• No results found

Ecologische kenmerken van weidevogeljongen en de invloed van beheer op overleving. Kennisoverzicht en effectiviteit van maatregelen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ecologische kenmerken van weidevogeljongen en de invloed van beheer op overleving. Kennisoverzicht en effectiviteit van maatregelen"

Copied!
72
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Ecologische kenmerken van

weidevogeljongen en de invloed van

beheer op overleving

(2)

© 2008 Directie Kennis, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit Rapport DK nr. 2008/090

Ede, 2008

Deze publicatie is ook bij Altenburg & Wymenga, Veenwouden uitgebracht, onder nr. 1093. Teksten mogen alleen worden overgenomen met bronvermelding.

Deze uitgave kan schriftelijk of per e-mail worden besteld bij de directie Kennis onder vermelding van code 2008/dk090 en het aantal exemplaren.

Oplage 150 exemplaren

Samenstelling Ernst B. Oosterveld (Altenburg & Wymenga ecologisch onderzoek, Veenwouden)

David Kleijn (Alterra, Wageningen)

Hans Schekkerman (Vogeltrekstation, Heteren) Druk Ministerie van LNV, directie IFZ/Bedrijfsuitgeverij Productie Directie Kennis

Bedrijfsvoering/Publicatiezaken

Bezoekadres : Horapark, Bennekomseweg 41 Postadres : Postbus 482, 6710 BL Ede Telefoon : 0318 822500

(3)

Voorwoord

In de kenniskring weidevogellandschap wisselen onderzoekers, agrariërs, LNV, provincies en natuur- en onderwijsorganisaties informatie, kennis en ervaring uit. Aanleiding voor de kenniskring was en is het feit dat ondanks de inspanningen van overheid, agrariërs en terreinbeherende instanties het verlies aan biodiversiteit in het weidevogellandschap nog niet tot stilstand is gekomen en dat de aantallen

weidevogels nog steeds sterk achteruitgaan.

De kenniskring initieert en begeleid onderzoeks-, onderwijs- en

communicatieprojecten en geeft adviezen ten aanzien van de effectiviteit van

weidevogelbeheer aan verschillende overheden en organisaties op het gebied van de inrichting van het weidevogellandschap.

Belangrijk onderdeel van de activiteiten van de kenniskring is het op een rijtje zetten van alle bestaande kennis en het maken van een vertaling in voorstellen voor concrete beheersmaatregelen. Het voorliggende rapport is hier een goed voorbeeld van. Het is het tweede rapport dat naar aanleiding van de door de kenniskring opgestelde “kennisagenda weidevogellandschap” is opgesteld. Nog dit jaar volgen diverse andere rapportages in het kader van de kenniskring weidevogellandschap.

DE DIRECTEUR DIRECTIE KENNIS Dr. J.A. Hoekstra

(4)
(5)

Inhoudsopgave

1 Inleiding 7

2 Ecoprofielen weidevogeljongen 9

2.1 Kievit (Vanellus vanellus) 9

2.2 Grutto (Limosa limosa) 13

2.3 Tureluur (Tringa totanus) 19

2.4 Scholekster (Haematopus ostralegus) 20 2.5 Watersnip (Gallinago gallinago) 23 2.6 Kemphaan (Philomachus pugnax) 24

2.7 Slobeend (Anas clypeata) 25

2.8 Zomertaling (Anas querquedula) 26

2.9 Kuifeend (Aythya fuligula) 28

2.10 Veldleeuwerik (Alauda arvensis) 29 2.11 Graspieper (Anthus pratensis) 32 2.12 Gele kwikstaart (Motacilla flava) 34

3 Soortengroepen 37

3.1 Water 37

3.2 Kort gras 37

3.3 Lange, ijle vegetatie 38

3.4 Mozaïek 38

4 Beheersmaatregelen en hun effectiviteit 39

4.1 Functioneel en effectief 39

4.2 Beheersmaatregelen in bestaande weidevogel-pakketten 39

4.3 Water-groep 41

(6)

4.5 Lang gras-groep 47 4.6 Mozaïek-groep 54 5 Conclusies 59 5.1 Water-groep 59 5.2 Kort gras-groep 59 5.3 Lang gras-groep 60 5.4 Mozaïek-groep 61 5.5 Aantal maatregelen 61 5.6 Kennishiaten 61

6 Onderzoeksvragen van de Kenniskring 63

(7)

1

Inleiding

In 2006 heeft het ministerie van LNV de Kenniskring Weidevogellandschap in het le-ven geroepen. Een van de eerste activiteiten van de Kenniskring was het formuleren van een kennisagenda. Een van de punten op deze agenda is de vraag wat de invloed is van beheer op de overlevingskansen van weidevogeljongen. Uit onderzoek aan de Grutto is gebleken, dat het grootste knelpunt in de jaarcyclus van de soort de overle-ving van de kuikens is. Het probleem daarbij is, dat het intensieve graslandgebruik in de moderne landbouw onvoldoende kansen biedt voor ongestoord opgroeien tot de kuikens vliegvlug zijn. Dit heeft belangrijke consequenties voor de te volgen bescher-mingsstrategie in praktijk en beleid. Als gevolg van deze inzichten is duidelijk gewor-den, dat bescherming niet beperkt kan blijven tot de nestfase, maar zich moet uitstrekken tot de kuikenfase. Het vermoeden bestaat dat dit ook voor andere weidevogelsoorten geldt (of dreigt), de steltlopers (Kievit, Scholekster, Tureluur, Watersnip, Kemphaan), de eenden (Slobeend, Zomertaling, Kuifeend) en de weide-zangvogels (Gele kwikstaart, Graspieper, Veldleeuwerik). De Kenniskring acht het moment gekomen om de beschikbare kennis over de invloed van beheer op de jongenoverleving van weidevogels op een rijtje te zetten.

In dit rapport wordt deze kennis gepresenteerd en wordt nagegaan, wat we kunnen zeggen over de effectiviteit van beheersmaatregelen. Hiervoor hebben we de weten-schappelijke literatuur afgespeurd, maar ook niet-wetenweten-schappelijke, wanneer die goed gefundeerd bleek. We hebben ons niet beperkt tot de gangbare

beheersmaatregelen, maar we beoordelen die juist kritisch in het licht van wat

bekend is over de ecologie van weidevogelkuikens. Op basis van die ecologie brengen we vervolgens de maatregelen in beeld die kunnen bijdragen aan voldoende

overleving van weidevogelkuikens in de Nederlandse graslanden .

We hebben ons beperkt tot grasland- en grasland/bouwlandbeheer. We zijn niet inge-gaan op predatiebeheer, omdat daarvan voor de Nederlandse situatie, voor zover wij weten, weinig bekend is en er geen onderzoek naar is gedaan.

We beperken ons in deze studie tot de groep van de primaire weidevogels (Beintema

et al. 1995): Kievit, Grutto, Tureluur, Scholekster, Watersnip, Kemphaan, Kuifeend,

Slobeend, Zomertaling, Veldleeuwerik, Gele kwikstaart en Graspieper. Omdat een aantal soorten tegenwoordig ook, of meer nog, akkervogel is dan weidevogel (Kievit, Scholekster, respectievelijk Veldleeuwerik, Gele kwikstaart, Graspieper), maken we soms uitstapjes naar het bouwland. We pretenderen echter niet een volledig beeld te geven van de problemen en oplossingsrichtingen in akkerland.

De opbouw van het rapport is als volgt. We beginnen met op een rijtje te zetten wat er bekend is van de ecologie van weidevogelkuikens, de ecoprofielen. Op basis van de ecoprofielen gaan we na of soorten tot groepen zijn te combineren en welke groepen dat dan zijn. Vervolgens analyseren we de effectiviteit van de gangbare maatregelen in het weidevogelbeheer en brengen we andere relevante maatregelen in beeld. We sluiten af met samenvattende conclusies en expliciete antwoorden op de vragen van de Kenniskring.

(8)
(9)

2

Ecoprofielen weidevogeljongen

In de ecoprofielen beschrijven we de ecologische kenmerken van de verschillende soorten weidevogelkuikens. Kennis hierover vormt de basis van effectieve maatregelen. We lopen soort voor soort langs.

2.1

Kievit (Vanellus vanellus)

Kuikenkenmerken

Kuikens van de Kievit zijn nestvlieders en moeten vanaf het moment dat ze uit het ei kruipen zelf hun eten bij elkaar zoeken. De tijd waarin kuikens in het veld kunnen voorkomen bestrijkt de langste periode van alle steltlopers en loopt van begin april tot eind juli. Kuikens hebben 35 tot 40 dagen nodig om vliegvlug te worden (Beintema et al. 1995). Hier bestaat echter aanzienlijke variatie in. In een studie van Jackson & Jackson (1980) verschilde dit van 32-33 dagen in 1979 tot 49-50 dagen in 1977 welk verschil geweten werd aan verschillende beschikbaarheid van voedsel voor kuikens tussen de jaren. Het gewicht van een Kievitkuiken bij uitkomst hangt af van de grootte van het ei welke afhangt van de conditie van de moeder (Galbraith 1988a). In Nederland weegt een Kievitkuiken bij uitkomst tussen 10 en 23 g (gemiddeld 17.5 g) en bij vliegvlug worden tussen de 115 en 185 g (gemiddeld 159 g; Beintema & Visser 1989a).

Overleving

Beintema (1995) schatte op grond van ringterugmeldingen het uitvliegsucces van Kievitkuikens in 1976-85 op 27%. Bij recent onderzoek met behulp van zenders werd vastgesteld, dat 4-23% van de kuikens de vliegvlugge leeftijd bereikte, wat weinig is in vergelijking met eerdere studies in binnen- en buitenland (7-50%, Teunissen et al. 2005, Schekkerman et al. MS). De verliezen waren het grootst in de eerste 10 levensdagen, maar ook daarna treedt nog aanzienlijke sterfte op, tot enige tijd nadat de kuikens vliegvlug zijn geworden. Schekkerman et al. (MS) suggereren dat de geringe recente kuikenoverleving een gevolg kan zijn van een toegenomen predatiedruk, bovenop de effecten van een doorzettende intensivering van de landbouw. De auteurs stelden ook vast, dat de gemiddelde conditie (groeisnelheid) van de kuikens in 2003-2005 niet slechter was dan 20 jaar geleden (indexwaarde 1,06 ten opzichte van 20 jaar geleden een waarde van 1).

Voedselecologie

Prooisoorten en –grootte

Kievitkuikens zijn bijzonder opportunistisch wat betreft voedselkeuze. In Nederlandse graslanden vormen bodembewonende prooidieren zoals loopkevers (Carabidae) en bovengronds aanwezige regenwormen (Lumbricidae), de hoofdmoot van het voedsel (Beintema et al. 1991). In andere landen maakten ook mestkevers (Scarabaeidae) en emelten (larven van langpootmuggen Tipulidae, Galbraith 1989), watervlooien (Cladocera), vlokreeftjes (Amphipoda) en borstelwormen (Polychaeta, Johansson & Blomqvist 1996) en larven van slankpootvliegen (Dolichopodidae) en dansmuggen (Chironomididae, Ausden et al. 2003) een aanzienlijk deel uit van de prooidierresten in de uitwerpselen van Kievitkuikens. De gemiddelde berekende prooigroottes opgenomen door Kievitkuikens in Nederlandse graslanden loopt op van ca. 2 mg kort na uitkomst tot 10-15 mg drooggewicht bij uitvliegen (corresponderend met lichaamslengtes van ca. 12 mm per insect; Schekkerman 1997). De totale energie-uitgaven van een Kievitkuiken tot

(10)

vliegvlug worden bedragen ongeveer 7.9 MJ (Schekkerman 1997). Uitgaande van een kuikenperiode van 35 dagen en een energie-inhoud van ca. 23 kJ.g-1 drooggewicht voor

arthropoden betekent dit dat een Kievitkuiken een kleine 10 g drooggewicht per dag nodig heeft oftewel 800-5000 prooidieren per dag afhankelijk van de leeftijd.

Kievitkuikens besteden gemiddeld 94% van hun tijd aan foerageren (Gruber 2006). Afhankelijk van de leeftijd is slechts 10-30% van de dagelijkse energie-inkomsten beschikbaar voor groei (Schekkerman 1997, Schekkerman & Visser 2001).

Samenvattend:

Relatief grote prooidieren voorkomend aan of vlak onder het bodemoppervlak. Wat is geschikt kuikenfoerageerhabitat?

Kievitkuikens komen bij voorkeur voor in korte vegetaties (1-5 cm) op vochtige grond. Bijzonder natte en bijzonder droge stukken worden vermeden (Gruber 2006).

In veel studies, ongeacht of de nesten lagen op akkers of graslanden, trokken de ou-dervogels kort na het uitkomen van de eieren, met de kuikens naar beweide percelen (bijv. Galbraith 1988b, Blomqvist & Johansson 1995, Redfern 1982). Dit lijkt vooral gestuurd te worden door de kortere vegetatie op begraasde percelen in vergelijking met nog niet gemaaide percelen en gewassen op akkers (zie ook Schekkerman 1997). Ten eerste werden vooral die weides uitgekozen die een korte vegetatie hadden. Ten tweede, bleven kuikens in een jaar waarin gewasgroei zeer laat was door slechte

weersomstandigheden op de akkers waarop hun nest lag en was hun mortaliteit hier niet hoger dan op beweide percelen (Galbraith 1988b). Devereux et al. (2004) vonden dat de foerageersnelheid van Kievitkuikens afnam met toenemende hoogte van de

graslandvegetatie terwijl de voedselbeschikbaarheid niet verschilde tussen lange en korte vegetaties. In beweide, natte kustgraslanden in Oost-Engeland hadden Kievit-kuikens voorkeur om te foerageren in percelen met veel greppels, bij voorkeur in het slik langs de greppelkanten (Eglington et al. 2007). Een vergelijking tussen foeragerende kuikens in greppels en slootkanten liet zien dat de drogere greppels een hogere

vegetatiestructuur en lagere voedselbeschikbaarheid hadden dan slootkanten en dat de foerageersnelheid hier lager was (McKeefer 2003, in Devereux et al. 2004). In Nederland foerageren Kievitskuikens bij voorkeur op beweid grasland en zwarte grond (maïsland) (Nijland, in voorbereiding) en op vochtige, kale plekken, korte graslandvegetaties, in greppels en graag met een lange vegetatie in de rug (zoals ongemaaide slootkanten) om bij onraad dekking in te zoeken (Schekkerman 1997). De vochtigheid van de bodem is zeer belangrijk. De bereikbaarheid van bodembewonende prooidieren neemt sterk af met het uitdrogen van het oppervlak van percelen omdat ze het droge deel van de bodem mijden (Schekkerman 1997). Daarmee wordt een belangrijk deel van het voedselspectrum van (oudere) Kievitskuikens onbereikbaar (zie ook Galbraith 1988b).

Samenvattend:

Korte vegetaties, kale plekken en greppels op vochtige bodems, (randen van) ondiepe wateren.

Afstand tussen nest en foerageerhabitat kuikens

De afstand die kuikens afleggen van nestplaats naar foerageergebied varieert enorm per studie. De maximale foerageerafstanden die werden vastgesteld in de verschillende studies bedroegen 1.5 km (Galbraith 1988b), 924 m (Johansson & Blomqvist 1995), 340 m (Blomqvist & Johansson 1995) en 180 m (Redfern 1982). In alle studies was de gemiddelde afstand echter veel kleiner. De afstand die afgelegd moet worden om geschikte

foerageerhabitat te bereiken is negatief gerelateerd aan kuikenoverleving (Galbraith 1988b, Blomqvist & Johansson 1995). Het lijkt erop dat Kieviten alleen op stap gaan als na het uitkomen van de eieren de nestplaats ongeschikt blijkt te zijn als foerageerhabitat bijvoorbeeld door gewasgroei. Gruber (2006) vond bijvoorbeeld dat Kievitfamilies in Noord-Duitse kustgraslanden zich nauwelijks verplaatsten zodat de voedselterritoria van Kievitfami lies gemiddeld slechts 1380 m2 groot waren (n = 40, maximum grootte 5472 m2)

(11)

ver-plaatsen naar kuikenfoerageergebied blijven de voedselterritoria klein, bijv. gemiddeld 0.8 ha in Zuid-Zweden (n = 29, range 0.1-2.7 ha) zeker als bedacht wordt dat een gemiddeld Nederlands grasland perceel in een goed weidevogelgebied ongeveer 2 ha (20 000 m2) groot is (Kleijn et al. 2001).

Samenvattend:

Afstand tussen nest en foerageerhabitat varieert tussen 0 en 1500 m maar is meestal zeer klein. Dispersie van nest naar foerageerplaats kan kuikenmortaliteit verhogen. Het voedselterritorium is in het algemeen klein.

Factoren die groei en overleving bepalen Kwaliteit van de ouders

De overlevingskans van een kuiken is positief gerelateerd aan het gewicht van het Kievitkuiken bij uitkomst (Galbraith 1988a, Blomqvist et al. 1997). Gewicht bij uitkomst hangt weer af van de grootte van het ei welke afhangt van de conditie van de moeder (Galbraith 1988a). Dit effect lijkt echter vooral bepaald te worden door de kwaliteit van de ouders. Indien legsels met grote eieren werden geplaatst bij Kievit paren die kleine legsels hadden geproduceerd was de overlevingskans van kuikens uit grote eieren niet groter dan die uit kleine eieren (Blomqvist et al. 1997). Hegyi & Sasvári (1998) vonden dat Kievitmannetjes die aan het eind van de kuikenperiode nog kuikens verzorgden, aan het begin van de broedperiode zwaarder waren geweest dan mannetjes zonder kuikens.

Samenvattend:

Kuikenoverleving is positief gerelateerd aan de kwaliteit van de ouders (o.a. tot uit-drukking komend in hun conditie).

Uitkomstdatum, weer, agrarisch beheer en voedselaanbod

Veel studies vinden een verschil in groei en overleving tussen vroege en late kuikens. Uitkomstdatum heeft uiteraard geen direct effect op Kievitkuikens maar bepaalt in sterke mate met welke weersomstandigheden een kuiken geconfronteerd wordt, hoeveel voedsel beschikbaar is en, op boerenland, door welke agrarische werkzaamheden het bedreigd wordt.

Bij koud en nat weer moeten kuikens langer bebroed worden (Beintema & Visser 1989b, Schekkerman et al. 2003). Bebroeden is bij Kievitkuikens nodig in de eerste 20 dagen, waarna in de praktijk geen bebroeding meer waargenomen wordt (Beintema 1992). Langdurige koudeperioden kunnen leiden tot sterfte en de kans op dergelijke perioden neemt af met het voortschrijden van het broedseizoen (Beintema & Visser 1989b). Dit speelt nadrukkelijk bij Kievitkuikens, omdat deze het vroegst van alle weidevogelkuikens uit het ei komen (vanaf begin april) en omdat ze zich traag ontwikkelen en relatief veel en lang bebroed moeten worden. Zo bekeken zouden late kuikens sneller moeten groeien (hoeven minder vaak bebroed te worden en houden meer tijd over voor foerageren) en een grotere overlevingskans moeten hebben. Jackson & Jackson (1975) vonden ook een tragere groei bij vroege kuikens vergeleken met late kuikens. Beintema (1995) vond in droge voorjaren ook een toenemende overleving, maar in natte voorjaren (wanneer de overleving als geheel hoger was) niet. Echter, andere studies vinden het omgekeerde (Galbraith 1988b, Bil & Schuurs 1999). Beintema et al. (1991) vonden dat jonge Kievitkuikens (tot 4 dagen oud) in de loop van het voorjaar sneller gingen groeien, maar oudere kuikens daarentegen steeds langzamer. Teunissen et al. (2005) vonden geen significant verband tussen overlevingskans en uitkomstdatum. Dit duidt erop dat de effecten van uitkomstdatum mede afhankelijk zijn van de eigenschappen van het studiegebied en -jaar.

Veranderingen in de beschikbaarheid van de voornaamste prooidieren gedurende het kuikenseizoen spelen vermoedelijk een cruciale rol. Baines (1990) vond, dat in de periode voor 1 mei het dieet van Kievitkuikens gedomineerd werd door Diptera-larven, kevers (Coleoptera, zowel adulten als larven) en vooral ook regenwormen terwijl na 1 mei het

(12)

dieet vooral uit volwassen kevers bestond. Kuikens die foerageren op grote prooidieren zoals regenwormen en emelten, kunnen effi ciënter aan de benodigde energie komen dan kuikens die afhankelijk zijn van kleinere prooidieren (Beintema et al. 1991). Galbraith (1988b) verklaarde de tragere groei, slechtere conditie en kleinere kans om vliegvlug te worden van de late kuikens in zijn studiegebied vooral met de verminderde

beschikbaarheid van grote prooidieren later in het seizoen, doordat regenwormen met het droger worden van de bodem naar diepere bodemlagen zakken en emelten

transformeren tot adulten (Galbraith 1988b). Kuikens met een slechtere conditie hebben over het algemeen een grotere sterftekans door uitputting (Schekkerman et al. MS).

Samenvattend:

Voedselbeschikbaarheid speelt een cruciale rol in de groei en overle ving. Vroeg in het kuikenseizoen kunnen slechte weersomstandigheden, waarvoor de vroege en langzaam groeiende Kievitkuikens relatief kwetsbaar zijn, voedselopname beperken. Later in het seizoen kan uitdroging van het bodemoppervlak voedselopname

beperken.

Predatiegevoeligheid

Predatie is de belangrijkste directe doodsoorzaak van Kievitkuikens (Schekkerman et al. MS). Kievitkuikens worden gegrepen door een breed scala aan predatoren. Van de predatie werd 80% veroorzaakt door vogels en 20% door zoogdieren. Bij de vogels was blauwe reiger verantwoordelijk voor het grootste aandeel van de sterfgevallen. Het grote aandeel van vogels lijkt samen te hangen met de voorkeur van Kievitkuikens om te foerageren op korte vegetaties waar ze goed zichtbaar zijn voor dagactieve gevleugelde predatoren. De meeste zoogdieren onder de predatoren zijn ’s nachts actief en

dagactieve soorten zoals hermelijn prefereren zelf lange vegetaties die bescherming bieden tegen hun eigen predatoren en ‘mobbende’ weidevogels (Schekkerman et al. MS). Schekkerman et al. (MS) vonden geen verband tussen de conditie van de kuikens en de kans om gepredeerd te worden, maar deze kans was wel kleiner op beweide percelen dan op andere typen grasland.

Samenvattend:

Predatie, met name door vogels, is de belangrijkste directe verliesoorzaak en lijkt slechts in beperkte mate te worden beïnvloed door habitatvoorkeur of conditie. Knelpunten met beheer

Zoals eerder genoemd hebben Kievitkuikens een sterke voorkeur voor korte vegetaties als foerageerhabitat. Uit oogpunt van beschikbare hoeveelheid foerageerhabitat is het maaien of beweiden van zwaar bemeste graslanden daarom zeker niet nadelig voor de Kievit, omdat de vegetatie op ongemaaide percelen al snel te lang wordt. Wel belangrijk lijkt de vochtigheidsgraad van graslandpercelen te zijn. Het aantal potentieel bereikbare prooidieren voor oudere Kievitkuikens neemt af met afnemende vochtigheid van de bodem (Schekkerman 1997, McKeefer 2003, in Devereux et al. 2004). Beintema (1995) vond dan ook dat Kievitkuikens in betere conditie waren en beter overleefden in natte dan in droge voorjaren. In Nederlandse graslanden is, door de toegenomen drainage en ontwatering als gevolg van landbouwkundige intensivering, de uitdroging van de bovenste bodemlaag in de kuikenperiode mogelijk een belangrijk probleem geworden aangezien na maaien het bodemoppervlak extra snel uitdroogt. Greppels en laagten die tot laat in het voorjaar vochtig blijven komen ook steeds minder voor.

Net als bij Gruttokuikens is de overleving van Kievitkuikens de laatste jaren gering in vergelijking met onderzoeksgegevens van enkele decennia geleden. Bij Gruttokuikens is aangetoond, dat primair de voortgaande landbouwintensivering, maar ook toegenomen predatiedruk daarbij een rol speelt (Schekkerman et al. MS). Bij Kieviten zou dit laatste effect relatief nog belangrijker kunnen zijn, maar onderzoeksgegevens ontbreken met name over de effecten van ontwatering op kuikenoverleving.

(13)

Kieviten vertonen een sterke voorkeur voor broeden op maïsland temidden van grasland (Oosterveld 2000). Er zijn aanwijzingen dat Kievitkuikens sneuvelen bij het toepassen van mechanische onkruidbestrijding in de maïs. Dit gebeurt vooral begin mei, wanneer de meeste Kievitkuikens aanwezig zijn. Tegenwoordig wordt mechanische

onkruidbestrijding in de reguliere maïsteelt maar beperkt toegepast, dus het aantal gesneuvelde Kievitkuikens zal ook beperkt zijn. Dit kan anders liggen bij de biologische teelt van maïs, waarin mechanische bestrijding de enig beschikbare methode is.

Onderzoek aan kuikensterfte bij mechanische bestrijding ontbreekt, maar Kragten & De Snoo (2006) hebben laten zien dat Kieviten op biologische bedrijven hierdoor in sommige jaren wel hogere nestverliezen lijden.

2.2

Grutto (Limosa limosa)

Kuikenkenmerken

Kuikens van de Grutto zijn nestvlieders en moeten vanaf het moment dat ze uit het ei kruipen zelf hun eten bij elkaar zoeken. De tijd waarin kuikens in het veld kunnen voorkomen loopt van half april tot half juli. Kuikens hebben 30 tot 35 dagen nodig om vliegvlug te worden (Beintema et al. 1995). In Nederland weegt een Gruttokuiken bij uitkomst tussen 19 en 38 g (gemiddeld 28.6 g) en bij vliegvlug worden tussen de 140 en 250 g (gemiddeld 192.0 g; Beintema & Visser 1989a)

Overleving

Beintema (1995) schatte op grond van ringterugmeldingen het uitvliegsucces van Gruttokuikens in 1976-85 op 50%.De grootste sterfte treedt bij Gruttokuikens op

gedurende de eerste 5 levensdagen (Schekkerman et al. 2005). Daarna is de sterfte stabiel met ca. 13% per dag tot de vliegvlugge leeftijd, waarna die verder afneemt.

Gepubliceerde schattingen voor de overleving van Gruttokuikens (in uiteenlopende gebieden) zijn in de afgelopen 20 jaar afgenomen van 17-42% tot 0-24%(Schekkerman et

al. MS). Schekkerman et al (MS) vonden dat de conditie van Gruttokuikens in de periode 2003-2005 ten opzichte van 20 jaar geleden lijkt te zijn verminderd (index waarde 0,89 ten opzichte van 20 jaar geleden een waarde van 1). Schekkerman et al. (MS) suggereren, dat de verslechterde kuikenoverleving een gevolg is van een doorzettende intensivering van de landbouw, nog verergerd door een toegenomen predatiedruk. Dit strookt met de bevinding van Oosterveld et al. (2007), dat de kuikenoverleving bij agrarisch

mozaïekbeheer negatief gecorreleerd was met predatie (zij het in de nestfase. Wellicht waren in de onderzochte gebieden in de nest- en de kuikenfase dezelfde soorten predatoren verantwoordelijk).

De kuikenoverleving is positief gecorreleerd met het percentage 'kuikenland' in een gebied (Schekkerman & Müskens 2000, Schekkerman et al. MS, Teunissen et al. 2007, kuikenland is in deze studies gedefinieerd als oppervlakte ongemaaid grasland, hergroeid grasland en percelen met vluchtstroken en stalvoedering met de respectieve-lijke wegingsfactoren 1, 0,75, 0,5 en 0,5).

Voedselecologie

Prooisoorten en –grootte

Kuikens foerageren op arthropoden die zich ophouden in de vegetatie waarbij vooral Tweevleugeligen (Diptera) en snuitkevers (Curculionidae) van belang zijn (Beintema et al. 1991, Belting & Belting 1999). Regenwormen worden ook in kleine aantallen gegeten (Beintema et al. 2001) echter Schekkerman (1997) en Struwe-Juhl (1995a) namen nooit gericht foerageren op regenwormen waar vóór het vliegvlug worden van Grutto kuikens. Belting & Belting (1999) namen wel waar dat Grutto kuikens al kort voor vliegvlug worden de bodem sondeerden op zoek naar regenwormen. De gemiddelde berekende prooigroottes opgenomen door Gruttokuikens in Nederlandse graslanden loopt op van ca. 1 mg kort na uitkomen tot 3-4 mg drooggewicht bij uitvliegen (corresponderend met lichaamslengtes van ca. 4-8 mm per insect; Schekkerman & Boele, in druk). De kuikens gaan na 7-10 dagen ogenschijnlijk selectiever foerageren op grote prooien. De

(14)

in het grasland in exploiteerbare dichtheden aanwezig zijn (Schekkerman & Boele, in druk).

Een studie uit Noord Duitsland liet zien dat de foerageersnelheden aanzienlijk verschilden tussen verschillende perceeltypen (Belting & Belting 1999). Schekkerman (1997) komt tot 2000 prooidieren per dag voor 1 dag oude kuikens tot gemiddeld ruim 9000 prooidieren per dag voor kuikens van een week en ouder. De totale energie uit-gaven van een Gruttokuiken tot vliegvlug worden bedragen ongeveer 8.4 MJ (Schek-kerman 1997). Uitgaande van een kuikenperiode van 25 dagen en een energie-inhoud van ca. 23 kJ.g-1 drooggewicht voor arthropoden betekent dit dat een Gruttokuiken een

kleine 15 g drooggewicht per dag nodig heeft. Gruttokuikens besteden 70-90% van de daglichtperiode aan foerageren en, afhankelijk van de leeftijd, is slechts 10-30% van de dagelijkse energie-inkomsten beschikbaar voor groei (Schekkerman 1997, Schekkerman & Visser 2001).

Samenvattend:

Relatief kleine prooidieren (Diptera, Coleoptera) voorkomend op en in de vegetatie. Wat is geschikt kuikenfoerageerhabitat?

In Nederland hebben Gruttokuikens een sterke voorkeur voor percelen met een vegetatiehoogte tussen 15-30 cm (Schekkerman et al. 1998, 2005, Schekkerman & Beintema 2007). Dit betreft in ieder geval ongemaaide percelen. In een aantal studies werd ook een voorkeur vastgesteld voor gemaaide of beweide percelen met een

hergroeide vegetatie hoger dan 15-20 cm (Schekkerman et al. 1998, Teunissen et al. 2007, Oosterveld MS) en percelen met vluchtstroken (Schekkerman et al. 1998), maar in

Schekkerman et al. (2005) werden deze types juist gemeden. Stalvoedering wordt soms gemeden (Schekkerman et al. 2005, Teunissen et al. 2007), soms naar rato van het voorkomen gebruikt (Oosterveld MS). Alle overige typen grasland (beweid, met gemaaid gras en met kort gras) en bouwland werden stelselmatig gemeden door Gruttogezinnen. Ook Buker & Groen (1989) vonden een sterke voorkeur van Grutto gezinnen voor

percelen met een graslengte tussen 20 en 30 cm. Ongemaaid, kruidenrijk grasland wordt geprefereerd boven ongemaaid grasland zonder kruiden (Kruk et al. 1997, Oosterveld MS). Onbemeste graslandranden (3 meter breed, aan weerszijden van een sloot) lijken ook aantrekkelijk (Sikkema & van Lierop 2007). Het late voorjaar van 2006 leerde de les, dat voor voldoende kuikenoverleving bij agrarisch mozaïekbeheer gedurende de tweede helft van mei een voldoende oppervlakte grasland met een open structuur nodig is (Oosterveld et al. 2007, Nijland 2007, van Paassen 2007).

Studies uit het buitenland, vooral uitgevoerd in meer natuurlijke gebieden met een grotere variatie aan habitattypen, geven een iets ander beeld. In Polen werden kuikens door hun ouders naar deels geïnundeerde gebieden dichtbij de rivier gevoerd (Dyrcz et al. 1981). In een Duits beekdal waar het waterpeil gedeeltelijk opgezet was in het kader van natuurherstel vond Struwe-Juhl (1995a) een sterke voorkeur van Gruttogezinnen met kuikens jonger dan 2 weken voor zeer natte, ’s winters langdurig overstroomde kleine zeggengemeenschappen boven extensief en intensief gebruikte hooilanden en

weilanden. In de kuikenperiode hebben de kleine zeggengemeenschappen een relatief lage en ijle vegetatie zijn rijk aan arthropoden. Gezinnen met kuikens ouder dan twee weken vertoonden een lichte voorkeur voor beweide percelen. In een ander Duits wetland waar eveneens het waterpeil gedeeltelijk was opgezet namen Belting & Belting (1999) waar dat Gruttogezinnen vooral de zeer natte en vochtige delen van het gebied opzochten (dominantie rietgras en mannagras) waar hoge dichtheden Diptera

voorkwamen.

Samenvattend:

Voorkeur voor middellang tot lange vegetaties (15-30 cm) op vochtige tot natte bodems. Bouwland, beweid grasland, pas gemaaid en kort gras (<15 cm) worden gemeden.

(15)

Afstand tussen nest en foerageerhabitat kuikens

Gruttogezinnen zijn zeer mobiel, leggen grote afstanden af tijdens het foerageren (tot wel 12 km per dag) en verhuizen vaak tussen percelen ook zonder dat er duidelijke veranderingen in het beheer zijn opgetreden (Buker & Winkelman 1987, Belting & Belting 1991, Schekkerman 1997, Schekkerman et al. 1998). Gruttogezinnen kunnen zich dan ook over grote afstanden verplaatsen. De grootst waargenomen afstand ten opzichte van het nest waarop in Nederland een Gruttogezin is waargenomen bedraagt 2100 m (Buker & Winkelman 1987). Dyrcz et al. (1981) beschrijven een Poolse populatie Grutto’s die samen met andere weidevogelsoorten koloniaal broeden in een open graslandgebied. Zo’n vier dagen na uitkomst van de eieren worden de jongen over een afstand van 4-5 km geleid naar de eerder genoemde deels ondergelopen graslanden grenzend aan de rivier.

Dergelijke verplaatsingen zijn in Nederland ook bekend van historische broedplaatsen op heidevelden en duinen naar nabijgelegen beekdalen en poldergebieden. Ondanks de indrukwekkende loopvaardigheden van Gruttokuikens verblijft het grootste deel van de Gruttokuikens gedurende de gehele kuikenperiode in de directe omgeving van de nestplaats (ca. 50% binnen een straal van 250 m, Schekkerman et al. 1998). De indruk bestaat dat een afname in het oppervlak geschikt foerageerhabitat voor Gruttokuikens (percelen met lang gras) leidt tot een toename van de verplaatsingsafstand maar dit is tot nog toe niet met meetgegevens aangetoond. Er zijn tot dusver ook geen aanwijzingen gevonden dat een meer dan gemiddelde verplaatsing zou leiden tot verhoogde kuikensterfte, zoals dat wel het geval is bij de Kievit (Blomqvist & Johansson 1995).

Samenvattend:

Afstand tussen nest en foerageerhabitat varieert tussen 0 en 5 km maar is meestal minder dan 400 m. Er zijn tot nog toe geen negatieve gevolgen van dispersie tussen nest naar foerageerplaats op kuikenoverleving vastgesteld.

Factoren die groei en overleving bepalen Kwaliteit van de ouders

Hegyi & Sasvári (1998) vonden dat Grutto mannetjes die aan het eind van de kuikenperiode nog kuikens verzorgden, bij aanvang van de broedperiode zwaarder waren geweest dan mannetjes zonder kuikens.

Samenvattend:

Kuikenoverleving lijkt positief gerelateerd te zijn aan de conditie van de ouders. Uitkomstdatum, weer, agrarisch beheer, bescherming en voedselaanbod

Zoals bij alle nestvliedende weidevogelkuikens, moeten Gruttokuikens bij koud en nat weer langer bebroed worden (Beintema & Visser 1989b, Schekkerman & Boele, in druk). Gruttokuikens komen gemiddeld later uit het ei dan Kievitkuikens en zijn voor wat betreft thermoregulatie onafhankelijk van hun ouders in slechts 10 dagen, de helft van de periode die Kievitkuikens daarvoor nodig hebben (Beintema 1992). Anderzijds hebben Gruttokuikens een actievere levensstijl en een meer weergevoelig dieet (Schekkerman & Boele in druk) van op de vegetatie verblijvende insecten dan Kieviten. Langdurige koudeperioden kunnen dan ook leiden tot sterfte.

De interacties tussen uitkomstdatum, weer, voedselaanbod, agrarisch beheer en groei en overleving zijn ook bij de Grutto redelijk goed onderzocht, vooral in Nederland. Ook bij Gruttokuikens lijken de effecten van uitkomstdatum, weer en agrarisch beheer voor een belangrijk deel te lopen via indirecte effecten op voedselaanbod. De meeste studies tonen aan dat de talrijkheid van de belangrijkste prooidieren van Gruttokuikens, vegetatiebewonende insecten, afneemt in de tweede helft van het kuikenseizoen (Struwe-Juhl 1995a, Belting & Belting 1999, Schekkerman & Beintema 2007, maar zie Kleijn et al. 2007). Daarnaast neemt de grootte van de voor de kuikens beschikbare prooidieren over het algemeen af naarmate het kuikenseizoen vordert (Schekkerman 1997, Belting & Belting 1999, Kleijn et al. 2007) terwijl Gruttokuikens met toenemende

(16)

leeftijd juist grotere prooidieren tot zich moeten nemen om hun conditie op peil te houden (Schekkerman & Boele in druk). Late kuikens worden dus geconfronteerd met slechtere voedselomstandigheden dan vroege kuikens. Deze ontwikkeling van het

voedselaanbod op perceelniveau wordt nog versterkt doordat in de loop van het voorjaar steeds meer percelen gemaaid worden, en gemaaide percelen duidelijk minder insecten bevatten dan nog niet gemaaide (Schekkerman & Beintema 2007). Waarschijnlijk mede daarom gaan Gruttokuikens in de loop van het voorjaar langzamer groeien (Beintema et al. 1991). Desondanks vonden Buker & Winkelman (1987) geen significante verschillen in overleving tussen vroege en late kuikens, en vonden ook Schekkerman & Müskens (2000) geen afnemende overlevingskans van Gruttokuikens in de loop van het voorjaar.

Schekkerman et al. (2005) daarentegen vonden dat de sterftekans toenam met het broedseizoen. Aan het eind van het kuikenseizoen (20 juni) was deze 2.6 maal zo hoog als aan het begin (30 april). Ook Roodbergen & Klok (MS) vonden een afname van de overlevingskansen met de geboortedatum in twee gebieden in drie onderzoeksjaren. Beintema (1995) nam een dergelijke afname ook waar, vooral in natte voorjaren. Net als bij de Kievit duidt dit erop, dat de effecten van uitkomstdatum mede afhankelijk zijn van de eigenschappen van het studiegebied en -jaar.

De beschikbaarheid van kwalitatief hoogwaardig voedsel bepaalt of kuikens in een positieve of negatieve spiraal terechtkomen (Schekkerman proefschrift). Kuikens die onvoldoende voedsel tot zich kunnen nemen hebben een slechte conditie, kuikens met een slechte conditie moeten vaker bebroed worden, vaker bebroeden betekent minder tijd voor eten, minder eten resulteert in een slechtere conditie. Schekkerman et al. (MS) vonden dat Gruttokuikens met een goede conditie een kleinere sterftekans hadden dan kuikens met een slechte conditie. Het effect van conditie op de sterftekans kwam vooral tot stand door een (mogelijk) verhoogde kans op vermissing en door een verhoogde kans op predatie door zoogdieren.

Samenvattend:

De directe en indirecte effecten van agrarisch beheer spelen een doorslaggevende rol in de groei en overleving. Directe kuikenmortaliteit door agrarische

werkzaamheden is relatief hoog door het samenvallen van uitkomstpiek en

maaipiek. Indirect leidt agrarisch activiteiten tot een (sterke) vermindering van het oppervlak en de kwaliteit van de foerageerhabitat en een (deels door de

verslechterde conditie veroorzaakte) verhoogde kans op predatie Predatiegevoeligheid

Predatie is de belangrijkste directe doodsoorzaak van Gruttokuikens (Schekkerman et al. MS). De kans op vogelpredatie vertoonde een significante relatie met de datum, maar was het hoogst in het midden van het seizoen, rond eind mei, en nam daarna weer sterk af. De auteurs speculeren dat dit komt doordat eind mei de hoeveelheid hoog gras met dekking in de onderzoeksgebieden minimaal zou kunnen zijn (er is al veel gemaaid maar nog weinig hergroei), dat predatoren het vooral de moeite waard vinden zich op

weidevogelkuikens te concentreren in de periode dat die het meeste aanwezig zijn, of dat ze zich vooral laten leiden door de voedselbehoefte van hun eigen jongen.

Zoals hierboven vermeld zijn effecten van predatie deels afhankelijk van de conditie van Gruttokuikens. Kuikens in slechte conditie hebben een grotere kans ten prooi te vallen aan zoogdieren (vnl. hermelijn) dan kuikens in goede conditie (Schekkerman et al. MS). Verder is de predatiekans van Gruttokuikens afhankelijk van het beheer. Kuikenpredatie was significant hoger op percelen met kort, gemaaid gras dat in ongemaaide percelen (Schekkerman et al. MS).

Het effect van predatie is echter niet in zijn geheel terug te voeren op een interactie met conditie en beheer, maar speelt ook een zelfstandige rol. De dichtheid aan predatoren in weidevogelgebieden is aanzienlijk toegenomen de afgelopen decennia. Teunissen & Willems (2004) konden aantonen dat predatie verliezen van Grutto legsels sterk zijn toegenomen tussen eind jaren tachtig en eind jaren negentig. Schekkerman et al. (MS) concluderen, dat toegenomen predatiedruk een rol speelt in de recente lage overleving van Gruttokuikens, naast landbouwkundige intensivering.

(17)

Samenvattend:

Predatie is de belangrijkste directe doodsoorzaak van kuikens. Kuikens in goede conditie hebben een lagere kans op predatie terwijl deze hoger is op percelen met kort gras.

Knelpunten met beheer

Omdat Gruttokuikens een voorkeur hebben voor percelen met lang gras zijn ze veel gevoeliger voor de timing van agrarische activiteiten dan Kievitkuikens. Door de toe-genomen ontwatering en drainage van percelen is het tijdstip van de eerste werkzaam-heden op graslanden sterk naar voren geschoven waardoor de uitkomst van het meren-deel van de Gruttolegsels plaatsvindt tijdens de maaipiek van de graslandpercelen. (Teunissen 2000, Schekkerman & Beintema 2007). Schekkerman et al. (MS) vonden, dat maaien de primaire doodsoorzaak is van minstens 7% van alle omgekomen

Gruttokuikens, maar vermeldden dat dit een onderschatting is. Kruk et al. (1997) vonden, dat op 65% van de percelen die gemaaid werden Grutto paren met kuikens aanwezig waren. Sterftekans was afhankelijk van de ouderdom van de kuikens: 38-95% van de pas uitgekomen kuikens (0 dagen oud) overleefde de maaiwerkzaamheden niet tegen 5-45% van de kuikens van 1 dag en ouder. De combinatie van uitkomsttijdstip en voorkeur voor percelen met lang (maairijp) gras maakt dat Gruttokuikens meer dan die van andere soorten weidevogels hebben te leiden onder de gevolgen van agrarische activiteiten. Verder is de mate van predatie op Gruttokuikens afhankelijk van het beheer. Kuiken-predatie was significant hoger op percelen met kort gras dan op ongemaaid grasland (Schekkerman et al. MS). Kruk et al. (1997) vermelden dat maaiactiviteiten de kans op predatie verhogen maar onderbouwen dat niet met data. Een vervroeging van de agrarische werkzaamheden kan dus indirect leiden tot toenemende predatie omdat kuikens vaker geconfronteerd worden met agrarische activiteiten en vegetatietypen, die geassocieerd zijn met een verhoogde kans op predatie.

Teunissen & Willems (2004) onderzochten het effect van actieve beschermingsmaat-regelen op de overleving van Gruttopullen. Ze vonden een positief effect van het op-hangen van ritselende plastic zakken op het verjagen van gezinnen uit te maaien per-celen 24 uur van tevoren. Driekwart van de gezinnen was eruit. Ook stelden ze een effect vast van actief opzoeken van de kuikens tijdens maaiwerkzaamheden door de boer. Daardoor overleeft 88% (68% zonder bescherming) van de kuikens (eigenlijk families, want het onderzoek had alleen betrekking op alarmerende ouders. Er zijn geen

afzonderlijke kuikens gevolgd). Ze vonden geen effect van aangepast maaien (van binnen naar buiten, één kant op maaien of met intervallen maaien) ten opzichte van gangbaar maaien (van buiten naar binnen).

Kuikenland

Minstens zo belangrijk zijn de effecten van agrarische activiteiten op de voedselbe-schikbaarheid voor Gruttokuikens. Door de vervroeging van het groeiseizoen is er in de kuikenperiode van de Grutto nog slechts een klein oppervlak beschikbaar met

on-gemaaid grasland, het geprefereerde kuikenfoerageerhabitat. Een groot aandeel van het grasland vertegenwoordigt momenteel zelfs in ongemaaide staat vermoedelijk

suboptimaal foerageerhabitat, omdat het voedselaanbod relatief laag is, de meeste prooidieren klein zijn en de dichtheid van de vegetatie zorgt voor een slechte toegankelijkheid (Kleijn et al. 2007).

Zoals hierboven vermeld is er een positief verband tussen kuikenoverleving en de op-pervlakte kuikenland. Schekkerman et al. (1998) stelden als vuistregel voor, dat voor kuikenoverleving een oppervlakte kuikenland nodig is van 0,7-haa per broedpaar in een gebied. Schekkerman et al. (2005) trekken de conclusie, dat deze oppervlakte anno 2000 niet voldoende is en groter moet. Op basis van deze resultaten wordt momenteel in de projecten voor mozaïekbeheer een norm van 1,4 ha kuikenland per Gruttobroedpaar gehanteerd (Van Paassen 2007), maar benadrukt moet worden dat dit deels is ingegeven door overwegingen m.b.t. de vermoede haalbaarheid en niet met onderzoek is

onderbouwd dat met deze norm een voldoende hoog reproductiesucces wordt gewaarborgd. De 1,4 ha bestaat voor 1 ha uit uitgesteld maaien, vluchtstroken en

(18)

extensief weiden, en voor 0,4 ha uit hergroei en plasdras. Daarbij krijgen graslandtypen een verschillende weegfactor, afhankelijk van hun kwaliteit als geschikt opgroeihabitat voor Gruttokuikens Op basis van voortschrijdend inzicht doen Oosterveld et al. (2007) het volgende voorstel voor de graslandtypen die tot kuikenland gerekend moeten worden en met welke weegfactor:

1. 1, 8, 15, 22 juni-land, met weegfactor 1, tenzij de vegetatie te zwaar wordt en gaat legeren. De weegfactor 1 geldt voor 1 juni-beheer uiteraard alleen tot 1 juni; daarna is die 0. Idem voor de overige data;

2. vluchtstroken met weegfactor 1. Hiervan is de functie aangetoond (Schekkerman & Müskens 2000), alhoewel het gebruik door Gruttokuikens in de praktijk wisselt (Schekkerman et al. 2005, Oosterveld MS). Er is geen verhoogd predatierisico gebleken (Schekkerman et al. 2005, MS);

3. hergroei (> 18 cm) met weegfactor 0,5. Hergroei speelt een belangrijke rol als opgroeihabitat, maar de weegfactor is lager dan 1 vanwege indicaties voor een verminderd voedselaanbod (Kleijn et al. 2007, Schekkerman & Beintema 2007); 4. stalvoeren met weegfactor 0,25. Het gebruik door Gruttokuikens is wisselend

(Schekkerman et al. 2005, Oosterveld MS) en een afnemende oppervlakte van het perceel heeft voldoende graslengte;

5. extensief weiden met weegfactor 0,5. Hier is de weegfactor lager vanwege wisselend gebruik door Gruttokuikens (Oosterveld MS).

Samenvattend:

Het belangrijkste knelpunt is te kort schietende kuikenoverleving door vroeg en grootschalig maaien. Het effect is direct (maaislachtoffers) en indirect (te kort aan goed foerageerhabitat en verhoogde kans op predatie).

(19)

2.3

Tureluur (Tringa totanus)

Kuikenkenmerken

Kuikens van de Tureluur zijn nestvlieders en moeten vanaf het moment dat ze uit het ei kruipen zelf hun eten bij elkaar zoeken. De tijd waarin kuikens in het veld kunnen voorkomen loopt van eind april tot eind juli (Buker & Reyrink, 1989). Kuikens hebben zo’n 25 dagen nodig om vliegvlug te worden. In Engeland vonden Thompson et al. (1990) dat kuikengewicht positief gecorreleerd was met het volume van het ei en negatief gecorreleerd met de uitkomstdatum. Dit laatste werd vooral verklaard doordat jongere vrouwtjes later in het seizoen begonnen aan de eileg en gemiddeld kleinere eieren produceerden. In Nederland weegt een kuiken bij uitkomst tussen 10 en 24 g (gemiddeld 15.6 g) en bij vliegvlug worden tussen de 70 en 99 g (gemiddeld 87.4 g; Beintema & Visser 1989a).

Overleving

Den Boer (1995) meldt, dat gemiddeld 25-30% van de Tureluurkuikens vliegvlug wordt, maar de herkomst van deze schatting is onbekend. In goede Tureluurgebieden is een kuikenoverleving van 40-50% mogelijk (Fabritius 1975, Stiefel & Scheufler 1984). Beintema (1995) berekende op basis van terugmeldingen van in 1976-85 geringde kuikens zelfs een uitvliegkans van 80% (95% betr. int. 64-100%). Recente gegevens uit Nederlandse graslanden zijn niet beschikbaar.

Voedselecologie

Prooisoorten en –grootte

Het dieet van Tureluurkuikens is in grote lijnen vergelijkbaar met dat van

Gruttokuikens. In Nederlandse graslanden vond Beintema et al. (1991) resten van muggen (Nematocera), dansmuggen (Chironomidae), wapen- en hogere vliegen (Brachycera & Cyclorrhapha) en kevers (Coleoptera) het meest frequent terug in de uitwerpselen van Tureluurkuikens. Het grootste deel van de prooidieren is

vegetatiebewonend. Green (1986) noemt aquatische invertebraten als een belangrijke voedselbron.

Samenvattend:

Relatief kleine prooidieren voorkomend in de vegetatie, in slootkanten en ondiepe wateren.

Wat is geschikt kuikenfoerageerhabitat?

In Engeland vond Green (1986) dat Tureluur families die in natte graslanden broeden binnen een paar dagen de randen van poelen opzochten, wat in het studie gebied duidelijk de geprefereerde foerageerhabitat was. Ook Beintema et al. (1995) vermelden dat in Nederlandse graslanden de slootkant een relatief belangrijke foerageerhabitat is voor Tureluur kuikens, en Schekkerman (1997) nam waar dat gezinnen zich bij 86% van de gevallen in slootkanten bevonden. Sikkema & van Lierop (2007) vonden een sterke voorkeur van Tureluurgezinnen voor onbemeste

graslandranden van 3 m breed aan weerszijden van sloten (dus inclusief de slootkant). En ook plasdras-percelen lijken aantrekkelijk (Sikkema & van Lierop 2007). Tenslotte vonden Milsom et al. (2002) in Engelse kustgraslanden een duidelijke voorkeur van Tureluurfamilies voor sloten. Drieënzestig procent van de Tureluurgezinnen

foerageerde hierin, tegen 21% in oude slenken en 16% in korte vegetaties. Brandsma (1993), Vloedgraven et al. (1986) en Nijland (in voorbereiding) melden voorkeur voor beweid en lang gras (vooral ongemaaid, maar ook als hergroei en in vluchtstroken). Volgens Nijland (in voorbereiding) worden hergroei, vluchtstroken en

(20)

Samenvattend:

Voorkeur voor graslanden met (middel-)lange vegetatie, beweid grasland en een groot oppervlak aan geleidelijke overgangen van land naar water.

Afstand tussen nest en foerageerhabitat kuikens

Walker & Chandler (1985, in Schekkerman 1997) vonden op de Hebriden dagelijkse verplaatsingen tussen 10 en 120 m. Gezinnen ouder dan een week waren tussen de 120 en 350 m verwijderd van de plek waar ze het eerst werden aangetroffen. Green (1986) rapporteert verplaatsing van Tureluurfamilies van ongeveer 300 m in de eerste drie dagen na uitkomst. Hale (1980, in Beintema et al. 1995) vermeld een verplaatsing over 2 km van een Tureluurgezin met 1 dag oude kuikens. Verhulst et al. (2007) daarentegen vonden dat de activiteitsgebieden van Tureluurfamilies in een

natuurgebied op Wieringen gemiddeld slechts 0.56 ha groot waren (n = 11) en over het algemeen de nestplaats omvatten.

Samenvattend:

Kuikens kunnen zich in korte tijd over zeer grote afstanden (2 km) verplaatsen, maar als noodzaak ontbreekt, verplaatsen ze zich nauwelijks.

Factoren die groei en overleving bepalen Kwaliteit van de ouders

Geen gegevens.

Uitkomstdatum, weer, agrarisch beheer en voedselaanbod

Bebroeden is nodig in de eerste 10 dagen, daarna wordt nauwelijks bebroeding meer waargenomen (Beintema 1992). Bij koud en nat weer moeten kuikens langer bebroed worden (Beintema & Visser 1989b) waardoor de voedselopname in het geding komt. Vergeleken met andere weide-steltlopers zijn Tureluurkuikens echter tamelijk gehard, zeker ten opzichte van hun geringe grootte (Beintema & Visser 1989, Visser & Ricklefs 1993, Schekkerman et al. 2003), iets wat wellicht samenhangt met het relatief

noordelijke verspreidingsgebied van de soort. Langdurige koudeperioden kunnen leiden tot sterfte. Beintema et al. (1991) namen waar dat de groeisnelheid van Tureluurkuikens in de loop van het voorjaar afneemt. Ottvall (2005) vond overigens geen verband tussen kuikenoverleving en uitkomstdatum in een Zweedse populatie.

Predatiegevoeligheid

Geen gegevens.

Knelpunten met beheer

Omdat Tureluurkuikens, zij het minder dan Gruttokuikens, ook voorkeur vertonen voor lang gras, hebben die ook te lijden van vroeg en grootschalig maaien. Beweid grasland en waterkanten (sloten) lijken zeker zo belangrijk. Hier lopen de kuikens aanzienlijk minder gevaar om te sneuvelen door landbouwwerkzaamheden zoals maaien. Hierdoor zijn ze ook wat minder gevoelig dan Grutto’s voor afnemende insec-tenaanbod en toenemende vegetatiedichtheid op intensief bemeste percelen, zo lang er tenminste langs de (verlaagde) slootkant een rand minder hoogproductieve

vegetatie overblijft.

2.4

Scholekster (Haematopus ostralegus)

Aan de op de waddeneilanden broedende Scholeksters is veel onderzoek gedaan. Deze populaties voeden zich echter met schelpdieren op droogvallende slikplaten en verschillen qua sociale interacties en voedselecologie sterk van de binnenlandse popu-laties (zie Heppleston 1972). Het is twijfelachtig in hoeverre resultaten gevonden in het intergetijdengebied vertaalbaar zijn naar het binnenland.

(21)

Kuikenkenmerken

Kuikens van de Scholeksters zijn nestvlieders maar blijven na uitkomst vaak nog een of meerdere dagen op het nest (Beintema et al. 1995). De eerste Scholeksterkuikens komen vanaf half mei uit het ei, de laatste begin juli (Buker & Reyrink, 1989). Kuikens komen dus in het veld tussen half mei en begin augustus. Na maximaal drie dagen verlaten de jongen het nest maar gedurende het grootste deel van de kuikenperiode, en zelfs nog daarna, blijven ze gevoed worden door de oudervogels. Na drie weken doen Scholeksterkuikens de eerste pogingen zelf hun voedsel op te sporen (Beintema et al. 1995). Data aan binnenlandse vogels ontbreken. Kuikens van Scholeksters op Schiermonnikoog wegen echter ca. 31 g bij uitkomst en 250-320 g bij vliegvlug worden (Kersten & Brenninkmeijer 1995, Heg & van der Velde 2001). Deze kuikens hebben gemiddeld zo’n 34 dagen nodig om vliegvlug te worden, maar er is een enor-me spreiding (22-53 dagen). In hoeverre deze gegevens representatief zijn voor bin-nenlandse Scholeksters is onbekend, maar gezien de goede en gemakkelijk toeganke-lijke voedselbeschikbaarheid zullen de gewichten vermoedelijk in de boven-range en de periode tot vliegvlug worden in de onder-range liggen.

Overleving

Beintema (1995) schatte op grond van ringterugmeldingen het uitvliegsucces van Scholeksterkuikens in Nederlandse graslanden in 1976-85 op 33%, met een afnemende trend in de loop van het broedseizoen.

Voedselecologie

Prooisoorten en –grootte

In Nederland bestonden de prooidieren gevonden in de uitwerpselen van

Scholeksterkuikens vooral uit regenwormen (Lumbricidae), emelten (Tupilidae larvae) en kevers (Coleoptera, voornamelijk loopkevers Carabidae; Beintema et al. 1991). Dit komt overeen met de bevindingen van Heppleston (1972) die vond dat in Schotse binnenlandse graslanden 57% van het volume aan prooidieren bestond uit regenwormen, 41% uit emelten en slechts 2 procent uit andere arthropoden. Volwassen vogels foerageren ca. 20 uur per dag (Heppleston 1972).

Samenvattend:

Regenwormen en emelten.

Wat is geschikt kuikenfoerageerhabitat?

Heppleston (1972) beschrijft dat Scholeksters in binnenlandse graslanden deels aan elkaar grenzende voedselterritoria en nestterritoria hadden. Dit lijkt niet (meer) het geval te zijn in Nederland. Beintema et al. (1995) stellen vast dat Scholeksters uitsluitend voedsel van elders halen als het nestterritorium niet voldoende oplevert. Mogelijk is het een kwestie van definitie. Heppleston (1972) vermeld voorts dat de plek waar het kuikenvoedsel gehaald werd nooit verder dan 50 m verwijderd was van de nestplaats en vaak werden de kuikens gevoerd op 15m van de nestplek. De nesten van Scholeksters werden bij voorkeur op akkers gelegd maar na uitkomst van de eieren werden de kuikens naar het gedeelte van het territorium gebracht dat uit grasland bestaat. Indien binnen het territorium geen grasland voorhanden is werden de kuikens naar een ruig deel van de akker met slechte gewasgroei geleid

(Heppleston 1972). Nijland (in voorbereiding) vond bij Scholekstergezinnen in Fryslan een voorkeur voor ongemaaid grasland (alleen in mei), voor beweiding, zwarte grond (inclusief maïsland) en in juni voor gemaaid land.

Samenvattend:

Akkers en graslanden met korte vegetaties en kale grond, en hoge dichtheden regenwormen en emelten.

(22)

Foto 3: In juni prefereren Scholeksterkuikens gemaaid land (foto A&W) Afstand tussen nest en foerageerhabitat kuikens

Behalve de waarneming van Heppleston (1972) dat Scholeksterkuikens vaak op slechts 15 m afstand van de nestplaats werden gevoerd door de oudervogels, ontbreken concrete waarnemingen aan verplaatsingen van Scholekstergezinnen. De opmerking van Beintema et al. (1995) dat bijgebrek aan voedsel ouders het voedsel van grotere afstand gaan halen suggereert echter ook dat kuikens zich waarschijnlijk niet over grote afstanden verplaatsen voor vliegvlug worden.

Samenvattend:

Kuikens blijven vermoedelijk meestal tot vliegvlug worden in de directe

omgeving van de nestplaats. Harde data die dit onderbouwen ontbreken echter. Factoren die groei en overleving bepalen

Kwaliteit van de ouders

Geen gegevens.

Uitkomstdatum, weer, agrarisch beheer en voedselaanbod

Deze aspecten zijn niet bekeken bij de in het binnenland broedende Scholeksters. Een belangrijk kenmerk van Scholekster kuikens is dat ze gedurende vrijwel de gehele kuikenperiode gevoerd worden door hun ouders. Ze zijn daarom vermoedelijk minder gevoelig voor perioden met koud weer omdat tijdens perioden van bebroeding er altijd nog een tweede ouder is die naar voedsel kan blijven zoeken. Omdat de oudervogels naast emelten ook veel regenwormen voeren aan de jongen valt te ver-wachten dat natte perioden misschien gunstig zijn voor kuikengroei en overleving omdat ze de voedselbeschikbaarheid verhogen (in natte bodems zitten regenwormen hoger in het bodemprofiel en is de bodem makkelijker te sonderen). Nader onderzoek moet uitwijzen of deze vermoedens stroken met de werkelijkheid.

(23)

Predatiegevoeligheid

Geen gegevens.

Knelpunten met beheer

De voorkeur van Scholeksters om te broeden op percelen met korte vegetaties of ak-kers, gecombineerd met de eerdergenoemde lage mobiliteit van kuikens, maakt dat kuikens vermoedelijk relatief weinig worden blootgesteld aan agrarische werkzaam-heden, maar ook zij kunnen negatieve gevolgen ondervinden van vroeg maaien (Hul-scher & Verhulst 2003). Ook zijn er aanwijzingen, dat bij mechanische onkruidbestrij-ding in maïs jongen kunnen sneuvelen (Oosterveld 2000). Maar omdat mechanische onkruidbestrijding tegenwoordig in de reguliere landbouw beperkt wordt toegepast en vooral plaatsvindt in de eerste helft van mei, is de verwachting, dat Kievitkuikens hier meer last van zullen hebben dan Scholeksterkuikens. Resultaten van onderzoek zijn op dit punt echter niet voorhanden.

2.5

Watersnip (Gallinago gallinago)

Kuikenkenmerken

Kuikens van Watersnippen zijn nestvlieders maar worden gevoerd door de ouders, waarbij de vader en de moeder zich vaak apart over 1 of 2 jongen ontfermen (Green 1986, Beintema et al. 1995). De uitkomst van legsels van de Watersnip loopt van begin mei tot eind juni (Buker & Reyrink 1989) zodat kuikens in het veld kunnen voorkomen van begin mei tot half juli. Ook Green (1988) nam kuikens van Watersnip in Engelse natte graslanden waar tussen half mei en half juli. De resultaten van Green et al. (1985) suggereren dat een Watersnip kuiken vliegvlug is rond de 20e dag na uitkomst.

In Engeland weegt een Watersnipkuiken bij uitkomst gemiddeld 11.3 g (standaardfout 0.07 g) en bij vliegvlug worden ca. 80 g (Green 1985)

Overleving

Beintema et al. (1995) melden een kuikenoverleving van 50%.

Voedselecologie

Prooisoorten en –grootte

Prooiresten in uitwerpselen van Watersnipkuikens bestonden vooral uit regenwormen (Green 1986).

Wat is geschikt kuikenfoerageerhabitat?

In graslanden met voldoende dekking waar waarnemingen aan gezinnen alleen mogelijk waren door de volwassen vogels op te laten vliegen met behulp van een touw dat over de vegetatie werd getrokken (Green 1986). Nabijheid van water was niet bepalend, tenzij de graslandpercelen te droog werden en het voor de ouders moeilijker wordt de bodem te sonderen. Dan is sprake van een sterkere concentratie van gezinnen rond oppervlaktewateren. Brandsma (1997) trof Watersnipkuikens vooral aan in afgeweid land en in percelen met lang gras en een open structuur. Ook extensieve beweiding lijkt gunstig te zijn (Brandsma 1988).

Afstand tussen nest en foerageerhabitat kuikens

Gemiddelde verplaatsingsafstand ten opzichte van het nest van 10 dagen oude kuikens was 174 m (Green (1986) .

Factoren die groei en overleving bepalen Ervaring en conditie ouders

Geen gegevens.

Uitkomstdatum, weer, agrarisch beheer en voedselaanbod

(24)

Predatiegevoeligheid

Geen gegevens.

Knelpunten met beheer

Knelpunten met beheer doen zich bij de Watersnip niet zo zeer voor in de

kuikenperiode als wel veel eerder in de broedcyclus, bij de vestiging van adulte vo-gels. Green (1988) toonde aan dat Watersnippen geen broedpogingen meer onderna-men wanneer de indringingsweerstand van de bodem, belangrijk bij het foerageren naar regenwormen en andere bodenfauna, afnam tot 5-6 kg. Deze waarden worden in de goed ontwaterde Nederlandse graslanden doorgaans al vroeg in het voorjaar over-schreden. Wanneer door peilverlaging de bereikbaarheid van regenwormen voor de oudervogels afneemt, wordt ook de voedselvoorziening van de kuikens negatief beïn-vloed. Vroeg maaien en afwezigheid van beweid grasland lijkt ongunstig. Overigens laat het natte grasland, dat het voorkeurshabitat voor broeden is, maaien eerder dan in juli doorgaans niet toe.

2.6

Kemphaan (Philomachus pugnax)

Kuikenkenmerken

De tijd waarin Kemphaan kuikens in het veld kunnen voorkomen loopt van half mei tot eind juli (Beintema et al. 1995).

Overleving

Geen gegevens.

Voedselecologie

Prooisoorten en –grootte

De Kemphaan heeft misschien nog wel het meest diverse dieet van alle in de Nederlandse graslanden voorkomende steltlopers (Beintema et al. 1991). Het aantal verschillende taxa aan prooidieren dat kuikens in Nederlandse graslanden tot zich namen was slechts 1 lager dan dat voor de Kievit. De frequenties waarmee de verschillende prooidieren gevonden werden, waren echter gelijkmatiger verdeeld over de taxa. De meest frequente taxa (aanwezig in meer dan 88% van de

onderzochte monsters) waren kevers (Coleoptera), wapen- en hogere vliegen (Brachy-cera & Cyclorrhapha) en bijen, wespen en mieren (Hymenoptera). Steekproefomvang van deze studie was met slechts 24 faeces-monsters echter klein. Er werd geen duide-lijke voorkeur gevonden voor bodem- of vegetatiebewonende prooidieren.

Samenvattend:

Ongewervelden in de vegetatie, en op en in de bodem. Wat is geschikt kuikenfoerageerhabitat?

Van der Geld & Leguijt (1996) geven een kwalitatieve beschrijving van de

broedbiotoop na ervaringen in o.a. het Wormer- en Jisperveld. Volgens de auteurs prefereert de Kemphaan drassige graslandpercelen met een hoge grondwaterstand dat weinig bemest wordt en waar de gewasgroei zeer laat op gang komt.

Kemphennen met jongen zouden zich bij voorkeur ophouden in graslanden met korte vegetaties (Cramp & Simmons 1983).

Afstand tussen nest en foerageerhabitat kuikens

Geen gegevens.

Factoren die groei en overleving bepalen Kwaliteit van de ouders

(25)

Uitkomstdatum, weer, agrarisch beheer en voedselaanbod

Geen gegevens.

Predatiegevoeligheid

Geen gegevens.

Knelpunten met beheer

De brede voedselkeuze en het geprefereerd foerageerhabitat (korte vegetaties) suggereren, dat de grootste knelpunten met beheer zich niet voordoen in de

kuikenfase, maar bij de broedhabitatkeuze van de volwassen vogels. Het moerassige grasland, waar ze graag broeden, is alleen nog in reservaten te vinden. Door te extensief beheer zijn daar mogelijk in de kuikenfase te weinig korte (beweide of gemaaide) vegetaties aanwezig.

2.7

Slobeend (Anas clypeata)

Kuikenkenmerken

De jongen van de Slobeend zijn nestvlieders. Al enkele uren na het uitkomen verlaten ze het nest en zoeken, onder begeleiding van de ouders, water op, waar ze op eigen kracht voedsel zoeken (Beintema et al. 1995, Cramp & Simmons 1977). Uitkomst van de legsels valt tussen eind april en half juli (Buker & Reyrink 1989). De kuikens zijn na zes tot zeven weken vliegvlug (Beintema et al. 1995, Cramp & Simmons 1977). Kuikens kunnen dus in de sloten aanwezig zijn tussen eind april en eind augustus.

Overleving

Blums et al. (1996) melden een (lokale) overleving van 12% van Slobeendenkuikens in een moerasgebied in Letland (emigratie maakte volgens de auteurs slechts een klein deel uit van de lokale verliezen). De grootste sterfte treedt op gedurende de eerste 5-10 dagen na uitkomen uit het ei.

Voedselecologie

Prooisoorten en –grootte

Het voedsel van Slobeendkuikens in grote open watergebieden in Rusland en Canada bestaat vooral uit in het water zwevende kreeftachtigen, waaronder watervlooien

Daphnia (Cramp & Simmons 1977). Over het voedsel van Slobeendkuikens in

Neder-landse graslandgebieden is niets bekend.

Samenvattend:

Vermoedelijk vooral in het water zwevende waterdieren van klein formaat, maar van de Nederlandse situatie zijn geen gegevens bekend

Wat is geschikt kuikenfoerageerhabitat?

Slobeenden (en vermoedelijk ook gezinnen met kuikens) prefereren in graslandgebie-den open wateren en sloten met een weelderige oeverbegroeiing (Teixeira 1979).

Afstand tussen nest en foerageerhabitat kuikens

(26)

Foto 4: Slobeend vrouwtje met kuikens zoekt het water op (Benny Klazenga) Factoren die groei en overleving bepalen

Ervaring en conditie ouders

Geen gegevens.

Uitkomstdatum, weer, agrarisch beheer en voedselaanbod

Geen gegevens.

Predatiegevoeligheid

Geen gegevens.

Knelpunten met beheer

Omdat Slobeendgezinnen direct na het uitkomen het water opzoeken, lijkt de invloed van het graslandbeheer op de overleving van de kuikens zeer beperkt te zijn. Mogelijk dat schonen van sloten in juli (zomerschouw) door het verwijderen van oeverbegroei-ing een negatief effect heeft op de overlevoeverbegroei-ingsmogelijkheden van de kuikens. Maar omdat zomerschouw beperkt is tot hoofdwatergangen, is dat effect vermoedelijk ge-ring.Sloten worden doorgaans geschoond in de periode september-oktober. Dan zijn de kuikens al vliegvlug en uit de weidegebieden verdwenen. Indirect is er wel een ef-fect van het slootschoningsregime. Een intensief regime, waardoor een

oevervegetatie nauwelijks tot ontwikkeling komt en waarin slootkanten steil worden gehouden, levert weinig dekking en geen vegetatiebewonende fauna en is ongunstig voor de overleving van eendenkuikens. Intensieve bemesting van grasland kan via uitspoeling leiden tot eutrofiëring van polderwateren, met negatieve gevolgen voor de onderwatermacrofauna, maar gedetailleerd onderzoek hiernaar is ons niet bekend.

2.8

Zomertaling (Anas querquedula)

Kuikenkenmerken

De jongen van de Zomertaling zijn nestvlieders. Al enkele uren na het uitkomen ver-laten ze het nest en zoeken, onder begeleiding van de moeder, water op, waar ze op eigen kracht voedsel zoeken (Beintema et al. 1995, Cramp & Simmons 1977). De

(27)

kui-kens zijn na 35-40 dagen vliegvlug (Beintema et al. 1995, Cramp & Simmons 1977). Zomertalinggezinnen leven zeer verborgen (Teixeira 1979).

Overleving

Geen gegevens.

Voedselecologie

Prooisoorten en –grootte

Het voedsel van Zomertalingkuikens bleek in een Russisch moerasgebied voor 90% dierlijk te zijn (Cramp & Simmons 1977). Over het voedsel van Zomertalingkuikens in Nederlandse graslandgebieden is niets bekend.

Samenvattend:

Geen gegevens van Nederlandse graslandgebieden. Wat is geschikt kuikenfoerageerhabitat?

Gezinnen met kuikens lijken zich bij voorkeur op te houden in (dichte) watervegeta-ties (Cramp & Simmons 1977).

Afstand tussen nest en foerageerhabitat kuikens

Geen gegevens

(28)

Factoren die groei en overleving bepalen Ervaring en conditie ouders

Geen gegevens.

Uitkomstdatum, weer, agrarisch beheer en voedselaanbod

Zomertalingnesten komen uit vanaf eind mei (SOVON Vogelonderzoek Nederland 2002).

Voor het overige

Geen gegevens.

Predatiegevoeligheid

Geen gegevens.

Knelpunten met beheer

Omdat Zomertalinggezinnen direct na het uitkomen het water opzoeken, lijkt er wei-nig invloed van het graslandbeheer op de overleving te zijn. Mogelijk dat schonen van sloten in juli (zomerschouw) door het verwijderen van oeverbegroeiing een negatief effect heeft op de overlevingsmogelijkheden van de kuikens. Maar omdat zomer-schouw beperkt is tot hoofdwatergangen, is dat effect vermoedelijk gering.Sloten worden doorgaans geschoond in de periode september-oktober. Dan zijn de kuikens al vliegvlug en uit de weidegebieden verdwenen. Indirect is er wel een effect van het slootschoningsregime. Een intensief regime, waardoor een oevervegetatie nauwelijks tot ontwikkeling komt en waarin slootkanten steil worden gehouden, levert weinig dekking en geen vegetatiebewonende fauna en is ongunstig voor de overleving van eendenkuikens. Intensieve bemesting van grasland kan via uitspoeling leiden tot eu-trofiëring van polderwateren, met negatieve gevolgen voor de

onderwatermacrofauna, maar gedetailleerd onderzoek hiernaar is ons niet bekend.

2.9

Kuifeend (Aythya fuligula)

Kuikenkenmerken

De jongen van de Kuifeend zijn nestvlieders. Al enkele uren na het uitkomen verlaten ze het nest en zoeken, onder begeleiding van de moeder, water op, waar ze op eigen kracht voedsel zoeken (Beintema et al. 1995, Cramp & Simmons 1977). Kuikens zijn er vanaf begin juni tot eind juli (Teixeira 1979) en zijn na 45-50 dagen (tot twee

maanden) vliegvlug (Beintema et al. 1995, Cramp & Simmons 1977). Ze zijn al vroeg zelfstandig en worden niet zelden al voor vliegvlug worden door de moeder verlaten.

Overleving

Van de Kuifeendenkuikens in een moerasgebied in Letland kwam over 30 jaar

gemiddeld slechts 3 % na het eerste jaar terug (Blums et al. 1996). Volgens de auteurs is de belangrijkste oorzaak sterfte en slechts voor een beperkt deel emigratie uit het gebied. De grootste sterfte treedt op gedurende de eerste 5-10 dagen na uitkomen uit het ei. Kuifeendenkuikens vestigen zich meer dan Slobeendenkuikens buiten het gebied van geboorte (Blums et al. 1996).

Voedselecologie

Prooisoorten en –grootte

Nederlandse jonge Kuifeendjes voeden zich met waterdieren, zoals muggenlarven

Chironomidae, watervlooien Daphnia en kleine schelpdieren (Teixeira 1979). Jonge

Kuifeendjes in Rusland en Finland voeden zich vooral met weekdieren en muggenlar-ven Chironomidae en ook zaden van fonteinkruiden (Cramp & Simmons 1977). Ook waterslakken worden als belangrijke voedselbron genoemd (Lees & Street 1973, Giles 1989).

(29)

Samenvattend:

Geen gegevens van Nederlandse graslandgebieden. Wat is geschikt kuikenfoerageerhabitat?

Gezinnen met kuikens lijken zich bij voorkeur op te houden in (dichte) watervegeta-ties (Cramp & Simmons 1977).

Afstand tussen nest en foerageerhabitat kuikens

Geen gegevens

Factoren die groei en overleving bepalen Ervaring en conditie ouders

Geen gegevens.

Uitkomstdatum, weer, agrarisch beheer en voedselaanbod

De overleving van kuikens merengebieden in IJsland en Engeland wordt vooral be-paald door de hoeveelheid aanwezige dansmuggen Chironomidae, Simuliidae aan het wateroppervlak en waterslakken (Giles 1994, Gardarsson & Einarsson 2004). Het aan-bod van insecten blijkt de kuikenoverleving meer te bepalen dan de weersomstan-digheden (i.e. er bleken geen aanwijzingen voor direct aan weersomstanweersomstan-digheden ge-relateerde sterfte).

Voor het overige

Geen gegevens.

Predatiegevoeligheid

Geen gegevens.

Knelpunten met beheer

Omdat Kuifeendgezinnen direct na het uitkomen het water opzoeken, lijkt er weinig invloed van het graslandbeheer op de overleving te zijn. Mogelijk dat schonen van sloten in juli (zomerschouw) door het verwijderen van oeverbegroeiing een negatief effect heeft op de overlevingsmogelijkheden van de kuikens. Maar omdat zomer-schouw beperkt is tot hoofdwatergangen, is dat effect vermoedelijk gering.Sloten worden doorgaans geschoond in de periode september-oktober. Dan zijn de kuikens al vliegvlug en uit de weidegebieden verdwenen. Indirect is er wel een effect van het slootschoningsregime. Een intensief regime, waardoor een oevervegetatie nauwelijks tot ontwikkeling komt en waarin slootkanten steil worden gehouden, levert weinig dekking en geen vegetatiebewonende fauna en is ongunstig voor de overleving van eendenkuikens. Intensieve bemesting van grasland kan via uitspoeling leiden tot eu-trofiëring van polderwateren, met negatieve gevolgen voor de onderwatermacrofau-na, maar gedetailleerd onderzoek hiernaar is ons niet bekend.

2.10 Veldleeuwerik (Alauda arvensis)

Kuikenkenmerken

De jongen van de Veldleeuwerik zijn semi-nestvlieders. De nestjongen blijven de eer-ste 8-10 dagen in het nest, maar verlaten het dan en verspreiden zich in de vegetatie in de directe omgeving (Teixeira 1979, Cramp 1988, Ottens et al 2003). Vervolgens zijn ze na een dag of tien vliegvlug (dus in totaal na 18-20 dagen), waarna ze geheel voor zichzelf zorgen. Na 25-30 dagen valt het gezinsverband uit elkaar (Cramp 1988). Ge-durende de eerste vijf dagen worden jongen bebroed door de ouders. Omdat

Veldleeuweriken vroeg met broeden beginnen en tot drie legsels kunnen produceren, kunnen kuikens vanaf half april tot in juli in het veld aanwezig zijn (Beintema et al. 1995, Ottens et al. 2003, Teunissen et al. 2007). Het vrouwtje begint soms al met het bouwen van een tweede nest, terwijl ze de jongen van het eerste legsel nog voert (Cramp 1988).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Diane-Lee Pretorius has received permission from ________________________________________ to conduct a focus group for the research study entitled, Guidelines to design

De aanvragen voor metingen zijn afkomstig van de regionale directies van het Toezicht op het Welzijn op het Werk, van de eigen afdeling, van andere overheidsdiensten of van de

Onze sleutelkluisjes zijn bedoeld voor patiënten in verzorging bij het Wit-Gele Kruis van Antwerpen die moeilijk of niet in staat zijn om de deur te openen voor de

In een totale oorlog als de Tweede Wereldoorlog was het van belang dat het thuisfront verenigd bleef (zie Goebbels ’ toespraak ‘Wolt Ihr den totalen Krieg?’ van begin 1943) en

Zowel bij deze techniek als bij de VNUS/LASER worden de zijtakken door middel van een sneetje van twee millimeter verwijderd en nadien met strips dichtgekleefd (dit zijn de

de Kiekens ventilator type SBE 8824 in de uitvoering met extra instroomtrechter en leidschoepen geschikt voor het koelen van aardappelen en het ventileren van hooi volgens

Voor zover er wel werd geadviseerd door de ouders, werden de ambachtelijke beroepen het meest aangeraden (31%)« Het landarbeidersberoep werd veel min- der vaak aangeraden (11%).

The expected results are to optimize production in geothermal reservoirs by obtaining information about the influence of environment-friendly chelating agents on