim minder snel in de problemen komt. De dwang die verzwaard mentorschap met zich meebrengt kon, volgens de respondenten, ervoor zorgen dat Wim verandert. “Dat zijn meestal de jongeren die echt dwang nodig hebben om andere geen

schade toe te brengen”. Daarnaast werd jeugdreclassering het meest door de respondenten als

hulpverleningsvorm genoemd. Drie respondenten gaven aan grote risico’s te zien als Wim zijn behandeling niet verlengt. “Ik zou hier jeugdreclassering op betrekken, vanwege die

antisociale kenmerken”. Bij het niet accepteren van verdere hulpverlening, verwachtten alle

7

(33)

33 respondenten dat Wim zal recidiveren. Daarnaast gaven vijf respondenten aan dat Wim een gevaar voor de samenleving kan vormen. “Dit is een jongen die zich alleen gedraagt omdat

mensen van buitenaf de begrenzing opleggen. Zelf heeft hij dat niet, hij zal altijd de controle moeten hebben. Maar dan moet deze jongen eerst in de fout gaan”. Om de situatie van Wim

te verbeteren, vonden drie respondenten dat er dagbesteding nodig is. Volgens twee

respondenten was het ook belangrijk dat Wim een woning, baan en een sociaal netwerk nodig heeft.

Uit de antwoorden blijkt dat verzwaard mentorschap in beide casussen is genoemd als oplossing om jongvolwassenen langer in de hulpverlening te houden. Beide situaties worden als onveilig beschouwd omdat het volgens de respondenten ontbreekt aan zelfinzicht van de jongeren waardoor extra hulp nodig is. Opvallend is dat de respondenten bij Paula vooral gericht zijn op therapie en/of oefening en het versterken van het sociaal netwerk, terwijl de respondenten bij Wim gericht zijn op toezicht houden en therapie en/of training. In beide casussen zijn dezelfde minimumvoorwaarden genoemd om een veilige situatie te creëren: zelfinzicht, wonen, dagbesteding en een sociaal netwerk.

Discussie

Dit onderzoek is gericht op jongvolwassenen bij wie gedwongen hulpverlening stopt vanwege het bereiken van het 18e jaar, maar waarbij het wenselijk is dat deze nog gecontinueerd wordt. Het lijkt erop dat huidige beschermingsmaatregelen (mentorschap, bewindvoering en onder curatele stelling) voor deze jongvolwassenen niet altijd van toepassing zijn om een veilige en goede ontwikkeling te waarborgen. Mogelijk zijn andere (gedwongen) maatregelen meer toegesneden op de sterke en zwakke kanten en de vigerende ontwikkelingsfase van deze jongvolwassenen. Uit dit onderzoek is gebleken dat een aanvullende gedwongen maatregel bij een specifieke groep jongvolwassenen uit de (gesloten) jeugdhulpverlening wenselijk is.

(34)

34 Criteria die een aanvullende maatregel legitimeren zijn gericht op de ontwikkeling, de

veiligheid en de zelfredzaamheid van de jongvolwassenen, wat grotendeels overeenkomt met de genoemde juridische, de ontwikkelingspsychologische en pedagogische criteria. Uit dit onderzoek blijkt dat de minimale voorwaarden voor het toepassen van een aanvullende gedwongen maatregel zijn: het hebben van inzicht in eigen problematiek, het inzien van consequenties van gedrag, het herkennen van emoties, adequaat kunnen reageren op

problemen en het kunnen stellen van een hulpvraag. Daarnaast moet er voldoende invulling zijn van de basisbehoeften: woonruimte, dagbesteding, scholing/werk en een sociaal netwerk. Wanneer deze criteria gehanteerd worden, naast de bestaande criteria voor een risicotaxatie8 kan er beoordeeld worden of een aanvullende gedwongen maatregel daadwerkelijk nodig is. Verzwaard mentorschap zou als aanvullende gedwongen maatregel bij deze jongvolwassenen toegepast kunnen worden. Echter, in dit onderzoek zijn ook andere mogelijkheden genoemd, zoals het aanpassen van de leeftijdgrens voor jeugdhulpverlening van 18 naar 23 jaar. Door een aanpassing van de leeftijdsgrens kunnen jongvolwassenen in de jeugdhulpverlening langer bij hun eigen hulpverlener blijven, wat mogelijk de behandelmotivatie van jongvolwassenen vergroot.

Uit het onderzoek is gebleken dat de wettelijke grens van 18 jaar veel

verantwoordelijkheden met zich meebrengt waar sommige jongvolwassenen moeite mee hebben om mee om te gaan. Volgens de respondenten in dit onderzoek hebben de

jongvolwassen, die gedwongen zijn geplaatst binnen een instelling door tussenkomst van de kinderrechter, vaak een achterstand op cognitief en sociaal-emotioneel gebied. Op basis hiervan kan men zich afvragen in hoeverre deze jongvolwassenen in staat zijn om verantwoordelijk te zijn voor hun eigen hulpverlening en daarmee voor de beslissing de hulpverlening te mogen beëindigen. De keuze om hulpverlening niet langer voort te zetten

8

De domeinen: gezin/familie, sociale contacten, werk/opleiding/vrije tijdsbesteding, middelengebruik,

persoonlijkheidskenmerken, psychopathologie, opleiding/intelligentie en cognitie (Cottle, Lee, & Heibrun, 2001; Van Domburgh et al., 2004).

(35)

35 kan er mogelijk toe leiden dat de problematiek enkel verergert. Het is echter onduidelijk hoe groot de groep daadwerkelijk is die zich verzet tegen verdere hulpverlening, maar waarbij voortzetting wel van belang is. Uit onderzoek van Stein (2006) blijkt dat er altijd zorgverlaters zijn, die blijvend toezicht en ondersteuning nodig hebben. Uit onderzoek van Grooters, De Swart en Lohuis-Heesink (2012) blijkt dat ruim een kwart van de jeugdigen binnen de

residentiële hulpverlening voortijdig de zorg verlaat. Uit dat onderzoek blijkt de relatie tussen hulpverlener, cliënt en/of ouders en de motivatie van de cliënt bepalend te zijn voor het wel of niet slagen van behandeling en voortzetten van hulpverlening. Deze factoren worden

bevestigd door dit onderzoek. In dit onderzoek brachten respondenten naar voren dat de betrokkenheid van jongeren bij hun hulpverlening en behandeling vergroot moet worden. Mogelijk zou dit ertoe leiden dat jongvolwassenen langer hulpverlening aanvaren. Door de Jeugdwet (2015) is er een knip ontstaan bij de leeftijd van 18 jaar, waardoor jongvolwassenen enkel hun hulpverlening nog vrijwillig kunnen voortzetten binnen de volwassenhulpverlening. Hierdoor is er gezocht naar een vorm van hulpverlening waarbij hulpverlening blijvend wordt ontvangen. Het kunnen toepassen van een aanvullende gedwongen maatregel, waarbij door middel van een risicotaxatie een groep jongvolwassenen kan worden geïdentificeerd die onverantwoorde risico’s loopt als ze zonder hulp verder gaan, zou een optie kunnen zijn om jongvolwassenen langer in de hulpverlening te houden. Uit onderzoek van Van der Ploeg en Scholte (2003) blijkt dat jeugdigen die voortijdig de hulpverlening beëindigt vaker in aanraking komt met justitie en meer vernielingen pleegt. Mocht een jongvolwassene zijn hulpverlening willen voortzetten, zou dit worden toegepast binnen de

volwassenhulpverlening. Zoals al eerder door het Verwey-Jonker Instituut (2009) naar voren is gebracht blijkt er echter een kloof te zijn tussen jeugdhulpverlening en

volwassenenhulpverlening. Door deze hulpverlening dichter bij elkaar te brengen, krijgt een jongvolwassene mogelijk betere zorg aangeboden. Opvallend is dat geen enkele respondent

(36)

36 het heeft gehad over FACT als oplossing om jongvolwassenen langer in de hulpverlening te houden. Mogelijk is deze methodiek niet passend voor de doelgroep of is het te onbekend voor de respondenten. Het opleggen van een aanvullende gedwongen maatregel zou volgens de respondenten ertoe moeten leiden dat er meer toezicht is op jongvolwassenen en de jongvolwassene onder behandeling blijft waardoor er minder kans is op problemen (in de toekomst). Hoewel een aanvullende gedwongen maatregel een jongvolwassene kan helpen, moet het niet zo zijn dat deze maatregel bij iedereen kan worden toegepast. Een duidelijk kader met criteria en mogelijke leeftijdsgrenzen zijn gewenst. Het is echter opvallend dat een deel van de respondenten het niet zozeer heeft over toezicht als maatregel, maar nog

verbeteringsmogelijkheden ziet in de huidige praktijk. De respondenten geven aan dat de veiligheid en zelfredzaamheid van jongvolwassenen vergroot moet worden, voordat zij de instelling verlaten. De resultaten van het onderzoek van Dekovic (1999) ondersteunen dit. Uit dat onderzoek blijkt dat er een veilige omgeving moet worden gecreëerd door het steunend netwerk van de jongvolwassenen te vergroten. Daarbij blijkt uit onderzoek van Hoge,

Andrews en Leschied (1996) dat een dagbesteding en een zinvolle invulling van vrije tijd een positief effect hebben op het gedrag en zelfredzaamheid van een jongvolwassene. Mogelijk moet er naast een (extra) toezichtmaatregel, binnen een instelling meer gewerkt worden aan het creëren van dagbesteding en het vergroten van het sociaal netwerk.

De respondenten noemen verzwaard mentorschap als voorbeeld van een mogelijke aanvullende gedwongen maatregel. Het dwingende karakter van het verzwaard mentorschap zorgt echter voor verschil van mening onder de respondenten. Een deel van de respondenten geeft aan dat verzwaard mentorschap ervoor zorgt dat jongvolwassenen hulpverlening wel accepteren, een ander deel twijfelt over de effectiviteit van dwang. Uit onderzoek van Blankman, Cuijpers en Van der Kooij (2007) blijkt dat het beslissen voor een ander invloed heeft op het recht van zelfbeschikking, autonomie en waardigheid. Het is dus de vraag in

(37)

37 hoeverre het verantwoord is om de bevoegdheden voor mentorschap uit te breiden, zodat er meer doorzettingsmacht is. Daarbij brengen Harford, Ungerer en Kinsella (1976) naar voren dat gedwongen hulpverlening minder effectief is dan hulpverlening binnen een ongedwongen of vrijwillig kader. Farabee (1998) beschrijft echter in eerder onderzoek dat gedwongen behandeling recidive juist verlaagt en hulpverlening behoudt. Hieruit blijkt dat er geen eenduidig antwoord kan worden verkregen over de effectiviteit van dwang en verzwaard mentorschap als oplossing.

Beperkingen van de studie

Hoewel er voor dit onderzoek 10 diepte-interviews zijn afgenomen, zijn de resultaten niet generaliseerbaar naar alle jeugdinstellingen. Dit komt doordat er interviews zijn afgenomen bij een beperkt aantal instellingen. Van de negen instellingen, hebben zes instellingen expertise op het gebied van gesloten jeugdzorg en drie instellingen expertise op het gebied van een licht verstandelijke beperking. Door het gebruik van twee onderzoeksinstrumenten is getracht de validiteit te verhogen. Hoewel de antwoorden van de respondenten tijdens de interviews en de casussen grotendeels met elkaar overeenkwamen, blijkt dat elke respondent de casussen op andere manieren interpreteerde. Per casus zijn er namelijk meer dan 10 verschillende hulpverleningsvormen genoemd als oplossing. De

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van dit onderzoek is wel op voldoende/goed beoordeeld. Deze had mogelijk versterkt kunnen worden, door meerdere onafhankelijke partijen te betrekken.

Aanbevelingen

Een aanvullende gedwongen maatregel kan een oplossing zijn voor een deel van deze

(38)

38 de hulpverlening kunnen blijven omdat zij 18 jaar geworden zijn. Aanpassing van de wet geeft handvatten om 1) flexibeler met de leeftijdsgrens om kunnen gaan, mogelijk tot de leeftijd van 23 jaar; 2) de mogelijkheid bieden om jongvolwassenen langer binnen de jeugdhulpverlening te houden; of 3) een mentor de bevoegdheid geven om hulpverlening te laten accepteren door de jongvolwassene. Uit dit onderzoek is gebleken dat de respondenten geen goed zicht hebben op het aantal jongvolwassenen dat zich aan hulpverlening onttrekt. Daarnaast ontbreken er cijfers die aangeven of deze groep jongvolwassenen later ook daadwerkelijk in de problemen komen. Het lijkt er op dat tussen de 10% en 50% van de jongvolwassenen zich onttrekt aan verdere hulpverlening. Hoewel dit wel iets zegt over de grootte van de groep, is het een te groot marge. In een vervolgonderzoek zou onderzocht kunnen worden hoeveel jongvolwassenen er daadwerkelijk in de problemen komen wanneer hulpverlening na de jeugdhulpverlening niet wordt geaccepteerd en vervolgd. Daarbij is het interessant om te onderzoeken wat die problemen dan precies zijn. Daarnaast is het belangrijk om een dialoog met jongeren uit verschillende jeugdinstellingen aan te gaan. Jongeren kunnen mogelijk goed aangeven hoe zij de instelling ervaren, op welke manier zij beter voorbereid kunnen worden op een leven buiten de instelling en hoe zij langer in de hulpverlening kunnen worden gehouden.

Het niet langer accepteren van hulpverlening door jongvolwassenen wil niet zeggen dat de zorgen en problematiek voorbij zijn. Het is belangrijk om deze jongvolwassenen goed in de gaten te houden en mogelijk langer in de hulpverlening te houden. Hoewel zij zelf denken geen hulp nodig te hebben, is het de taak van de maatschappij om hen te beschermen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Eén dag voor het zomercongres in Apeldoorn sprak de Driemaster met landelijk JOVD-voor- zitter Frank de Grave.. Een belangrijk deel van het gesprek ging over de JOVD

Bij onderzoek naar de participatie van mensen met verstandelijke beperkingen of psychiatrische problemen dienen dus niet alleen keuzen gemaakt te worden ten aan- zien van de

Het eerste alternatief, het per-user model met gebruik van tiers op basis van het gemiddelde aantal uren per tier zonder instapbedrag, is niet geschikt om de volgende reden:. •

In het geval dat ondanks afspraken tussen raadsman en cliënt, cliënt toch niet verschijnt, wordt door een grote meerderheid van zowel de zittende als de staande magistratuur

Dwang en drang zijn niet per definitie slecht: cliënten kunnen baat hebben van zorg onder dwang, drang en sterke externe druk; dit is aangetoond voor lang‑... durig verslaafden

Heel veel mensen worden daar boos om en Bert snapt zelf ook wel dat het niet goed is, maar ik denk dat het goed is als iemand daar zou zeggen: dit kan niet Bert, dit moet je niet

Bij projecten als deze is communicatie van groot belang, zowel met betrokken organisaties als naar de bewoners toe.. In de zomerperiode van 2006 heeft er een

Welke plekken van de buurt zijn het meest belangrijk voor u en waarom.. Waarin onderscheidt uw buurt zich van andere buurten