• No results found

Schoolbetrokkenheid bij autochtone en Turks-Nederlandse scholieren in samenhang met ouderbetrokkenheid, ouderlijke monitoring en zelfbeeld

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Schoolbetrokkenheid bij autochtone en Turks-Nederlandse scholieren in samenhang met ouderbetrokkenheid, ouderlijke monitoring en zelfbeeld"

Copied!
40
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Schoolbetrokkenheid bij autochtone en

Turks-Nederlandse scholieren in samenhang met

ouderbetrokkenheid, ouderlijke monitoring en

zelfbeeld

Salima Azouagha, 1052276 Universiteit Leiden

November 2014

Masterthesis Drop out Afdeling Orthopedagogiek Eerste lezer: Prof. dr. P. H. Vedder Tweede lezer: Dhr. dr. M. van Geel

(2)

ABSTRACT

There is considerable research evidence of an existing relationship between school

engagement and school dropout. Several factors have been found to be related to the school engagement of children. The current study assessed the relationship between school

engagement and ethnicity, parental monitoring, parental involvement and self-esteem. The research sample consisted of 105 Turkish students (57% female) and 172 native Dutch students (41% female). The School Engagement Scale was used to test student’s school engagement. The results show that Turkish students have a higher school engagement. No relationship was found between parental monitoring and school engagement. Furthermore parental involvement was found to be a moderator in the relationship between self-esteem en school engagement for the Dutch students. These findings suggest that parental factors are positively related to school engagement and that this relationship may differ between cultural groups. For follow-up research it is important to determine other factors that may be related to school engagement (e.g. peers, school culture, quality of teachers) to create a better understanding of school engagement and thus of the way school dropout can be prevented. Keywords: school engagement, ethnicity, parental involvement, parental monitoring, self-esteem, Turkish students, Dutch students, school dropout.

(3)

Schooluitval is een serieus probleem dat zowel de samenleving als het individu beïnvloedt en sociaal economische consequenties heeft (Theunissen, Griensven, Verdonk, Feron, & Bosma, 2012). Politici, onderwijzers en ouders investeren tijd en geld om te voorkomen dat kinderen school vroegtijdig verlaten (Oreopoulos, 2007). Een groot aantal studies heeft aangetoond dat schooluitval een negatief effect heeft op verschillende gebieden (Van der Steeg, Van Elk, & Webbink, 2012). Zo blijkt het een negatief effect te hebben op het inkomen gedurende het leven en de participatie op de arbeidsmarkt (Card, 1999; Van der Steeg, Van Elk, & Webbink, 2012). Daarnaast wordt gesteld dat de rol van onderwijs van belang is bij het creëren van toekomstige werkmogelijkheden en het voorkomen van deelname aan criminele activiteiten (Hjalmarsson & Lochner, 2012).

In Nederland heeft 9.2% van de 18-25 jarigen in 2013 het onderwijs voortijdig verlaten (CBS, 2014). In het schooljaar 2012-2013 verlieten 27.950 jongeren de school zonder een startkwalificatie. De Rijksoverheid wil dit terugdringen tot maximaal 25.000 schoolverlaters per jaar (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2014). Het bevorderen van schoolbetrokkenheid kan leiden tot verbetering in schoolprestaties en het verminderen van probleemgedrag (Khan, Ahmad, Hamdan, & Mustaffa, 2014).De hierboven genoemde bevindingen beschrijven nadrukkelijk de consequenties van schooluitval en het belang van het volgen van onderwijs. Naast het bekijken van de consequenties van

schooluitval is het ook van groot belang dat er onderzoek wordt verricht naar factoren die er toe kunnen leiden dat jongeren school voortijdig verlaten (Theunissen et al., 2012). Het verkrijgen van inzicht in deze factoren kan bijdragen aan het voorkomen van voortijdig schoolverlaten.

In het huidig onderzoek zal de nadruk liggen op het beschrijven van

schoolbetrokkenheid in samenhang met etniciteit, ouderbetrokkenheid, ouderlijke monitoring en zelfbeeld. Hierbij ligt de focus op verborgen drop-out. Deze kan omschreven worden als

(4)

het wel aanwezig zijn op school, maar voortdurend bezig zijn met iets anders dan de leertaak die aangestuurd is door de leerkracht of de leersituatie. Middels deze paper wordt getracht een beschrijving te geven van schoolbetrokkenheid en in welke mate de onderzochte factoren hiermee samenhangen. Hierbij wordt een vergelijking gemaakt tussen autochtone en Turks-Nederlandse middelbare scholieren.

Schoolbetrokkenheid

Om verborgen drop-out te kunnen beschrijven, zal in het huidig onderzoek de schoolbetrokkenheid gemeten worden. Middels de schoolbetrokkenheid wordt getracht in kaart te brengen in welke mate de leerlingen zich verbonden voelen met schoolse activiteiten (Glanville & Wildhagen, 2007). Actieve schoolbetrokkenheid is van belang voor de leerling om succes te behalen in het onderwijs en zich te ontwikkelen tot een competente individu in de samenleving (Eccles & Wang, 2012). Uit onderzoek is gebleken dat leerlingen die meer schoolbetrokkenheid tonen, hogere resultaten behalen en een betere psychologische

aanpassing op school vertonen (Li & Lerner, 2011). Daarentegen blijkt het niet betrokken zijn bij school gerelateerd te zijn aan schooluitval (Archambault, Janosz, Fallu, & Pagani, 2009).

Het begrip schoolbetrokkenheid wordt door Fredericks, Blumenfeld en Paris (2004) onderscheiden in drie typen betrokkenheid. Het eerste type is gedragsmatige betrokkenheid. Deze vorm van betrokkenheid kan omschreven worden als het gedrag van de leerling met betrekking tot de psychosociale aanpassing en het presteren op school. Hierbij verwijst het gedrag naar de mate waarin leerlingen hun huiswerktaken maken en deelnemen aan klas gerelateerde activiteiten. Het tweede type betrokkenheid betreft emotionele betrokkenheid en verwijst naar de gevoelens, interesses, percepties en houdingen die de leerling hanteert ten opzichte van school. Het laatste type is cognitieve betrokkenheid. Hierbij gaat het om het psychologisch en cognitief investeren van de leerlingen in het leren en het gebruik van

(5)

zelfregulatie-strategieën.

In het huidige onderzoek zullen de drie typen betrokkenheid worden samengenomen in de variabele schoolbetrokkenheid. Verwacht wordt dat leerlingen die minder

schoolbetrokkenheid tonen, een risico vormen voor het voortijdig schoolverlaten. In een studie is naar voren gekomen dat leerlingen die minder tijd en moeite investeren in huiswerk en minder deelnemen aan schoolse activiteiten vaker schoolse problemen ervaren (Ekstrom, Goertz, Pollack & Rock, 1986). Op basis hiervan kan worden gesteld dat leerlingen die minder schoolbetrokkenheid tonen ook een groter risico lopen om school vroegtijdig te verlaten.

Etniciteit

Culturele diversiteit is uitgegroeid tot een belangrijk thema (Richardson, Op den Buijs, & Van der Zee, 2011). Steeds meer veranderingen zijn zichtbaar in de

bevolkingssamenstelling in Nederland. Het aantal etnische en culturele minderheden neemt toe. Eenentwintig procent van de bevolking in Nederland is van allochtone afkomst

(Sanderse, Verweij, & de Beer,2012), waarvan 55% niet-westerse allochtonen zijn. Door de veranderende bevolkingssamenstelling is er steeds meer behoefte aan onderzoek met

betrekking tot de etnische minderheidsgroepen.

Etniciteit kan een belangrijke rol spelen bij schoolbetrokkenheid. In verschillende onderzoeken is de samenhang van etniciteit met schooluitval onderzocht. Uit deze

onderzoeken komen diverse bevindingen naar voren. In een studie naar vroegtijdig schoolverlaten in Nederland is gebleken dat er een samenhang bestaat tussen herkomst en schoolverlaten, maar dat deze samenhang verdwijnt op het moment dat er rekening gehouden wordt met verschillen in sociale omstandigheden (Traag & Van der Velden, 2008). De onderzoekers stellen hiermee dat de verhoogde kans onder niet-westerse allochtonen om de school voortijdig te verlaten niet zo zeer verklaard wordt door de culturele verschillen, maar

(6)

eerder vanuit het behoren tot een lagere sociale klasse (Traag & Van der Velden, 2008). Daarnaast zijn er studies die een grotere nadruk leggen op de rol van etniciteit. In zijn studie constateert Herweijer (2008) dat allochtone leerlingen een groter risico lopen om school voortijdig te verlaten. Dit geldt met name voor de eerste generatie allochtonen. Zowel in het voortgezet onderwijs als in het middelbaar beroepsonderwijs is het percentage voortijdig schoolverlaters in vergelijking met autochtonen groter onder de etnische minderheden (Herweijer, 2008). Soortgelijke bevindingen zijn geconstateerd in Amerikaanse studies. Een groot aantal onderzoeken tonen aan dat Afrikaans-Amerikaanse leerlingen over het algemeen lagere cijfers krijgen, vaker voortijdig schoolverlaten en minder onderwijs krijgen dan blanke leerlingen (Mickelson, 1990). Ondanks de bevinding dat deze etnische verschillen verklaard kunnen worden door andere variabelen, zoals de sociaal economische status, toont ander onderzoek duidelijk aan dat de etnische verschillen blijven bestaan ook nadat er

gecontroleerd is op samenhang met andere variabelen (Steinberg, Dombusch, & Brown, 1992).

In het huidig onderzoek zal gekeken worden naar het verschil in schoolbetrokkenheid tussen autochtoon Nederlandse scholieren en Turks-Nederlandse scholieren. Op basis van de hierboven beschreven bevindingen wordt verwacht dat er een verschil zal bestaan tussen de mate van schoolbetrokkenheid, waarbij de schoolbetrokkenheid van de Turks-Nederlandse scholieren lager zal zijn in vergelijking met de autochtoon Nederlandse scholieren. Deze hypothese is gebaseerd op de bevindingen die het idee van het vaker voorkomen van voortijdig schoolverlaten onder niet-westerse allochtonen ondersteunen.

Ouderbetrokkenheid en ouderlijke monitoring

De opvoedingsstijl die ouders hanteren is een belangrijke determinant voor

verschillende aspecten van de ontwikkeling en ontplooiing van kinderen (Kordi & Baharudin, 2010). Het begrip opvoedingsstijl is breed en omvat de strategieën die ouders gebruiken bij

(7)

de opvoeding van hun kinderen (Kordi & Baharudin, 2010). In het huidig onderzoek zal gekeken worden naar twee aspecten als onderdeel van de ouderlijke opvoedingsstijl, namelijk ouderbetrokkenheid en ouderlijke monitoring.

Ouderbetrokkenheid. Ouderbetrokkenheid is hedendaags een veel besproken

onderwerp als het gaat om educatie. Ouderbetrokkenheid wordt omschreven als de

handelingen en verwachtingen die ouders hanteren ten aanzien van het schoolsucces van hun kinderen om deze zodoende te bevorderen (Toren, 2013). De betrokkenheid van ouders blijkt effectief te zijn bij het bevorderen van schoolsucces (Simons-Morton & Chen, 2009).

Voorbeelden van ouderlijke betrokkenheid zijn onder andere het bijhouden van huiswerk en het bijwonen van schoolbijeenkomsten. Uit onderzoek blijkt dat Turkse en Marokkaanse jongeren zich minder gesteund voelen door hun ouders dan andere niet-westerse allochtonen (Distelbrink & Pels, 2000; Vedder, Boekaerts en Seegers, 2005). Aangezien dit gegeven gerelateerd is aan de betrokkenheid van ouders, kan er verwacht worden dat de Turks-Nederlandse scholieren minder ouderbetrokkenheid zullen ervaren in vergelijking met de autochtone scholieren.

Ouderlijke monitoring. Ouderlijke monitoring is een ander soort concept en heeft

betrekking op het controleren en houden van toezicht op het kind (Kerr & Stattin, 2000). In een studie van Patock-Peckham en Morgan-Lopez (2006) is naar voren gekomen dat

adolescenten die aangaven meer huisregels te hebben of in een hogere mate gecontroleerd te worden door ouders, minder probleemgedragingen lieten zien. Verwacht wordt een verschil te vinden tussen Turks-Nederlandse en autochtoon Nederlandse scholieren met betrekking tot de ouderlijke monitoring. Dit gegeven komt voort uit het idee dat de westerse opvoeding en de niet-westerse opvoeding van elkaar verschillen. De Turkse cultuur kan gekenmerkt worden als een collectivistische cultuur, terwijl de Nederlandse cultuur beschreven wordt als een individualistische cultuur. Individualistische culturen worden gekenmerkt door

(8)

onafhankelijkheid en zelfredzaamheid (Eldering, 2011). Doordat onafhankelijkheid en

zelfstandigheid worden aangemoedigd, is de kans groter dat ouders minder gericht zijn op het controleren van het gedrag van het kind. Dit in tegenstelling tot de collectivistische culturen. Zij zijn meer gericht op relatiegeoriënteerde doelen waarin verbondenheid met familie en het in acht nemen van verplichtingen en gehoorzaamheid belangrijke aspecten zijn (Tamis-LeMonda, et al., 2008; Dornbusch, Ritter, Leiderman, Roberts, & Fraleigh, 1987). Dit zou kunnen betekenen dat er een sterkere controlerende relatie bestaat tussen de gezinsleden onderling. Verschillende bevindingen ondersteunen het idee dat etnische minderheden vaker ouderlijke controle ten opzichte van het kind hanteren (Kagitcibasi, 2005). Een studie van Chao en Tseng (2002) toont aan dat in collectivistische culturen, zoals Aziatische gezinnen, vaker sprake is van een grotere ouderlijke monitoring en er minder aanmoediging is tot autonomie en persoonlijke keuze. Op basis van de bovenstaande beschrijvingen, wordt verwacht dat Turks-Nederlandse scholieren meer ouderlijke monitoring zullen ervaren in vergelijking met autochtone scholieren.

Ouderbetrokkenheid en ouderlijke monitoring in relatie tot schoolbetrokkenheid Door het hanteren en versterken van ouderlijke monitoring en ouderbetrokkenheid kunnen ouders het gedrag van jongeren blijven beïnvloeden (Simons-Morton & Chen, 2009). Zoals eerder is beschreven, wordt in het huidig onderzoek verwacht dat de

ouderbetrokkenheid lager en de ouderlijke monitoring hoger zal zijn bij de Turks-Nederlandse scholieren. Daarnaast zal er ook gekeken worden naar het verband tussen ouderbetrokkenheid en ouderlijke monitoring met betrekking tot schoolbetrokkenheid. Tal van studies tonen aan dat ouderlijke factoren positief samenhangen met schoolbetrokkenheid (Lopez, 2013; Patock-Peckham & Morgan-Lopez, 2006; Simons-Morton & Chen, 2009; Toren, 2013). Verwacht wordt dat hoe hoger de ouderbetrokkenheid en hoe hoger de

(9)

ouderlijke monitoring, des te hoger de schoolbetrokkenheid.Deze positieve samenhang wordt zowel bij Turks-Nederlandse scholieren als autochtone scholieren verwacht.

Zelfbeeld

Als laatste zal gekeken worden naar de mate waarin het verband tussen zelfbeeld en schoolbetrokkenheid gemodereerd wordt door ouderbetrokkenheid. Het begrip zelfbeeld wordt omschreven als de wijze waarop een persoon naar zichzelf kijkt. Het omvat de overtuigingen en kennis die een individu heeft ten aanzien van zijn of haar persoonlijke eigenschappen en kwaliteiten (Mann, Hosman, Schaalma & de Vries, 2004). Met betrekking tot schoolbetrokkenheid hebben verschillende studies aangetoond dat hoe sterker de

zelfperceptie van de scholieren is, des te waarschijnlijker het is dat de middelbare school wordt voltooid (Vallerand & Fortier, 1997; Lan & Lanthier, 2009). Positieve factoren, zoals je geaccepteerd voelen en gemotiveerd zijn, kunnen helpen om goed te presteren op school (Lan & Lanthier, 2009). In een studie van (Lopez, 2013) wordt beschreven dat de ervaring van ouderbetrokkenheid voor een meer globaal gevoel van welzijn en een positief zelfbeeld zorgt. Kinderen beoordelen zichzelf als goed functionerend zolang ze de betrokkenheid van ouders ervaren. Het ervaren van ouderbetrokkenheid kan positief bijdragen aan het zelfbeeld en aan schoolbetrokkenheid. In het huidig onderzoek wordt verwacht dat de samenhang tussen zelfbeeld en schoolbetrokkenheid sterker zal zijn bij scholieren die een hogere mate van ouderbetrokkenheid ervaren.

Huidig onderzoek

De centrale vraagstelling in het huidige onderzoek is gericht op het beschrijven van mogelijke verschillen tussen autochtone en Turks-Nederlandse scholieren met betrekking tot schoolbetrokkenheid. Getracht wordt vijf onderzoeksvragen te beantwoorden. De eerste onderzoeksvraag heeft betrekking op het verschil in schoolbetrokkenheid tussen autochtone en Turks-Nederlandse scholieren. De tweede en derde onderzoeksvraag richten zich op het in

(10)

kaart brengen van mogelijke verschillen in ouderbetrokkenheid en ouderlijke monitoring tussen autochtone en Turks-Nederlandse scholieren. De vierde onderzoeksvraag heeft betrekking op de mate waarin ouderbetrokkenheid en ouderlijke monitoring

schoolbetrokkenheid voorspellen. De laatste onderzoeksvraag toetst in hoeverre de samenhang tussen zelfbeeld en schoolbetrokkenheid gemodereerd wordt door ouderbetrokkenheid bij autochtone en Turks-Nederlandse scholieren.

De volgende hypothesen worden getoetst:

1- De schoolbetrokkenheid is lager bij Turks-Nederlandse scholieren dan bij autochtone scholieren.

2- Ouderbetrokkenheid is hoger bij autochtone scholieren dan bij Turks-Nederlandse scholieren.

3- Ouderlijke monitoring is hoger bij Turks-Nederlandse scholieren dan bij autochtone scholieren.

4- Ouderbetrokkenheid en ouderlijke monitoring zijn positieve voorspellers voor

schoolbetrokkenheid bij zowel autochtone scholieren als Turks-Nederlandse scholieren. 5- De samenhang tussen zelfbeeld en schoolbetrokkenheid zal zowel bij de autochtone als de Turks-Nederlandse scholieren sterker zijn bij scholieren die een hogere mate van

ouderbetrokkenheid ervaren.

Methode Steekproef

Het huidige onderzoek richt zich op de autochtone en Turks-Nederlandse scholieren. Scholieren die in Turkije zijn geboren of waarvan één of beide ouders in Turkije zijn

geboren, worden gerekend tot de Turkse populatie. Indien de scholier en de beide ouders in Nederland geboren zijn, worden deze gerekend tot de autochtone Nederlandse populatie. De steekproef bestaat in totaal uit 277 scholieren, bestaande uit 172 autochtone Nederlandse

(11)

scholieren (45% meisjes) en 105 Turks-Nederlandse scholieren (57% meisjes). De leeftijd van de leerlingen varieert van 12 tot en met 18 jaar, met een gemiddelde leeftijd van 14,93 (SD = 1.30). Alle leerlingen zitten op het VMBO, opgesplitst in theoretische leerweg (59,2%), gemengde leerweg (2,2%), kaderberoepsgerichte leerweg (18,8%) en

basisberoepsgerichte leerweg (19,1%). Hiervan zit 13,4% in het eerste leerjaar, 6,5% in het tweede leerjaar, 41,2% in het derde leerjaar en 39% in het vierde leerjaar. De meerderheid van de Turks-Nederlandse scholieren volgt de basisberoepsgerichte leerweg (41,9%), terwijl deze leerweg minder voorkomt onder de autochtone scholieren (5,2%). Bij de autochtone scholieren volgt de overgrote meerderheid de theoretische leerweg (77,9%), terwijl dit percentage veel lager ligt onder de Turks-Nederlandse scholieren (28,6%). De gemiddelde SES van de autochtone scholieren (M = 2.71, SD = .41) is significant hoger dan die van de Turks-Nederlandse scholieren (M = 2.29, SD = .43). Een hogere score wijst op een hogere welvaart (Boyce, Torsheim, Currie, & Zambon, 2006). Dit betekent dat de autochtone scholieren uit gezinnen komen die meer aanzien genieten.

Instrumenten

Voor het meten van de verschillende variabelen zijn verscheidene meetinstrumenten gebruikt. Acht studenten van de masteropleiding Orthopedagogiek aan de Universiteit Leiden, sectie Jeugdhulpverlening, hebben een vragenlijst samengesteld uit bestaande vragenlijsten. Een deel van de vragenlijst is in het studiejaar 2012-2013 vertaald vanuit het Engels naar het Nederlands door masterstudenten aan de Universiteit Leiden middels een vertaal-terugvertaalprotocol. De totale vragenlijst omvat 107 vragen met de volgende onderwerpen: schoolbetrokkenheid, discriminatie, etnische achtergrond, interculturele competentie, zelfbeeld, schoolcultuur, sociale steun en de opvoedingsstijl van de ouders. Het huidige onderzoek is gericht op vijf verschillende variabelen: etniciteit, schoolbetrokkenheid, ouderbetrokkenheid, ouderlijke monitoring en zelfbeeld. De gebruikte meetinstrumenten

(12)

zullen afzonderlijk beschreven en toegelicht worden.

Etniciteit. De etniciteit is gemeten door middel van drie vragen over de afkomst van

zowel de jongere als zijn ouders. Een voorbeeld item is “In welk land is je moeder geboren?” (Nederland, Suriname, Antillen, Marokko, Turkije en anders, namelijk…).

Schoolbetrokkenheid. Schoolbetrokkenheid is gemeten aan de hand van de ‘School

Engagement Scale’ (SES; Fredricks, Blumenfeld, Friedel, & Paris, 2005). Deze schaal meet de mate waarin jongeren zich betrokken voelen bij school. De SES bestaat uit zestien items met een vierpunts Likert schaal (bijna nooit, soms, meestal en altijd). De schaal is op te delen in een deel over gedragsmatige schoolbetrokkenheid (negen items), een deel over emotionele schoolbetrokkenheid (vier items) en een deel over cognitieve schoolbetrokkenheid (drie items). Een voorbeelditem van gedragsmatige schoolbetrokkenheid is “Ik houd me aan de regels op school”. Een voorbeelditem van emotionele schoolbetrokkenheid is “Ik ben

enthousiast over het werk op school”. Een voorbeelditem van cognitieve schoolbetrokkenheid is “Als ik een boek lees, stel ik mezelf vragen om er zeker van te zijn dat ik begrijp waar het over gaat”. De interne consistentie is goed (Cronbach’s α = .84). Uit onderzoek is gebleken dat de schaal een voldoende predictieve validiteit heeft (Fredericks, Blumenfeld, Friedel, & Paris, 2005).Negatieve items zijn omgeschaald naar positieve items (item 46, 49, 50, 59 en 60) , waarbij een gemiddelde score van de totale schoolbetrokkenheid per leerling is

berekend. Een hoge score indiceert een grote mate van schoolbetrokkenheid. Een lage schoolbetrokkenheid zou mogelijk kunnen duiden op verborgen schooluitval (Fredericks, Blumenfeld, Friedel, & Paris, 2005).

Ouderlijke monitoring. De ouderlijke monitoring is gemeten aan de hand van een

onderdeel uit een door Stattin en Kerr (2000) ontworpen vragenlijst. Deze vragenlijst is eerder vanuit het Engels naar het Nederlands vertaald door een groep masterstudenten aan de Universiteit Leiden in het studiejaar 2012-2013. De schaal meet in hoeverre de jongere

(13)

ervaart dat zijn ouders op de hoogte zijn van wat hij/zij doet, waar en met wie hij/zij is en in hoeverre de ouders regels stellen. De schaal bestaat uit zes items met een vijfpunts Likert schaal (nooit, soms, weet ik niet / geen mening, vaak en altijd). Een voorbeelditem van ouderlijke monitoring is “Heb je toestemming nodig om doordeweeks ’s avonds op stap te gaan?”. De interne consistentie van de schaal is goed (Cronbach’s α = .83). Omdat de vragenlijst in eerder onderzoek gebruikt is, kan de validiteit als voldoende worden beschouwd (Stattin & Kerr, 2000; Fletcher, Steinberg, & Williams-Wheeler, 2004). Er is een gemiddelde score van ouderlijke monitoring per leerling berekend, waarbij een hoge score een grote mate van ouderlijke monitoring indiceert.

Ouderbetrokkenheid. De ouderbetrokkenheid is gemeten aan de hand van een onderdeel

uit de door Stewart (2008) ontworpen vragenlijst. Het onderdeel ‘Parent–child discussion’ is door de aan dit onderzoek deelnemende masterstudenten vertaald vanuit het Engels naar het Nederlands. De schaal meet in hoeverre de ouders betrokken zijn bij schoolzaken van de jongere, met onderwerpen als ‘vakkenkeuze’, ‘activiteiten op school’ en ‘dingen die de jongere op school geleerd heeft’. De schaal bestaat uit drie items met een driepunts Likert schaal (nooit, soms en vaak). Een voorbeelditem van ouderbetrokkenheid is “Hoe vaak praat jij met je ouders over je vakkenkeuze of het kiezen van onderwerpen voor werkstukken voor school?”. De interne consistentie is redelijk (Cronbach’s α = .72). Omdat de vragenlijst in eerder onderzoek gebruikt is, kan de validiteit als voldoende worden beschouwd (Stewart, 2008). Er is een gemiddelde score van ouderbetrokkenheid per leerling berekend, waarbij een hoge score een grote mate van ouderbetrokkenheid indiceert.

Zelfbeeld. De variabele zelfbeeld is gemeten middels de Rosenberg Self-Esteem Scale

(RSE) (Gray-Little, Williams & Hancock, 1997). De schaal meet de wijze waarop de scholieren naar zichzelf kijken. De vragenlijst bestaat uit 10 items met een vijfpunts Likert schaal (helemaal mee eens/gedeeltelijk mee oneens/weet ik niet/gedeeltelijk mee

(14)

eens/helemaal mee eens). Een voorbeelditem is ‘Over het algemeen ben ik tevreden met

mezelf’. Uit de analyse is gebleken dat deze schaal valide, betrouwbaar en intern consistent is om het concept zelfbeeld te meten (Cronbach’s α = .89) (Gray-Little, Williams & Hancock, 1997). Onderzoek heeft de criteriumvaliditeit en de constructvaliditeit van de schaal als voldoende beoordeeld (Rosenberg, 1956).

Procedure

In totaal zijn 71 scholen benaderd, waarvan vijf scholen toestemming hebben gegeven om deel te nemen aan het onderzoek. Het onderzoek is gedurende het schooljaar 2013-2014 uitgevoerd. Alle scholen bevinden zich in en rondom de Randstad, namelijk in Vlaardingen, Dordrecht, Rotterdam, Capelle aan den IJssel en Den Haag. De vijf scholen die hebben ingestemd om deel te nemen, hebben informed consent brieven van de onderzoekers (studenten) ontvangen. De scholen hebben de brieven uitgedeeld aan de mogelijk

deelnemende scholieren, die deze aan hun ouders moesten afgeven. In deze brief werden ouders op de hoogte gesteld van het doel van het onderzoek. Tevens konden de ouders de onderzoekers via deze brief op de hoogte stellen als zij niet wilden dat hun kind zou

deelnemen aan het onderzoek. Het afnemen van de vragenlijsten vond plaats tijdens reguliere lesuren, van 40 of 50 minuten. De onderzoekers hebben de leerlingen voorafgaand aan de afname geïnformeerd over de vragenlijst, het doel van het onderzoek en de anonimiteit van de leerlingen binnen het onderzoek. Na deze uitleg zijn de vragenlijsten ingevuld door de leerlingen die deel mochten nemen van hun ouders. Na het invullen van de vragenlijst werd bij inlevering aan de desbetreffende leerlingen toestemming gevraagd om te controleren of alles was ingevuld. Bij missende antwoorden werd de desbetreffende leerling gevraagd om deze alsnog in te vullen. Wanneer er geen toestemming gegeven werd, werd de vragenlijst niet gecontroleerd. Tijdens de afname waren twee onderzoekers en de docent van de desbetreffende klas aanwezig.

(15)

Statistische analyses

Om de onderzoeksvragen in dit onderzoek te kunnen toetsen, is er gebruik gemaakt van verschillende statistische analyses. Voor het toetsen van de eerste onderzoeksvraag, die betrekking heeft op verschillen in schoolbetrokkenheid tussen autochtone en

Turks-Nederlandse scholieren, is er gebruik gemaakt van een t-toets. Er is gecontroleerd op de normaalverdeling van de steekproef. De tweede en derde onderzoeksvraag richt zich op verschillen in ouderbetrokkenheid en ouderlijke monitoring tussen Turks-Nederlandse scholieren en autochtone scholieren. Hierbij is ook gebruik gemaakt van een t-toets. De vierde onderzoeksvraag wordt getoetst middels een multipele regressie, waarbij de relaties tussen schoolbetrokkenheid (afhankelijke variabele) en ouderbetrokkenheid en ouderlijke monitoring (onafhankelijke variabelen) worden weergegeven. Er is gecontroleerd op de aannames of de numerieke variabelen normaal verdeeld zijn en of er sprake is van een gelijke variantie tussen de verschillende groepen. De vijfde en tevens laatste onderzoeksvraag toetst in hoeverre het verband tussen zelfbeeld en schoolbetrokkenheid gemodereerd wordt door ouderbetrokkenheid bij autochtone en Turks-Nederlandse scholieren. Deze

onderzoeksvraag zal getoetst worden aan de hand van een moderatoranalyse. Door middel van deze regressieanalyse is het mogelijk om de samenhang te toetsen tussen de

onafhankelijke numerieke variabelen (ouderbetrokkenheid en zelfbeeld) en de afhankelijke numerieke variabele (schoolbetrokkenheid). Tevens kan er gekeken worden naar mogelijke moderatie-effecten van ouderbetrokkenheid (moderator). Bij de regressieanalyse is de aanname dat de variantie voor de onafhankelijke variabelen gelijk dient te zijn en dat er sprake is van een lineaire relatie tussen de onafhankelijke en afhankelijke variabelen.

Resultaten

Dit onderzoek is gericht op het in kaart brengen van de samenhang tussen

(16)

en de uitkomstvariabele schoolbetrokkenheid. Voordat er ingegaan zal worden op de onderzoeksresultaten zal er eerst een beschrijving worden gegeven van de uitgevoerde data analyse. Bij het analyseren van de statistische toetsen is er een alpha van .05 gehanteerd.

Data analyse

Bij het inspecteren van de data is gelet op de normaliteit, missende waarden en uitbijters van de variabelen. In Tabel 1 zijn de resultaten van deze data analyse getoond. De variabelen schoolbetrokkenheid (M = 2.75, SD = 0.44) en ouderbetrokkenheid (M = 2.24, SD = 0.54) zijn normaal verdeeld. Bij beide variabelen liggen zowel de skewness als de kurtosis tussen de -3 en +3. Hiermee kan worden gesteld dat de variabelen bij benadering normaal verdeeld zijn. Dit wordt tevens ondersteund door de Q-Q plots.

De variabelen ouderlijke monitoring (M = 3.42, SD = 0.98) en zelfbeeld (M = 3.82,

SD = 0.85) blijken niet normaal verdeeld te zijn. Bij zowel ouderlijke monitoring als

zelfbeeld is er sprake van een lichte scheve verdeling naar links. Nader onderzoek laat zien dat er een aantal uitbijters aanwezig zijn. Er is besloten om bij beide variabelen de uitbijters mee te nemen, omdat het niet gaat om extreme uitbijters (liggen binnen 3 SD’s van het gemiddelde af). Tabel 1 Univariate data-inspectie M SD Zskewness Zkurtosis Schoolbetrokkenheid 2.75 0.44 .65 .89 Ouderbetrokkenheid 2.24 0.54 -2.20 -2.01 Ouderlijke monitoring 3.42 0.98 -3.38 -1.44 Zelfbeeld 3.82 0.85 -3.46 -1.90

(17)

Voor de bivariate analyse zijn er scatterplots gemaakt. Bij zelfbeeld en ouderlijke monitoring is er sprake van een willekeurige verdeling van de punten. Er is een licht positief verband waar te nemen tussen schoolbetrokkenheid en ouderlijke monitoring en zelfbeeld. Vervolgens is er een correlatiematrix samengesteld om de correlaties tussen alle variabelen onderling in kaart te brengen. In Tabel 2 is een overzicht te zien van deze resultaten. Hieruit volgt dat de onderlinge samenhang tussen de variabelen laag is. Opvallend is dat bijna alle verbanden positief zijn, op de relatie tussen ouderlijke monitoring en zelfbeeld na. Tenslotte is er gekeken naar de wijze waarop de residuen verdeeld zijn over de verdeling van

schoolbetrokkenheid. Er is sprake van een redelijk gelijke verdeling.

Tabel 2

Bivariate correlatie tussen schoolbetrokkenheid, ouderbetrokkenheid, ouderlijke monitoring en zelfbeeld

Ouderbetrokkenheid Ouderlijke Zelfbeeld

Monitoring Schoolbetrokkenheid .30** .10 .08 Ouderbetrokkenheid - .27** .15** Ouderlijke monitoring - - -.10 ** Significant p = <.05 Onderzoeksvragen

1. Schoolbetrokkenheid en etniciteit. De eerste onderzoeksvraag heeft betrekking op

mogelijke verschillen in schoolbetrokkenheid tussen Turks-Nederlandse en autochtone scholieren. De gemiddelde schoolbetrokkenheid van beide groepen verschilt van elkaar (Autochtone scholieren: (M = 2.66, SD = 0.40); Turks-Nederlandse scholieren: (M = 2.90, SD

(18)

= 0.46)). De Levene's Test voor gelijkheid in varianties laat geen significant effect zien (p = 0.050). De varianties van beide groepen mogen gelijk geacht worden. De t-toets voor gelijke varianties geeft een significant effect weer (p = <.001). Dit geeft aan dat er sprake is van een significant verschil tussen de gemiddelde schoolbetrokkenheid van beide groepen, waarbij de gemiddelde schoolbetrokkenheid hoger is bij de TurksNederlandse scholieren (t(275) = -4.54, p < .001, d = .26). Hierbij is sprake van een klein effectgrootte.

2. Ouderbetrokkenheid en etniciteit. De tweede onderzoekshypothese richt zich op het

beschrijven van mogelijke verschillen in de mate van ouderbetrokkenheid die Turk-Nederlandse scholieren en autochtone scholieren ervaren. Beide groepen scholieren rapporteren een overeenkomstige gemiddelde ouderbetrokkenheid (Turk-Nederlandse

scholieren: (M = 2.29, SD = 0.56); autochtone scholieren: (M = 2.22, SD = .52)). De Levene's Test voor gelijkheid in varianties laat geen significant effect zien (p = 0.728). Uit de t-toets volgt geen significant effect (t(275) = -1.18, p = .240, d = -.12). Dit betekent dat de

gemiddelde ouderbetrokkenheid niet significant verschilt tussen beide groepen.

3. Ouderlijke monitoring en etniciteit. De derde onderzoeksvraag kijkt naar een

mogelijk verschil in de ervaren ouderlijke monitoring door Turks-Nederlandse en autochtone scholieren. De Levene's Test voor gelijkheid in varianties laat een significant effect zien (p = 0.009). Dit betekent dat de varianties tussen de twee groepen niet gelijk zijn. De

Turk-Nederlandse scholieren rapporteren een hogere gemiddelde ouderlijke monitoring (M = 3.58,

SD = 0.86) dan de autochtone scholieren (M = 3.32, SD = 1.03). De t-toets voor ongelijke

varianties geeft een significant effect weer (t(250.31) = -2.23, p = .027, d = .25), waarbij gesproken kan worden van een klein effect. Dit resultaat geeft aan dat de gemiddelde ouderlijke monitoring significant verschilt tussen de Turks-Nederlandse scholieren en de autochtone scholieren, waarbij de Turks-Nederlandse scholieren een hogere ouderlijke monitoring rapporteren.

(19)

4. Verband tussen ouderbetrokkenheid, ouderlijke monitoring en

schoolbetrokkenheid. De vierde onderzoeksvraag richt zich op het in kaart brengen van het

verband tussen ouderbetrokkenheid en ouderlijke monitoring (voorspellers) en

schoolbetrokkenheid (uitkomstvariabele). Om deze onderzoeksvraag te beantwoorden, is er een multiple regressie uitgevoerd. Hierbij wordt er een regressiemodel gemaakt tussen één afhankelijke variabele (schoolbetrokkenheid) en meerdere onafhankelijke variabelen

(ouderbetrokkenheid en ouderlijke monitoring). Uit de bivariate datainspectie is gebleken dat er geen aanwijzingen zijn voor multicollineariteit, vanwege de lage correlatie tussen de twee onafhankelijke variabelen (r = .27, p < .001). De resultaten zullen voor beide groepen apart worden besproken.

Autochtone scholieren. Uit de F-toets volgt een significant effect zowel in het model

waarin beide onafhankelijke variabelen zijn meegenomen (F(2, 169) = 17.660, p < .001) als in het model waarin ouderbetrokkenheid afzonderlijk is meegenomen (F(1, 170) = 35.252, p < .001). Dit geeft aan dat de onafhankelijke variabelen significante voorspellers zijn voor schoolbetrokkenheid. Uit Tabel 3 kan opgemaakt worden dat ouderbetrokkenheid

afzonderlijk 17% van de variantie in schoolbetrokkenheid verklaart. Het toevoegen van ouderlijke monitoring zorgt niet voor een extra verklaring. Uit de volledige analyse kan worden opgemaakt dat ouderbetrokkenheid een significante positieve bijdrage levert aan de voorspelling van schoolbetrokkenheid. Dit geldt niet voor ouderlijke monitoring.

Turks-Nederlandse scholieren. Uit de F-toets volgt dat er voor beide modellen geen

significant effect is gevonden. Ouderbetrokkenheid lijkt geen significante bijdrage te leveren aan de voorspelling van schoolbetrokkenheid (F(1, 103) = 2.125, p = .148, R2 = .02). Het toevoegen van ouderlijke monitoring als voorspeller levert ook geen significante bijdrage aan schoolbetrokkenheid (F(2, 102) = 1.079, p = .344, R2 = .02).

(20)

Tabel 3

Hiërarchische analyse van ouderbetrokkenheid en ouderlijke monitoring op schoolbetrokkenheid. Model 1 Model 2 Variabele B SE B β B SE B β Autoschone scholieren (N = 172) Ouderbetrokkenheid .32 .05 .41** .32 .06 .42** Oudermonitoring -.01 .03 -.03 R2 .17 .17 F for change in R2 35.25** .23 Turks-Nederlandse scholieren (N = 105) Ouderbetrokkenheid .12 .08 .14 .11 .09 .14 Oudermonitoring .01 .06 .02 R2 .02 .02 F for change in R2 2.13 .05 *p < .05. **p < .01.

5. Verband tussen zelfbeeld en schoolbetrokkenheid gemodereerd door

ouderbetrokkenheid. Om de laatste onderzoeksvraag te beantwoorden, is er een

moderatieanalyse uitgevoerd. Hierbij is een regressiemodel gemaakt tussen één afhankelijke variabele (schoolbetrokkenheid) en twee onafhankelijke variabelen (ouderbetrokkenheid en zelfbeeld). Uit de bivariate datainspectie is gebleken dat er geen aanwijzingen zijn voor multicollineariteit, vanwege de lage correlatie tussen de onafhankelijke variabelen onderling (r = .15, p = .015). Voor het uitvoeren van de moderatoranalyse zijn de voorspellende factoren (zelfbeeld en ouderbetrokkenheid) gecentreerd.

(21)

Autochtone scholieren. Uit de F-toets is gebleken dat er sprake is van een

significant effect wanneer ouderbetrokkenheid als moderator wordt meegenomen (F = 13.47,

p <.001). In Tabel 4 is te zien dat ouderbetrokkenheid een significant hoofdeffect heeft op

schoolbetrokkenheid. Ouderbetrokkenheid levert een sterkere bijdrage aan de voorspelling voor schoolbetrokkenheid (p <.001). Dat de variabele ouderbetrokkenheid een sterkere invloed heeft op schoolbetrokkenheid blijkt uit de hogere Beta-coëfficiënt in vergelijking met de lagere Beta-coëfficiënt van zelfbeeld. De relatie tussen ouderbetrokkenheid en schoolbetrokkenheid bij autochtone scholieren is sterker dan de relatie tussen zelfbeeld en schoolbetrokkenheid. Autochtone scholieren die een hogere mate van ouderbetrokkenheid ervaren, vertonen ook een hogere schoolbetrokkenheid.

Samen verklaren ouderbetrokkenheid en zelfbeeld 17.3% van de variantie in schoolbetrokkenheid. De bijhorende F-waarde is significant (p = <.05). In de analyse is de interactie tussen ouderbetrokkenheid en zelfbeeld meegenomen. Het toevoegen van de interactie zelfbeeld en ouderbetrokkenheid, verhoogt de R² met 2.1%. Deze toevoeging is significant (p = .037). Hoe hoger ouderbetrokkenheid, hoe groter de samenhang tussen zelfbeeld en schoolbetrokkenheid (p = .037). Hiermee kan gesteld worden dat

(22)

Tabel 4

Ouderbetrokkenheid als moderator in de relatie tussen zelfbeeld en schoolbetrokkenheid.

Model 1 Model 2 Variabele B SE B β B SE B β Autoschone scholieren (N = 172) Zelfbeeld -.01 .03 -.03 .00 .03 .01 Ouderbetrokkenheid .32 .05 .42** .32 .05 .42** Zelfbeeld*Ouderbetrokkenheid R2 .17 .12 .06 .15* .19 F for change in R2 17.64** 4.42* Turks-Nederlandse scholieren (N = 105) Zelfbeeld .12 .06 .19 .11 .06 .18 Ouderbetrokkenheid .10 .08 .12 .12 .08 .15 Zelfbeeld*Ouderbetrokkenheid R2 .06 .12 .10 .12 .07 F for change in R2 3.06 1.53 *p < .05. **p < .01.

Figuur 1 laat zien hoe verschillende niveaus van ouderbetrokkenheid

samenhangen met de relatie tussen zelfbeeld en schoolbetrokkenheid. De verwachting is dat de samenhang tussen zelfbeeld en schoolbetrokkenheid sterker zal zijn bij scholieren die een hogere mate van ouderbetrokkenheid ervaren. In Figuur 1 is te zien dat een hoge mate van ouderbetrokkenheid samengaat met een positieve lineaire relatie tussen zelfbeeld en schoolbetrokkenheid. Een midden of lage ouderbetrokkenheid lijkt een negatief effect te

(23)

hebben op de relatie tussen zelfbeeld en schoolbetrokkenheid. Naarmate de

ouderbetrokkenheid afneemt, lijkt het effect van een hoog zelfbeeld niet sterk bij te dragen aan een hogere schoolbetrokkenheid. Dit betekent dat de autochtone scholieren minder schoolbetrokkenheid vertonen op het moment dat zij minder ouderbetrokkenheid ervaren, ondanks de aanwezigheid van een hoog zelfbeeld.

Figuur 1

Hoe verschillende niveaus van ouderbetrokkenheid samenhangen met de relatie tussen zelfbeeld en schoolbetrokkenheid bij autochtone scholieren.

Turks-Nederlandse scholieren. Uit de F-toets komt geen significant effect naar voren

(F(2, 102) = 3.060, p = .051, F(3, 101) = 2.562, p = .059). In Tabel 5 is te zien dat zelfbeeld wel een significant hoofdeffect heeft op schoolbetrokkenheid. Turks-Nederlandse scholieren

(24)

die een hoger zelfbeeld hebben, vertonen ook een hogere schoolbetrokkenheid. Ouderbetrokkenheid en zelfbeeld verklaren samen slechts 5.7% van de variantie in schoolbetrokkenheid. De bijhorende F-waarde is niet significant.

Zelfbeeld levert een sterkere bijdrage aan de voorspelling voor schoolbetrokkenheid (p = .051).

Het toevoegen van de interactie zelfbeeld en ouderbetrokkenheid verhoogd de R² met slechts 1.4%. Ook deze toevoeging is niet significant. Het toevoegen van

ouderbetrokkenheid als moderator leidt niet tot een significante hogere verklaring van de variantie. Dit betekent dat ouderbetrokkenheid geen significant effect heeft op de samenhang tussen zelfbeeld en schoolbetrokkenheid. Hiermee kan worden gezegd dat

ouderbetrokkenheid bij Turks-Nederlandse scholieren niet als moderator optreedt. Discussie

De vraagstelling die centraal staat in dit huidig onderzoek heeft betrekking op de vraag in welke mate ouderbetrokkenheid, ouderlijke monitoring en zelfbeeld samenhangen met schoolbetrokkenheid. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen Turks-Nederlandse en autochtone Nederlandse scholieren. Het is zowel van maatschappelijk als wetenschappelijk belang dat onderzoeksvragen zoals deze beantwoord worden om zodoende meer inzicht te krijgen in het optreden van schooluitval en factoren die schoolbetrokkenheid bij scholieren kunnen stimuleren.

Uit de resultaten is naar voren gekomen dat er sprake is van een significant verschil tussen de gemiddelde schoolbetrokkenheid bij Turks-Nederlandse en autochtone scholieren. De vooraf opgestelde hypothese voorspelde een lagere schoolbetrokkenheid bij Turks-Nederlandse scholieren. Uit de huidige bevindingen komt naar voren dat de gemiddelde schoolbetrokkenheid hoger is bij de Turks-Nederlandse scholieren. Zoals verwacht werd, rapporteren Turks-Nederlandse scholieren een hogere ouderlijke monitoring. Daarnaast werd

(25)

verwacht dat autochtone scholieren een hogere mate van ouderbetrokkenheid zouden rapporteren. Dit blijkt niet het geval te zijn. Tevens blijkt ouderbetrokkenheid slechts bij autochtone scholieren een significante positieve bijdrage te leveren aan de voorspelling van schoolbetrokkenheid. Dit geldt niet voor ouderlijke monitoring. Uit de bevindingen van de laatste onderzoeksvraag komt naar voren dat ouderbetrokkenheid in de relatie tussen

zelfbeeld en schoolbetrokkenheid slechts als moderator optreedt bij de autochtone scholieren, waarbij deze samenhang het sterkst is bij scholieren die een hoge mate van

ouderbetrokkenheid rapporteren. Theoretische verklaringen

Voor de bevinding dat de gemiddelde schoolbetrokkenheid bij Turks-Nederlandse scholieren hoger is dan bij de autochtone scholieren kunnen verschillende verklaringen aangehaald worden. Allereerst is het onderzoek gebaseerd op vragenlijsten. De vraag die hierbij gesteld kan worden, is in hoeverre participanten alles naar waarheid hebben ingevuld. Sociale wenselijkheid zou een rol kunnen hebben gespeeld. Daarnaast kan de hogere

schoolbetrokkenheid bij Turks-Nederlandse scholieren mogelijk verklaard worden aan de hand van het zogeheten migranten paradox. Migrantenjongeren uit de eerste generatie lijken zich beter aan te passen dan autochtone jongeren (Van Geel & Vedder, 2009). Deze

bevinding wordt toegeschreven aan het vasthouden aan enkele etnische waarden van de eigen cultuur en bestaande familiestructuren.Ondanks het opgroeien in een kansarme omgeving blijkt het vasthouden aan de eigen cultuur bij te dragen aan een positieve aanpassing door migrantenjongeren. Daarnaast kunnen sociale factoren van ouders een effect hebben. Zo is geconstateerd dat de sociaal economische status, het opleidingsniveau en het beroep van de ouders samenhangt met de loopbaanontwikkeling van scholieren (Oomen, 2010). Aansluitend hierbij is het belangrijk om op te merken dat de Turks-Nederlandse sample voornamelijk uit scholieren bestaat afkomstig uit de tweede generatie. De tweede generatie niet-westerse

(26)

migranten doet het beter in het onderwijs dan de eerste generatie. Dit is toe te schrijven aan een gemiddeld gunstiger ouderlijk milieu (Huijnk, Gijsberts, & Dagevos, 2010). In een onderzoek is gekeken naar welke factoren van invloed zijn op het opleidingsniveau dat schoolverlaters bereiken. Hieruit is gebleken dat van de ouderlijke factoren het

opleidingsniveau van de ouders het sterkste effect heeft (Traag, Van der Valk, Van der Velden, De Vries & Wolbers, 2005). In het huidig onderzoek zou dit kunnen betekenen dat de ouders van de Turkse scholieren hoog opgeleid zijn en zodoende het onderwijs en de prestaties van hun kind effectiever stimuleren. In het huidig onderzoek is het

opleidingsniveau van de ouders niet meegenomen, maar is er wel gekeken naar de

gemiddelde SES. Hieruit is gebleken dat de autochtone scholieren een hoger gemiddelde SES hebben dan de Turks-Nederlandse scholieren. Een andere mogelijke verklaring is de hogere mate van ouderlijke monitoring ten opzichte van het kind. Kinderen die minder ouderlijke monitoring ervaren, doen het minder goed op school (Crouter et al., 1990; White & Kaufman, 1997). Dit komt overeen met de bevinding dat Turks-Nederlandse scholieren een hogere mate van ouderlijke monitoring ervaren dan autochtone scholieren. Dit zou kunnen betekenen dat Turks-Nederlandse scholieren meer worden gecontroleerd door hun ouders, waardoor ouders meer zicht hebben op de schoolbetrokkenheid van het kind. Daarnaast kan de mate van ouderlijke steun die scholieren ervaren ook een positief effect hebben op

schoolbetrokkenheid. Verschillende studies tonen aan dat ouderlijke steun positief gerelateerd is aan schoolprestaties (Bean, Barber, & Russell Crane, 2006; Kim, Brody, & Murry, 2003). In het huidig onderzoek is ouderlijke steun niet getoetst, waardoor het niet mogelijk is een uitspraak te doen over mogelijke verschillen in ouderlijke steun die de Turks-Nederlandse en autochtone scholieren ervaren.

De tweede hypothese voorspelt een hogere gemiddelde ouderbetrokkenheid bij

(27)

tussen beide groepen scholieren. Dit betekent dat Turks-Nederlandse en autochtone scholieren eenzelfde mate van ouderbetrokkenheid rapporteren. Eén van de veelgebruikte verklaringen voor een lagere ouderbetrokkenheid bij etnische minderheidsgroepen is gebaseerd op culturele verschillen. In een studie van Denessen, Driessen, Smit en Sleegers (2001) wordt beschreven dat etnische minderheidsgroepen vaker in een traditionele cultuur leven waarin een duidelijke rolverdeling te herkennen is, waarbij ouders thuis

verantwoordelijk zijn en leraren op school verantwoordelijk zijn. Voor het huidig onderzoek, waarin geen verschillen zijn gevonden in de ouderbetrokkenheid tussen beide groepen, zou een mogelijke verklaring kunnen zijn dat de Turks-Nederlandse scholieren waarschijnlijk in een minder traditionele cultuur opgroeien. Hierdoor komt de cultuur van de

Turks-Nederlandse scholieren meer overeen met de cultuur waarin de autochtone scholieren opgroeien, wat er toe kan leiden dat er geen verschillen aanwezig zijn in de mate van ouderbetrokkenheid.

De derde hypothese voorspelt een hogere gemiddelde ouderlijke monitoring bij Turks-Nederlandse scholieren. De huidige resultaten bevestigen deze hypothese. Dit betekent dat ouders van Turks-Nederlandse scholieren meer controleren en meer toezicht houden op het kind in vergelijking met de ouders van autochtone scholieren.

De vierde hypothese voorspelt dat ouderbetrokkenheid en ouderlijke monitoring positieve voorspellers zijn van schoolbetrokkenheid bij zowel de Turks-Nederlandse

scholieren als de autochtone scholieren. Uit de analyses volgt dat slechts ouderbetrokkenheid een significante voorspeller is van schoolbetrokkenheid en dat dit alleen voor de autochtone scholieren geldt. Een mogelijke verklaring voor het resultaat dat ouderlijke monitoring geen direct effect heeft op schoolbetrokkenheid, is het idee dat ouderlijke monitoring eerder van invloed is op andere aspecten van jongeren. In een studie van Fosco, Stormshak, Dishion en Winter (2012) is naar voren gekomen dat ouderlijke monitoring een belangrijke preventieve

(28)

rol speelt in de betrokkenheid van jongeren bij antisociaal gedrag, middelengebruik en slechte vriendenkringen. In de praktijk kan dit zich uiten in het voorkomen van afwijkend en antisociaal gedrag bij scholieren, zonder dat het direct een effect heeft op

schoolbetrokkenheid. Kerr en Stattin (2003) beschrijven in hun studie dat ouderlijke

monitoring het gedrag van kinderen in toom kan houden. Door een strengere toezicht door de ouders houden de scholieren hun gedrag in bedwang uit vrees voor mogelijke consequenties, waarbij de ouderlijke monitoring geen directe motiverende factor is om meer betrokken te zijn op school. Daarnaast kan de ouderlijke monitoring als negatief worden ervaren door de scholieren, waardoor dit een averechts effect heeft op de schoolbetrokkenheid van de

scholieren. Zo beschrijft Barber (1996) in zijn studie dat er een onderscheidt gemaakt dient te worden tussen psychologische controle en gedragscontrole door ouders. Psychologische controle door ouders blijkt gerelateerd te zijn aan internaliserende problemen (onder andere eenzaamheid, depressie, eetstoornissen) bij kinderen en gedragscontrole lijkt meer

gerelateerd te zijn aan externaliserende problemen (delinquentie, agressie). Dergelijke bevindingen tonen aan dat ouderlijke monitoring niet vanzelfsprekend een positief effect heeft op de ontwikkeling van kinderen. Indien kinderen de controle en monitoring door ouders als negatief ervaren, kan dus verwacht worden dat dit een negatief effect zal hebben op de schoolbetrokkenheid.

Daarnaast is geconstateerd dat ouderbetrokkenheid geen voorspeller is van

schoolbetrokkenheid bij Turks-Nederlandse scholieren. Dit resultaat zou mogelijk verklaard kunnen worden vanuit het idee dat verscheidene typen ouderbetrokkenheid verschillende effecten kunnen hebben op schoolbetrokkenheid (Gonzalez-DeHass, Willems, & Holbein, 2005). Het is van belang dat er niet alleen gekeken wordt naar de aanwezigheid van ouderbetrokkenheid, maar ook naar de kwaliteit van de interacties. Hierbij speelt de wijze waarop jongeren de ouderbetrokkenheid waarnemen een belangrijke rol (Ginsburg &

(29)

Bronstein, 1993; Marchant, Paulson, & Rothlisberg, 2001). Wanneer jongeren de

ouderbetrokkenheid als ongunstig ervaren, is het mogelijk dat de ouderbetrokkenheid minder positief samenhangt met schoolbetrokkenheid. Voor dit onderzoek zou dit kunnen betekenen dat Turks-Nederlandse scholieren de ouderbetrokkenheid als ongunstig ervaren, waardoor deze factor geen goede voorspeller is voor de schoolbetrokkenheid.

De vijfde en tevens laatste hypothese voorspelt dat de samenhang tussen zelfbeeld en schoolbetrokkenheid zowel bij de autochtone als de Turks-Nederlandse scholieren sterker zal zijn bij scholieren die een hogere mate van ouderbetrokkenheid ervaren. Uit de resultaten volgt dat ouderbetrokkenheid alleen als moderator optreedt bij de autochtone scholieren. Het resultaat dat ouderbetrokkenheid geen significant effect heeft op de samenhang tussen zelfbeeld en schoolbetrokkenheid bij Turks-Nederlandse scholieren zou verklaard kunnen worden vanuit de wijze waarop de ouderbetrokkenheid wordt ervaren. Dit idee is ook beschreven bij de verklaring van de vorige hypothese. Verschillende studies hebben beschreven dat het zelfconcept gerelateerd is aan de schoolbetrokkenheid van scholieren (Harter, 1999; Higgins, 1991). Binnen deze relatie speelt niet alleen de betrokkenheid van de ouders een rol, maar ook de wijze waarop deze betrokkenheid wordt waargenomen door de scholieren (Toren, 2013). Wanneer scholieren deze betrokkenheid als negatief ervaren, is het aannemelijk dat het een minder (positief) effect zal hebben op de relatie tussen zelfbeeld en schoolbetrokkenheid. Zo is in een studie van Fan en Williams (2010) geconstateerd dat ouderbetrokkenheid een negatief effect kan hebben op de prestaties van scholieren. Voor de huidige bevindingen kan dit betekenen dat Turks-Nederlandse scholieren de

ouderbetrokkenheid als negatief ervaren, waardoor ouderbetrokkenheid geen positief effect heeft op de relatie tussen zelfbeeld en schoolbetrokkenheid.

(30)

Beperkingen en vervolgonderzoek

Om ervoor te zorgen dat het huidig onderzoek betrouwbaar is, zijn bij de afname van het onderzoek twee onderzoekers en een docent als surveillanten ingezet. Dit is gedaan om te voorkomen dat er onderling werd overlegd. Naast dit aspect ter bevordering van de

betrouwbaarheid zijn er ook aspecten geweest waar de onderzoekers minder controle over hadden. Het onderzoek is volledig gebaseerd op zelfrapportage aan de hand van vragenlijsten. Hierbij kan de vraag gesteld worden in hoeverre sociale wenselijkheid een rol heeft gespeeld. Daarnaast bevinden de deelnemende scholen zich in en rondom de Randstad,

waardoor het niet mogelijk is om de bevindingen te generaliseren naar de gehele Nederlandse bevolking. Het zou mogelijk kunnen zijn dat scholieren die in en rond de Randstad wonen andere ervaringen en ideeën hebben over school in vergelijking met scholieren die ver buiten de Randstad wonen. In een studie van Rumberger en Thomas (2000) wordt een onderscheid gemaakt tussen scholen die zich in de steden en buitensteden bevinden. Hierin wordt

gesuggereerd dat verschillende individuele en schoolfactoren een rol kunnen spelen en dat deze mogelijk ook afhangen van de omgeving waarin een individu leeft. Een simpel

voorbeeld zijn de meerdere uitgaansmogelijkheden en criminele activiteiten in de Randstad, waardoor scholieren uit deze omgeving kwetsbaarder zijn voor beïnvloedingen dan

scholieren uit buitensteden. Een andere beperking van het onderzoek is het feit dat er geen eerste meting is gedaan voor schoolbetrokkenheid. Hierdoor is het ook niet mogelijk om uitspraken te doen over een toe- of afgenomen schoolbetrokkenheid. De mogelijkheid om dit soort uitspraken te doen maken het onderzoek interessanter. Ook is het in dit onderzoek niet mogelijk om uitspraken te doen over causaliteit.

Voor vervolgonderzoek is het raadzaam om de focus niet alleen op etnische verschillen te richten, maar ook rekening te houden met de omgeving waarin scholieren leven. De mogelijkheid bestaat dat de rol van de eigen culturele identiteit zal afnemen,

(31)

naarmate jongeren langer in Nederland verblijven en steeds meer omringd worden door de Nederlandse cultuur. Daarnaast is in het huidig onderzoek vooral aandacht besteed aan het effect van individuele en ouderlijke factoren en minder aan de schooleigenschappen. Schooluitval wordt namelijk beïnvloedt door zowel individuele factoren als

schooleigenschappen (Rumberger & Thomas, 2000). Belangrijke aspecten van scholen die mogelijk een rol kunnen spelen zijn de schoolstructuur, de leerling-docent ratio, de kwaliteit van de docenten, de controle door school en de schoolgrootte. Ook de rol van leeftijdsgenoten zou een interessant aspect kunnen zijn voor vervolgonderzoek.

Maatschappelijke implicaties

De resultaten die uit het onderzoek volgen, leveren een bijdrage aan zowel het maatschappelijk als het wetenschappelijk belang. Het verschaft inzicht in de relatie tussen schoolbetrokkenheid en verscheidene factoren. De bevindingen kunnen aanleiding zijn tot vervolgonderzoek en/of het toepassen ervan in de praktijk. De resultaten uit het huidig onderzoek geven aan dat er verschillen kunnen bestaat in schoolbetrokkenheid tussen autochtone Nederlandse scholieren en andere etnische groepen (Turks-Nederlandse scholieren). Het meest opvallende resultaat is de hogere schoolbetrokkenheid bij de Turks-Nederlandse scholieren. Dit resultaat kan nuttig zijn voor de praktijk en geeft ook aan dat de verwachtingen die de samenleving hanteert ten aanzien van etnische groepen niet altijd kloppen. Ondanks het behoren tot een etnische minderheid vertonen Turks-Nederlandse scholieren een hogere schoolbetrokkenheid. Dit resultaat kan er op duiden dat het behoren tot een etnische minderheid niet vanzelfsprekend een risicofactor is.

Een groot aantal voorgaande onderzoeken hebben aangetoond dat ouders een belangrijke rol spelen in de schoolbetrokkenheid van scholieren. Hiermee komen we gelijk aan bij de tweede belangrijke bevinding, namelijk dat ouderlijke monitoring en

(32)

resultaat zou opgemaakt kunnen worden dat het niet vanzelfsprekend is dat alle ouderfactoren een effect hebben op schoolbetrokkenheid bij alle scholieren. Er dient rekening mee

gehouden te worden dat naast ouderfactoren andere aspecten aanwezig kunnen zijn die mogelijk samenhangen met schoolbetrokkenheid en dat de mate van samenhang kan verschillen tussen culturele groepen.

Deze resultaten kunnen bijdragen aan een goed functioneren van de samenleving, wat zodoende bijdraagt aan het maatschappelijk belang. Dergelijke onderzoeken kunnen leiden tot het ontwikkelen van interventies die afgestemd zijn op de individuele factoren en de betrokkenheid van ouders om zodoende de kans op schooluitval te verminderen of te bestrijden. Eerder is bij de theoretische verklaringen aangehaald dat de wijze waarop de scholieren de ouderbetrokkenheid en ouderlijke monitoring ervaren een rol kan spelen in relatie tot schoolbetrokkenheid. Dit idee kan handvatten bieden voor het opstellen van interventies waarin ouders bewust worden gemaakt van hun invloed op het kind. Hierbij is het belangrijk dat de ouders beseffen dat hun betrokkenheid en monitoring niet

vanzelfsprekend een effect heeft op de schoolbetrokkenheid van hun kind en dat dit ook niet vanzelfsprekend als positief wordt ervaren door het kind. Door hierin te investeren, zou het mogelijk kunnen zijn om de schoolbetrokkenheid positief te bevorderen en scholieren die een verhoogd risico lopen op schooluitval ondersteuning te bieden. Dit zal uiteindelijk in de samenleving kunnen zorgen voor bevordering van het schoolsucces onder scholieren en het voorkomen en verminderen van criminaliteit.

(33)

Referentielijst

Archambault, I., Janosz, M., Fallu, J., & Pagani, L. S. (2009). Student engagement and its relationships with early high school dropout. Journal of Adolescence, 32, 651–670. Barber, B. K. (1996). Parental psychological control: revisiting a neglected construct. Child

Development, 67, 3296-3319.

Bean, R. A., Barber, B. K., & Russell Crane, D. (2006). Parental support, behavioral control, and psychological control among African American youth. Journal of Family Issues,

27, 1335-1355.

Boyce, W., Torsheim, T., Currie, C., & Zambon, A. (2006). The family affluence scale as a measure of national wealth: Validation of an adolescent self-report measure. Social

Indicators Research, 78, 473–487.

Card, D. (1999). The causal effect of education on earnings. In O. Ashenfelter and D. Card (Ed.). Handbook of Labor Economics. Amsterdam and New York: North Holland. CBS, (2014). Voortijdig schoolverlaters in de EU. Verkregen van

http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/onderwijs/cijfers/overig/schoolverlaters.htm, 30-06-2014. Chao, R., & Tseng, V. (2002). Parenting of Asians. In M. H. Bornstein (Ed.), Handbook of

parenting: Social conditions and applied parenting (pp. 59–93). Mahwah, NJ:

Lawrence Erlbaum Associates.

Crouter, A. C., MacDermid, S. M., McHale, S. M., & Perry-Jenkins, M. (1990). Parental monitoring and perceptions of children’s school performance and conduct in dualand single-earner families. Developmental Psychology, 26, 649–657.

Denessen, E., Sleegers, P., Driessen, G. & Smit, F. (2001). Culture differences in education: Implications for parental involvement and educational policies. In F. Smit, K. van der Wolf, & P. Sleegers, A bridge to the future: Collaboration between parents, schools

(34)

Distelbrink, M., & Pels, T. (2000). Opvoeding in het gezin en integratie in het

onderwijs. In T. Pels (Ed.), Opvoeding en Integratie (pp. 114–138). Assen: Van Gorcum B.V.

Dornbusch, S. M, Ritter, P. L., Leiderman, P. H., Roberts, D .F., & Fraleigh, M. J. (1987). The relation of parenting style to adolescent school performance.

Child Development, 58, 1244-1257.

Eccles, J. S., & Wang, M. T. (2012). So what is student engagement anyway? Commentary on Section I. In S. Christenson, A. L. Reschy, & C. Wylie (Eds.), Handbook of

research on student engagement. New York, NY: Springer.

Ekstrom, R. B., Goertz, M. E., Pollack, J. M., & Rock, D. A. (1986). Who drops out and why? Findings from a national study. Teachers College Record, 87, 356-373. Eldering, L. (2011). Cultuur en Opvoeding. Rotterdam: Lemniscaat.

Fan, W., & Williams, C. M. (2010). The effects of parental involvement on students’

academic self-efficacy, engagement and intrinsic motivation. Educational Psychology,

30, 53 – 74.

Fletcher, A. C., Steinberg, L., & Williams-Wheeler, M. (2004). Parental influences on adolescent problem behavior: Revisiting Stattin and Kerr. Child Development, 75, 781–7 96.

Fosco, G. M., Stormshak, E. A., Dishion, T. J., & Winter, C.E. (2012). Family relationships and parental monitoring during middle school as predictors of early adolescent problem behavior. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 41, 202– 213.

(35)

Fredericks, J. A., Blumenfeld, P., Friedel, J. & Paris, A. (2005). School engagement. In K. A. Moore & L. Lippman (Ed. ), What do children need to flourish?

Conceptualizing and measuring indicators of positive development (pp. 305–321).

New York, NY: Springer Science and Business Media.

Fredricks, J. A., Blumenfeld, P. C., & Paris, A. H. (2004). School engagement: potential of the concept, state of the evidence. Review of Educational Research, 74, 59-109. Ginsburg, G. S., & Bronstein, P. (1993). Family factors related to children’s

intrinsic/extrinsic motivational orientation and academic performance. Child

Development, 64, 1461–1474.

Glanville, J. L, & Wildhagen, T. (2007). The measurement of school engagement:

Assessing dimensionality and measurement invariance across race and ethnicity.

Educational and Psychological Measurement, 67, 1019-1041.

Gonzalez-DeHass, A.R., Willems, P.P., & Holbein, M.F.D. (2005). Examining the Relationship Between Parental Involvement and Student Motivation. Educational

Psychology Review, 17(2), 99-123.

Gray-Little, B., Williams, V. S. L. & Hancock, T. D. (1997). An item response theory analysis of the Rosenberg Self-esteem Scale. Personality and Social

Psychology Bulletin, 23, 5, 443-451.

Harter, S. (1999). The construction of the self: A developmental perspective. New York, NY: Guilford Press.

Herweijer, L. (2008). Gestruikeld voor de start: de school verlaten zonder startkwalificatie. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau.

Higgins, E. T. (1991). Development of self-regulatory and self-evaluative processes: Costs, benefits and tradeoffs. In M. R. Gunnar & L. A. Sroufe (Eds.), Self processes and

(36)

development: The Minnesota symposia on child psychology (pp. 125-165). Hillsdale,

NJ: Lawrence Erlbaum Associates.

Hjalmarsson, R., & Lochner, L. (2012). The impact of education on crime: International evidence, CESifo DICE Report, Journal for Institutional Comparisons. Verkregen van

http://www.economics.handels.gu.se/digitalAssets/1439/1439011_49-55_research_lochner.pdf., 25-03-2014.

Huijnk, W., Gijsberts, M., & Dagevos, J. (2010). Toenemende integratie bij de tweede

generatie? Verkregen van www.scp.nl/dsresource?objectid=27240&type=org,

20-10-2014.

Kağitcibaşi, C. (2005). Autonomy and relatedness in cultural context: Implications for self and family. Journal of Cross- Cultural Psychology, 36, 403–422.

Kerr, M., & Stattin, H. (2000). What parents know, how they know it, and several forms of adolescent adjustment: Further support for a reinterpretation of monitoring.

Developmental Psychology, 36, 366-380.

Kerr, M., & Stattin, H. (2003). Parenting of adolescents: Action or reaction? In A. C. Crouter & A. Booth (Eds.), Children’s influence on family dynamics (pp. 121–151). Mahwah, NJ: Erlbaum.

Khan, A., Ahmad, R., Hamdan, R. A., & Mustaffa, M. S. (2014). Educational

encouragement, parenting styles, gender and ethnicity as predictors of academic achievement among special education students. International Education Studies, 7, 2, 18-22.

Kim, S., Brody, G. H., & Murry, V. M. (2003). Longitudinal links between contextual risks, parenting, and youth outcomes in rural African American families. Journal of Black

(37)

Kordi, A., & Baharudin, R. (2010). Parenting attitude and style and its effect on children’s school achievements. International Journal of Psychological Studies, 2, 217-222. Lan, W., & Lanthier, R. (2009). Changes in students' academic performance and perceptions

of school and self before dropping out of schools. Journal of Education for Students

Placed at Risk, 8, 309-332.

Li, Y., & Lerner, R. M. (2011). Developmental trajectories of school engagement across adolescence: Implications for academic achievement, substance use, depression, and delinquency. Developmental Psychology, 47, 233–247.

Lopez, M. (2013). De beleving van ouderlijke betrokkenheid op school als druk of structuur:

de rol van algemene opvoeding, motivatie en competentie. Verkregen van

http://lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/063/173/RUG01-002063173_2013_0001_AC.pdf, 02-09-2014.

Mann, M., Hosman, C. M. H., Schaalma, H. P. & Vries, N. K. de (2004). Self-esteem in a broad-spectrum approach for mental health promotion. Health Education

Research. 19, 4, 357-372.

Marchant, G. J., Paulson, S. E., & Rothlisberg, B. A. (2001). Relations of middle school students’ perceptions of family and school contexts with academic achievement.

Psychology in the Schools, 38, 505–519.

Mickelson, R. (1990). The attitude-achievement paradox among Black adolescents. Sociology

of Education, 63, 44-61.

Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. (2014). Nieuwe cijfers over terugdringen

voortijdig schoolverlaten. Verkregen van

http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/aanval-op-schooluitval/documenten-en- publicaties/kamerstukken/2014/01/15/kamerbrief-over-nieuwe-cijfers-terugdringen-voortijdig-schoolverlaten.html, 14-03-2014.

(38)

Oomen, A. (2010). Ouders en de loopbaan van hun kind. Verkregen van

www.wageningenur.nl, 03-09-2014.

Oreopoulos, P. (2007). Do dropouts drop out too soon? Wealth, health and happiness from compulsory schooling. Journal of Public Economics, 91, 2213–2229.

Patock-Peckham, J. A., & Morgan-Lopez, A. A. (2006). College drinking behaviors: mediational links between parenting styles, impulse control, and alcohol-related outcomes. Psychology of Addictive Behaviors, 20, 2, 117–125.

Richardson, R., Op den Buijs, T., & Van der Zee, K. (2011). Changes in multicultural, Muslim and acculturation attitudes in the Netherlands armed forces. International

Journal of Intercultural Relations, 35(5), 580-591.

Rosenberg, M. (1965). Society and the adolescent self-image. Princeton, NJ: Princeton University Press.

Rumberger, R. W, Thomas, S. L. (2002). The distribution of dropout and turnover rates among urban and suburban high schools. Sociology of Education, 73, 39-67. Sanderse, C., Verweij, A., Beer, J. de, (2012). Etniciteit: Wat is de huidige situatie?

Verkregen van http://www.nationaalkompas.nl/bevolking/etniciteit/huidig/, 10-03-2014.

Simons-Morton, B. & Chen, R. (2009). Peer and parent influences on school engagement among early adolescents. Youth & Society, 41, 3-25.

Stattin, H., & Kerr, M. (2000). Parental monitoring: A reinterpretation. Child Development,

71, 1072 – 1085.

Steeg, M. van der, Elk, R. van & Webbink, D. (2012). Does intensive coaching reduce school

dropout? Evidence from a randomized experiment. Den Haag: CPB. Netherlands

(39)

Steinberg, L., Dornbusch, S. M., & Brown, B. B. (1992). Ethnic differences in adolescent achievement: an ecological perspective. American Psychologist, 47, 723-729.

Stewart, E. B. (2008). School structural characteristics, student effort, peer associations, and parental involvement: The influence of school- and individual-level factors on

academic achievement. Education and Urban Society, 40(2), 179-204.

Tamis-LeMonda, C. S., Way, N., Hughes, D., Yoshikawa, H., Kahana-Kalman, R. & Niwa, E. (2008). Parents’ goals for children: The synamic co-existence of collectivism and individualism. Social Development, 17(1), 183-209.

Theunissen, M. J., Griensven, I. van, Verdonk, P., Feron, F., & Bosma, H. (2012). The early identification of risk factors on the pathway to school dropout in the SIODO study: a sequential mixed-methods study. BMC Public Health, 12, 1033

Toren, N. (2013). Multiple dimensions of parental involvement and its links to young adolescent self-evaluation and academic achievement. Psychology in the schools,

50(6), 634-649.

Traag, T., & Velden, R. K. W., van der. (2008). Early school-leaving in the Netherlands. The

role of student-, family- and school factors for early school-leaving in lower

secondary education. Verkregen van http://arnop.unimaas.nl/show.cgi?fid=10250,

10-03-2014.

Traag, T., Valk, J. van der, Velden, R. van der, Vries, R. de, & Wolbers, M. H. J. (2005). Waarom doet opleiding ertoe? Een verklaring voor het effect van het hoogst bereikte opleidingsniveau op de arbeidsmarktpositie van schoolverlaters. Pedagogische

Studiën, 82(6), 453-469.

Vallerand, R. J., & Fortier, M. S. (1997). Self-determination and persistence in a real-life setting: Toward a motivational model of high school dropout. Journal of Personality

(40)

Van Geel, M., & Vedder, P. (2009). The role of family obligations and school adjustment in explaining the immigrant paradox. Journal of Youth and Adolescence, 40, 187–196. Vedder, P., Boekaerts, M., & Seegers, G. (2005). Perceived social support and wellbeing in school: the role of students' ethnicity. Journal of Youth and Adolescence, 34(3),

269-278.

Wang, M.T., & Holcombe, R. (2010). Adolescents’ perceptions of classroom environment, school engagement, and academic achievement.

American Educational Research Journal, 47, 633–662.

White, M. J., & Kaufman, G. (1997). Language usage, social capital, and school completion among immigrants and native-born ethnic groups. Social Science Quarterly, 78, 385– 398.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Om aan deze verschuiving via kennis en innovatie invulling te geven heeft het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit (als representant van het interdepartementale –

Blonk wil die groei versnellen door de snelst groeiende tong te selecteren, maar ook daar stuitte hij op hindernissen. Een DNA-analyse wees uit dat meer dan de helft van de

inflammatory bowel diseases consortium European samples. Details of these samples includ- ing the QC procedures were described in previous publications[ 37 ]. We used reported

Further investigation and mutations are required to examine the role of other residues in the active site of ADS since in-silico studies along with sequence alignments with

Crystal Structure of a Group I Energy Coupling Factor Vitamin Transporter S Component in Complex with Its Cognate Substrate. Planar substrate-binding site dictates the specificity

De relatief lage ammoniakemissie in de eerste variant op het DeLVris-systeem met grote koppels is voor een groot deel te verklaren uit het feit dat grotere koppels biggen op

GP = general practitioner, EMR = Electronic Medical Record Dean[46] 2016 United States of America A pre-post quasi- experimental study To design a discharge summary

Dat is ook de exit-strategie, op het moment dat Mali wel in staat is om zelf veiligheid te verzorgen voor de bevolking dan is MINUSMA overbodig, vraag is alleen wanneer gaat