• No results found

Zorgbehoeften van jonge moeders

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Zorgbehoeften van jonge moeders"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Zorgbehoeften van jonge moeders

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek

Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam

Student: M. van Loon Studentnummer: 11039795 Begeleidster: E. S. van Vugt Tweede beoordelaar: N. Lanctôt Amsterdam, september 2016

(2)

Inhoudsopgave Abstract ... 2 Inleiding ... 3 Methode ... 10 Setting ... 10 Respondenten ... 11 Procedure ... 11 Meetinstrumenten ... 12 Data-analyse ... 13 Resultaten ... 14

Resultaten uit de kwantitatieve analyse ... 14

Resultaten uit kwalitatieve analyse ... 15

Conclusie en discussie ... 19

(3)

Abstract

Young motherhood is a complex and unique process (Lee & Berrick, 2014). Young mothers are challenged to combine the development task of herself and her child. In order to optimize this process, it is necessary to research the care needs of the target group young mothers. The aim of the current study is to identify and better understand the needs of young mothers in the context of the development of their identity. The sample existed out of six respondents (Mage = 22.2 years; SD = 2.95), living at Stichting het Babyhuis during this study. Respondents were asked to complete an interview, named possible selves (Lanctôt, 2015), and a questionnaire. A combination of qualitative and quantitative research was used to analyse the data. Data shows that more than halve of the sample (N=5; 83.3%) was unexpectedly pregnant. Analysis of the interviews identified four themes’, namely: future-orientated vision, own history,

independence and new identity. Within these themes characteristics have emerged that are typical for the target group and can be circumscribed as; realizing practical and conventional goals, limited developed planning skills, the wish to create better circumstances for their child, an aversion to receiving help, and creating a new identity. In conclusion, the target group is able to form and describe a future-orientated vison, but is troubled in the process of realizing their vison. The findings of the current study results in implications for the treatment of the target group young mothers at Stichting het Babyhuis.

Keywords: young mothers, teen mothers, identity, emerging adulthood, possible selves.

(4)

Voor u ligt de scriptie ‘zorgbehoeften van jonge moeders’. Deze scriptie is geschreven in het kader van het afstuderen aan de masteropleiding Forensische Orthopedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam.

Tijdens het schrijven van deze scriptie ben ik begeleid door dr. E.S. van Vugt, waarvoor mijn enorme dank. Daarnaast wil ik Stichting het Babyhuis bedanken voor het openstellen van haar deuren om het onderzoek uit te voeren. Ook wil ik de respondenten bedanken voor hun

medewerking aan dit onderzoek. Tot slot bedank ik mijn familie en vrienden voor hun onvoorwaardelijke steun en vertrouwen.

Inleiding

In Nederland wordt een onderscheid gemaakt, middels leeftijdsgrenzen, tussen tienermoeders en jonge moeders. Tienermoeders zijn vrouwen jonger dan 20 jaar met een kind (NJI, 2016a)

(5)

en jonge moeders zijn vrouwen jonger dan 24 jaar met een kind (NJI, 2016b). In het werkveld wordt dit onderscheid vaak niet gemaakt. Zo bieden opvanghuizen voor tienermoeders ook plekken aan jonge moeders (De Groot, Hoogenboezem, Huzen, van Lier & van Staalduinen, 2015). Nederland behoort tot de landen met het minst aantal tienermoeders in Europa (NJI, 2015). In 2015 lag het aantal op ruim 1500 tienermoeders in Nederland. Ook is er een daling te zien van 38% in het aantal tienermoeders in Nederland tussen 2005 en 2014 (NJI, 2015). Het aantal jonge moeders in 2013, gerekend vanaf 20 jaar tot en met 23 jaar, is 11.295 (De Groot et al., 2015). Hieruit blijkt dat het aantal jonge moeders ruim zevenenhalf keer groter is dan het aantal tienermoeders in Nederland. Dit gegeven maakt dat het noodzakelijk is om de risicofactoren en de zorgbehoeften van deze doelgroep in kaart te brengen.

Dat jong moederschap gepaard gaat met verschillende risicofactoren is in meerdere wetenschappelijke studies aangetoond (Van de Berg, De Boer & Geerse, 2005; Fliers & Peters, 2010). Zo blijkt dat etniciteit als risicofactor gezien kan worden (NJI, 2014). Over de etniciteit van tienermoeders is namelijk bekend dat er vaker sprake is van een niet-westerse afkomst dan een autochtone afkomst (NJI, 2014). Tienerzwangerschappen komen gemiddeld vier tot zes keer vaker voor bij vrouwen van Surinaamse, Antilliaanse, Sub-Sahara-Afrikaanse en Zuid-Amerikaanse afkomst (De Graaf, Kruijer, Van Acker & Meijer, 2012). Ook blijkt dat zij de grootste kans hebben om een alleenstaande moeder te worden. Daarnaast is de sociaaleconomische status (SES) ook een risicofactor aangezien tienermoeders vaker een lagere SES hebben dan hun leeftijdsgenoten of volwassen moeders (Barn & Mantovani, 2007). Ook blijkt dat jonge moeders in een meer ongunstige situatie leven dan leeftijdsgenoten (Fliers & Peters, 2010). Hierbij kan gedacht worden aan een laag opleidingsniveau, financiële afhankelijkheid en isolement. Tot slot blijkt dat jong moederschap gepaard gaat met ingrijpende levensgebeurtenissen (Fliers & Peters, 2010). Zo hebben jonge moeders vaker kindermishandeling meegemaakt en hebben zij vaker verbroken

(6)

relaties dan leeftijdsgenoten zonder kind. De combinatie van risicofactoren van jong moederschap, een ongunstige leefsituatie en ingrijpende levensgebeurtenissen dragen bij aan een situatie waarin jonge moeders in beperkte mate de middelen hebben voor goed-genoeg moederschap. Dit kan negatieve gevolgen hebben voor hun kinderen.

Uit verschillende onderzoeken blijkt dat kinderen van jonge moeders een vergroot risico hebben op onder andere gedragsproblemen, middelengebruik en delinquent gedrag in vergelijking met kinderen van oudere moeders (Shaw, Lawlor & Najman, 2006; Oudhof, Zoon & van der Steege, 2013; Van Vugt, Loeber & Pardini, 2015). Ook blijkt dat jong moederschap een verhoogd risico geeft op kindermishandeling, onveilige gehechtheid en een verminderde sensitiviteit en responsiviteit (Van de Berg, De Boer & Geerse, 2005). Hoewel jong moederschap gepaard gaat met verschillende risicofactoren, voor zowel de jonge moeder zelf als het kind, hebben jonge moeders vaak wel de wens om een goede moeder te zijn en om betere leefomstandigheden te creëren voor hun kinderen, dan zij zelf hebben ervaren (Maxwell, Proctor & Hammond, 2011; Pryce & Samuels, 2010). Zo blijkt uit onderzoek dat het belangrijk is voor jonge moeders om het anders te doen dan zij zelf ervaren hebben als kind. Jonge moeders balanceren vaak tussen hoop en angst (Pryce &

Samuels, 2010). De possible selves theorie van Markus en

Nurius (1986) kijkt naar de aspecten hoop en angst door middel van de ideale toekomstige ‘zelf’. Deze ideale toekomstige ‘zelf’ komt namelijk tot stand, zo stelt de theorie, door voorstellingen te maken van wat een persoon zou willen worden, verwacht te worden of niet zou willen worden. Hierbij definieert de persoon zijn verwachte identiteit. De ideale toekomstige ‘zelf’ wordt gevormd door de directe sociale omgeving in combinatie met eerdere ervaringen van de persoon (Markus & Nurius, 1986; Packard & Conway, 2006; Frazier & Hooker, 2006). De theorie stelt dat doelstellingen van individuen niet alleen geïdentificeerd dienen te worden, maar dat ook naar het belang van het individu om deze

(7)

doelstellingen te realiseren moet worden gekeken in relatie tot de levensloop van het individu. Tot slot spelen in de possible selves theorie twee zelfreguleringsprocessen een rol, te weten zelfeffectiviteit (self-efficacy) en anticipatie (Barreto & Frazier, 2012). In de possible selves theorie heeft zelfeffectiviteit betrekking op de overtuiging van een persoon om de verwachte persoon in de toekomst te worden en anticipatie heeft betrekking op de inschatting in hoeverre

die verwachte persoon succesvol kan worden behaald. De

mens doorloopt verschillende ontwikkelingsfases. De ontwikkelingsfase waar jonge moeders toe behoren is een overgangsfase van adolescentie naar volwassenheid. In de literatuur wordt hiervoor ook wel de term emerging adulthood of opkomende volwassenheidfase voor gebruikt. Vanuit de ontwikkelingstheorie van Arnett (2007) en het sociaalpsychologisch model van Côté (1996) kan verklaard worden waardoor jonge moeders tegen problemen aan kunnen lopen.

Arnett (2007) beschrijft in zijn ontwikkelingstheorie de opkomende volwassenheidfase. Deze fase is een periode van de late tienerjaren tot het midden van de twintiger jaren (18 tot en met 25 jaar). Het is een betrekkelijk nieuwe fase aangezien de laatste jaren een verschuiving heeft plaatsgevonden in industriële landen van een overgangsfase van adolescentie naar volwassenheid, naar drie op zichzelf staande fasen, te weten adolescentie, opkomende volwassenheid en volwassenheid. Arnett (2000) concludeerde dat een aantal sociaaleconomische aspecten in de loop der jaren veranderd zijn, waardoor de overgang van

adolescentie naar volwassenheid groot is. Voor het einde van de 20ste eeuw was de

overgangsfase, van adolescentie naar volwassenheid, namelijk bedoeld om een volwassenrol aan te nemen. Hiertoe behoorde trouwen, samenwonen en kinderen krijgen (Arnett, 2000). Vandaag de dag bestaat de overgangsfase, of zoals nu beschreven de opkomende volwassenheidfase, uit veranderingen en exploratie van mogelijke richtingen van het leven in verschillende leefdomeinen. Het is een tijd waarin men op zoek gaat naar de richting die men

(8)

uiteindelijk wil volgen in de volwassenheid en waarin veel veranderingen plaatsvinden om die richting te bepalen. Uit onderzoek blijkt dat de meerderheid van de mensen in de leeftijd van 18 tot en met 25 jaar nog niet getrouwd zijn, geen kinderen hebben, een opleiding volgen en nog geen vaste baan hebben (Arnett, 2000).

De opkomende volwassenheidfase wordt gekarakteriseerd door vijf kenmerken (Arnett, 2000). Ten eerste is het een periode waarin de identiteitsontwikkeling centraal staat. De identiteitsontwikkeling begint in de adolescentie en continueert in de opkomende volwassenheidfase. De identiteitsontwikkeling beslaat verschillende leefdomeinen zoals liefdesrelatie, opleiding en werk. Het tweede kenmerk is instabiliteit. Plannen met betrekking tot opleiding, werk en relaties worden met regelmaat herzien gedurende deze ontwikkelingsfase. Ten derde kenmerkt deze fase zich doordat het een zelfgerichte fase is. De persoon in deze fase is voornamelijk op zijn eigen persoon gericht. Ten vierde valt de persoon tussen twee fasen in, namelijk de adolescentie en de volwassenheid. Tot slot, het vijfde kenmerk van de opkomende volwassenheidfase, wordt deze fase gekarakteriseerd door een gevoel van onbegrensde mogelijkheden. Dit vijfde kenmerk wordt ook wel omschreven als

een verlengde exploratiefase. Geconcludeerd kan worden dat de opkomende

volwassenheidfase een fase is van identiteitsontwikkeling, veranderingen en exploratie op

weg naar de volwassenheid. Côté (1996) ontwikkelde een sociaalpsychologisch

model, Identity Capital Model (ICM), om de overgangsfase van adolescentie naar volwassenheid in termen van identiteit te bestuderen. Identity Capital (IC) heeft betrekking op de investering van individuen, op zoek naar hun identiteit of de persoon die hij of zij wil zijn (Lee & Berrick, 2014). Deze investering kan zowel materieel als immaterieel zijn. Materiele investeringen hebben betrekking op het gedrag van individuen en immateriële investeringen vormen de persoonlijkheid van individuen (Côté, 1997). Specifiek bestaan materiele investeringen uit financieel- (inclusief het financieel vermogen van de ouders), academisch-,

(9)

menselijk-, sociaal-, taalkundig- en cultureel vermogen. Immateriële investeringen bestaan uit psychosociale capaciteiten, zoals egokracht en gevoel van eigenwaarde. Het ICM veronderstelt dat individuen de instabiliteit van de overgangsfase kunnen compenseren door te investeren in de ontwikkeling van hun identiteit (Luyckx, de Witte, & Goossens, 2011). Dit resulteert in een aantal identiteitsvermogens, zoals het vormen van zelfdefinities en een sociaal integratief karakter van het individu. Dit houdt in dat aan de ene kant een individu een volwassen identiteit ontwikkeld in een geïndividualiseerde maatschappij, en aan de andere kant het individu lid wordt van een gemeenschap (Luyckx, De Witte, & Goossens, 2011). Identiteit wordt in het ICM geoperationaliseerd als de manier waarop een individu zichzelf definieert (Côté, 1997). Côté (1996) beschrijft dat de ontwikkeling van de identiteit zich vormt door het individu zelf, intern, door een consistent beeld van zichzelf en de wereld te creëren en door anderen, extern, door verschillende rollen aan te nemen en verschillend gedrag te laten zien. De middelen die een persoon voorafgaand aan de transitie tot zijn beschikking heeft, zowel materieel als immaterieel, kunnen van invloed zijn op het transitie traject (Lee & Berrick, 2014). Samenvattend schrijft het ICM investeringen voor, waarmee verschillen in individuen op weg naar de volwassenheid te begrijpen zijn (Côté, 2002). De investeringen zijn zowel materieel als immaterieel en kunnen beschreven worden als middelen waarover een persoon beschikt.

Zowel Arnett (2007) als Côté (2002) beschrijven de transitie van adolescentie naar de volwassenheid als een instabiele en verwarrende periode. Arnett (2007) beschrijft de identiteitsontwikkeling als een van de vijf kenmerken die de opkomende volwassenheidfase karakteriseert. Côté (1996) beschrijft aan de hand van het ICM de aspecten van de ontwikkeling van de identiteit in de opkomende volwassenheidfase.

Côté en Levine (2002) veronderstellen dat individuen die in de opkomende volwassenheidsfase, in staat zijn te investeren in de identiteit, en daardoor

(10)

identiteitsvermogens ontwikkelen, beter in staat zijn om te gaan met de moeilijkheden van de opkomende volwassenheidfase. Zij grijpen kansen aan die naar zelfverbetering en welzijn leiden in verschillende leefgebieden. Echter, het tegenovergestelde houdt in dat individuen die in de opkomende volwassenheidfase, niet (volledig) in staat zijn te investeren in de identiteit, minder identiteitsvermogens ontwikkelen met gevolgen voor het welzijn van het individu in verschillende leefgebieden (Luyckx, De Witte, & Goossens, 2011).

Het ouderschap vraagt verschillende veranderingen waaronder psychologische-, fysieke-, relatie- en identiteitsveranderingen (Brubaker & Wright, 2006). Gezien de vaardigheden die de opkomende volwassenheidfase vraagt, specifiek met betrekking tot de identiteitsontwikkeling, is dit een uniek en meer complex proces voor tienermoeders en jonge moeders in vergelijking met leeftijdsgenoten zonder kind (Lee & Berrick, 2014). Uit onderzoek van Brubaker en Wright (2006), onder Afro-Amerikaanse aanstaande tienermoeders, blijkt dan ook dat de identiteitsontwikkeling beïnvloed wordt door meerdere factoren die specifiek zijn voor tienermoeders. Zo wordt de identiteitsontwikkeling beïnvloed door bijvoorbeeld het verliezen van (vriendschappelijke) relaties door negatieve reacties op de zwangerschap. De respondenten in dit onderzoek gaven aan, dat het verliezen van (vriendschappelijke) relaties hun kijk op henzelf had veranderd (Brubaker & Wright, 2006). Ook wordt de identiteitsontwikkeling beïnvloed, doordat de aanstaande tienermoeder versneld een volwassen identiteit dient te ontwikkelen. Verder gaven de respondenten in het onderzoek aan hun kindertijd en vrijheid te verliezen. Dit is van invloed op de geprefereerde identiteit. Andere onderzoeken laten zien dat de identiteitsontwikkeling ook positief beïnvloed kan worden door jong moederschap (Lee & Berrick, 2014; Pryce & Samuels, 2010; Maxwell, Proctor & Hammond, 2011). Tienermoeders en jonge moeders gaven aan een vergroot verantwoordelijkheidsgevoel en eigenwaarde te ervaren sinds de geboorte van hun kind. Daarnaast beschrijven de respondenten in de verschillende onderzoeken zichzelf als

(11)

waardevol en betrouwbaar (Lee & Berrick, 2014; Pryce & Samuels, 2010; Maxwell, Proctor & Hammond, 2011).

Met al deze gegevens ligt de uitdaging voor de jonge moeder in het samenvoegen van de ontwikkelingstaken van zichzelf en haar kind. Om daar in de begeleiding en behandeling aandacht voor te hebben is het noodzakelijk onderzoek te doen naar de zorgbehoeften van de doelgroep jonge moeders. Het overkoepelde doel van dit onderzoek is het identificeren en beter begrijpen van de behoeften van jonge moeders in het kader van de zich ontwikkelende identiteit, en specifiek het; a) In kaart brengen van angsten en wensen die jonge moeders ervaren aangaande hun toekomst, en inzicht te verkrijgen in hoe deze wensen en angsten tot stand zijn gekomen in het licht van vroege en actuele ervaringen, b) In kaart brengen van factoren die enerzijds de toekomstwensen van jonge moeders bevorderen dan wel in de weg staan. Gekeken wordt naar het vermogen van de jonge moeders om hun wensen te bereiken of angsten te voorkomen en significante steunbronnen aan te wenden.

Methode Setting

Het onderzoek is uitgevoerd in Stichting het Babyhuis. Stichting het Babyhuis is ontstaan om jonge moeders met baby’s, die geen enkele andere mogelijkheid hebben, en niet in de reguliere instellingen kunnen of willen worden opgenomen en/ of niet gescheiden willen worden van hun kind, een veilige plek en goede start te bieden. In september 2013 opende Stichting het Babyhuis haar deuren voor baby’s waarvan de ouder(s) (tijdelijk) niet in staat waren om zelfstandig zorg te dragen voor hun baby (Geldorp & Muller, 2015). De eerste periode was Stichting het Babyhuis dan ook specifiek gericht op de opvang van baby’s. Ouder(s) konden op vaste tijden in Stichting het Babyhuis bij hun baby komen en verder thuis hun rust nemen en orde op zaken stellen. Naast deze vorm van zorg (genaamd moeder-kind units extern) opende Stichting het Babyhuis in september 2014 moeder-kind units. Doel van

(12)

deze vorm van zorg (genaamd moeder-kind units intern) is om (aanstaande) moeders begeleiding te bieden tijdens de zwangerschap en na de geboorte van haar baby (Stichting het

Babyhuis, 2016b). Tot slot zijnde moeder-kind units intern uitgebreid met een extra optie tot

24-uurs zorg. Doel van deze vorm van zorg (genaamd moeder-kind units intern intensieve zorg) is hetzelfde als de moeder-kind units intern, echter is er dan 24 uur per dag en zeven dagen in de week begeleiding aanwezig. Stichting het Babyhuis zet zich in voor (aanstaande) moeders die ‘tijdelijk’ niet in staat zijn om zelfstandig zorg te dragen voor hun baby (Geldorp & Muller, 2015). Het huidig onderzoek richt zich op de interne moeder-kind units.

Respondenten

Voor het huidige onderzoek zijn zeven respondenten gevraagd om deel te nemen aan het onderzoek. Van de zeven respondenten die zijn gevraagd deel te nemen aan het onderzoek, hebben zes respondenten ingestemd tot deelname. De leeftijd van de respondenten betrof een range van 18 tot en met 26 jaar, met een gemiddelde leeftijd van 22.2 jaar (SD= 2.95). Van de totale onderzoekgroep zijn twee moeders van Somalische afkomst, één van Surinaamse afkomst, één van Antilliaanse afkomst, één van Latijns Amerikaanse afkomst en één van Nederlandse afkomst. Alle respondenten betroffen vrouwen waarvan twee aanstaande moeders en vier moeders. De leeftijd van de kinderen van de respondenten ligt tussen de nul en negen maanden.

Procedure

De respondenten die deelnamen aan het huidige onderzoek zijn in Stichting het Babyhuis geworven op basis van een convenience sample (Linting, Van Ginkel & Van der Voort, 2012). Ten tijde van het onderzoek verbleven de respondenten in Stichting het Babyhuis. De respondent kreeg een informatiebrief waarin uitleg werd gegeven over het onderzoek. Als een respondent aan het onderzoek wilde deelnemen werd vervolgens een informed consent getekend door zowel de respondent als de onderzoeker. De informed

(13)

informed consent kreeg de respondent een vragenlijst die betrekking had op demografische gegevens, gezinssamenstelling, opleiding en werk en zwangerschapsaspecten. Daarna besprak de onderzoeker met de respondent wat van de respondent als voorbereiding verwacht werd voorafgaand aan het interview possible selves (Lanctôt, 2015), dat gehouden zou worden. De voorbereiding voor de opdracht betrof minimaal drie identiteitsaspecten op te schrijven die te maken hadden met een persoon die de respondent in de toekomst zou willen worden en drie identiteitsaspecten die te maken hadden met een persoon die de respondent in de toekomst niet zou willen worden. Vervolgens werd het interview possible selves (Lanctôt, 2015) gehouden met de respondent. De respondenten ontvingen na het invullen van de vragenlijst en deelname aan het interview een cadeaukaart ter waarde van tien euro. Drie respondenten hebben ingestemd om in de toekomst nogmaals deel te nemen aan het onderzoek. Vervolgens voerde de onderzoeker de antwoorden van de respondent op de vragenlijst in het programma Statistical Package for the Social Sciences (SPSS) in aan de hand van een respondentnummer. Er werd gebruik gemaakt van een respondentnummer voor de privacy en anonimiteit van de respondent. Tot slot werd het interview, dat werd opgenomen, getranscribeerd door een onafhankelijke transcribeur en onafhankelijk geanalyseerd door twee onderzoekers. Tot slot werden de analyses vergeleken waarna op basis van overeenstemming thema’s tot stand zijn gekomen.

Meetinstrumenten

Voor het huidige onderzoek zijn twee zelfrapportage meetinstrumenten gebruikt, te weten een vragenlijst en een gestructureerd diepte-interview possible selves (Lanctôt, 2015). De vragenlijst die is afgenomen bij de respondenten is een zelf samengestelde vragenlijst die kijkt naar verschillende aspecten, te weten: demografische gegevens, gezinssamenstelling, opleiding en werk en zwangerschapsaspecten. Voorbeeldvragen zijn: ‘Hoe oud was je toen je voor het eerst zwanger was?’, ‘Was je baby, waarvoor je in het Babyhuis bent, gepland?’ en ‘Heb je nog contact met de biologische vader van jouw baby?’. Alle vragenlijsten zijn door de

(14)

respondenten ingevuld in Stichting het Babyhuis.

Het gestructureerde diepte-interview possible selves (Lanctôt, 2015), dat is afgenomen bij de respondenten, kijkt naar identiteitsaspecten die betrekking hebben op het toekomstbeeld van de respondenten. Specifiek kijkt het interview possible selves (Lanctôt, 2015) naar het ideale toekomstige ‘zelf’ van de respondent. Deze ideale toekomstige ‘zelf’ heeft zowel betrekking op het ‘zelf’ dat de respondent in de toekomst zou willen worden als het ‘zelf’ dat de respondent niet in de toekomst zou willen worden en bang voor is te worden. Het interview is gebaseerd op de possible selves theorie van Markus en Nurius (1986). Voorbeeldvragen zijn: ‘Welke betekenis heeft deze angst/ wens voor jou?’, ‘Wat zegt deze angst/ wens ons over jou?’ en ‘Waarom is het zo belangrijk om niet of wel dat soort persoon te worden?’. Twee zelfreguleringsprocessen spelen een belangrijke rol in de possible selves theorie, te weten zelfeffectiviteit en anticipatie. Dit is ook terug te zien in het interview possible selves (Lanctôt, 2015). De respondent wordt gevraagd op welke manier de respondent de ideale toekomstige zelf gaat realiseren zowel voor de angsten als voor de wensen. Hierbij wordt een beroep gedaan op het zelfregulerend vermogen van de respondent. Daarnaast wordt gekeken of de respondent een beeld heeft welke middelen (personen) kunnen helpen of voorkomen dat de doelstellingen die de respondent gesteld heeft (niet) gerealiseerd worden. Voorbeeldvragen zijn: ‘Welke belangrijke personen kunnen jou helpen of dwarsbomen om jouw wens te realiseren?’. Hierbij wordt een beroep gedaan op de coping strategieën van de respondent. Alle interviews zijn afgenomen in Stichting het Babyhuis en hadden een duur van ongeveer anderhalf uur per interview.

Data-analyse

Om de behoeften van jonge moeders te identificeren en beter te begrijpen, is gebruik gemaakt van een kwantitatieve en een kwalitatieve methode. De kwantitatieve methode had betrekking op de vragenlijst die is afgenomen. De antwoorden op de vragenlijst zijn

(15)

ingevoerd en geanalyseerd middels het statistisch programma SPSS. Middels descriptive statistics is gekeken naar de frequentie van de antwoorden op de vragenlijst.

De kwalitatieve methode betrof het analyseren van het afgenomen interview possible

selves (Lanctôt, 2015). Na de transcriptie is door de onderzoekers opzoek gegaan naar

thema’s aan de hand van het stappenplan van Boeije (2005). Dit stappenplan is gericht op het analyseren van kwalitatief onderzoek waarin verschillende stappen van coderen worden doorlopen. Met open coderen is begonnen waarbij bepaald wordt of een fragment in het interview van waardevolle betekenis is voor het onderzoek (Boeije, 2005). Indien dit zo is wordt aan dit fragment een code opgelegd. Vervolgens is verder gegaan met axiaal coderen waarbij de codes en fragmenten met elkaar vergeleken worden om te bekijken of bepaalde codes en fragmenten bij elkaar gevoegd dienen te worden (Boeije, 2005). Tot slot is er selectief gecodeerd waarbij structuur wordt aangebracht en de uiteindelijke thema’s worden gevormd (Boeije, 2005).

Resultaten

Resultaten uit de kwantitatieve analyse

Vanuit de kwantitatieve analyse kan het volgende gesteld worden. Het opleidingsniveau van de respondenten varieert van een Havoniveau (middelbare school) tot aan mbo-niveau (voortgezet beroepsonderwijs). Van alle respondenten studeerde twee respondenten voor haar zwangerschapsverlof, twee respondenten hadden een betaalde baan, één respondent was werkloos en zocht een betaalde baan en één respondent deed vrijwilligerswerk. De gemiddelde leeftijd bij de eerste zwangerschap was 21 jaar (SD= 3.29). Van de zes respondenten zijn twee respondenten tweemaal zwanger geweest. De respondenten die tweemaal zwanger zijn geweest hebben beide een miskraam gehad. Geen van de respondenten heeft ooit een abortus gepleegd. Bij meer dan de helft van de respondenten (N=5; 83.3%) was sprake van een niet geplande zwangerschap voor het kind

(16)

waarmee zij in het Babyhuis verblijven. Geen van de respondenten heeft andere kinderen. Het merendeel van de respondenten heeft een relatie (N=4; 66.7%). Van de respondenten die een relatie hebben, hebben allen een relatie met de biologische vader van het kind waarvoor de respondent in het Babyhuis verblijft. Zij beschouwen het contact met hun partner als overwegend positief.

Resultaten uit kwalitatieve analyse

Vanuit de kwalitatieve analyses van de interviews zijn thema’s naar voren gekomen die kenmerkend zijn voor de doelgroep jonge moeders binnen Stichting het Babyhuis. De thema’s zullen met geciteerde voorbeelden vanuit de interviews hieronder worden besproken. De geciteerde voorbeelden zijn herschreven voor de leesbaarheid.

Toekomstbeeld

Alle respondenten beschrijven hun toekomstbeeld aan de hand van de wensen en angsten die zij benoemen. De wensen en angsten die de respondenten benoemen lopen uiteen van een beroep, bijvoorbeeld een rechter, tot aan een eigenschap van een persoon, bijvoorbeeld een te veel oplettende moeder. Alle respondenten beschrijven dat de weg om hun toekomstbeeld te realiseren begint bij praktisch en conventionele doelen. De weg naar deze doelen, het plan van aanpak om de doelen te realiseren, lijkt niet aanwezig te zijn. De respondenten beschrijven namelijk dat hun toekomstbeeld gerealiseerd gaat worden als zij eenmaal een woning hebben, naar school gaan en werk hebben gevonden. Een voorbeeld vanuit een interview kan voorgenoemde illustreren. De respondent beschrijft hoe het haar gaat lukken om in de toekomst meer vertrouwen te hebben in zichzelf: ‘Ja de zon gaat schijnen. Ik

krijg een eigen huisje, mijn kindje krijgt zijn eigen kamer, ik krijg mijn eigen kamer. Ik ga naar school, hij gaat straks naar de peuterschool, leert ook weer met andere kindjes omgaan.’

(17)

moederlijke identiteit komt diffuus naar voren in de interviews. Aan de ene kant betrekken de respondenten hun kind in het toekomstbeeld dat zij beschreven en de doelen die zij zichzelf stellen. Een voorbeeld is het volgende: ‘Het is belangrijk voor mij om geen rover te worden,

omdat ik mijn leven niet op het spel wil zetten. Ik heb nog een kind waarvoor ik moet zorgen. En als ik doodga, wie gaat er dan op hem passen? Ik wil niet dat mijn kind in een pleeggezin belandt’. Een ander voorbeeld is van een respondent die beschrijft waarom zij in de toekomst

een sterke moeder wilt zijn: ‘Ik moet bijvoorbeeld later naar school en voor mijn kind zorgen

dus dan moet ik echt sterk zijn. En niet alleen sterk voor mijzelf maar ook voor mijn kind zodat hij gaat denken van ik wil later niet thuis zijn dus ik moet naar school en een diploma halen zodat ik werk kan vinden’. Echter aan de andere kant wordt in het plan van aanpak de

rol van het kind niet meegenomen. Zo beschrijft een respondent haar plan van aanpak met betrekking tot een opleiding volgen om uiteindelijk te gaan werken. ´Dus je moet gewoon

naar school gaan, de talen leren en stagelopen. Ook ga je naar het buitenland om meer over toerisme te weten te komen’. Bij een aantal respondenten is er helemaal geen sprake van een

plan van aanpak. Zo beschrijft een respondent het volgende op de vraag hoe ze gaat realiseren geen persoon te worden die niks voor zichzelf kan betekenen: ‘Opstaan, opmaken, doorlopen.

Ik weet niet.’ Een andere respondent beschrijft het op deze manier: ‘Ik weet wat ik wil en dat ga ik waarmaken. Ik ga gewoon naar mijn kindje kijken en dan denk ik daar moet ik het voor doen, dat hij het later goed heeft. Nee dat komt echt goed door het gewoon te doen en naar deze periode terug te kijken denk ik’. Tot slot beschrijven alle respondenten dat zij het

toekomstbeeld die zij gedurende het interview beschrijven ook hadden voordat zij moeder werden. De motivatie om het toekomstbeeld te realiseren lijkt bij drie van de zes respondenten vergroot te zijn sinds het moederschap. Op de vraag of de angsten en wensen die de respondent beschreven heeft samenhangen met het moederschap beschrijft een respondent het volgende: ‘Ze komen dichterbij en worden reëler. Je weet altijd wel wat je ongeveer wel en

(18)

niet wilt en op het moment dat je een moeder wordt en je weet dat er een ander persoon constant in je leven zal zijn, gelden de angsten niet alleen voor jou maar ook voor die persoon. En jouw wensen zijn dan niet alleen ten goede van jou, maar ook van die persoon’. Een ander

voorbeeld is: ‘Ja dat je bepaalde dingen als prioriteit ziet. Je bent je er steeds meer bewust

van en de doelen worden steeds belangrijker’.

Eigen verleden

Vijf van de zes respondenten beschrijven aspecten van het toekomstbeeld die zij belangrijk vinden omdat zij die aspecten zelf hebben meegemaakt (bijvoorbeeld een mishandelingsverleden) of hebben moeten missen (bijvoorbeeld zelf geen (vertrouwens-)band met eigen moeder hebben). De angsten en wensen die de respondenten in deze context benoemen worden allen gekoppeld aan de identiteit van het moederschap. Zo beschrijft een respondent de angst die zij heeft om een mishandelde moeder te worden als volgt: ‘Toen ik

klein was vond ik het ook niet leuk om geslagen te worden door mijn moeder of broer. Dat vond ik toen niet leuk en nog steeds vind ik het niet leuk als je volwassen bent en een klein kind slaat. Daarom wil ik zelf niet mijn eigen kindje slaan en als ik mijn eigen kind mishandel, kan ik misschien veel dingen kwijtraken. Want dit is mijn eigen kind, misschien gaat hij mij haten en hij kan zich slecht voelen als hij later ook volwassen is’. Een andere respondent

beschrijft de angst die zij heeft om een depressief persoon te worden als volgt: ‘Voor de

mensen om je heen is het ook heel erg. Je kind heeft zorg nodig en jij hebt zorg nodig, je moet gewoon eten, je moet gewoon doorgaan. Er is gewoon geen tijd om depressief te zijn, nee, het is echt verschrikkelijk.’ Een type persoon niet willen worden wordt dus gekoppeld aan wat zij

zelf hebben meegemaakt. Het type persoon dat zij wel willen worden is vaak het tegenovergestelde van wat zij niet willen worden. Hoewel alle respondenten een belast verleden hebben hopen zij dus op een betere toekomst voor hun kind.

(19)

Onafhankelijkheid

Het aantal steunbronnen dat de respondenten benoemen varieert van nul tot en met vijf. De verschillende steunbronnen hebben voornamelijk een adviserende rol. Slechts één respondent benoemt dat een steunbron ook op praktisch gebied kan helpen. Als steunbron wordt de moeder van de respondent het meest (N=5; 83.3%) benoemd. De vader van de respondent wordt geen enkele keer als steunbron benoemd. Hoewel vijf van de zes respondenten beperkte steunbronnen hebben, benoemen alle respondenten liever geen gebruik te maken van hun steunbronnen bij het realiseren van hun toekomstbeeld. Zo geeft een respondent het volgende aan: ‘Dat niemand iets tegen jou kan zeggen. Zoals: hé ik heb je

geholpen of hé, kijk hoe je het hebt gedaan, je had het wel beter kunnen doen. Ik vind het belangrijk dat ik zelf kan laten zien aan de wereld dat ik het zelf kan.’ Een andere respondent

geeft het volgende aan: ‘Liever zal ik doodgaan dan iets te vragen, echt waar. Ik vind het

vreselijk. Waarom zou ik iets vragen? Dan denk ik ja, ik ben te dom om iets te vragen. Als het echt moet, als het echt niet anders kan, dan kan het niet anders.’

Nieuwe identiteit

De meerderheid (N=5; 83.3%) van de respondenten geeft aan dat met de komst van een kind hun leven is veranderd. Er ontstaat een nieuwe identiteit waarin verantwoordelijkheid een belangrijke rol speelt. Een respondent beschrijft het als volgt:

‘Natuurlijk, als je een moeder bent, is het een nieuwe rol. Want voordat je moeder bent, ben je gewend alles alleen te doen. Alleen de deur uit stappen, alleen naar je vrienden gaan, alleen naar school. Je zorgt alleen voor jezelf, je hoeft niet voor iemand te zorgen. Maar wanneer een kind is geboren, dan gaat die rol van moeder veranderen. Elk geluidje dat je hoort van je

(20)

baby, denk je, oké, wat is er gebeurd? Snap je, je moet voor iemand zorgen nu.’ Die nieuwe

verantwoordelijkheid zorgt voor beperkingen op verschillende leefgebieden. Een respondent beschrijft het als volgt: ‘Ik had ook heel vaak boze uitbarstingen naar zijn vader. En het is wel

een beetje beiden schuld natuurlijk, maar jij als vrouw moet weer alles op je krijgen. Jij zit met het kindje dan hier. En het is niet erg dat ik voor mijn kleine moet zorgen, dat is het echt niet, maar het is gewoon jij zit weer hier, zijn vader is buiten, die kan lekker weg, die kan dit, die kan dat en jij zit gewoon thuis en jij moet maar gewoon kijken hoe je de dag doorkomt. En dat is echt heel vreselijk en ik ben geen type die thuiszit en niets doet. Vanaf mijn vijftiende heb ik altijd al gewerkt en ben naar school gegaan, dus het is voor mij een hele omdraai. En dat maakt je echt onzeker, van doe ik het wel goed’. Een rolmodel voor hun kind willen zijn

behoord ook tot de nieuwe identiteit. Alle respondenten beschrijven aspecten in hun toekomstbeeld die zij van belang vinden om vorm te geven voor hun kind. Zo beschrijft een respondent waarom zij vertrouwen wil hebben in zichzelf ‘Voor mezelf is het heel erg

belangrijk, ook naar de buitenwereld. Dat je kan laten zien van, no matter what, ik ga ervoor. Ja en voor de kleine natuurlijk. Zodat hij ziet dat door vertrouwen hebben in jezelf, dat je heel veel kan bereiken. Dat je een goed zelfbeeld hebt van jezelf. Ja dat vind ik heel belangrijk om over te brengen naar de kleine ja.’ Een andere respondent beschrijft waarom zij graag een

voorbeeldfiguur voor haar zoontje wilt zijn: ‘Ik zie dat veel jongeren het niet goed doen. Ze

gaan meestal de verkeerde kant op en dat wil ik sowieso niet voor mijn zoontje. Ik wil hem graag op een nette manier opvoeden, zodat hij sowieso later iets goeds wordt in de maatschappij.’

Conclusie en discussie

In Stichting het Babyhuis worden jonge (aanstaande) moeders opgevangen en begeleid. Het overkoepelende doel van dit onderzoek was het identificeren en beter begrijpen van de

(21)

wensen die jonge moeders ervaren aangaande hun toekomst zijn in kaart gebracht en er is inzicht verkregen in hoe de wensen en angsten tot stand zijn gekomen in het licht van vroege en actuele ervaringen. Ook zijn factoren die enerzijds de toekomstwensen van jonge moeders bevorderen dan wel in de weg staan in kaart gebracht. Gekeken is naar het vermogen van de jonge moeders om hun wensen te bereiken of angsten te voorkomen en significante steunbronnen aan te wenden.

Ten eerste zijn de angsten en wensen die de jonge moeders ervaren aangaande hun toekomst in kaart gebracht. Hieruit blijkt dat de angsten en wensen die de jonge moeders beschrijven uiteenlopen. Vanuit de angsten en wensen zijn een aantal thema’s naar voren gekomen te weten toekomstbeeld, eigen verleden, onafhankelijkheid en een nieuwe identiteit. Binnen deze thema’s zijn diverse kenmerken die de doelgroep jonge moeders typeren.

Binnen het thema toekomstbeeld gaat het bij de doelgroep jonge moeders met name om het realiseren van praktisch en conventionele doelen. Het volgen van een opleiding, het vinden van een huis en een inkomen kwam bij alle respondenten ter sprake. Hoewel de doelgroep jonge moeders gefocust is op het volgen van een opleiding en het vinden van werk in de toekomst, blijkt uit verschillende onderzoeken dat er een geringe kans is dat deze doelen gerealiseerd gaan worden. Zo blijkt uit onderzoek in de Verenigde Staten dat 50% van de tienermoeders aan het einde van hun twintigerjaren geen startkwalificatie heeft behaald (Corcoran, 2008). Uit ander onderzoek blijkt dat tienermoeders een laag opleidingsniveau hebben dan leeftijdgenoten (De Groot, Hoogenboezem, Huzen, Van Lier & Van Staalduinen, 2015). Mede door de afwezigheid van een startkwalificatie of door het lage opleidingsniveau verkeren tienermoeders in een slechtere financiële situatie dan leeftijdgenoten (Fliers & Peters, 2010). Uit onderzoek is dan ook gebleken dat 80% van de tienermoeders op 27-jarige leeftijd nog altijd afhankelijk is van overheidsinkomsten (Corcoran, 2008). Verder kwam binnen het thema toekomstbeeld de geringe planningsvaardigheden van de doelgroep jonge moeders naar

(22)

voren. De planningsvaardigheden hebben betrekking op het opstellen van een plan van aanpak om een doel te behalen en daardoor het toekomstbeeld te realiseren en dit in combinatie met de moederlijke identiteit. De doelgroep jonge moeders bevindt zich in de opkomende volwassenheidfase waarin het brein nog volop in ontwikkeling is. Vanuit onderzoek is dan ook bekend dat de meer basale emotionele systemen al beter ontwikkeld zijn dan de hogere cognitieve functies zoals de planning- en controlefuncties (Hagemann, 2010; Schollen, 2010). Dit houdt voor de doelgroep jonge moeders, gezien hun leeftijd, in dat er in de prefrontale cortex een disbalans ontstaat waardoor reageren vanuit emotie voor gaat op reageren vanuit het controleren en plannen van gedrag en activiteiten (Hagemann, 2010). De prefrontale cortex is onder andere betrokken bij het maken van een planning en kijken naar het lange termijn. Voornoemde biedt aanknopingspunten voor de begeleiding van de doelgroep jonge

moeders. Het eigen verleden blijkt een belangrijk rol te spelen in hoe de jonge moeders

hun toekomst willen vormgeven. Overeenkomstig met de literatuur kenmerkt de doelgroep jonge moeders zich door een betere toekomst te wensen voor hun kind dan dat zij zelf ervaren hebben (Maxwell, Proctor & Hammond, 2011; Pryce & Samuels, 2010). In het huidig onderzoek kwam meerdere malen een mishandelingsverleden naar voren waarbij de jonge moeders dit niet voor hun kind voor ogen hadden in de toekomst. In de studie van Williams en Vines (1999) is onderzoek gedaan naar jonge moeders die een mishandelingsverleden kennen en gekeken naar welke impact dit heeft op het eigen opvoedingsproces. Uit dit onderzoek bleek dat het moederschap gezien wordt als een kans om positieve relaties aan te gaan en een nieuw leven te beginnen. Toch blijkt uit ander onderzoek dat de kans op intergenerationele overdracht van kindermishandeling aanwezig is (Steketee et al., 2016). Uit onderzoek blijkt dat jonge moeders vaker een verleden van mishandeling kennen in vergelijking met leeftijdsgenoten zonder kind (Fliers & Peters, 2010) Daarnaast is er een verhoogd risico op kindermishandeling voor kinderen van jonge moeders (Nederlands

(23)

Centrum Jeugdgezondheid, n.d.). Echter, kan voornoemde ook te wijten zijn aan gebrekkige opvoedingsvaardigheden, waarbij jonge moeders vaker minder sensitief en meer bestraffend optreden wat veelal voortkomt uit onrealistische verwachtingen van de jonge moeder ten aanzien van de ontwikkeling van hun kind (Tamis-Lemonda, Shannon & Spellman, 2002).

Het derde thema onafhankelijkheid kenmerkt zich door de aversie voor het ontvangen van hulp. Deze aversie voor het ontvangen van hulp is het tegenovergestelde wat in het onderzoek van Maxwell, Proctor en Hammond (2011) onder jonge moeders die een verleden van pleegzorg kennen is gevonden. Uit dat onderzoek bleek dat de jonge moeders graag hulp hadden ontvangen van hun steunbronnen, maar deze steunbronnen hen de hulp niet konden bieden of hen afwezen. Daarbij blijkt uit ander onderzoek dat wanneer de steunbronnen van de jonge moeder niet in staat blijken hulp te kunnen geven, de jonge moeder zich richting de professionele hulpverlening beweegt (Keinemans, 2010). Professionele hulpverlening lijkt in dat geval een leegte op te vullen en de functie van de steunbronnen over te nemen. Keinemans (2010) heeft onder andere het hulpzoekgedrag van jonge moeders onderzocht. Uit die studie bleek dat wanneer er sprake was van een eerdere negatieve ervaring met professionele hulpverlening en/ of een heersende angst om beoordeeld te worden op goed-genoeg moederschap, de kans afneemt dat de jonge moeder om hulp vraagt. Een verklaring voor de tegenstrijdige bevinding in het huidige onderzoek ligt mogelijk in een eerdere negatieve ervaring met hulpverlening en/ of een heersende angst om beoordeeld te worden op goed-genoeg moederschap. Het niet willen ontvangen van hulp kan ook een indicatie zijn voor zorgvermijden.

Tot slot het laatste thema nieuwe identiteit waarin aspecten als verantwoordelijkheid en een rolmodel willen zijn belangrijke rollen spelen. Overeenkomstig met de literatuur wordt in huidig onderzoek gevonden dat er sprake is van aan de ene kant het verliezen van een identiteit en aan de andere kant het

(24)

ontwikkelen van een nieuwe identiteit namelijk de moederlijke identiteit (Pryce & Samuels, 2010; Brubaker & Wright, 2006). Dit proces is uniek en versneld voor jonge moeders. Zaten de jonge moeders eerst nog op school en spraken zij regelmatig af met vriendinnen, hebben zij nu de verantwoordelijkheid over hun kind en hebben zij vaak (vriendschappelijke) relaties

verloren vanwege de komst van hun kind. Arnett (2000) beschrijft het

verantwoordelijkheidsgevoel dat de jonge moeders ervaren sinds hun zwangerschap als vanzelfsprekend gezien het feit dat zij snel de moederlijke identiteit dienen te ontwikkelen.

Vervolgens is gekeken hoe de angsten en wensen van de jonge moeders aangaande hun toekomst tot stand zijn gekomen in het licht van vroege en actuele ervaringen. Hieruit blijkt dat vroege ervaringen een belangrijke rol spelen in het opstellen van hun angsten en wensen aangaande hun toekomst. Daarnaast blijkt dat het toekomstbeeld dat de jonge moeders beschrijven niet is veranderd sinds de komst van hun kind. Wel komt naar voren dat voornamelijk de praktische en conventionele doelen sinds het moederschap een grotere waarde hebben gekregen om te realiseren. In het onderzoek van Pryce en Samuels (2010) komt ook de vergrote waarde van het realiseren van educatieve doelen naar voren onder de doelgroep jonge moeders die zij onderzochten. Zij verklaren deze drang om onvoltooide doelen te realiseren vanuit verantwoordelijkheidsgevoelens die ontstaan bij het moederschap.

Ook is in het onderzoek gekeken naar het vermogen van de jonge moeders om hun wensen te bereiken of angsten te voorkomen. Hoewel de jonge moeders hun toekomstbeeld voor zich zien en dit kunnen beschrijven zien zij niet wat hiervoor nodig is en wat moeilijk kan zijn om het toekomstbeeld te realiseren. Om in termen van de possible selves theorie (Markus & Nurius, 1986) te spreken met betrekking tot zelfreguleringsprocessen is bij de doelgroep jonge moeders wel sprake van zelfeffectiviteit waarbij de jonge moeder de overtuiging heeft om het toekomstbeeld te realiseren, maar geen sprake van anticipatie

(25)

waarbij de jonge moeder inschat in hoeverre haar toekomstbeeld succesvol kan worden behaald (Barreto & Frazier, 2012). Een plan van aanpak waarin de (nieuwe) moederlijke identiteit wordt meegenomen om het toekomstbeeld te realiseren wordt namelijk gemist. Dit zou verklaard kunnen worden door de zich nog ontwikkelende hersenen en de eerder beschreven disbalans in de prefrontale cortex (Hagemann, 2010; Schollen, 2010).

Tot slot is in het onderzoek gekeken naar het vermogen van jonge moeders om significante steunbronnen aan te wenden. Bij de doelgroep jonge moeders is sprake van een beperkt aantal steunbronnen die kunnen ondersteunen op adviserend niveau. Echter wil de jonge moeder geen hulp ontvangen van haar steunbron(en) om haar toekomstbeeld te realiseren. Dit kan vermoedelijke te maken hebben met een eerdere negatieve ervaring met hulpverlening en/ of een heersende angst om beoordeeld te worden op goed-genoeg moederschap (Keinemans, 2010).

Het overkoepelde doel van dit onderzoek was het identificeren en beter begrijpen van de behoeften van jonge moeders. Geconcludeerd kan worden dat er sprake is van een kwetsbare doelgroep die hopen op een betere toekomst voor hun kinderen dan dat zij zelf ervaren hebben. De doelgroep jonge moeders bevindt zich in de opkomende volwassenheidfase waarin de (moederlijke) identiteit nog in ontwikkeling is. Ook zijn de hersenen van deze doelgroep nog volop in ontwikkeling en is er daardoor sprake van een disbalans in de prefrontale cortex waardoor voornamelijk vanuit emotie wordt gedacht en gehandeld. Het waarmaken van hun toekomstbeeld in combinatie met bovenstaande zorgt voor een extra uitdaging. Zeker omdat deze doelgroep het vragen om hulp niet wenselijk acht en zij er (mede daardoor) alleen voor staan. Vanuit dit onderzoek kan gesteld worden dat de doelgroep jonge moeders hun toekomstbeeld voor zich zien en dit kunnen beschrijven (zelfeffectiviteit), maar zij zien niet wat hiervoor nodig is en wat moeilijk kan zijn om het

(26)

toekomstbeeld te realiseren (anticipatie). Voornoemde vraagt om een aangepaste aanpak van de hulpverlening aan deze specifieke doelgroep.

Bij het interpreteren van de resultaten dient rekening gehouden te worden met dat er sprake is van een relatief kleine steekproef wat van invloed kan zijn op de betrouwbaarheid van de resultaten (Linting, Van Ginkel & Van der Voort, 2012). Echter was het doel van het onderzoek ook niet een statistisch verschil aan te willen tonen. Aan de andere kant ligt de kracht van dit onderzoek in het gebruik van het gestructureerde diepte-interview waardoor het alleen mogelijk was een relatief kleine steekproef te gebruiken. Toch dienen de resultaten met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden en zal verder onderzoek nodig zijn om de resultaten te ondersteunen. Daarnaast is in huidig onderzoek gebruik gemaakt van een convenience sample. Een beperking van een convenience sample is, dat de steekproef niet representatief is voor de gehele populatie aangezien de proefpersonen niet random gekozen worden (Linting, Van Ginkel & Van der Voort, 2012). Hierdoor zijn de resultaten ook niet met zekerheid te generaliseren naar de algehele populatie.

Bovenstaande bevindingen bieden aanknopingspunten voor de behandeling en begeleiding van de jonge moeders in Stichting het Babyhuis. Zo blijkt het zelfreguleringsproces anticipatie nog onvoldoende tot ontwikkeling te zijn gekomen bij de doelgroep jonge moeders. Voor Stichting het Babyhuis houdt dit in dat gewenst is om de begeleiding en behandeling van de doelgroep jonge moeders te richten op het verwezenlijken van het toekomstbeeld van de jonge moeder in combinatie met het accepteren en invoegen van het moederschap. Een van de onderdelen van het zorgaanbod in Stichting het Babyhuis zijn de wekelijkse gesprekken die de jonge moeder heeft met een gedragsdeskundige en een coördinator zorg. In de wekelijkse gesprekken met de jonge moeder wordt gewerkt aan het vormgeven van diverse sociaal maatschappelijke leefgebieden en het aanleren van vaardigheden om dit in de toekomst zelfstandig te kunnen. Om aan te sluiten bij de

(27)

zorgbehoeften van de jonge moeder is het gewenst om gedurende deze wekelijkse gesprekken ook begeleiding te bieden op het gebied van anticipatie zodat het moederschap zowel geaccepteerd als ingevoegd kan worden in het dagelijks leven en in de toekomst van de jonge moeder. Vervolgens kan hier aandacht voor zijn in de dagelijkse begeleiding van de jonge moeder. Daarnaast komt uit huidig onderzoek dat begeleiding is gewenst op het gebied van planning bij de doelgroep jonge moeders. In Stichting het Babyhuis wordt op dit moment begeleiding geboden op het gebied van korte termijnplanning door samen met de jonge moeder een week- en dagplanning te maken en haar hierin de loop van de dag aan te herinneren. Vanuit dit onderzoek is de aanbeveling om voornoemde te continueren en daarnaast begeleiding te bieden op het gebied van de lange termijnplanning in combinatie met het zelfreguleringsproces anticipatie. Hierbij is het van belang om van een intensieve begeleiding naar een steeds minder intensieve begeleiding toe te werken. Voornoemde kan vormgegeven worden middels psycho-educatie waarbij gekeken wordt wat het voor de jonge moeder betekend om op haar leeftijd moeder te zijn. Hierbij ligt de uitdaging voor de jonge moeder in het samenvoegen van haar ontwikkelingstaken en die van haar kind. Tot slot komt uit huidig onderzoek dat het belangrijk is om de jonge moeder hulp te leren accepteren. Hierbij is van belang om aandacht te besteden in de wekelijkse gesprekken aan het leren vragen van hulp. Vervolgens kan hier aandacht voor zijn in de dagelijkse begeleiding van de jonge moeder. Vanuit het huidig onderzoek is de aanbeveling om bovenstaande te integreren in het zorgaanbod van Stichting het Babyhuis om aan te sluiten bij de zorgbehoeften van jonge moeders.

(28)

Literatuurlijst

Arnett, J.J. (2000). Emerging Adulthood: A Theory of Development From the Late Teens

Through the Twenties. American Psychologist, 55(5), 469-480. doi:

10.1037//0003-066X.55.5.469

Arnett, J.J. (2007) Emerging Adulthood: What Is It, and What Is It Good For? Child

development perspectives, 1(2), 68-73.

Barn, R., & Mantovani, N. (2007). Young Mothers and the Care System: Contextualizing Risk and Vulnerability. British Journal of Social Work, 37, 225-243. doi:

10.1039/bjsw/bc1002

Barreto & Frazier, 2012…

Boeije, H. (2005). Analyseren in kwalitatief onderzoek: stappenplan kwalitatief onderzoek.

Verkregen op 22 juni, 2016, van

https://hannekemli.files.wordpress.com/2013/06/kwalitatief-onderzoek.pdf.

Brubaker, S. J., & Wright, C. (2006). Identity Transformation and Family Caregiving: Narratives of African American Teen Mothers. Journal of Marriage and Family, 68(5),

1214-1228.

Corocan, J. (2008). Consequences of Adolescent Pregnancy/ Parenting. Social Work in Health

Care, 27(2), 49-67. doi: 10.1300/J01v27n02_03

Côté, J. E. (1996). Sociological perspectives on identity formation: the culture-identity link

(29)

Côté, J. E. (1997). An empirical test of the identity capital model. Journal of Adolescence, 20, 577-597.

Côté, J. E. (2002). The Role of Identity Capital in the Transition to Adulthood: The Individualization Thesis Examines. Journal of Youth Studies, 5(2), 117-134. doi: 10.1080/13676260220134403

Côté, J. E., & Levine, C. G. (2002). Identity formation, agency, and culture: A social

psychological synthesis. Mahwah: Erlbaum.

De Graaf, H., Kruijer, H., Van Acker, J., & Meijer, S. (2012). Seks onder je 25e: Seksuele

gezondheid van jongeren in Nederland anno 2012. Delft: Rutgers WPF en Soa Aids

Nederland.

De Groot, R., Hoogenboezem, G., Huzen, J., Van Lier, L., & van Staalduinen, I. (2015).

Voorlichting, hulp en opvang aan tienermoeders in beeld. Gouda: JSO.

Fliers, T., & Peters, P. J. T. (2010). Kenmerken van tienermoeders en indicaties voor therapie. Verkregen op 8 mei, 2016, van file:///C:/Users/PD58F~1.VER/AppData/Local/Temp/Masterthesis%20Peters,%20PJ 3325466%20en%20Fliers,%20T-3304310-1.pdf.

Frazier en Hooker, 2006…

Geldorp, L., & Muller, B. (2015). Babyhuis kwaliteitshandboek. Unpublished, Stichting het Babyhuis, Nederland.

Hagemann, T. (2010). Alcohol en het Adolescente Brein. Verkregen op 27 september, 2016, van http://dspace.ou.nl/bitstream/1820/2950/1/NWTHagemann10.pdf.

Keinemans, J. S. (2010). Eervol jong moederschap: een studie naar de leefwereld van

adolescente moeders. Delft: Eburon.

(30)

Lee, C., & Berrick, J. D. (2014). Experiences of youth who transition to adulthood out of care: Developing a theoretical framework. Children and Youth Services Review, 46, 78-84. Linting, M., Van Ginkel, J.R. & Van der Voort, A. (2012). Introduction to research methods

in the social and behavioral sciences. Harlow, England: Pearson Education Limited.

Luyckx, K., De Witte, H., & Goossens, L. (2011). Perceived instability in emerging adulthood: The protective role of identity capital. Journal of Applied Developmental Psychology,

32, 137-145. doi: 10.1016/j.appdev.2011.02.002

Markus en Nurius (1986)…

Maxwell, A., Proctor, J., & Hammond, L. (2011). ‘Me and My Child’: Parenting Experiences of Young Mothers Leaving Care. Adoption & Fostering, 35(4), 29-40. doi: 10.1177/030857591103500404

Nederlands Centrum Jeugdgezondheid. (n.d.). Richtlijn JGZ-richtlijn Kindermishandeling.

Verkregen op 27 september, 2016, van

https://www.ncj.nl/richtlijnen/jgzrichtlijnenwebsite/details richtlijn/?richtlijn=12&rlpag=1626.

NJI. (2014). Cijfers over Jeugd en Opvoeding: Tienermoeders naar herkomst. Verkregen op 23 februari, 2016, van http://www.nji.nl/nl/Databank/Cijfers-over-Jeugd-en Opvoeding/Cijfers-per-onderwerp/Tienermoeders.

NJI. (2015). Cijfers over Jeugd en Opvoeding: Kerncijfers. Verkregen op 23 februari, 2016,

van http://www.nji.nl/nl/Databank/Cijfers-over-Jeugd-en-Opvoeding/Cijfers-per

onderwerp/Tienermoeders.

NJI. (2016a). Cijfers over Jeugd en Opvoeding: Tienermoeders. Verkregen op 23 februari,

2016, van http://www.nji.nl/nl/Databank/Cijfers-over-Jeugd-en-Opvoeding/Cijfers-per

(31)

NJI. (2016b). Wat werkt?: Wat werkt bij jonge moeders? Verkregen op 23 februari, 2016, van http://www.nji.nl/nl/Databank/Databank-Wat-werkt/Wat-werkt-onderwerpen/Wat werkt-bij-jonge-moeders.

Oudhof, M., Zoon, M., & Van der Steege, M. (2013). Wat werkt bij jonge moeders?

Verkregen op 13 mei, 2016, van http://www.nji.nl/nl/Download-NJi/Wat-werkt

publicatie/%28311053%29-nji-dossierDownloads-Watwerkt_Jongemoeders.pdf.

Packard en Conway, 2006…

Pryce, J. M., & Samuels, G. M. (2010). Renewal and Risk: The Dual Experience of Young Motherhood and Aging Out of the Child Welfare System. Journal of Adolescent

Research, 25(2), 205-230. doi: 10.1177/0743558409350500

Schollen, S. (2011). Hoe gaan docenten om met harde media-uitspraken over

wetenschappelijk onderzoek naar het puberend brein? Verkregen op 29 augustus, 2016,

van file:///C:/Users/PD58F~1.VER/AppData/Local/Temp/PGO+artikel+Pubers+kunnen

wel+Plannen+Maartje+Schollen.pdf.

Schulkes, J. A. R. (2011). De rol van het verleden in psychoanalytische psychotherapieën. Assen: Van Gorcum.

Shaw, M., Lawlor, D., & Najman, J. M. (2006). Teenage children of teenage mothers: Psychological, behavioral, and health outcomes from and Australian prospective longitudinal study. Social Science & Medicine, 62, 2526-2539.

Steketee, M., Romkens, R., Pels, T., Lunnemann, K., Van Waesberghe, E. S., Mak, J.,

Mejdoubi, J., & Harthoorn, H. (2016). Preventie van intergenerationeel geweld Nederland

en EU: Verkenning van wat werkt. Verkregen op 30 augustus, 2016, van http://www.verwey

jonker.nl/doc/2016/5218_Preventie_intergenerationeel_geweld_Nederland_EU.pdf. Stichting het Babyhuis. (2016a). Blog oprichting het Babyhuis. Verkregen op 9 februari, 2016,

(32)

Stichting het Babyhuis. (2016b). Moeder-Kind units. Verkregen op 9 februari, 2016, van http://www.hetbabyhuis.nl/index.html.

Tamis-Lamonda, C.S., Shannon, J., & Spellman, M. (2002). Low income adolescent mothers’ knowledge about domains of child-development. Infant Mental Health

Journal, 23, 88-103.

Van de Berg, L., De Boer, I., & Geerse, C. (2005). Tienermoederschap, een bijster

ingewikkeld spoor: Een onderzoek over identiteitsontwikkeling, ouderschapsrepresentatie, opvoedingsvaardigheden en gehechtheid. Unpublished Master thesis, Utrecht

Universiteit, Nederland.

Van Vugt, E.S., Loeber, R., & Pardini, D. Why is young maternal age at first childbirth a risk

factor for persisten delinquency in their male offspring? Examining the role of family and parenting factors. Verkregen op 21 september, 2016, van http://onlinelibrary.wiley.com.proxy.uba.uva.nl:2048/doi/10.1002/cbm.1959/epdf. Williams, C., & Vines, S. W. (1999). Broken Past, Fragile Future: Personal Stories of High

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

[r]

68 67888942 WXYZ[Y\]Y^_YZ]\Y`aYb_cZ\Y`dYe_ZbfZg`hbiYeZjklcZ^gghZfgZ]mZ_YZ^YdYe_YZagf_Yebf^YfZ]mZYnoe]bhghbYZ

[r]

[r]

[r]

[r]

Indien door of in verband met de uitvoering van een opdracht van een cliënt of anderszins schade aan personen of zaken wordt toegebracht, waarvoor Van Benthem

RSTTUVWXVYZVX[W\W]^VT_XV`ZVaZ]VbWZ]V\ZY]Vc[VYW]VUTb]cc\dVeZbV`ZVbWZ]