• No results found

Monetaire unies. Optimale muntzones van het verleden en van de Europese Unie. Lessons learned?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Monetaire unies. Optimale muntzones van het verleden en van de Europese Unie. Lessons learned?"

Copied!
63
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Monetaire Unies

Optimale muntzones van het verleden en van de

Europese Unie. Lessons learned?

Student: Yannah Bruins Studentnummer: 5735440

Scriptiebegeleider: dhr. dr. P. Rodenburg Tweede lezer: dhr. dr. M. E. Spiering

Masterscriptie Oost-Europese studies, Universiteit van Amsterdam Amsterdam, juli 2014

(2)

2

Inhoudsopgave

Voorwoord ... 4

Inleiding ... 5

Hoofdstuk 1: Een optimale muntzone ... 7

§ 1.1 Een optimale muntzone ... 7

§ 1.1.2 De OCA-criteria ... 7

§ 1.2 Reacties op de OCA-criteria ... 9

§ 1.3 De OCA-criteria vanaf 1980 ... 11

§ 1.4 Verschillende fasen in de ontwikkeling van de OCA-theorie ... 13

Hoofdstuk 2: de Amerikaanse muntunie ... 15

§ 2.1 Geschiedenis van de Amerikaanse muntunie ... 15

§ 2.1.1 Monetaire instituties ... 16

§ 2.1.2 Eind 19e eeuw ... 17

§ 2.1.3 Crises ... 18

§ 2.1.4 De Californische dollar ... 19

§ 2.2 De geleerde lessen ... 20

§ 2.3 De OCA-criteria en de Amerikaanse muntunie van 2013 ... 22

§ 2.3.1 Werk- en productiemobiliteit ... 22

§ 2.3.2 De mate van economische openheid ... 24

§ 2.3.3 Productdiversificatie ... 24

§ 2.3.4 Fiscale-, politieke- en financiële integratie ... 24

§ 2.3.6 De gelijkheid van de inflatievoet ... 24

Hoofdstuk 3: Latijnse Monetaire Unie ... 26

§ 3.1 Aanleiding tot LMU (1800 – 1866) ... 26

§ 3.2 LMU (1866 – 1927) ... 27

§ 3.2.1 Uitbreiding ... 28

§ 3.2.2 Economische politiek ... 31

4. De Europese Economische Monetaire Unie ... 33

§ 4.1 De 20ste eeuw ... 33

(3)

3

§ 4.1.2 Bretton Woods (1944-1973) ... 34

§ 4.1.3 De monetaire integratie van de EU ... 36

§ 4.2 Europositivisme en europessimisme ... 39

§ 4.3 De uitbreiding en de eurozone. Optimal Currency Area? ... 44

5. Lessen uit het verleden ... 48

Les 1. De vormgeving van een optimale muntzone kost tijd. ... 48

Les 2. Een leider met visie is nodig voor de vormgeving van een muntunie. ... 49

Les 3. Economische integratie maakt de weg vrij voor politieke integratie. ... 49

Les 4. De toekomst van een muntunie is afhankelijk van politieke besluitvorming. ... 50

Les 5. Toezicht op de handhaving van goede afspraken op monetair, economisch en financieel niveau is onontbeerlijk. ... 50

Les 6. Hoe groter de muntunie, hoe lastiger valt te voldoen aan de voorwaarden van de OCA-theorie. ... 51

Les 7. De oprichting van de juiste monetaire instituties is onontbeerlijk. ... 52

Les 8. Een gemeenschappelijke munt genereert meer handel tussen lidstaten. ... 52

Les 9. Een muntunie is aantrekkelijk voor landen met een zwak economisch systeem. ... 53

Les 10. Landen stappen uit een muntunie wanneer de baten gering zijn. ... 54

Les 11. Bij zware economische crisis is het niet altijd raadzaam om vast te houden aan het monetaire beleid. ... 55

Les 12. Het vertrouwen in een munt maakt of breekt de munt. ... 56

Les 13. De OCA-theorie is slechts een kosten-batenanalyse. ... 56

Conclusie ... 57

Literatuurlijst ... 59

(4)

4

Voorwoord

Voor u ligt mijn masterscriptie van de masteropleiding Oost-Europese studies aan de Universiteit van Amsterdam. Aan deze scriptie is met veel interesse gewerkt van januari 2014 tot en met juli 2014.

Deze scriptie is het einde van vele jaren studie. In 2007 ben ik met de bachelor Europese Studies begonnen. Hiervoor heb ik gekozen, omdat Europese culturen, geschiedenis, talen en economie mij erg interesseren. Als major heb ik economie gekozen, omdat ik graag meer wilde weten over de Europese economie. Ik heb 7 jaar over het studeren gedaan, omdat ik vele interessegebieden heb. Naast de bachelor Europese studies heb ik de bachelor Spaanse taal en cultuur (UvA) behaald. Door die studie kwam ik in aanraking met de studie Taalwetenschap. Aan de Vrije Universiteit heb ik de pre-master en de master Toegepaste Taalwetenschap met de specialisaties taalleerstoornissen en Nederlands als tweede taal met goed gevolg afgesloten. Deze masterscriptie is de laatste opdracht van 7 jaar studie.

Voordat het onderwerp van deze scriptie vaststond, wist ik dat ik graag iets wilde doen met de Europese Economische en Monetaire Unie. De vormgeving van deze muntunie en de zware eurocrisis intrigeerden mij zeer en daardoor wilde ik mijzelf graag verdiepen in dit onderwerp. Via economische artikelen op internet kwam ik uit bij de theorie van het optimale valutagebied. De combinatie van de EMU en deze theorie wilde ik graag verwerken in mijn masterscriptie.

Graag wil ik mijn begeleider dr. P. Rodenburg bedanken voor zijn inzet en opmerkingen bij de vormgeving van deze scriptie. Hij heeft mij gewezen op de muntunies van het verleden en dat uit deze muntunies belangrijke lessen geleerd kunnen worden. Daarnaast heeft hij mij gewezen op het feit dat ik met een zeer kritische blik de literatuur moest raadplegen en hoe dat te verwerken. Hartelijk dank!

(5)

5

Inleiding

De vorming van monetaire unies komt regelmatig in de geschiedenis voor. In het verleden zijn tal van muntunies vormgegeven, zoals de Amerikaanse (sinds 1796), de Duitse (1838-1857), de Italiaanse (1862-1905), de Latijnse (1865-1927), de Scandinavische (1873-1814), de Sovjet Unie (1922-1991) en de Europese en Monetaire Unie (sinds 1999).

Van een muntunie wordt gesproken wanneer twee of meerdere staten of landen een economisch verdrag overeenkomen waarin bepaald wordt om een gemeenschappelijke munt in te voeren. De geschiedenis wijst uit dat sommige muntunies succesvol zijn gebleken en dat andere muntunies uiteen zijn gevallen. Voor de toekomst van de EMU is het van belang om lering te trekken uit de geschiedenis. De EMU is de eerste muntunie in de geschiedenis die uit vele landen (18) bestaat en die zoveel uitbreidingsrondes (2007, 2008, 2009, 2011, 2014, 2015) kent.

De theorie van een optimale muntzone wordt vaak als maatstaf gebruikt om na te gaan of landen geschikt zijn om een muntzone vormen. In de jaren zestig van de vorige eeuw is Robert Mundell een discussie begonnen over de criteria waaraan een optimaal valutagebied zou moeten voldoen. Verschillende economen zijn het erover eens dat landen waarvan de economieën met elkaar verweven zijn, bijvoorbeeld door onderlinge handel, goede kandidaten zouden zijn om een muntunie te gaan vormen. Een muntunie heeft een grotere kans om succesvol te zijn als de economieën van de deelnemende landen geconvergeerd zijn. Hoofdstuk 1 gaat hier nader op in.

In deze scriptie staan de lessen die geleerd kunnen worden uit muntunies van het verleden centraal. Het doel hiervan is om een vergelijking te maken tussen de monetaire unies uit het verleden met de Europese Economische Monetaire Unie van nu. De struikelblokken en de geleerde lessen uit het verleden staan centraal. De probleemstelling van deze scriptie luidt: Wat leert de geschiedenis van de Amerikaanse en de Latijnse Monetaire Unie ons voor de toekomst van de Europese Monetaire Unie?

(6)

6 In deze scriptie wordt eerst de theorie van de optimale muntzone (hoofdstuk 1) uiteengezet. Vervolgens worden de Amerikaanse Muntunie (hoofdstuk 2) en de Latijnse Muntunie (hoofdstuk 3) nader besproken. Voor deze muntunies is gekozen, omdat interessante lessen te leren zijn uit de vormgeving en handhaving van deze muntunies. Daarnaast is de Amerikaanse muntunie succesvol gebleken en is de Latijnse muntunie mislukt. De genomen politieke besluiten en de loop van deze muntunies is relevant voor de toekomst van de EMU. In hoofdstuk 4 wordt nader ingegaan op twee belangrijke monetaire ontwikkelingen in de 20ste eeuw waaruit interessante lessen geleerd kunnen worden: de gouden standaard van het interbellum en het systeem van Bretton Woods. Vervolgens wordt de vorming van de EMU en worden de voor- en tegenargumenten van de eurozone besproken. Ook wordt ingegaan of de EMU een optimaal valutagebied is. Tot slot worden in hoofdstuk 5 de muntunies met elkaar vergeleken aan de hand van de geleerde lessen uit het verleden.

(7)

7

Hoofdstuk 1: Een optimale muntzone

In dit hoofdstuk wordt de meest gangbare theorie van de optimale muntzone (optimum

currency area, OCA) besproken. Vervolgens wordt er aan de hand van de visies van de

economen Mundell (1961), McKinnon (1963), Kenen (1969), Ingram (1969) en Fleming (1971) nader ingegaan op de OCA-criteria. Daarna worden de voor- en nadelen van een optimale muntzone besproken. Tot slot worden de reacties op de OCA-theorie van andere vooraanstaande economen besproken.

§ 1.1 Een optimale muntzone

De theorie van de optimale muntzones komt voort uit het debat over de vaste en flexibele wisselkoersen in de jaren ’40 van de vorige eeuw. In 1944 werd het systeem van Bretton Woods getekend en dit systeem zorgde ervoor dat de wisselkoers van de Westerse landen gekoppeld was aan de dollar, die weer gekoppeld was aan de goudstandaard. De inflatie was toentertijd laag en alleen de dollar kon tegen een vaste hoeveelheid goud ingewisseld worden. De Russische / Britse economist Abba Lerner probeerde een theoretische oplossing te vinden voor de economische problemen van die tijd. In zijn boek ‘The economics of control’ bespreekt hij onder andere de optimale verdeling van goederen en inkomens, de gecontroleerde en vrije economie, de kosten van productie, de rente en de werkloosheid. Zijn ideeën vormden het begin van de discussie over een optimale muntzone in de jaren ’60 en ’70 van de vorige eeuw (Cesarino, 2006). Een optimale muntzone wordt als volgt gedefinieerd:

‘De OCA is de optimale geografische zone voor één munt, of voor meerdere munten, waarvan de wisselkoersen onherroepelijk vastgelegd zijn. De vastgekoppelde munt, of vastgekoppelde munten, fluctueren gezamenlijk ten opzichte van de andere munten. De grenzen van een OCA worden bepaald door de deelnemende soevereine landen.’ (Mongelli, 2008: 2).

§ 1.1.2 De OCA-criteria

Robert Mundell onderzocht in 1961 voor het eerst een aantal economische criteria die nodig zijn om een gemeenschappelijke munt in te kunnen voeren. In zijn artikel zette hij uiteen onder welke voorwaarden en omstandigheden landen zouden kunnen overstappen op een gemeenschappelijke munt. Hij baseerde zicht daarbij op de economische relaties tussen de

(8)

8 Verenigde Staten en Canada. Zo had het westen van de VS meer economische relaties met het westen van Canada dan met het oosten van de VS. Dit gold ook voor West- en Oost-Canada: West-Canada had meer economische relaties met het westen van de VS dan met Oost-Canada (Cuyvers e.a., 2012). Mundell stelde zichzelf de vraag wat in deze situatie de voor- en nadelen zouden kunnen zijn van het aannemen van een gemeenschappelijke munt. Uit zijn onderzoek kwam naar voren dat de voordelen onder andere bestaan uit het wegvallen van de transactiekosten, het winnen aan liquiditeit van de munt, toename van de handel en de prijstransparantie. Het grote nadeel is dat de flexibiliteit van de wisselkoersen wegvalt. Mundell stelde dat een hoge graad van factormobiliteit, met name de arbeidsmobiliteit, onontbeerlijk is. Hij gaf hier twee voordelen voor: de compensatie van de asymmetrische schokken door kapitaal- en/of arbeidsmigratie en het vormen van een substituut voor de wisselkoersaanpassingen (overtollige arbeid kan de werkloosheid elders in de muntzone opvangen). De lonen en prijzen zullen hierdoor niet dalen in de gebieden die getroffen worden door de negatieve schok en andersom zullen de lonen en prijzen niet stijgen in de gebieden die met een positieve schok te maken krijgen. Zonder een voldoende mate van arbeidsmarktflexibiliteit, zou het evenwicht na een asymmetrische schok slechts opgevangen kunnen worden door de wisselkoers aan te passen (Meeuwsen en Willemé, 2006).

Ronald McKinnon (1963) deelde de visie van Mundell, maar McKinnon plaatste de economische openheid voorop. Hij stelde dat de binnenlandse prijsstabiliteit bepaald wordt door de ratio van de verhandelbare en de niet-verhandelbare goederen, omdat deze belangrijk is voor de binnenlandse en buitenlandse balans. Het evenwicht op de handelsbalans is alleen te bereiken mits de waarde van de geëxporteerde goederen gelijk is aan de waarde van de geïmporteerde goederen. Dit evenwicht wordt bereikt door drie doelen: de handhaving van volledige werkgelegenheid, de handhaving van de internationale betalingen en de handhaving van een stabiel binnenlands prijsniveau. McKinnon stelde dat hoe opener een economie is, des te meer baat er is om een muntunie te vormen.

Peter Kenen (1969) stelt niet de factormobiliteit of de openheid van de economie centraal, maar is van mening dat de productdiversificatie en de fiscale integratie het belangrijkste zijn. Een land dat verschillende producten genereert, kan ook verschillende producten exporteren. Wanneer er bijvoorbeeld geen vraag is naar een bepaald exportproduct, kan het verlies van dat product opgevangen worden door een ander exportproduct waar wel voldoende vraag naar is. De kans op een algehele exportdip wordt daardoor vele malen

(9)

9 kleiner. Productdiversificatie maakt een land dus stabieler en maakt de noodzaak voor wisselkoersaanpassingen kleiner. Daarnaast is het volgens Kenen belangrijk dat de landen van de OCA een supranationaal fiscaal transfersysteem delen om zo de asymmetrische schokken op te vangen. Politieke integratie is hier wel een vereiste (Mongelli, 2002).

In 1973 merkte de econoom James Ingram (zoals beschreven in Mongelli, 2002) op dat de financiële eigenschappen van de economie bepalend zijn voor de grootte van een OCA. Hij is van mening dat Mundell, McKinnon en Kenen te weinig ruimte hebben overgelaten voor de financiële integratie. Hoe beter de deelnemende landen financieel geïntegreerd zijn, des te minder wisselkoersaanpassingen er nodig zullen zijn (Ishiyama, 1975). Hij legt uit dat bij een schok geleend kan worden van de landen die niet met deze schok te maken hebben gehad, de zogenoemde surplus-gebieden. De inkomende kapitaalstroom compenseert dan de negatieve schok.

Marcus Fleming (1971) (zoals beschreven in Barbosa en Alves, 2011; Mongelli, 2002) zette de gelijkheid van de inflatievoet centraal om een OCA te kunnen vormen. Uit zijn onderzoek kwam naar voren dat de handel tussen twee landen met een lage inflatievoet vrijwel stabiel is. Op deze manier kan de koopkracht behouden worden wanneer de wisselkoersen vast zijn.

§ 1.2 Reacties op de OCA-criteria

Bovenstaande economen hebben een poging gedaan om de OCA-criteria op te stellen. Allen stellen dat het erg belangrijkrijk is, dat de economische structuur van de OCA-landen overeenkomt, zodat de gevolgen van eventuele externe schokken opgevangen kunnen worden door de deelnemende landen. De ideeën van deze economen leidden echter tot veel discussie omtrent de kosten en de baten van één gezamenlijke munt. Er was namelijk geen antwoord op de vraag hoe een OCA vormgegeven zou moeten worden. Een vast raamwerk voor een OCA werd niet gegeven, omdat sommige eigenschappen van de OCA elkaar tegenspraken en omdat verschillende criteria door de economen voorop werden gesteld. Een land kan bijvoorbeeld een open economie met een aantal landen delen, maar hoeft dan niet per se een hoge factormobiliteit te hebben (Mongelli, 2002). Corden (1972), Mundell (1973) en Ishiyama (1975) hebben de kosten en baten van een OCA nader bekeken.

Het grootste nadeel van een OCA is het verlies van de monetaire autonomie (Horváth, 2002). Dit houdt in dat de deelnemende landen zelf niet meer hun monetair beleid kunnen

(10)

10 bepalen, dat de wisselkoersen niet meer naar eigen goeddunken aangepast kunnen worden en dat de vrijheid in het fiscale beleid beperkt wordt.

Het grootste voordeel van een OCA is dat de onzekerheid van de wisselkoersen wegvalt (Tavlas, 2004). Daarnaast vallen door de gemeenschappelijke munt de transactiekosten weg, wordt de handel tussen de deelnemende landen bevorderd en wordt de efficiëntie op microniveau positief gestimuleerd.

Warner Corden (1972) zette uiteen dat het vormen van een OCA het directe verlies betekende van de controle op twee belangrijke economische punten: het nationaal monetair beleid en de wisselkoers. Wanneer de export terugloopt, kan de eigen munt niet meer gedevalueerd worden. Het laten oplopen van de werkloosheid of het laten dalen van de lonen en de prijzen zijn dan de eerste opties. Volgens Corden is een OCA een gebied waarin de wisselkoersen een permanente vaste relatie hebben, ook al mogen de wisselkoersen relatief variëren van de wisselkoersen van de niet deelnemende landen. Corden maakte een kanttekening bij de mobiliteit van de productie- en arbeidsfactoren. Aan deze mobiliteit zijn bepaalde kosten verbonden, bijvoorbeeld de huisvesting van personen of het verplaatsen van de productiefactoren. Op de korte termijn kan deze mobiliteit een negatieve schok niet opvangen. Corden zette daarom de loon- en prijsflexibiliteit voorop, omdat deze factoren naar zijn inzicht wel op korte termijn kunnen reageren op een negatieve schok.

In 1973 presenteerde Mundell (zoals beschreven in McKinnon, 2001) een hernieuwde visie op de OCA. Hij vulde zijn standpunt van 1961 aan met twee papers die hij presenteerde op de conferentie van Madrid in 1970. Hij was nog steeds een fervent voorstander van de OCA en daarom zette hij in deze papers de voordelen van de OCA nogmaals op een rij. In het eerste paper ‘Uncommon Arguments for Common Currencies’ besprak hij dat een zo groot mogelijke OCA de asymmetrische schokken het hoofd biedt mits de koopkracht stabiel is. De grootste baat van een OCA is, dat landen niet individueel getroffen worden door een asymmetrische schok. Deze schok kan over alle deelnemende landen van de OCA opgevangen worden. Mundell benadrukte nog steeds het belang van de factormobiliteit, maar erkende ook dat financieel kapitaal makkelijker verplaatsbaar is dan de arbeiders en het fysieke kapitaal.

In het tweede artikel ‘A plan for a European currency’ (1969) stelt Mundell dat Europa voor een monetair ‘kruispunt’ staat. Hij is van mening dat een Europese munt, die vormgegeven wordt door een Europees Monetair Comité, technisch de beste oplossing is. De

(11)

11 waarde van de Europese munten werd in de jaren zeventig van de vorige eeuw nog gekoppeld aan de dollar, die alleen tegen een vaste hoeveelheid goud ingewisseld kon worden. Daarom pleitte Mundell ervoor dat het Britse pond een nieuwe Europees basisstandaard zou worden: ‘Britain is the largest financial power and the pound is still a world currency’ (Mundell, 1969: 12).

Yoshihide Ishiyama (1975) stelde dat het deelnemen aan een muntzone een dynamisch en een evolutionair proces is. Ieder land moet zelf bekijken wat de voor- en nadelen zijn om aan een OCA deel te nemen. Twee voordelen van een OCA zijn dat de transactiekosten wegvallen door het aannemen van een gemeenschappelijke munt en dat de speculatieve kapitaalstromen geëlimineerd worden. Ishiyama geeft aan dat hij twijfelt of de voordelen van de OCA opwegen tegen de grote economische verliezen. Hieronder schaart hij onder andere het verlies van de monetaire autonomie, het te verwachten verlies aan fiscale vrijheid in de nationale economieën en de mogelijke achteruitgang van de regionale economieën.

§ 1.3 De OCA-criteria vanaf 1980

Met het oog op de monetaire integratie kwam de OCA-theorie in de jaren ’80 en ’90 van de vorige eeuw in een nieuw licht te staan. Economen (o.a. Emerson e.a., 1992; Robson, 1987; Tavlas, 1994) konden in de OCA-theorie geen sluitende antwoorden vinden of Europa wel of niet een OCA moest gaan vormen. Zij vonden dat de OCA-theorie zwakheden vertoonde.

In 1987 beargumenteerde Peter Robson (zoals beschreven in Overtveldt, 2011), dat de OCA-theorie geen coherent raamwerk geeft voor een succesvolle monetaire unie. Hij stelde, dat het onmogelijk was om aan alle OCA-criteria te voldoen. Een helder onderscheid in belangrijke en minder belangrijke criteria voor een optimale monetaire integratie kon niet gegeven worden door Mundell (1961), McKinnon (1963), Kenen (1969), Ingram (1969), Fleming (1971) en Corden (1972). Dit leidde tot de grote vraag welke criteria volledig nageleefd moesten worden en welke criteria in mindere mate nageleefd moesten worden om tot een OCA te kunnen komen. Daarnaast stelde Robson dat een aantal OCA-criteria niet geheel compatibel zijn. Zo zijn landen die een open economie hebben, meestal gespecialiseerd in een beperkt aantal producten. Door de open economie is van productdiversificatie meestal geen sprake. Tavlas (1994) borduurde hierop voort door te beargumenteren dat het criterium van open economie en het criterium van factormobiliteit niet altijd samen hoeven te gaan. Tavlas noemt dit het probleem van inconclusiveness. Welk

(12)

12 OCA-criterium meer gewicht had dan een ander criterium werd dus niet duidelijk. Emerson e.a. (1992) zetten in het boek ‘One Market, One Money’ uiteen wat de OCA-theorie voor de, toen nog toekomstige, Europese monetaire integratie kon gaan betekenen. De voor- en nadelen van de Europese landen werden geëvalueerd en de conclusie was, dat ondanks de nadelen van de OCA, een aantal lidstaten van de Europese Unie toch gebaat zou zijn bij monetaire integratie. De auteurs stellen dat de Europese Monetaire Unie (EMU) hoogstwaarschijnlijk voordeliger uit zal vallen dan van tevoren gedacht wordt. De mobiliteit van arbeid is waarschijnlijk laag in Europa, maar de hoge graad van kapitaalmobiliteit kan dit probleem opvangen (Mongelli, 2002). In hoofdstuk 4 ga ik nader in op de implicaties van de OCA-theorie voor de EMU.

Vanaf de jaren ’90 van de vorige eeuw werd gericht onderzocht of de OCA-theorie daadwerkelijk toegepast kon gaan worden op de vorming van de Economische Monetaire Unie (EMU). Het onderzoek van Frankel en Rose (1997) toonde aan dat landen, die meer handel met elkaar dreven, meer gecorreleerde handelscycli vertoonden. Hierdoor wordt het gunstig om een OCA te gaan vormen. Deze gedachtegang is ook van toepassing op de EMU. Door de toetreding van landen zullen hun handelscycli steeds meer symmetrie gaan vertonen. Het is daardoor waarschijnlijk dat een land eerder ex post dan ex ante aan de OCA-criteria zal gaan voldoen. Frankel en Rose maken dit inzichtelijk middels een schematische voorstelling (zie figuur 1.1). De lijn verdeelt landen in twee categorieën: de linkerkant van de lijn geeft aan wanneer landen beter onafhankelijk kunnen blijven en de rechterkant geeft aan wanneer landen meer profijt halen uit de deelname van een OCA. Deze tweedeling wordt gebaseerd op twee criteria: de hoeveelheid internationale handel en de correlatie tussen handelscycli van landen. Meer internationale handel leidt dus tot symmetrie tussen de handelscycli en symmetrie tussen de handelscycli leidt tot meer internationale handel. In dit geval zijn er meer baten om deel te nemen aan een OCA dan kosten. Indien de handel tussen landen laag is en indien de handelscycli niet-symmetrisch zijn, overstijgen de kosten de baten en is het dus niet gunstig om deel te nemen aan een OCA.

(13)

13

Figuur 1.1: Conjunctuurcyclus symmetrie: geïntegreerde handel en het monetaire regime (Frankel en Rose, 1997: 30)

Niet alle economen deelden de bovenstaande conclusie van Frankel en Rose (1997). Zoals beschreven in het artikel van Fidrmuc (2005) kwam Kenen (2000) tot de conclusie dat meer handel de facto tot een synchronisatie van de conjunctuurcycli kan leiden. Dit betekent echter niet dat de asymmetrische schokken automatisch verminderd zullen gaan worden. In 1993 stelde Krugman (zoals geciteerd in Artis (2002) en Fidrmuc (2005) dat een monetaire unie de productdiversificatie niet bevordert, maar dat er juist een specialisatie-effect zal gaan optreden. Door de monetaire integratie kunnen de landen zich toeleggen op het vervaardigen van producten die voor hen voordelig zijn. Aan de voorwaarde van het OCA-criterium van Kenen (1969), de productdiversificatie, wordt dan juist niet voldaan. Landen die zich gespecialiseerd hebben, worden hierdoor gevoeliger voor negatieve schokken. Als gevolg hiervan zullen de conjunctuurcycli tussen de landen juist meer gaan divergeren dan convergeren.

§ 1.4 Verschillende fasen in de ontwikkeling van de OCA-theorie

Econoom Francesco Paolo Mongelli (2002) heeft kritisch naar de OCA-theorie gekeken en heeft geconcludeerd dat er vier fasen in de ontwikkeling van de OCA-theorie te onderscheiden zijn: de pioniersfase, de verzoeningsfase, de herbeoordelingsfase en de Hoeveelheid externe handel

Correlatie van conjunctuurcycli tussen landen

kandidaten voor de muntunie

landen die onafhankelijk zouden moeten blijven

(14)

14 empirische fase. Elk fase duidt volgens Mongelli op een nieuwe wending in de vorming van de OCA-theorie.

De ideeën van Mundell (1961), McKinnon (1963), Kenen (1969), Ingram (1969) en Fleming (1971) vallen binnen de pioniersfase, omdat in deze fase de OCA-criteria (zie tabel 1.1) beschreven en vormgegeven zijn. De verzoenende fase van de OCA-theorie was in de jaren ’70 van de vorige eeuw. In deze fase werden de kosten en baten van de OCA nader bekeken door o.a. Corden (1972), Mundell (1973) en Ishiyama (1975). De herbeoordelingsfase van de OCA loopt van de jaren ’80 tot en met de vroege jaren ’90 van de vorige eeuw. De monetaire integratie van Europa bracht in deze jaren veel belangstelling voor de OCA-theorie. Tot slot de empirische fase. Deze loopt vanaf de jaren ’90 van de vorige eeuw tot nu. In deze fase zijn empirische studies verricht naar de criteria om de OCA-theorie ook daadwerkelijk ten uitvoer te brengen in de EMU1.

Jaartal Auteur Criteria

1961 Robert Mundell Werk- en productiemobiliteit

1963 Ronald McKinnon De mate van economische openheid

1969 Peter Kenen Productdiversificatie

1969 Peter Kenen Fiscale en politieke integratie

1969 James Ingram Financiële marktintegratie

1971 Marcus Fleming De gelijkheid van de inflatievoet

Tabel 1.1: De zes OCA-criteria van de pioniersfase (Mundell (1961), McKinnon (1963), Kenen (1969), Ingram (1969) en Fleming (1971)

‘De’ OCA-theorie van Mundell (1961) deed een felle discussie oplaaien onder de economen. Verschillende OCA-criteria werden opgevoerd als de allerbelangrijkste criteria. Desalniettemin werden de economen het niet eens over het feit hoe een OCA nu het beste vormgegeven kon gaan worden. ‘De’ OCA-theorie verstofte daarom tot de jaren ’80 van de vorige eeuw. De politiek steeds nadrukkelijker geformuleerde wens om te komen tot vorming van de EMU vroeg echter om een goed onderbouwd OCA-raamwerk. De implicaties van de OCA-theorie voor de praktijk worden in de volgende hoofdstukken besproken.2

1 De invloed van de OCA-theorie op de EU wordt in dit hoofdstuk buiten beschouwing gelaten. Ik ga hier nader

op in in hoofdstuk 4.

(15)

15

Hoofdstuk 2: de Amerikaanse muntunie

In dit hoofdstuk wordt de geschiedenis van de Amerikaanse muntunie besproken. Vervolgens worden de geleerde lessen geformuleerd en wordt er gekeken in hoeverre de Verenigde Staten een optimaal valutagebied is.

§ 2.1 Geschiedenis van de Amerikaanse muntunie

Met de komst van de Europeanen in de 16e en 17e eeuw begon de economische geschiedenis van de Verenigde Staten. Met uitzondering van de oorlogsjaren (1775-1783, 1846-1848 en 1861-1865) is de VS sinds het einde van de 18e eeuw een monetaire unie. De eerste 150 jaar van de muntunie werden gekenmerkt door het debat over het te volgen monetair beleid en over de te vormen monetaire instituties (Rockoff, 2002). Het monetair beleid kon voordelen bieden voor een bepaalde regio, maar tegelijkertijd ook nadelig zijn voor een andere regio. Er moest met verschillende belangen rekening worden gehouden. Rolnick, Smith en Weber (1993), zoals beschreven in Rockoff (2002), stelden dat de monetaire unie een voorbode was van de politieke unie. Doordat de staten in economisch opzicht met elkaar verbonden waren en waardoor er al gezamenlijk beslissingen genomen moesten worden teneinde de monetaire eenheid te handhaven, was de weg vrij voor de vorming van een politieke unie.

Voor de Onafhankelijkheidsoorlog (1776-1783) waren de Amerikaanse koloniën allemaal op zichzelf staande landbouweconomieën. Dit zorgde voor grote verschillen in economisch opzicht. De economie in het noorden van de VS werd vooral bepaald door de handel, terwijl het zuiden van de VS gekenmerkt werd door de agrarische sector: de plantages. Mede als gevolg van deze verschillende economieën waren er verschillende munteenheden in omloop, zoals de Spaanse peso en het Britse pond. In 1777 werden de ‘Artikelen van de Confederatie’ aangenomen. Hierin werd onder andere de naam ‘de Verenigde Staten van Amerika’ vastgelegd en werd gesteld dat de centrale regering de waarde van de wettelijke munteenheid mocht bepalen.

Na de Onafhankelijkheidsoorlog bestond de Verenigde Staten uit 13 nog zeer onsamenhangende staten. De samenhang werd aanzienlijk vergroot door de ondertekening van de Grondwet in 1788. In de Grondwet werden onder andere de rechten van de burgers vastgelegd (Bills of Rights) en werd door middel van de trias politica voorkomen dat één

(16)

16 persoon de absolute macht naar zich toe kon trekken. Vier jaar later werd de Amerikaanse muntunie vastgesteld met de Coinage Act en werd de dollar aangenomen als wettelijk betaalmiddel in alle 13 staten. De waarde van de dollar werd uitgedrukt in goud en zilver.

§ 2.1.1 Monetaire instituties

In de beginjaren van de VS werden verscheidene monetaire instituties in het leven geroepen om de gezamenlijke financiën goed te organiseren. Zo werd in 1791 de eerste nationale bank van de VS gesticht. Deze bank had een mandaat van twintig jaar. Dit mandaat werd echter niet gecontinueerd vanwege onenigheid over het te volgen beleid. In 1816 werd ervoor gekozen om een nieuwe nationale bank te stichten, vooral om zo de oplopende inflatie te beteugelen. Deze tweede nationale bank had een groter kapitaal dan de eerste bank, maar ook deze bank had slechts een mandaat van 20 jaar. Wederom liepen de meningen om het mandaat te verlengen uiteen. De westelijk gelegen staten en de arme burgers waren tegen de nationale bank, omdat zij er het minste baat bij hadden. De toenmalige president Jackson (1829-1837) was ook fel tegen de verlenging van de bevoegdheden van de bank. Jackson wilde het mandaat van de tweede nationale bank zelfs vier jaar eerder, in 1832 beëindigen. Hij zorgde ervoor dat 10 miljoen dollar van de nationale bank naar de kleinere staats- en privébanken overgeheveld werd. De fondsen van de nationale bank schoten daardoor tekort, met veel faillissementen tot gevolg. Desondanks leefde de Amerikaanse economie in de jaren daarna helemaal op. De staatsbanken leenden massaal geld uit aan ondernemers. Om leningen te kunnen blijven verstrekken werd er massaal geld bijgedrukt. Een enorme inflatie en een depreciërende munt waren het onherroepelijk gevolg. In 1836 vaardigde president Jackson de

Specie Circular Act uit. Deze hield in dat federaal land slechts gekocht kon worden met goud

of zilver dat hun waarde behield. Buitenlandse investeerders zagen de dollar steeds minder waard worden. De banken hadden ondertussen meer geld uitgeleend dan ze aan waarde dekkende middelen hadden. De staats- en privébanken stopten daarom met de betaling in valuta. In 1837 ontstond een bankrun die voor veel banken het einde betekende3. De economische crisis die volgde, duurde vijf jaar en in die jaren liep de werkloosheid hoog op. In 1843 krabbelde de Amerikaanse economie weer op. De politieke besluiten van de jaren die daarop volgden stonden in het teken van de slavernijkwestie (1849-1865), de oorlog met Mexico (1846-1848) en de Amerikaanse burgeroorlog (1861 – 1865).

(17)

17

§ 2.1.2 Eind 19e eeuw

Tijdens de Amerikaanse burgeroorlog waren de Verenigde Staten verdeeld in drie monetaire unies (Rockoff, 2002): in het Oosten en het midden Westen was de munt gebaseerd op het Amerikaanse bankpapier dat niet gekoppeld was aan goud of zilver, in het zuiden werd de standaard van de federale dollar aangehouden en de Westkust hield de waarde van goud als standaard.

De Noordelijke staten van de VS wonnen de burgeroorlog en de periode van

Reconstruction (1865 – 1877) volgde. De Zuidelijke staten konden zich alleen aansluiten bij

de Noordelijke staten wanneer zij aan bepaalde voorwaarden voldeden. Een van die voorwaarden was de gelijkberechtiging van alle burgers, óók van de zwarte bevolking. De economie van de Zuidelijke staten was totaal verwoest en daardoor viel het zuidelijke monetaire stelsel ineen in 1865. De zuidelijke staten waren genoodzaakt om het goud weer als basis te nemen voor het monetaire stelsel. Dit proces duurde tot 1879 en vanaf dat moment waren de monetaire stelsels van de Zuidelijke staten en van de Noordoostelijke staten beide gebaseerd op goud.

Aangezien de VS geen centrale bank had, werd het monetair beleid bepaald door het Congres en door het Ministerie van Financiën. Dit beleid had tot doel terug te keren naar het prijsniveau van vóór de oorlog. Ook dit keer liepen de meningen over de monetaire toekomst uiteen. De Democraten (Midden-, West- en Zuid-VS) waren voor monetaire expansie, terwijl de Republikeinen aan de Oostkust, juist het terughoudende monetair beleid wilden voortzetten en terug wilden naar het prijsniveau van voor de oorlog. De Republikeinen domineerden het Congres, dus gaf hun stem de doorslag. Op 1 januari 1879 stond de gouden standaard op hetzelfde niveau als van voor de burgeroorlog.

In de late tachtiger jaren van de 19e eeuw was er wederom onenigheid over het te voeren monetair beleid. De lage prijzen voor de boeren zorgden voor onrust en er werden allianties gevormd om een stem te halen tijdens de verkiezingen in 1890. De steun voor deze alliantie bleek groter dan verwacht en in 1890 nam het Congres de Sherman Silver Purchase

Act aan. Hierin werd gesteld dat de schatkist maandelijks voor 281.250 pond aan zilver diende

aan te kopen tegen de marktprijs. Daarnaast werd de schatkist verplicht biljetten uit te geven die inwisselbaar waren voor goud en zilver. Méér zilver had tot gevolg dat de verhouding goud-zilver wijzigde en dit leidde tot de angst dat de VS de gouden standaard zouden loslaten.

(18)

18

§ 2.1.3 Crises

In 1890 kampte de Amerikaanse economie met de grote depressie. De economie kromp enorm. In 1895 bedroeg de werkloosheid 18,4% (Rockoff, 2002). Daarnaast leidde de onzekerheid over de te volgen standaard (goud of zilver) tot een hogere rentevoet. Er ontstond een oost-west-tegenstelling. Republikeinen en Democraten van de Oostelijke staten waren vooral voorstander van het behouden van de gouden standaard, maar Republikeinen en Democraten uit de Westelijke staten pleitten voor bimetallisme. Dit verschil kan verklaard worden door de boeren (schuldenaren), die vooral in de Westelijke staten woonden, en de bankiers (schuldeisers), in meerderheid aan de Oostkust. In 1896 kregen de Westelijke staten onder leiding van William Jennings Bryan, tijdens de Democratische Conventie in Chicago, veel steun voor hun voorkeur voor het bimetallisme. Desalniettemin verloor Bryan de verkiezingen van de Republikein William McKinley die in 1900 de Gold Standard Act ondertekende. Hierin werd gesteld dat goud de enige standaard was waartegen papiergeld kon worden ingewisseld.

In 1903 en 1907 was er weer sprake van een economische terugval. Financiële huizen gingen failliet en de beurs crashte. De Aldrich-Vreeland Act van 1908 riep een monetaire commissie in het leven om onderzoek te doen naar het monetaire regime (Rockoff, 2002). Uit dit onderzoek kwam naar voren dat de vorming van een centrale bank wenselijk was. De VS zou worden opgedeeld in een aantal districten en in 1913 werd de centrale bank Federal Reserve opgericht.

In de jaren ’30 van de 20ste

eeuw kreeg de VS te maken met de grootste depressie sinds het ontstaan van de Amerikaanse muntunie. Elke regio in de VS werd geraakt en er ontstond een enorme werkloosheid. In 1932 kwam de democraat Franklin Roosevelt aan de macht. Om het hoofd te bieden aan de economische problemen stelde hij het New Deal programma op. De Amerikaanse overheid probeerde de economie te laten groeien door de consumenten meer geld uit te laten geven. Hiervoor waren belastingverlagingen noodzakelijk en verhoogde de Amerikaanse overheid haar uitgaven. Daarnaast maakten grootschalige federale fiscale transfers het mogelijk om de regionale verschillen wat betreft de productiviteit per hoofd van de bevolking en de problemen met de werkmobiliteit te verkleinen. Dit verlichtte de regionale economische schokken. Bovendien werd in april 1933 (Morys, 2014) de gouden

(19)

19 standaard losgelaten om zo een neerwaartse spiraal van oplopende werkloosheid en deflatie het hoofd te bieden. Na deze maatregelen krabbelde de Amerikaanse economie langzaam weer op. Pas in 1940 was het inkomensniveau gelijk aan dat van 1929 (Morys, 2014). De Tweede Wereldoorlog (1939 – 1945) speelde ook een belangrijke rol in het herstel en bloei van de Amerikaanse economie. Door de productie van militair materieel, was er voldoende werk in de VS en werd er veel besteed. Dit had tot gevolg dat de positie van de dollar steeds sterker werd en dat deze munt na de Tweede Wereldoorlog de ankervaluta van de internationale handel werd. In de jaren die daarop volgden nam de welvaart in de VS flink toe.

Kortom, de Koude Oorlog (1945-1991), de Vietnamoorlog (1955-1975) en de moord op president Kennedy (1963) zorgden wederom voor economische terugvallen. Desalniettemin groeide de Amerikaanse economie met een bruto binnenlands product van €11.349.758.835.743,77 uit tot de grootste nationale economie van de wereld in 2013. De hieraan voorafgaande strijd was lang. De onenigheid over het te volgen monetair beleid deed vele discussies oplaaien, omdat het beleid dat gunstig uitpakte voor een bepaalde regio juist vaak averechts kon werken voor een andere regio. Hierna ga ik nader in op het feit of deze regio’s niet beter een afzonderlijker muntunie hadden kunnen vormen en of de VS in 2013 een optimaal valutagebied was.

§ 2.1.4 De Californische dollar

Eind jaren tachtig van de vorige eeuw werd de staat Californië zwaar getroffen door de gevolgen van het einde van de Koude Oorlog. Voormalig president Reagan (1981-1989) had in deze periode de fabrieken voor wapens en andere oorlogsbenodigdheden vooral gevestigd in Californië. Na de Koude Oorlog was de grootschalige wapenproductie niet meer nodig en verviel de financiële steun voor Californië om wapens te produceren. De gevolgen hiervan worden duidelijk in figuur 2.1, waarin de groeipercentages van Californië en van de VS staan. De stippellijn van Californië laat eind jaren ’80 een abrupte daling van het groeipercentage zien. Indien de staat Californië een eigen munt had gehad, dan had deze gedevalueerd kunnen worden om de Californische economie een betere concurrentiepositie te geven. Ondanks de voordelen die waren verbonden aan het instellen van een eigen Californische dollar, stemde de bevolking in grote meerderheid toch tegen, omdat men meer voordelen zag om in de

(20)

20 Amerikaanse muntunie te blijven. De jaren die hierop volgden, wezen uit dat dit een goede beslissing was.

§ 2.2 De geleerde lessen

Dat de monetaire unie van de VS succesvol is gebleken, blijkt uit het feit dat deze sinds het einde van de 18e eeuw nog steeds van kracht is. De unie heeft elke depressie, oorlog en meningsverschil over het te voeren monetair beleid overleefd.

Het vormen van een monetaire unie heeft, zoals besproken in hoofdstuk 1, voor- en nadelen (zie tabel 2.1). Het is lastig om deze tegen elkaar af te wegen, omdat ze samenhangen met wisselende economische omstandigheden. Bij een economische crisis is men bijvoorbeeld meer gebaat bij het aanpassen van de wisselkoers dan wanneer de economie groeit.

Figuur 2.1: Groeipercentages in Californië en de VS (bron: Baldwin & Wyplosz, 2006: 352

(21)

21

Monetaire unie

Voordelen Nadelen

Het wegvallen van transactiekosten Verlies aan monetaire autonomie

Prijsvergelijking is gemakkelijker Beperking fiscaal beleid

Het wegvallen van de wisselkoersonzekerheid Vaste wisselkoers

Tabel 2.1: Voor- en nadelen van een monetaire unie

In de Amerikaanse economische geschiedenis waren op sommige momenten meerdere monetaire unies te onderscheiden. Zo was er aan het einde van de 18e eeuw een economische scheiding tussen de Noordelijke en Zuidelijke staten. Deze economieën verschilden totaal van elkaar: vrije handel in het noorden en op slavernij gebaseerde agrarische bedrijven in het zuiden. Ondanks deze verschillen is toch besloten voor één munt, de dollar als enig betaalmiddel. De vraag is dan of het aannemen van één gemeenschappelijke munt nu juist geleid heeft tot de politieke integratie. Als de dollar niet was ingevoerd, dan zouden de Noordelijke en Zuidelijke staten geen gezamenlijke beslissingen hebben hoeven nemen over de toekomst. Juist door de verschillen in de economieën zouden de VS ook uiteen hebben kunnen vallen in twee aparte staten.

Ook op andere momenten in de geschiedenis was de eenheid van de VS in gevaar. Ten tijde van de tweede centrale bank (1816 – 1832) waren de Westelijke staten tegen de verlenging van het mandaat, omdat het monetair beleid een negatief effect op de economie. De Oostelijke staten wilden juist een verlenging van het mandaat, omdat zij er wel baat bij hadden. De economieën van West- en Oost-VS van elkaar verschilden aanzienlijk. Een eigen munt was wellicht een oplossing voor dit conflict geweest. Desalniettemin bloeide de Amerikaanse economie onder leiding van voormalig president Jackson toch helemaal op in de jaren die volgden. Dit wijst er op dat de politieke kracht achter de monetaire unie erg belangrijk is. In de VS was er veel belangenstrijd tussen de Republikeinen en de Democraten, maar bij de beslissingen die uiteindelijk genomen werden is uiteindelijk de monetaire unie wel in stand gebleven.

In het eerste hoofdstuk is beschreven dat de aanhangers van de OCA-theorie er vanuit gaan dat asymmetrische schokken opgevangen zullen worden door het hele OCA-gebied. De invloed van de schok zou gering zijn, omdat niet één gebied alle lasten te dragen zou krijgen. De Amerikaanse economische geschiedenis wijst echter anders uit. De economische teruggang van een gebied leverde onzekere tijden op. Dit had ook effect op de regionale

(22)

22 banken (Rockoff, 2002). Bij een bankrun ging bijvoorbeeld niet alleen de regionale bank failliet, maar resulteerde dit ook in grote economische onzekerheid in andere gebieden. De muntunie had in die gevallen niet het afremmend effect van het delen van de lasten, maar juist een uitvergrotende factor. De economische instabiliteit van één regio leidde tot instabiliteit elders. Het politieke debat dat hierop volgde en tenslotte de politieke besluitvorming hield de muntunie overeind.

Uit het onderzoek van Rockoff (2002) kwam naar voren dat de belangrijkste les van de Amerikaanse economische geschiedenis de oprichting van de juiste instituties is. Een overkoepelend orgaan dat de economie van alle regio’s kritisch volgt en daardoor tijdig op problemen kan inspringen, is zeer noodzakelijk. Asymmetrische schokken kunnen op die manier worden opgevangen, zodat de gevolgen van een (bank)crisis niet leiden tot een neerwaartse spiraal, zoals gebeurd is in de Amerikaanse geschiedenis.

§ 2.3 De OCA-criteria en de Amerikaanse muntunie van 2013

De zes Optimum Currency Area-criteria, zoals in hoofdstuk 1 besproken, worden in deze paragraaf getoetst aan de VS. Hieronder worden de zes criteria één voor één besproken.

§ 2.3.1 Werk- en productiemobiliteit

In nagenoeg de gehele de 20ste eeuw steeg de werk- en productiemobiliteit binnen de VS. Sinds 1980 is er echter sprake van een daling. De verklaringen die Molloy, Smith en Wozniak (2013) hiervoor geven, zijn onder andere het ouder worden van de populatie, het creëren van minder banen en het vererven van huizen, waardoor nieuwbouw beperkt wordt.

In figuur 2.2 (p. 24) staan de migratiecijfers van de Amerikaanse populatie van 1948 tot 2012. In dit figuur is met drie soorten migratie rekening gehouden: binnen de staten, binnen districten binnen dezelfde staat en tussen de verschillende districten. Tot ongeveer 1970 bleef de migratie over het algemeen gelijk. Gedurende de zeventiger jaren van de vorige eeuw is er echter sprake van extreme migratiestijgingen en -dalingen binnen de VS.

In figuur 2.3 (p. 24) staan de migratieredenen van 2000 tot 2012. De vier factoren die opgenomen zijn, zijn familie, woonruimte, werk of andere redenen. Ook in dit figuur is de

(23)

23 daling van de migratie af te lezen. Opgemerkt dient wel te worden dat de werkmigratie vanaf 2010 weer toeneemt.

Ester en Krieger (2008) hebben in hun onderzoek de Amerikaanse werkmobiliteit tegen de Europese werkmobiliteit afgezet. In hun artikel stellen ze dat de Amerikanen ‘movers’ zijn en dat de Europeanen ‘stayers’ zijn. Een plausibele verklaring hiervoor is, dat de Verenigde Staten één land is, met éénzelfde taal, terwijl de EU uit verschillende landen met zeer uiteenlopende talen, bestaat. Een andere verklaring is, dat de verzorgingsstaten in de EU nationaal georganiseerd zijn. Van de Amerikaanse bevolking verhuist 3% naar een andere staat per jaar. In Europa ligt dit percentage op 0,01%.

Figuur 2.3: Redenen migratie (Bron: Molloy e.a. 2014: 46)

(24)

24

§ 2.3.2 De mate van economische openheid

Sinds het begin van de 20ste eeuw is de economie van de VS opener geworden. In 1986 was 40% van het akkerland en één op de zes arbeiders betrokken bij de productie van exportproducten (Cooper, 1986). Nu, 28 jaar later, behoort de VS tot de grootste handelsnaties van de wereld.

De economie van de VS is open. De vraag is alleen hoe open deze economie is in vergelijking met andere landen. In 2013 stond de economie van de VS op de 38e plaats van de

Open Market Index van de International Chamber of Commerce (Carrier, 2013). In deze

studie zijn het binnenlands product, de openheid van directe buitenlandse investeringen en de kwaliteit van infrastructuur en logistiek meegenomen.

§ 2.3.3 Productdiversificatie

De productie van de VS is heel divers. In 2013 bedroeg de export $1.579 triljoen4. De belangrijkste exportproducten zijn: machines, elektronische uitrusting, olie, lucht- en ruimtevaartuigen, plastic en agrarische producten.

§ 2.3.4 Fiscale-, politieke- en financiële integratie

Sinds de New Deal (1933)5 vormt de VS, naast monetair, ook op fiscaal, politiek en financieel vlak een OCA. De maatregelen van president Roosevelt om de economie van de VS door de zware tijden na de beurskrach van 1929 te helpen, bevorderden de stabiliteit van de Amerikaanse economie. Financiële geldstromen tussen de verschillende gebieden verlichtten de grote regionale verschillen. De New Deal betekende het begin van de Amerikaanse welvaartsstaat.

§ 2.3.6 De gelijkheid van de inflatievoet

In figuur 2.4 staat de inflatie van de Verenigde Staten van 1914 tot en met april 2014. De inflatie van de VS is sinds de jaren ’80 van de vorige eeuw redelijk stabiel. Aan de OCA-criteria van Fleming (1971) ‘de gelijkheid van de inflatievoet staat centraal om een OCA te

kunnen vormen’ voldoet de VS ook.

4 United States Top 10 Exports, http://www.worldstopexports.com/united-states-top-10-exports/2001,

geraadpleegd op 16-04-2014

(25)

25

Figuur 2.4: Inflatie van de Verenigde Staten van 1914 tot en met april 20146

Het bovenstaande overziend voldoet, zoals te verwachten, de economie van de VS aan de criteria van een optimale muntzone. De VS heeft er wel 150 jaar over gedaan om een monetaire unie te vormen (Rockoff, 2002). Politieke beslissingen waren een voorwaarde om deze monetaire unie te doen slagen. In vergelijking met de muntunie van de VS is de Europese monetaire unie (EMU) zeer snel gecreëerd. In het volgende hoofdstuk worden daarom de Latijnse muntunie en de EMU besproken. Ook bij de EMU wordt gekeken of deze voldoet aan de OCA-criteria.

(26)

26

Hoofdstuk 3: Latijnse Monetaire Unie

In dit hoofdstuk wordt een multinationale monetaire unie uit het verleden besproken: de Latijnse Monetaire Unie (LMU). De LMU was van kracht van 1865 tot 1927. Hieronder wordt eerst ingegaan op de periode van vóór de ratificatie van de LMU. Vervolgens wordt de LMU zelf besproken.

§ 3.1 Aanleiding tot LMU (1800 – 1866)

Aan het begin van de 19e eeuw hielden veel West-Europese landen vast aan de dubbele standaard. De waarden van de zilveren en gouden munten werden aan elkaar gekoppeld door de ‘mint ratio’ waarmee de hoeveelheid zilver en goud in de munten bepaald werd. De verhouding was 15:1, 5 gram zilver tegen 0,66 gram goud; deze ratio maakte onderlinge uitwisselbaarheid mogelijk (Bae & Bailey, 2011).

Deze verhouding kwam tussen 1840 en 1850, door de vondst van enorme hoeveelheden goud in Californië en Australië, echter onder grote druk te staan. De marktprijs voor het goud daalde ten opzichte van die voor het zilver. Hierdoor werd het lucratief om met de zilveren munten het goud op te kopen en ook om zilver om te smelten en te verkopen, de zogenoemde wet van Gresham (zie paragraaf 3.2.2). Dit had tot gevolg dat vrijwel al het zilvergeld uit de circulatie verdween. Het goud bleef als enig middel over om de transacties te voldoen. Als reactie op de verminderde zilvervoorraad verlaagden Italië en Zwitserland de hoeveelheid zilver in de zilveren munten. Deze gedeprecieerde zilveren munten kwamen door middel van transacties ook in Frankrijk en België terecht. Frankrijk verlaagde hierop ook de hoeveelheid zilver in de Franse frank. De kleine zilveren muntwaarden verdwenen uit het betalingsverkeer en hierdoor werd de handel zwaar belemmerd (Bordo & Jonung, 1999; Redish, 1994).

De Franse frank was in de 19e eeuw een sterke valuta. De munt was gebaseerd op het decimale stelsel dat ingevoerd was ten tijde van de Franse revolutie. Groot-Brittannië, de Duitse Staten en Italië zagen ook de voordelen van het decimale stelsel in. De Franse frank werd daarom in de jaren ’60 van de negentiende eeuw in de Duitse Staten en in Italië geaccepteerd en in Groot-Brittannië gelegaliseerd.

(27)

27 De problemen met het zilver liepen op en aangezien de Franse frank een sterke valuta was, besloten Frankrijk, België, Zwitserland en Italië om hun munten aan elkaar te koppelen. Op 23 december 1865 werd de overeenkomst van de LMU ondertekend.

§ 3.2 LMU (1866 – 1927)

Op 1 augustus 1866 ging de LMU van start met het bevorderen van de handel als voornaamste doel. De Franse 10 franc werd de ankervaluta, omdat de Franse gouden munten in de deelnemende landen van de muntunie7 reeds geaccepteerd waren en omdat Frankrijk een machtig land was in het 19e-eeuwse Europa (Einaudi, 2000). In Frankrijk hanteerde men het decimale stelsel, een product van de Franse Revolutie (1789-1795). Dit systeem was modern en wetenschappelijk hetgeen dit systeem aantrekkelijk maakte voor andere landen. Voor de invoering van een gemeenschappelijke munt werd niet gekozen en daarom werden de Franse frank, de Belgische frank, de Zwitserse frank en de Italiaanse lire in verhouding aan elkaar gelijkgesteld waardoor ze onderling uitwisselbaar werden.

De LMU was aanvankelijk gebaseerd op de dubbele standaard, maar door de situatie van de zilveren munten en door de stijging van de goudprijs vanaf 1866 ontstond er echter een onhoudbare situatie. Het goud werd geëxporteerd of omgesmolten. In 1873 werd daarom van de dubbele standaard afgezien ten gunste van de gouden standaard (Redish, 1994).

De LMU was gebaseerd op vier hoofdveronderstellingen (Einaudi, 2000):

- de LMU zou een halt toe roepen aan clandestiene handel in kleinere zilveren munten; - alleen de gouden en zilveren munten zouden circuleren als betaalmiddel, omdat

bronzen munten en bankbiljetten van de LMU geen deel uitmaken; - elk deelnemend land bleef zelf verantwoordelijk voor zijn munten;

- de vastgestelde intrinsieke waarde van de munten maakte dat de wisselkoers 1 op 1 werd tussen de LMU-landen.

De LMU was gebaseerd op muntgeld. Bankbiljetten speelden geen rol, omdat de waarde van het bankpapier niet hoog geacht werd. De deelnemende landen waren verplicht om voldoende edelmetaal in hun muntgeld te stoppen, zodat de munten internationaal inwisselbaar werden. Alle munten die kleiner waren dan het muntstuk van 5 frank werden tekenmunten. Deze

(28)

28 munten waren officieel geen betaalmiddel, maar werden wel als zodanig erkend door de deelnemende landen. Deze munten bevatten eveneens goud of zilver, maar ontleenden hun waarde aan het teken dat door de regering toegevoegd was. Bij deze munten ligt de nominale waarde hoger dan de intrinsieke waarde. Alleen de overheid mocht de munten vervaardigen (Einaudi, 2000; Redish, 1994).

§ 3.2.1 Uitbreiding

De LMU was vanaf de oprichting gericht op uitbreiding. In 1866 werd gesteld dat ieder land lid mocht worden. Er werd vanuit gegaan dat deelname aan de muntunie de transactiekosten en prijstransparantie positief zou beïnvloeden. Tevens werd verondersteld dat de geografische nabijheid de commerciële relaties tussen de landen zou intensiveren (Einaudi, 2000). Bovendien kenden de munten een grotere dekkingsgraad, omdat alle deelnemende landen elkaars munten accepteerden.

De Franse econoom en politicus Félix Esquirou de Parieu (1815 – 1893) was de drijvende kracht achter de LMU. Monetaire integratie zou volgens hem toekomstige Europese oorlogen moeten voorkomen. Hij was ervan overtuigd dat de muntunie voor alle ‘geciviliseerde naties’ een goede optie was (Einaudi, 2000: 2). Hier bedoelde hij vooral de ontwikkelde landen zoals de West-Europese landen, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten mee. Het doel van Parieu was om de LMU uiteindelijk door te ontwikkelen naar een Europese Unie of naar een Universele Unie. Om dit doel te kunnen verwezenlijken was lidmaatschap van twee andere belangrijke Europese landen, Groot Brittannië en de Duitse Staten, onontbeerlijk. Deze twee landen waren echter sceptisch om zich op het monetair vlak met Frankrijk te verbinden. De capriolen van machtsvertoon van Napoleon I waren nog niet vergeten en in Groot-Brittannië en de Duitse staten werd ook gevreesd dat Napoleon III uit was op territoriale expansie. Deze vrees liet onverlet dat er in de Duitse staten en in Groot-Brittannië een stevige inhoudelijke discussie werd gevoerd over de voor- en nadelen van het LMU-lidmaatschap. Engeland en de Duitse staten hadden elk hun eigen bezwaren tegen de LMU (Einaudi, 2000).

De Engelsen hadden Frankrijk ten eerste niet nodig om hun monetaire stelsel te verbeteren. Hun systeem, de klassieke gouden standaard, werkte goed, ook zonder het decimale stelsel. Het Engelse pond was sterk en men had er ook vertrouwen in. Bovendien functioneerden ook de financiële markten goed. De Engelsen vonden de LMU geschikt voor

(29)

29 de vrije handel, maar het vertrouwen in Frankrijk was niet groot genoeg om een verbond aan te gaan op monetair vlak. Een andere belangrijke reden dat de Engeland geen lid werd van de LMU was het feit dat Engeland in 1816 de gouden standaard had aangenomen. Zilveren munten maakten geen onderdeel meer uit van het Engelse monetaire stelsel en werden daardoor ook niet als betaalmiddel geaccepteerd.

De Duitse staten zouden meer profijt hebben gehad van lidmaatschap dan Groot-Brittannië. De politieke unificatie van Duitsland verliep in 1866 stroef. Kanselier Bismarck van Pruisen leidde de Noord-Duitse confederatie. Bismarck wilde zijn invloed en territorium vergroten ten koste van Oostenrijk. Dit leidde tot de Pruisische-Oostenrijkse oorlog in 1866. Pruisen won de oorlog en annexeerde daarop nog vier Duitse staten (Hannover, Nassau, Hessen-Kassel en Frankfurt) en stichtte Bismarck de Noord-Duitse Bond. De spanningen tussen Frankrijk en Pruisen liepen ondertussen steeds hoger op en dit resulteerde in de Frans-Duitse Oorlog (1870-71). Pruisen won deze oorlog. Bismarck wilde ook de vier onafhankelijke staten (Bavaria, Württemberg, Baden en Hessen-Darmstadt) van het zuiden annexeren. Deze waren echter onwillig om hun soevereiniteit over te geven aan Bismarck. Voor politieke steun keerden deze vier staten zich tot Frankrijk. Napoleon III gaf de politieke steun echter alleen naarmate deze overeenstemde met de diplomatieke doeleinden van Napoleon III zelf. Frankrijk had meer profijt bij de verdeling van de Duitse staten, omdat Duitsland ná unificatie vanwege zijn grootte en economische macht geen hulp van Frankrijk meer nodig zou hebben. De Duitse staten kenden echter nog een ander probleem. Er circuleerden verschillende munteenheden: guldens, kronen, ponden en franken. Deelname aan de LMU zou weliswaar voordelig uitpakken omdat dringend monetaire hervorming gewenst was, maar in tegenstelling tot de LMU hanteerden de Duitse staten de zilveren standaard. Buitenlandse gouden munten werden tot op zeker hoogte wel geaccepteerd, maar de zilveren munten hadden de voorkeur.

De vrije handelaren, economen, liberalen en de internationalisten waren in Groot-Brittannië en Duitsland voor de LMU, omdat zij er zeker financieel voordeel mee zouden behalen. De protectionisten, nationalisten en de bankiers waren tegen de LMU, omdat zij nadelen ondervonden van een dergelijke monetaire unificatie (Einaudi: 2000). De nationalisten en conservatieven wonnen het debat en dit had tot gevolg dat Noord- en West-Europa geen lid werden van de LMU.

(30)

30 In Zuid- en Oost-Europa was de LMU echter wel populair. In 1868 traden Spanje en Griekenland toe en in 1889 traden ook Roemenië, Bulgarije, Servië, San Marino, Venezuela en de Pauselijke Staat tot de Latijnse monetaire unie toe. Het interne monetaire stelsel liet in die landen vaak te wensen over; het was vaak onvoldoende ontwikkeld en daardoor chaotisch. Lidmaatschap van de LMU betekende voor deze staten, met een dergelijk zwak financieel systeem, belangrijke voordelen: toegang tot de internationale (kapitaal)markten van Parijs en Londen, groei van de internationale handel, het verkrijgen van de status van een ‘ontwikkelde staat’ die bij het rijke Europa hoorde. En de uiteraard versterking van de eigen munt, die gekoppeld werd aan de Franse frank. Door de koppeling van de lira, peseta, drachme, lei en de dinar met de Franse munt kregen de landen de mogelijkheid om een geordend nationaal muntstelsel te creëren waardoor het vertrouwen in het muntgeld steeg.

Het lidmaatschap van de Zuid- en Oost-Europese landen had ook een politieke achtergrond (Einaudi, 2000). Frankrijk bood graag militaire hulp aan landen die dat nodig hadden. Enerzijds kreeg Frankrijk hierdoor meer invloed en aanzien in Europa en anderzijds werden de deelnemende landen afhankelijk van Frankrijk, waardoor de machtspositie van Frankrijk groter werd. Zo sloot Oostenrijk zich aan bij de LMU in ruil voor militaire hulp tegen de anti-Pruisische alliantie en had Italië Frankrijk nodig voor de politieke unificatie van Italië. De Turken vormden een bedreiging voor Griekenland (opstand van Kreta, 1897) en Roemenië en daarom werden ook deze landen lid van de LMU. De Pauselijke Staat werd ook lid van de LMU ter bescherming tegen de Italiaanse territoriale expansiedrift die het pauselijk grondgebied bedreigde.

Einaudi (2000) veronderstelt in zijn onderzoek dat indien Groot-Brittannië ook deelgenomen had aan de LMU, er veel meer Westelijke en Noordelijke staten van Europa geïnteresseerd zouden zijn geweest in het lidmaatschap. Hij sluit niet uit dat Portugal, Nederland, Noorwegen, Denemarken en de VS dan lid zouden zijn geworden van de LMU. Einaudi neemt aan dat, bij een dergelijke brede aansluiting Frankrijk veel minder macht gekregen zou hebben binnen Europa en dat de LMU de voorloper van de Europese Monetaire Unie was geweest.

(31)

31

§ 3.2.2 Economische politiek

De LMU-lidstaten behielden hun monetaire onafhankelijkheid, omdat er geen sprake was van een gemeenschappelijke economische politiek. Hierdoor werd het mogelijk om de hoeveelheid zilver in de munten clandestien te verlagen en om papiergeld bij te drukken in zware economische tijden.

In opdracht van de Italiaanse kardinaal Giacomo Antonelli werden de eerste munten met een verminderd zilvergehalte geslagen. De nominale waarde van de munten kwam daardoor niet meer overeen met de intrinsieke waarde. Deze munten werden vervolgens gebruikt om de munten die wel de juiste hoeveelheid zilver bevatten op te kopen. Deze laatste werden omgesmolten of werden bewerkt zodat ze een lager zilvergehalte bevatten. De Schotse econoom Henry Dunning Macleod (1821-1902) merkte op dat het ‘slechte’ geld het ‘goede’ geld verdreef. Dit sloot aan bij ondervinding van Thomas Gresham (1519-1579). Volgens de wet van Gresham bestaat het ‘slechte’ geld uit de munten met een verminderd gehalte edelmetaal, die daardoor onder de waarde van de nominale munt komen. De intrinsieke waarde en de nominale waarde van de munten staat dan niet meer gelijk terwijl de munten evenveel waard blijven. De munten met de juiste hoeveelheid edelmetaal, de ‘goede’ munten, raakten uit de circulatie ten behoeve van de ‘slechte’ munten.

Bankbiljetten werden niet gewaarborgd door de LMU en maakten dan ook geen onderdeel uit van het systeem. Toch werden er tussen 1866 en 1918 veel bankbiljetten bijgedrukt door verschillende deelnemende landen (Einaudi, 2000; Redish, 1994). In Italië werd het eerste papiergeld gedrukt. Om oorlogen te kunnen bekostigen was veel geld nodig. Italië liet daarom papiergeld drukken dat niet inwisselbaar was tegen munten. Het Italiaanse papiergeld maakte geen onderdeel uit van de Latijnse monetaire unie en daarom werd beslist om de internationale transacties met muntgeld te betalen en om binnenlandse transacties met papiergeld te voltrekken. Door de terechte veronderstelling dat papiergeld minder betrouwbaar was dan muntgeld, daalde de waarde van het papiergeld. Ook in Griekenland werd papiergeld bij gedrukt om het tekort aan te vullen. In het geval van Griekenland was er echter een tekort om de schulden te kunnen afbetalen. Het papiergeld circuleerde alleen binnen de Griekse economie en muntgeld werd voor de internationale transacties gebruikt. Naast Italië en Griekenland was ook Frankrijk niet vrij van oorlog. Tijdens de oorlog met Duitsland (1870-71) werd ook daar papiergeld bijgedrukt. Na de Frans-Duitse oorlog was

(32)

32 Frankrijk, in tegenstelling tot Italië en Griekenland, wel in staat om de schuld van papiergeld af te betalen met het muntgeld.

Ook tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) werd in Frankrijk veel papiergeld bijgedrukt. Na deze oorlog lukte het niet meer om met het muntgeld van de LMU de schuld van het papiergeld in te lossen. Tot 1927 is geprobeerd om de Latijnse monetaire unie te redden, maar de schulden konden niet afbetaald worden. Het gevolg was dat dat de LMU ophield te bestaan.

De LMU was een monetair verbond tussen de deelnemende landen. Er was geen centrale bank die het monetair beleid bepaalde. De Franse bank vervulde onofficieel wel de rol van centrale bank van de LMU, omdat de Franse frank de ankervaluta was van de LMU. Elk deelnemend land had echter zijn eigen nationale bank die zelf verantwoordelijk was voor het op peil houden van de intrinsieke waarde van zilveren en gouden munten. De LMU beoogde weliswaar dat deze intrinsieke waarde op peil bleef, maar had in de lidstaten geen vat op de productie van ‘slecht’ muntgeld, noch op het aanmaken van de hoeveelheid bankbiljetten die in omloop werd gebracht. Toen deze beide praktijken oncontroleerbaar bleken, door het ontbreken van politieke overeenstemming bij het toepassen van sancties, betekenden zij de ondergang van het de LMU. De schuldenlast die er was ontstaan bleek uiteindelijk niet meer aflosbaar.

(33)

33

4. De Europese Economische Monetaire Unie

In dit hoofdstuk wordt de Europese Economische Monetaire Unie besproken. Eerst zal kort ingegaan worden op de monetaire ontwikkelingen in de 20ste eeuw. Vervolgens wordt de voorbereiding van de EMU en de EMU zelf besproken. Daarna worden twee visies omtrent de euro uiteengezet, te weten europositivisme en europessimisme. Tot slot wordt besproken of de Europese Unie een optimaal valutagebied is.

§ 4.1 De 20ste eeuw

Wat betreft de economische en monetaire ontwikkelingen is de 20ste eeuw een roerige periode geweest. De twee wereldoorlogen hadden een gigantische impact op de economie. De idee om de EMU vorm te geven, vloeit deels voort uit deze ontwikkelingen. Hieronder wordt daarom nader ingegaan op die ontwikkelingen: de gouden standaard na de Eerste Wereldoorlog en het systeem van Bretton Woods.

§ 4.1.1 Gouden Standaard van het interbellum

Na WOI waren de beleidsmakers vastbesloten dat de gouden standaard hersteld moest worden. De nationale munten werden net als voor WOI (de periode van de klassieke gouden standaard, circa 1870-1914) aan het goud gekoppeld waardoor de wisselkoersen tussen de landen indirect vast werden gelegd. Het goud had een vaste en stabiele waarde en zou hopelijk zorgen voor een snel economisch herstel. Om dit te bereiken diende eerst de inflatie beteugeld te worden om zo terug te kunnen keren naar de pariteiten en prijzen van voor WOI. Dit was niet eenvoudig. Slechts de landen die neutraal waren gebleven tijdens die oorlog (Nederland, Zwitserland en Zweden) en de landen die kostte wat kost terug wilden naar de vooroorlogse pariteit, konden terug naar de gouden standaard. Dit proces duurde lang, ongeveer vijf tot zeven jaar. Het Verenigd Koninkrijk kon bijvoorbeeld door een geforceerd deflationair beleid pas in april 1925 terug naar de gouden standaard (Morys, 2014). Voor de landen die actief deel hadden genomen aan de oorlog was, door de hoge inflatie, het vrijwel onmogelijk om terug te keren naar de gouden standaard.

(34)

34 Het deflationair beleid van de landen om terug te keren naar de gouden standaard was echter niet zonder gevolgen. De zekerheid van en vertrouwen in het goud werd op de proef gesteld. Als landen één keer konden devalueren, dan zouden ze dat ook nog vaker kunnen doen. De vraag is dan wat er gebeurt wanneer het betreffende land weer in een zware economische en financiële crisis terecht komt. Zijn de reserves van het land dan nog wel voldoende om een dergelijke crisis te boven te komen? Daarnaast hadden sommige landen (bijvoorbeeld Frankrijk) een ondergewaardeerde wisselkoers en hadden andere landen (bijvoorbeeld het VK) een overgewaardeerde wisselkoers (Morys, 2014). De externe positie van die landen werd door het deflationair beleid verslechterd, omdat de munt duurder werd.

Op de Conferentie in Londen in 1933 werd een einde aan de gouden standaard gemaakt. De beurskrach van 1929 was het begin van een grote depressie die de landen in een lage conjunctuur gebracht had. Ondanks de ernst van de financiële crisis werd er krampachtig vastgehouden aan de gouden standaard, omdat goud werd nog steeds als stabiel en waardevast gezien werd en men er vertrouwen in had. Dit had tot gevolg dat de externe positie van de landen nog meer verslechterde met bezuinigingen, faillissementen en werkloosheid tot gevolg. Het VK en de Scandinavische landen lieten, om verdere crisis te voorkomen, de gouden standaard los in 1933.

Uit het onderzoek van Crafts (2014) kwam naar voren dat het VK en de Scandinavische landen als eerste hersteld waren van de grote depressie van 1929. Opmerkelijk is dat de depressie langer duurde in de landen die langer vasthielden aan de gouden standaard. In tabel 4.1 (p. 35) staat een overzicht per land. In de eerste kolom staat wanneer het land economisch hersteld was en in de tweede kolom staat wanneer het land de gouden standaard los liet.

§ 4.1.2 Bretton Woods (1944-1973)

In 1944 tekenden 44 landen het akkoord van Bretton-Woods. Dit systeem was gebaseerd op vaste wisselkoersen waarbij de dollar aan een vaste hoeveelheid goud gekoppeld werd tegen een vaste pariteit 35 dollar per ounce, 28,35 gram (Eichengreen, 2007). De dollar was dé internationale munt en kon alleen bij de Amerikaanse Centrale Bank tegen goud ingewisseld worden. De valuta van de overige 43 landen was door middel van een vaste wisselkoers

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Deze theorie gaat er van uit dat migratie misschien ooit wel begonnen is omwille van economische of culturele redenen – ten slotte werden Turkse ‘gastarbeiders’ hier heel nadrukke-

Een gelijkaardig beeld krijgen we als we naar de werkzaamheidsgraad bij vrouwen kijken: terwijl zowel Vlaanderen als België nog een hele weg hebben af te leggen, overstijgt anno

Binnen dit systeem, waarin enkelen het niet echt socialistisch, 1fl S jaar tijd verloor één op de drie bouwvakkers dumpprijzen worden aangeboden, wordt bij op grond van hun

Dat vragen we door Jezus Christus, uw zoon,

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist in het vlak door de

Het aantal gebruikers van statines per 1000 inwoners neemt in de periode 2015 tot en met 2020 toe in alle landen, behalve in Nederland1. Voor 6 landen is het aantal DDD's van

Vandaag gaan we Kerstmis vieren met de familie, dus jammer genoeg geen chiro.. Aan iedereen fijne feestdagen

Omdat de kiezer zich uitsluitend economisch bedreigd voelt, maar niet fysiek – tenminste niet nationaal – en politici in heel Europa stelselmatig lijken te verzuimen om uit te