• No results found

De oude wereld is niet meer. Een onderzoek naar cultuurkritiek in Huizinga's In de schaduwen van morgen (1935) en Ortega y Gasset's De opstand der horden (1929)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De oude wereld is niet meer. Een onderzoek naar cultuurkritiek in Huizinga's In de schaduwen van morgen (1935) en Ortega y Gasset's De opstand der horden (1929)"

Copied!
56
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De oude wereld is niet meer

Een onderzoek naar cultuurkritiek in Huizinga’s In de schaduwen van morgen (1935) en Ortega y Gasset’s De opstand der horden (1929)

Masterscriptie Europese Studies

Studiepad Geschiedenis van de Europese Eenheid Faculteit der Geesteswetenschappen

Universiteit van Amsterdam Aantal woorden: 21.722

Karen Bruggeman 6049133

Eerste lezer: Drs. M.J.M. Rensen Tweede lezer: Drs. A.J. Drace-Francis

(2)

2

Inhoudsopgave

Inleiding 3

1. Cultuurkritiek in het Interbellum 7

1.1 Maatschappelijke context in het fin de siècle 7

1.2 Europa na de Eerste Wereldoorlog 8

1.3 Intellectuelen na de oorlog 11

1.4 Johan Huizinga 14

1.5 José Ortega y Gasset 18

2. Angst voor moreel verval 21

2.1 Angst voor moreel verval in de geschiedenis 21

2.2 Huizinga’s diagnose van het geestelijk lijden 23

2.3 Ortega y Gasset en de verwende horden 27

3. Angst voor de massa 29

3.1 De opkomst van de massa 29

3.2 Huizinga en de oppervlakkige massa’s 30

3.3 Ortega y Gasset en de opstandige horden 32

4. Hoop op beter 37

4.1 Metaforen: de zieke en onopgevoede samenleving 37

4.2 Huizinga’s uitzicht op beter 38

4.3 Ortega y Gasset en Europese unificatie 42

Conclusie 49

(3)

3

Inleiding

“Wat ons nu overkomt, is onze eigen schuld. We hebben geen denkende elite meer. De laatste

decennia mocht niets meer te moeilijk zijn en zijn de intellectuelen het trivialisme gaan verheffen. Alles is postmodern, cultuurrelativistisch; niets heeft nog betekenis, alles is even belangrijk of onbelangrijk, "het doet er allemaal niet toe" en ondertussen schrijven we boekjes over Plato en Kant op een manier waarop iedereen het kan lezen. Dat niets moeilijk mag zijn, lijkt democratisch, maar is het niet. Het huidige fascisme heeft alles te maken met deze vorm van trivialisering. Als zo'n elite zichzelf opheft, creëer je een vacuüm waarin mensen als Wilders omhoog komen. In de jaren negentig dachten we dat bankiers de helden van de samenleving waren, onze kwaliteitsmedia zijn verpopulariseerd. Zij - de in-tellectuelen, de essayisten en columnisten - snappen heel goed dat deze boeken ook een aanklacht tegen hen zijn. Als ik recensent of columnist was geweest, zou ik me ook tegen dit boek hebben verzet. Want waarom heeft meneer Heumakers geen boek over de PVV geschreven? Waar was meneer Jonathan van het Reve? Waar waren alle intellectuelen de afgelopen jaren toen je al van verre kon zien dat Neder-land politieke dwaalwegen inslaat?”1

Bovenstaande uitspraak is afkomstig uit een interview met cultuurfilosoof Rob Riemen in De Groene Amsterdammer. Riemen, bekend voorstander van een terugkeer van een oude elite, stelt (onder andere) in dit interview, dat de afwezigheid van een ‘denkende elite’ in Nederland leidt tot de opkomst van fascisme in de vorm van Geert Wilders en zijn PVV. Dit

cultuurkritische geluid is niet nieuw. Cultuurkritiek is namelijk een verschijnsel van alle tijden. Zo ook van het Interbellum, waarin een deel van de intellectuele elite in Europa onder andere vreesde voor nieuwe ideologieën als het communisme, fascisme en

nationaalsocialisme.

Het Interbellum is een periode uit de geschiedenis waarin er door intellectuelen veel kritiek op de Europese samenleving werd geuit. Dit had alles te maken met de

verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog. De totale chaos na de oorlog overziend, konden de intellectuelen niet anders vaststellen dan dat Europa de rampspoed over zichzelf

afgeroepen had. De constante ontwikkeling en technische vooruitgang hadden het mogelijk gemaakt dat de mens in staat was geweest alles, wat door de eeuwen heen zorgvuldig was opgebouwd, in één klap te verwoesten. Het besef drong door dat Europa, dat de wereld zo lang overheerst had, door de oorlog de heerschappij verloren had. Niet langer was de Europese beschaving toonaangevend. Sterker nog, van beschaving was weinig meer over getuige het gruwelijke oorlogsgeweld. Het besef dat Europa in een crisis verkeerde, die reeds

1 Joost de Vries, ‘Ho, ho, meneer Riemen’, http://www.groene.nl/artikel/ho-ho-meneer-riemen, geraadpleegd

(4)

4 in de tweede helft van de negentiende eeuw ontstond, werd door de oorlog alleen maar sterker ervaren. In de periode tussen de twee wereldoorlogen zochten veel intellectuelen naar

verklaringen voor en een uitweg uit de crisis.

Zodoende ontstond er na de oorlog een intensief intellectueel debat over de toekomst van Europa. De zekerheden van vroeger waren verdwenen, het dagelijks leven was door de oorlog totaal op zijn kop gezet. Hoe moest het continent verder? In vertwijfeling gebracht door het ongekende geweld, vroegen intellectuelen zich af of de Europese normen en waarden nog wel houdbaar waren. Het vooruitgangsideaal werd eveneens ter discussie gesteld en met name onder conservatief-liberale intellectuelen, zoals T.S. Eliot en Thomas Mann ontstond een soort heimwee naar de zekerheden van de voor hen zo vertrouwde negentiende eeuw. Velen uitten hun ongenoegen over de crisis in de samenleving in kranten en tijdschriften of schreven er boeken over. Zij weten de crisis deels aan een verval van de moraal, waardoor ethische en esthetische normen, waar intellectuelen zoveel waarde aan hechtten, in hun ogen verdwenen. Daarbij hielden zij vaak vast aan het idee dat de elite de leidende rol in de samenleving behoorde te hebben, zoals dat in de eeuwen daarvoor gebruikelijk was. De massa, die steeds mondiger werd, beschouwden zij als een gevaar. Ook presenteerden zij ideeën over de toekomst van Europa, over hoe Europa de crisis achter zich kon laten en wat daarvoor nodig was.

Naar intellectuelen in het Interbellum en hun opvattingen over de cultuurcrisis in Europa is reeds veel cultuurhistorisch onderzoek gedaan, waarvan hierna een kleine selectie besproken zal worden. Een bekende publicatie over cultuurkritiek in het Interbellum is

Europe in Crisis. Intellectuals and the European Idea 1917-1957 van Mark Hewitson.2 Hij

betoogt in dit boek dat de periode tussen 1917 en 1957 van zeer groot belang is geweest om de intellectuele oorsprong van de Europese eenwording te begrijpen. In deze periode van crisis, die begint met het ontstaan van de Sovjet Unie en de Amerikaanse inmenging in de Eerste Wereldoorlog en eindigt met het Verdrag van Rome, voelden veel intellectuelen

namelijk dat Europa op het punt stond om een radicaal andere toekomst tegemoet te gaan. Het idee van Europese eenheid, dat in die periode ontstond, diende ter voorkoming van nog een vernietigende oorlog. Mark Hewitson analyseert in zijn boek de verhouding tussen ideeën voor Europa van intellectuelen en het project van Europese eenwording. Een andere boek over cultuurkritiek in het Interbellum is Onbehagen met de moderniteit: de revolte van de

2 Mark Hewitson, Europe in Crisis. Intellectuals and the European Idea 1917-1957, Oxford: Berghahn Books

(5)

5

intellectuelen 1890-1933 van Antoon Braeckman, Raoul Bauer en Jacques de Visscher.3 In

deze bundel wordt er specifiek gekeken naar de cultuurkritiek van een twaalftal intellectuelen in de periode van de aanloop naar de Eerste Wereldoorlog tot het moment dat Hitler aan de macht kwam in Duitsland. Onder andere het werk van Huizinga en Ortega y Gasset wordt hierin geanalyseerd. Aangetoond wordt dat de intellectuelen die besproken worden kritisch stonden tegenover de gevolgen van de moderniteit en dat die kritiek merendeels voortkwam uit het feit dat hun verheven positie in de samenleving bedreigd werd door de opkomst van de massa. De bijdragen aan verscheidene boeken van Jan Ifversen verschaffen eveneens een duidelijk beeld van de crisis in het Interbellum. Zo beschrijft hij in het hoofdstuk ‘The Crisis of European Civilization after 1918’ in Ideas of Europe since 1914. The Legacy of the First World War van Menno Spiering en Michael Wintle wanneer de crisis voor het eerst

opgemerkt werd en hoe die crisis leidde tot sterke anti-modernistische en pessimistische gevoelens, zoals in Spengler’s Der Untergang des Abendlandes, maar ook tot ideeën voor Europese unificatie.4 Meer toegespitst op intellectuelen in de humanistische traditie is het boek Guardians of the Humanist Legacy. The Classicism of T.S. Eliot’s Criterion-Network

and its Relevance to our Postmodern World van Jeroen Vanheste.5 Vanheste schetst hierin

een beeld van het internationale netwerk van humanistische intellectuelen rondom T.S. Eliot en zijn tijdschrift The Criterion. Bijdragen voor The Criterion kwamen behalve van Eliot ook van bijvoorbeeld Benda en Ortega y Gasset, die op die manier deelnamen aan een breed debat over de crisis in de Europese samenleving. Ze legden de nadruk daarbij vaak op hun gedeelde Europese wortels en culturele erfgoed. Vanheste betoogt in het tweede deel van het boek dat het humanistische gedachtegoed van de intellectuelen uit het Interbellum vandaag de dag nog steeds veel invloed heeft op hedendaagse humanisten.

Dankzij bovenstaande werken is bekend geworden wat volgens intellectuelen in het Interbellum de oorzaken van de cultuurcrisis waren, tot welke ideeën voor Europa hun opvattingen hebben geleid en ook wat voor invloed die opvattingen tegenwoordig nog

hebben. Wat nog niet onderzocht is op het gebied van (cultuurkritiek van) intellectuelen in het Interbellum is de vergelijking tussen twee van de meest bekende cultuurkritische werken van de Nederlandse historicus Johan Huizinga (1872-1945) en de Spaanse filosoof José Ortega y

3

Antoon Braeckman, Raoul Bauer en Jacques de Visscher eds., Onbehagen met de moderniteit: De revolte van de intellectuelen 1890-1933, Kappellen: Pelckmans 2001.

4

Jan Ifversen, ‘The Crisis of European Civilization after 1918’, in: Menno Spiering en Michael Wintle eds., Ideas of Europe since 1914. The Legacy of the First World War, Basingstoke: Palgrave Macmillan 2002.

5 Jeroen Vanheste, Guardians of the Humanist Legacy. The Classicism of T.S. Eliot’s Criterion-Network and its

(6)

6 Gasset (1883-1955). Over beide intellectuelen en hun werk is veel gepubliceerd, maar een vergelijking tussen respectievelijk In de schaduwen van morgen (1935) en De opstand der horden (1929) is tot dusverre niet verschenen. Deze vergelijking is interessant, omdat beide niet nationaal georiënteerd waren, maar een preoccupatie deelden voor Europa in het geheel. Niet de Nederlandse, dan wel Spaanse cultuur stond in bovengenoemde werken centraal, maar de crisis die heel Europa had getroffen en de vraag hoe Europa daar ook als geheel uit kon komen. Daarnaast kenden ze elkaar persoonlijk. De vergelijking tussen twee werken van Huizinga en Ortega y Gasset staat daarom centraal in dit onderzoek. In de bovengenoemde werken uitten zij hun zorgen over de Europese samenleving en wezen zij op oorzaken die volgens hen ten grondslag lagen aan de crisis in Europa. Beide schreven ze er geen

wetenschappelijk onderzoek over, maar ze deelden hun visies in essayvorm. Daarbij kozen ze er vaak voor om personen of gebeurtenissen niet expliciet te vermelden, maar eerder een wat abstracte verwoording te gebruiken.

Voor deze twee intellectuelen is gekozen, omdat zij in hun tijd zowel nationaal als internationaal erg bekend waren. Hun werk werd veelal vertaald naar veel verschillende talen, zodat hun denkbeelden en opvattingen wijd verspreid raakten in Europa. Ook tegenwoordig wordt hun werk nog veel gelezen en geanalyseerd. De twee boeken die centraal staan in dit onderzoek zijn zoals gezegd ook van hetzelfde genre. Dat maakt deze werken geschikt voor een vergelijkend onderzoek. Het onderzoek wordt gedaan aan de hand van de volgende vraagstelling: In hoeverre komt de cultuurkritiek van Johan Huizinga in In de schaduwen van morgen (1935) en José Ortega y Gasset in De opstand der horden (1929) overeen?

Om deze onderzoeksvraag goed te kunnen beantwoorden worden er drie thema’s

geanalyseerd en met elkaar vergeleken. Deze thema’s zijn ‘de angst voor moreel verval’, ‘de angst voor de massa’ en ‘de hoop op beter’, ofwel de oplossing voor de crisis. Voor deze thema’s is gekozen, omdat ze in beide werken duidelijk aan de orde komen en zich dus uitstekend lenen voor een vergelijking. Elk van de thema’s wordt in een apart hoofdstuk behandeld. Deze hoofdstukken worden voorafgegaan door een inleidend hoofdstuk, waarin de situatie in Europa in aanloop naar en na de Eerste Wereldoorlog geschetst wordt, de positie van intellectuelen in en na de oorlog aan bod komt en Huizinga en Ortega y Gasset kort geïntroduceerd worden. Zodoende ontstaat er een beeld van de tijd waarin de twee hoofdfiguren van dit onderzoek leefden en kan de uiteindelijke analyse in een context geplaatst worden. In de conclusie zal tenslotte de onderzoeksvraag beantwoord worden.

(7)

7

1. Cultuurkritiek in het Interbellum

1.1 Maatschappelijke context in het fin de siècle

Om de cultuurkritiek van intellectuelen uit het Interbellum beter te kunnen begrijpen, is het noodzakelijk om de maatschappelijke context van de eraan voorafgaande decennia kort weer te geven. Immers, de veranderingen in het maatschappelijk leven in de tweede helft van de 19e eeuw – en dan met name rond 1890 – hebben een niet te missen invloed gehad op de intellectuele ideeën over de moderne Europese samenleving. Omstreeks 1890 gingen intellectuelen de term ‘crisis’ als omschrijving voor de heersende cultuur van dat moment gebruiken.6 In de tweede helft van de negentiende eeuw ontwikkelde het kapitalisme zich en ontstond er een tweede industriële revolutie. De economie van de Europese mogendheden groeide in deze periode enorm. Vooral in Duitsland was deze groei spectaculair. Tussen 1870 en 1914 werd het van een merendeels agrarische staat een van de grootste industriële machten ter wereld.7 Ook in Engeland en Frankrijk vond economische groei plaats, zij het minder spectaculair. Hiermee tekenden de eerste verschijnselen van de moderniteit zich af.

Naarmate de industrie en economie een belangrijkere plaats in het maatschappelijk leven gingen innemen, eisten ook de direct hieraan verbonden groepen, zoals

arbeidersorganisaties en machtige industriëlen een rol in de maatschappij en politiek op.8 Voorheen werd die rol ingevuld door de zogenaamde ‘Bildungselite’, die niet of nauwelijks op de economie georiënteerd was. Zij dreigde haar verheven positie te verliezen en zag de economische en industriële vooruitgang als een bedreiging voor de cultuur. Immers,

vooruitgang gebaseerd op andere, materiële aspecten, bracht nieuwe normen en waarden met zich mee. De angst bestond dat de massa’s de smaak van cultuur zouden bepalen, terwijl zij daar in de ogen van de elite niet geschikt voor waren. Zij waren namelijk ‘ungebildet’.9

Het daadwerkelijk zichtbare verval in de samenleving was het beste waar te nemen in de grote steden. Daar bleek dat de moderniteit ook een sterke keerzijde had. In de

achterbuurten van de steden kwam, ondanks de economische groei, veel armoede voor onder de bevolking. De paupers, die niet profiteerden van de toenemende welvaart, leefden in de volksbuurten dicht op elkaar in smerige krotten. Aan vrijwel alles was er gebrek: schoon

6

Antoon Braeckman, ‘Denken tegen de moderniteit. Contouren van een ‘revolutie van de geest’ (1890-1933), in: Antoon Braeckman, Raoul Bauer en Jacques de Visscher eds., Onbehagen met de moderniteit: De revolte van de intellectuelen 1890-1933, Kappellen: Pelckmans 2001, p. 13.

7

Antoon Braeckman, p. 10.

8

Philipp Blom, Alleen de wolken. Cultuur en crisis in het Westen 1918-1938, Amsterdam: De Bezige Bij 2014, p. 15.

9

(8)

8 (drink-)water, goede voeding, voldoende huisvesting, geld, een degelijke opvoeding,

opleiding en moraal. Het was een broedplaats van criminaliteit, verwaarlozing, drankmisbruik en prostitutie. 10 Door het gebrek aan goede voeding en hygiëne werd het volk snel ziek en aangezien men dicht op elkaar leefde, verspreidden ziekten zich razendsnel. Hierover volgt in hoofdstuk vier meer.

De angst voor decadentie en verval werd breed gedeeld onder West-Europese schrijvers. Zo ontstond er rond 1890 een literaire stroming, waarvan de aanhangers

teleurgesteld waren over het wegvallen van zekerheden en het verlies van duidelijkheid over de toekomst. Hun gevoelens van onzekerheid, stuurloosheid en vermoeidheid laten zich samenvatten als ‘Weltschmerz’ of zoals Baudelaire het noemde ‘spleen’. Ook verwierpen deze intellectuelen het idee dat door techniek en wetenschap alle problemen opgelost zouden worden. Zij streefden naar pure zuiverheid en schoonheid, ook wel estheticisme genoemd. Enkele bekende vertegenwoordigers van deze stroming zijn de Franse auteurs Huysmans en Rimbaud en de Iers-Engelse schrijver Oscar Wilde.11 Het besef dat de oude wereld aan het veranderen was en dat dat gepaard ging met verval drong aan het eind van de negentiende eeuw al tot sommige intellectuelen door. De oververfijnde cultuur waarmee zij dweepten werd daarom sterk gecultiveerd.

Hoewel gevoelens van pessimisme en het besef van crisis in de samenleving er al eeuwenlang waren, kregen deze dus in de tweede helft van de negentiende eeuw een sterke impuls. Door de gruwelen van de Eerste Wereldoorlog werden deze gevoelens daarna alleen maar sterker. Om erachter te komen welke invloed de oorlog heeft gehad op het

cultuurpessimistische denken is het daarom noodzakelijk om te bestuderen hoe Europa uit de oorlog kwam.

1.2 Europa na de Eerste Wereldoorlog

Waar er in 1914 aanvankelijk veelal positief en enthousiast gereageerd werd op het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, was de stemming in 1918, toen de strijd gestreden was, totaal omgeslagen. Menig soldaat vertrok naar het front met de gedachte binnen een paar maanden weer thuis te zijn. De klus zou snel geklaard zijn. Dat het een langdurende, slepende oorlog zou worden, had op dat moment nog niemand voorzien. Met het sluiten van de wapenstilstand eindigde de oorlog in 1918. De overlevenden konden huiswaarts keren, terug naar hun

10

Auke van der Woud, Koninkrijk vol sloppen. Achterbuurten en vuil in de negentiende eeuw, Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker 2010, p. 87.

11

(9)

9 gezinnen en het ‘normale’ leven. Echter, was dit leven nog wel zo normaal na vier lange jaren van geweld, kou en honger in de loopgraven?

De Eerste Wereldoorlog wordt in veel landen de ‘Grote Oorlog’ genoemd. Dit is niet voor niets. De Eerste Wereldoorlog had Europa namelijk totaal doen veranderen. Het was een unieke oorlog, waarvan het geweld en de wreedheid niet te vergelijken waren met eerdere oorlogen en waarin voor het eerst voor alle lagen in de samenleving de keerzijde van moderniteit voelbaar was. De oorlog bracht ten eerste een tot die tijd ongekend hoog aantal dodelijke slachtoffers met zich mee. Schattingen over het aantal gesneuvelde soldaten op de slagvelden lopen uiteen tussen de acht en tien miljoen. Daarnaast raakten er nog eens miljoenen gewond of verminkt voor het leven. Er vielen ook honderdduizenden

burgerslachtoffers door het oorlogsgeweld. Nog eens miljoenen mensen kwamen om door honger en ziektes, zoals de Spaanse griep die waarschijnlijk werd verspreid vanuit de barakken van de soldaten.12

Door zoveel geweld en wreedheid was men ernstig in vertwijfeling gebracht. De orde, harmonie en zekerheid van de oude wereld waren verdwenen en daarvoor in de plaats was de wereld chaotisch, verwarrend en onoverzichtelijk geworden. Hoe had dit kunnen gebeuren? Hoe moest de oorlog, met al zijn slachtoffers, gerechtvaardigd worden? En ook: hoe moest het nu verder? Europa kwam zowel nationaal als internationaal sterk verdeeld uit de oorlog en deze vragen werden dan ook met veel verschillende inzichten beantwoord. Grote rijken vielen uiteen en werden vervangen door een groot aantal nationale staten. In Italië, Rusland en Duitsland werd de klassiek-liberale staat met een parlementaire democratie al vrij snel na de oorlog vervangen door respectievelijk Mussolini’s fascistische bewind in 1922, Lenins communisme in 1922 na de revolutie en burgeroorlog en in Duitsland vanaf 1933 ook Hitlers nationaalsocialisme. Op de chaotische, verwarrende naoorlogse samenleving boden deze stromingen een antwoord. Ze kunnen worden beschouwd als ‘heilsleren die de mens tot diep in zijn wezen en doen en laten probeerden te sturen en te beheersen, en vijanden van de natie of klasse discrimineerden, vervolgden en fysiek uitschakelden.’13

In deze nieuwe staten ontstond ook het beeld van ‘de nieuwe mens’. Vooral leiders van de nieuwe ideologieën propageerden ‘de nieuwe mens’ als de ideale mens. Dit was bijvoorbeeld de frontsoldaat die bereid was te sterven voor zijn natie, de Arische mens die

12

Frits Boterman, Arnold Labrie en Willem Melching, Na de catastrofe. De Eerste Wereldoorlog en de zoektocht naar een nieuw Europa, Amsterdam: Nieuw Amsterdam Uitgevers 2014, p. 9.

13

(10)

10 zijn ras zuiver hield, of de proletariër.14 Leiders van het fascisme, een ideologie die

rechtstreeks voortkwam uit de Eerste Wereldoorlog, streefden naar het ideaal van

mannelijkheid. Een echte man kenmerkt zich volgens hun niet door deugden die geuit worden in het leven van alledag, maar door deugden die in de strijd vereist zijn, zoals het bereid zijn jezelf op te offeren voor het land.15 In hun visie leidden alleen oorlogservaringen daarom tot ware mannelijkheid. Ze waren dan ook van mening dat enkel oorlogsveteranen de nieuwe generatie de toekomst in konden leiden.16 Om de nieuwe generatie te bereiken die de oorlog zelf niet meegemaakt hadden, werd veelvuldig gebruik gemaakt van oorlogsretoriek en propaganda. Tevens werden nationale stereotypen meer benadrukt om de eigen natie als beste af te schilderen en de ander of de vijand weg te zetten als inferieur. Dit wakkerde gevoelens van xenofobie onder de bevolking aan.

Na de Eerste Wereldoorlog ontstond ook het idee van de ‘massamens’. Na de oorlog werd in vrijwel heel Europa het algemeen kiesrecht ingevoerd. Daarmee konden miljoenen Europeanen voor het eerst naar de stembus. Het leidde tot zelfbewustzijn en zelfverzekerdheid in de onderlagen van de samenleving. De massa verenigde zich meer en meer in vakbonden en arbeidersorganisaties en werd politiek vertegenwoordigd door arbeiderspartijen.17

Tenslotte lieten ook vrouwen steeds meer van zich horen. Tijdens de oorlog hadden zij de plaats van hun mannen in de fabrieken in moeten nemen en waren zodoende belangrijk voor het draaiende houden van de economie. De vrouwenemancipatie kreeg daarom na de oorlog een sterke impuls.18

Het moge dus duidelijk zijn dat de oude wereld in de beleving van veel mensen niet langer bestond. Het gewone leven werd op zijn kop gezet en samenlevingen waren in heel Europa ontwricht. De oorlog betekende een historische breuk en het begin van een nieuwe tijd. Een door de strijd totaal vernietigd continent moest opnieuw beginnen. Maar hoe was dat mogelijk? De Europeanen zelf hadden het immers tot zo’n alles verwoestende oorlog laten komen. Die gedachte versterkte het cultuurpessimistische denken over Europa, dat reeds in de tweede helft van de negentiende eeuw was ontstaan, in het Interbellum zeer. Het

cultuurpessimisme kreeg bijvoorbeeld een belangrijke impuls met het verschijnen van Der Untergang des Abendlandes van Oswald Spengler in 1918. Hoewel de oorlog dus in vele opzichten een totale breuk had veroorzaakt met de geschiedenis, was er in het geval van

14 Frits Boterman e.a., p. 13. 15

George L. Mosse, The Image of Man, New York: Oxford University Press 1996, p. 167.

16

George L. Mosse, p. 158.

17 Frits Boterman e.a., p. 13. 18

(11)

11 cultuurpessimisme eerder sprake van continuïteit. De ideeën waren er al vóór de oorlog en ná de oorlog werden ze alleen nog maar sterker en breder gedeeld. Naast Spengler waren er nog talloze andere intellectuelen die somber dachten over Europa. Zij uitten hun zorgen over en kritiek op de Europese cultuur en samenleving in talloze publicaties in tijdschriften en kranten. Onder intellectuelen was er veel verdeeldheid en ze waren het zeker niet allemaal met elkaar eens. Het is dus nuttig de belangrijkste intellectuele stromingen en hun meningen over Europa nader toe te lichten.

1.3 Intellectuelen na de oorlog

Veel intellectuelen hadden tijdens de Eerste Wereldoorlog een kant gekozen en hun eigen kamp verdedigd. De meerderheid schaarde zich achter het eigen land. Sommigen klommen in hun pen en schreven gedichten en essays waarin de oorlog verheerlijkt werd, anderen trokken daadwerkelijk naar het front om mee te strijden tegen de vijand. De rede verloor het van de oorlogshysterie die grote delen van Europa in zijn greep had. Massaal kwamen intellectuelen van beide kampen met manifesten en resoluties. Zo ondertekenden vijftig Engelse schrijvers, waaronder Galsworthy en H.G.Wells, op 18 september 1914 een verklaring waarin zij zich achter het Britse leger schaarden. Hierop volgde van Duitse zijde een manifest, de Aufruf an die Kulturwelt, ondertekend door maar liefst drieënnegentig intellectuelen op 4 oktober 1914, waarin werd bepaald dat de ondertekenaars van het manifest konden bepalen wie schuld had aan de oorlog en dat de wandaden van de oorlog begaan waren door vijandige soldaten, omdat de eigen soldaten het toonbeeld waren van humaniteit en discipline.19

Dit geeft wel aan hoezeer de intellectuelen zich lieten meeslepen door de hartstochten van het nationalisme. In veel gevallen werd er niet rationeel meer nagedacht. Een beroemde aanklacht tegen de intellectuelen die zich hadden laten meeslepen is die van Julien Benda. Deze Franse filosoof richtte zich in zijn La Trahison des Clercs uit 1927 tegen de

intellectuelen die volgens hem verraad hadden gepleegd aan hun eigen waarden. Ze hadden rationeel moeten blijven. Eveneens deed hij een oproep om het nationalisme te doen

verdwijnen in Europa, om zo een verenigd continent te creëren. Het aanvankelijke

enthousiasme over het uitbreken van de oorlog nam, naarmate de oorlog steeds langer duurde, af onder enkele intellectuelen. Er ontstonden zelfs initiatieven om intellectuelen te verenigen. De Franse auteur Romain Rolland bijvoorbeeld, die nooit enthousiast was geweest over de

19 Thomas von Vegesack, De intellectuelen. Een geschiedenis van het literaire engagement 1898-1968,

(12)

12 oorlog, wilde al in de oorlog dat intellectuelen zich in Zwitserland zouden verenigen om te werken aan een plan voor het naoorlogse Europa. Zijn poging mislukte echter. Toch rees steeds vaker de vraag hoe de intellectuele samenwerking, die door de oorlog uiteen was gevallen, na de oorlog weer opgepakt zou kunnen worden.20

Het idee dat de Europese beschaving in een staat van verval verkeerde, ontstond, zoals hiervoor reeds is betoogd, al geruime tijd voor het uitbreken van de oorlog. De

verschrikkingen van de oorlog resulteerden vervolgens in het almaar toenemende crisisbesef in de Europese cultuur. Vlak na de oorlog verschenen er al gauw publicaties waarin een pessimistisch oordeel werd geveld over Europa. Oswald Spenglers eerdergenoemde Der Untergang des Abendlandes (1918) en La Crise de l’Esprit (1919) van Paul Valéry zijn beroemde werken waar in deze context meteen aan gedacht wordt. Er volgde vlak na de Eerste Wereldoorlog een breed intellectueel debat waar velen aan deelnamen. Vragen die gesteld werden, waren onder andere welke symptomen van crisis er werden waargenomen en welke uitweg of ‘genezing’ – een term die vanaf het fin de siècle veel gebruikt werd 21

– er mogelijk was voor Europa. Hieruit kwamen verschillende inzichten naar voren, waardoor er ook onder de intellectuelen een sterke verdeeldheid heerste. Veel verschillende ideologieën, met elk een eigen visie op de Europese samenleving, werden aangehangen. Denk aan het fascisme, nationaalsocialisme, communisme, anarchisme, socialisme, humanisme, (conservatief) liberalisme en pacifisme.

Een deel van de intellectuelen die in de oorlog aan het front waren geweest voelden sympathie voor het fascisme. Zij hadden hun geloof in een rationele wereld verloren en hadden de democratie zien falen. Verbitterd door hun oorlogservaringen bleek het fascisme een aantrekkelijke ideologie vanwege zijn antidemocratische stellingname, de verheerlijking van geweld, discipline, hiërarchie, orde en ‘het propageren van compromisloos activisme zonder moreel besef’.22

De Franse schrijver Pierre Drieu La Rochelle is een van de

intellectuelen die na 1934 openlijk aanhanger van het fascisme werd. Gedurende zijn tijd aan het front raakte hij gefascineerd van het geweld van de oorlog en genoot hij van de

mannenwereld in de loopgraven. Na de oorlog zocht hij een vergelijkbare mannenwereld in de politiek en die vond hij bij de Parti Populaire Française, een grote fascistische

20 Von Vegesack, pp. 51-52. 21

Liesbet Nys, Henk de Smaele, Jo Tollebeek en Kaat Wils, ‘Een medisch opject. Veranderingen in

menswetenschap, cultuur en politiek, in: Lysbeth Nys, Henk de Smaele, Jo Tollebeek en Kaat Wils eds., De zieke natie, Groningen: Historische Uitgeverij 2002, p. 15.

22

(13)

13 beweging.23 Ook Mussolini en Hitler, zelf ook voormalige frontsoldaten, wisten in

respectievelijk Italië en Duitsland in korte tijd aan de macht te komen. Het fascisme en nationaalsocialisme wisten in beide landen veel intellectuelen voor zich te winnen.

Tegenover deze geweld verheerlijkende ideologieën stond het pacifisme. Aanhangers van het pacifisme streefden naar een vreedzame samenleving waarin de diplomatieke

oplossing gezocht wordt. Zij verafschuwden de oorlog en elke vorm van geweld. Een bekende pacifist in het Interbellum was de eerder genoemde Romain Rolland. Hij werd geïnspireerd door het hindoeïsme en Gandhi’s pacifisme. Ook had hij sympathie voor Lenin en het

communisme in de Sovjet Unie, al kan dit eerder opgevat worden als een sterke afwijzing van het nationaalsocialisme en fascisme.24 De vreedzame ideologie bleek echter te weinig

aantrekkingskracht te hebben en was niet opgewassen tegen de agressie en gevaren van het radicalisme.

De conservatief-liberalen hielden vast aan de democratie, zo broos en kwetsbaar als die was, en de oude normen en waarden en maatschappelijk structuur. Zij hechtten sterke waarde aan tradities en waren terughoudend over hervormingen. Dat de zekerheden van vroeger verdwenen waren bracht hen dan ook ernstig in vertwijfeling. Johan Huizinga, José Ortega y Gasset, T.S. Eliot en Thomas Mann vallen onder de conservatief-liberalen. Nauw verwant aan het conservatief-liberalisme is het humanisme, een stroming die de oude idealen van de Europese Republiek der Letteren probeerde te redden. Voor humanisten als Stefan Zweig en Albert Einstein was het gebruik van de rede een van de belangrijkste waarden. Binnen deze groep intellectuelen ontstonden in veel landen na afloop van de oorlog al gauw plannen om Europa een te laten worden, onder meer door het oprichten van tijdschriften en intellectuele comités. Het bekendste plan voor Europese eenwording in dit verband is natuurlijk de oprichting van de Paneuropese beweging van Coudenhove-Kalergi in 1923.25 Om een vollediger beeld te krijgen van de hoofdfiguren in deze scriptie en wat zij in hun leven hebben gedaan volgen hierna twee korte biografieën van Johan Huizinga en José Ortega y Gasset.

23 Marleen Rensen, Lijden aan de tijd. Franse intellectuelen in het Interbellum, Soesterberg: Uitgeverij Aspekt

2009, pp. 44-45.

24

Von Vegesack, p. 54.

25 Jan Ifversen, ‘The Crisis of European Civilization after 1918’, in: Menno Spiering en Michael Wintle eds, Ideas

(14)

14

1.4 Johan Huizinga

Johan Huizinga is een Nederlands historicus, geboren op 7 december 1872 in Groningen. Hij wordt wel beschouwd als de grondlegger van de Nederlandstalige cultuurgeschiedenis. Ook werd hij bekend als cultuurfilosoof en antropoloog. Tot zijn bekendste werken behoren Herfsttij der Middeleeuwen (1919), In de Schaduwen van Morgen (1935) en Homo Ludens (1938).

Huizinga groeide op in Groningen als zoon van Dirk Huizinga en Jacoba Tonkens. Zijn vader was hoogleraar fysiologie aan de Universiteit van Groningen. Zijn moeder stierf toen Huizinga slechts twee jaar oud was. Al op jonge leeftijd bleek dat Huizinga een serieuze jongen was. Geen jongen die kattenkwaad uithaalde en hield van ravotten, maar iemand die liever een goed boek las in zijn vrije tijd. Na zijn basis- en middelbare schooltijd, waarin hij telkens de beste van zijn jaar was26, schreef Huizinga zich in 1891 in bij de opleiding

Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Groningen. In vier jaar tijd studeerde hij af, waarna hij aan een studie vergelijkende taalwetenschap begon. In Leipzig startte hij zijn promotieonderzoek. Zijn dissertatie over de rol van de vidusaka, een soort nar in het oud-Indische toneel, voltooide hij in 1897.27 Vanaf 1902 begon hij zich sterk te interesseren voor de geschiedenis van de (late) Middeleeuwen en de Renaissance.

In de jaren daarna werkte hij als docent geschiedenis op middelbare scholen in

Haarlem, Middelburg en Amsterdam.28 In 1905 werd hij hoogleraar algemene en Nederlandse geschiedenis aan de Universiteit van Groningen29 en in 1915 werd hij hoogleraar algemene geschiedenis aan de Universiteit Leiden.30 Gedurende de Eerste Wereldoorlog was hij werkzaam in Leiden en kwam hij in het neutrale Nederland niet direct in aanraking met de gruwelen van de oorlog. Dit betekende niet dat de oorlog geen invloed had op zijn ideeën over de ontwikkeling van Europa, het betekende enkel dat hij hetgeen wat zich afspeelde in de oorlog van een afstand kon beschouwen en niet zelf de verschrikkingen aan het front meegemaakt had.

In 1919 publiceerde Huizinga zijn boek Herfsttij der Middeleeuwen, waarmee hij

26 Anton van der Lem, Johan Huizinga. Leven en werk in beelden en documenten, Amsterdam: Uitgeverij

Wereldbibliotheek 1993, p. 16.

27

F.W.N. Hugenholtz, ‘Huizinga, Johan (1872-1945)’, in: Biografisch woordenboek van Nederland:

http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn1/huizinga, geraadpleegd op 13 mei 2015.

28

Anton van der Lem, pp. 55-78.

29

Anton van der Lem, p. 114.

30 F.W.N. Hugenholtz, ‘Huizinga, Johan (1872-1945)’, in: Biografisch woordenboek van Nederland,

(15)

15 internationaal veel aanzien verwierf. In dit boek stelt Huizinga de late Middeleeuwen, als een periode van verval voorafgaand aan de Renaissance ter discussie. Tussen 1929 en 1942 was Huizinga lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en voorzitter van de afdeling Letterkunde van de KNAW.31 In oktober 1933 werd hij tot lid van de Commission Internationale de Coopération Intellectuelle (CICI) van de Volkenbond benoemd. Dit comité, dat als doel had de door de Eerste Wereldoorlog verstoorde intellectuele samenwerking nieuw leven in te blazen, werd in 1922 door de Volkenbond ingesteld, na een voorstel van Frankrijk in 1921. Bekende namen die ook tot dit comité behoorden zijn Albert Einstein, Marie Curie, Thomas Mann, Salvador de Madariaga en Paul Valéry.

Voor Huizinga betekende zijn toetreding tot de CICI een uitbreiding van zijn

internationale intellectuele netwerk, alhoewel hij kritisch was over het comité en zich tijdens de lange bijeenkomsten nogal verveelde omdat Frans de voertaal was:“Cette éloquence latine surtout est insupportable; des milliers mots élégants et particulièrement bien choisis, pour

exprimer très peu des choses.”32

Drie jaar voordat hij plaatsnam in het comité was hij ook al erg kritisch over de CICI. In De Gids van december 1930, het tijdschrift waarvoor hij sinds 1916 in de redactie zat en waarvoor hij ook regelmatig zelf bijdragen schreef, stelde hij dat het internationale aspect van het comité steeds meer verdrongen werd door nationale politici van grote mogendheden die de kleine naties eruit werkten:

“De ziekte, die bij ons, - met een leelijk woord, dat voor de zaak nog veel te mooi is -, de Verpolitieking heet, vreet, in andere gedaant, ook voort in de internationale sfeer. Men hoort verzekeren, dat de werkzaamheid der talrijke Volkenbondsorganen steeds meer op de lees van nationalen wedijver wordt geschoeid. Welke van die Volkenbondsinstellingen zou men eer daarboven verheven wanen, dan de ‘Commission internationale de coopération intellectuelle’, met haar zuiver geestelijk doel? – Wat inderdaad geschiedt komt hierop neer, dat de leiding gaandeweg uit de handen van mannen als Bergson, Lorentz en Einstein overgaat in die van bedrijvige nationale politici, en dat de ellebogen van het moderne Italië er zoo juist Nederland hebben uitgedrongen. Het geheele instituut wordt een onderonsje van eenige groote mogenheden, en de kleine naties hebben het toekijken.”33

Wellicht dat hij ondanks zijn kritische uitlatingen toetrad tot de CICI om de kleine natie Nederland toch een stem te geven in het comité.

Door zijn doorbraak met Herfsttij der Middeleeuwen in 1919 werd Huizinga een

31

Anton van der Lem. P. 288.

32 DBNL, ‘Correspondence III, nr. 1279’,

http://www.dbnl.org/tekst/_sep001199301_01/_sep001199301_01_0127.php, geraadpleegd op 10 januari 2015.

33 DBNL, ‘C.I.C.I.’, http://www.dbnl.org/tekst/huiz003gesc03_01/huiz003gesc03_01_0057.php, geraadpleegd

(16)

16 bekend historicus in eigen land. Zijn toetredingen tot de redactie van De Gids in 1916 en de KNAW in 1929 vergrootten zijn intellectuele positie alleen maar. Tegelijkertijd bleef hij werkzaam als hoogleraar op de universiteit. Zodoende bouwde Huizinga een breed

intellectueel netwerk op in Nederland. Bekende namen uit zijn vriendenkring zijn Richard en Henriëtte Roland Holst. Dit echtpaar was jarenlang nauw bevriend met Huizinga. Met zijn verre neef Menno ter Braak wisselde hij veel brieven uit, waarin zij een oordeel velden over elkaars werk – niet altijd positief overigens – en hun zorgen uitten over de Europese cultuur.34 Dankzij de vertalingen van Herfsttij der Middeleeuwen raakte Huizinga ook internationaal bekend. Dit leverde hem veel buitenlandse contacten op. José Ortega y Gasset was

bijvoorbeeld zo onder de indruk van het werk dat hij in 1930 de Spaanse vertaling ervan verzorgde voor zijn eigen tijdschrift Revista de Occidente.35 De eerste ontmoeting tussen beide heren vond in 1932 in Den Haag plaats, bij de herdenking van het driehonderdste geboortejaar van Spinoza.36 Hierna volgde nog een ontmoeting in 1934 in Madrid en een briefwisseling waarin ze elkaars werk bespraken. Ook werd Homo Ludens uitgegeven in het Spaans door Ortega y Gasset’s uitgeverij.37

Toen Ortega y Gasset in 1936 naar Nederland kwam om een lezing te geven, nodigde Huizinga hem uit om te blijven logeren. Hiervan zag Ortega y Gasset af, maar hij bleef wel dineren.38 De twee konden het dus goed met elkaar vinden en lazen elkaars werk met bewondering. Het is daarom niet vreemd dat er invloeden van Ortega y Gasset’s werk te bespeuren zijn in dat van Huizinga en vice versa. Hier wordt in de volgende hoofdstukken dieper op ingegaan.

In 1935 werd Huizinga’s In de schaduwen van morgen uitgegeven. Het is een uitwerking van de toespraak Crisis der cultuur die Huizinga op 8 maart 1935 in Brussel had gehouden en geeft de situatie van Europa in de jaren voorafgaand aan de Tweede

Wereldoorlog weer.39 Huizinga is pessimistisch over de Europese cultuur en politiek, waarin men naar zijn mening doorslaat in het technische en mechanische aspect van vooruitgang en

34 Stichting Menno ter Braak, ‘Menno ter Braak – Johan Huizinga (1928-1939),

http://mennoterbraak.nl/brieven/lijst.php?id=huiz003, geraadpleegd op 10 januari 2015.

35

Rockwell Gray, The Imperative of Modernity. An Intellectual Biography of José Ortega y Gasset, Berkeley/Los Angeles/London: University of California Press 1989, p. 144.

36

F. van Hoorn, ‘Don Juan van de geest. Hoe de Spaanse filosoof José Ortega y Gasset in de jaren dertig een ‘triomfmarsch’ door Holland maakt en ‘baken in de storm’ blijkt’, in: Elsevier, 7 april 2007, p. 31.

37

Johan Huizinga, ‘Homo Ludens. Proeve eener bepaling van het spel-element der cultuur’, in: J. Huizinga, Verzamelde Werken V (Cultuurgeschiedenis III) (ed. L. Brummel et al.), Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon 1950, p.84.

38 F. van Hoorn, p. 32. 39

(17)

17 het natuurlijke en spontane verloop verdwenen is. Toch beschouwt hij zichzelf niet als

pessimist, getuige de opmerking die hij hierover maakt in het voorwoord:

“Velen hebben mij gevraagd: ge ziet onzen tijd en onze beschaving zóó zwart, en ge noemt u zelf niettemin een optimist? – Ik antwoord: ja, dat doe ik. Optimist noem ik niet hem, die bij de dreigendste teekenen van verval en bederf luchthartig uitroept: kom, het is zoo erg niet! Het komt alles wel op zijn pootjes terecht! Optimist noem ik hem, die, ook waar een weg tot beter nauwelijks zichtbaar is, toch de hoop niet laat varen.”40

Het boek was een groot succes. In januari 1936 waren er al 20.000 exemplaren van verkocht en in de jaren daarna werd het nog vele malen herdrukt.41 Tijdens Huizinga’s leven is In de schaduwen van morgen in negen talen uitgegeven. Zodoende werd In de schaduwen van morgen niet alleen in Nederland een bekend werk, maar kon ook de rest van Europa kennis nemen van zijn ideeën over de Europese cultuur. In tegenstelling tot bijvoorbeeld Herfsttij der Middeleeuwen is In de schaduwen van morgen in essayistische stijl geschreven. Het is geen wetenschappelijk onderbouwd onderzoek, maar een boek waarin Huizinga een eigen visie van zijn tijd schetst. Hij verwijst daarin nauwelijks expliciet naar personen of gebeurtenissen, maar vaak valt uit zijn beschrijvingen wel op te maken waar hij op doelt. Hiervan zullen in de komende hoofdstukken voorbeelden aan bod komen. Een ander bekend werk van Huizinga is Homo Ludens, dat in 1938 verscheen. Hierin beargumenteert hij dat spel het primaire element is dat de menselijke cultuur vormt.42

In de jaren ’30 beschreef Huizinga meerdere malen zijn afkeer van het fascisme en nationaalsocialisme. In 1933 keerde hij zich ook daadwerkelijk tegen aanhangers van het nationaalsocialisme. Bij een internationale conferentie aan de Universiteit Leiden verzocht hij een Duitse spreker te vertrekken, nadat hij kennis had genomen van diens antisemitische opvattingen. Hierna verliet de gehele Duitse delegatie de conferentie.43 Vanwege zijn negatieve uitlatingen over het nazisme werd Huizinga tijdens de Tweede Wereldoorlog in 1942 opgepakt door de Duitse bezetters. Toen hij weer vrijgelaten werd, werd hem

opgedragen niet terug te keren naar Leiden, maar in Overijssel of Gelderland te gaan wonen. Zo belandde hij in ballingschap in De Steeg, in de buurt van Arnhem.44 Hij zou hier

overlijden op 1 februari 1945 op 72-jarige leeftijd, slechts enkele maanden voor het einde van

40

Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onzen tijd, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V. 1951, pp. VII-VIII.

41 Léon Hanssen, Huizinga en de troost van de geschiedenis. Verbeelding en rede, Amsterdam: Uitgeverij Balans

1996, pp. 356-357.

42

Anton van der Lem, p. 251.

43 Anton van der Lem, pp. 228-229. 44

(18)

18 de Duitse bezetting.

Ook na zijn dood bleef Huizinga een veelgelezen en veelbesproken figuur. Voor zijn bijdragen als grondlegger van de Nederlandstalige cultuurgeschiedenis wordt hij

tegenwoordig op meerdere manieren geëerd. Zo werd in 1995 het Huizinga Instituut in Amsterdam, bedoeld om onderzoek naar cultuurgeschiedenis te ondersteunen, naar hem vernoemd.45 In Leiden vindt daarnaast sinds 1972 jaarlijks de prestigieuze Huizinga-lezing plaats, een lezing over een cultuurhistorisch of cultuurfilosofisch onderwerp.46

1.5 José Ortega y Gasset

De Spaanse filosoof José Ortega y Gasset werd op 8 mei 1883 geboren in Madrid. Zijn beide ouders werkten in de journalistiek. Zijn vader, José Ortega y Munilla, was uitgever, journalist en redacteur bij de Madrileense krant El Imparcial en verantwoordelijk voor de literaire bijlage El Lunes. Daarnaast schreef hij ook enkele romans en was hij als liberaal actief in de politiek. Zijn moeder, Dolores Gasset y Artime, was eigenaresse van de krant. Ortega y Gasset kwam al op jonge leeftijd in aanraking met politici en auteurs, die bij zijn vader over de vloer kwamen om over allerlei maatschappelijke thema’s te discussiëren.47

Ortega y Gasset volgde eerst een opleiding aan het Jezuïtencollege in Málaga, waarna hij tussen 1897 en 1904 aan de Universidad de Deusto in Bilbao en de Universiteit van Madrid studeerde. In Madrid promoveerde hij in 1904 tot doctor in de filosofie. Tijdens zijn studie maakte hij kennis met de ideeën van La Generación del ’98. Dit was een beweging die bestond uit schrijvers die tussen 1864 en 1876 geboren waren en zich bezig hielden met de politieke en sociale situatie waar Spanje in verkeerde. Ortega y Gasset kon zich aanvankelijk goed vinden in hun ideeën, maar miste uiteindelijk de actie om die ideeën van een uitvoering te voorzien.48

Na zijn promotie reisde hij gedurende vijf jaar langs diverse Duitse universiteiten. In Duitsland kwam hij in aanraking met het gedachtegoed van onder andere Immanuel Kant, waar hij erg door geïnspireerd en beïnvloed raakte. Eveneens leerde hij de Duitse cultuur, filosofische traditie en de (wetenschappelijke) onderwijsmethoden kennen. Hiervoor had hij veel bewondering en het deed hem beseffen dat Spanje op dat gebied een forse achterstand

45

Huizinga Instituut, ‘Over ons’, http://www.huizingainstituut.nl/over-ons/, geraadpleegd op 18 november 2014.

46 Humanities Universiteit Leiden, ‘Over de Huizinga-lezing’,

http://www.hum.leiden.edu/history/huizinga-lezing/over-huizinga-lezing/over-1.html, geraadpleegd op 18 november 2014.

47

Andrew Dobson, An Introduction to the Politics and Philosophy of Ortega y Gasset, Cambridge: Cambridge University Press 1989, p. 17.

48

(19)

19 had.49 In 1910 keerde hij terug naar Madrid, waar hij aan de universiteit professor

Psychologie, Logica en Ethiek werd. Tot de burgeroorlog uitbrak in 1936 bleef Ortega y Gasset werkzaam aan die universiteit. Tijdens de Eerste Wereldoorlog kwam hij in het neutrale Spanje, net als Huizinga in Nederland, niet direct in aanmerking met het geweld van de oorlog. Spanje was destijds een sterk geïsoleerde monarchie, die maar weinig met Europa te maken wilde hebben. Dit zogeheten ‘ostracismo’ (het als een oester naar binnen gekeerd zijn) werd door andere Europese landen afgekeurd en Spanje werd bestempeld als een land in verval, dat op cultureel en politiek vlak achterbleef bij de rest. Ortega y Gasset kon zich vinden in deze kritiek en schreef regelmatig essays waarin hij zijn maatschappijkritische opvattingen uitte. Hij was van mening dat de Spanjaarden de Spaanse cultuur pas konden kennen als ze eerst de Europese cultuur kenden. Hij wilde dat Spanje moderniseerde, zich openstelde voor en toenadering zocht tot Europa.50 Zijn essays werden gepubliceerd in diverse kranten en tijdschriften. Ortega y Gasset werd in korte tijd een bekend intellectueel in

Spanje.51 In 1914 publiceerde hij zijn eerste boek. In Meditaciones del Quijote

beargumenteerde hij waarom Spanje een mentaliteitsverandering moest ondergaan om de vooruitgang van het land te bewerkstelligen. De Spaanse mentaliteit was volgens hem gericht op het zicht- en tastbare en niet op idealen. Om te kunnen ontkomen aan het heersende

politieke klimaat, dienden idealen te worden nagestreefd en daarvoor was een verandering van mentaliteit noodzakelijk.52 In datzelfde jaar richtte hij ook de Liga de Educación Política Española op. Hij stelde zichzelf als doel een bijdrage te leveren aan de algemene

ontwikkeling en het bewustzijn van de Spaanse natie.

In 1923 richtte hij een tijdschrift op waarin literaire en politieke essays gepubliceerd werden. Ortega y Gasset werkte er als redacteur en uitgever. Het tijdschrift, dat de naam Revista de Occidente kreeg, diende het Spaanse intellectuele leven een nieuwe impuls te geven. Daarom werden niet alleen essays van Spaanse intellectuelen gepubliceerd, maar werden ook werken van andere (West-) Europese intellectuelen zoals Johan Huizinga, Oswald Spengler en Bertrand Russell vertaald. Ortega y Gasset trachtte op die manier Spaanse

intellectuelen bekend te maken met belangrijke filosofische en wetenschappelijke werken van

49 Victor Ouimette, p. 21.

50 Jeroen Vanheste, Guardians of the Humanist Legacy. The Classicism of T.S. Eliot’s Criterion Network and its

Relevance for our Postmodern World, Leiden: Brill 2007, pp. 32-33.

51

Rockwell Gray, The Imperative of Modernity. An Intellectual Biography of José Ortega y Gasset, Berkeley/Los Angeles/London: University of California Press 1989, pp. 58-59.

52

(20)

20 Europese denkers en hen uit hun isolement te halen.53 De Revista de Occidente was een veelgelezen en toonaangevend tijdschrift tot de Spaanse burgeroorlog uitbrak in 1936. Voorafgaand aan de burgeroorlog leidde Ortega y Gasset de intellectuele oppositie tegen de dictatuur van Primo de Rivera tussen 1923 en 1936, die gesteund werd door koning Alfonso XIII. Hij was een tegenstander van de monarchie. Hij steunde bijvoorbeeld

publiekelijk de onttroning van de koning. Door deze stellingname zag hij zichzelf

genoodzaakt in 1936 Spanje te ontvluchten. Hij belandde via Parijs, Leiden en Amsterdam in Argentinië, waar hij in ballingschap verbleef tussen 1939 en 1942. Vervolgens leefde hij een aantal jaren in Lissabon tot hij in 1948 kon terugkeren naar Madrid. Generaal Franco was aan de macht gekomen en had de oorlog beëindigd, maar had Ortega y Gasset onmiddellijk de nodige beperkingen opgelegd. Zo mocht zijn tijdschrift Revista de Occidente niet meer verschijnen.54 Door zijn vele reizen had Ortega y Gasset een uitgebreid internationaal intellectueel netwerk.

Ondanks zijn jaren in ballingschap is Ortega y Gasset altijd veel blijven schrijven en publiceren. Het boek waaraan hij zijn status als cultuurpessimist te danken heeft is La rebelión de las masas uit 1929, in het Nederlands vertaald als De opstand der horden. In dit werk beschrijft Ortega y Gasset de opkomst van de massamens en stelt hij zichzelf de vraag of de ‘horden’ wel in staat zijn om voor zichzelf te beslissen. Eveneens stelt hij het

internationale gebrek aan sterke intellectuele leiders aan de kaak en maakt hij zich zorgen over de macht die de staat zichzelf toe-eigent.55 Het wordt door velen beschouwd als zijn belangrijkste werk en het betekende voor Ortega y Gasset zijn definitieve internationale doorbraak. Net als Huizinga’s In de schaduwen van morgen is La rebelión de las masas geen wetenschappelijk werk, maar een uitwerking van zijn ideeën over de massa’s in de Europese samenleving in essayistische stijl. Ook Ortega y Gasset verwijst nauwelijks expliciet naar personen of gebeurtenissen in zijn boek, maar blijkt uit zijn formuleringen wel vaak wat hij bedoelt. Ook hiervan zullen in de volgende hoofdstukken voorbeelden gegeven worden. De laatste jaren van zijn leven bracht hij veelal door in het buiteland, waar hij meer succes had dan in Spanje. Hij gaf lezingen en nam deel aan internationale conferenties. Ortega y Gasset overleed op 18 oktober 1955 op 72-jarige leeftijd aan de gevolgen van kanker.

53

Victor Ouimette, pp. 27-28.

54 Victor Ouimette, p. 34. 55

(21)

21

2. Angst voor moreel verval

De cultuurkritiek van veel intellectuelen in het Interbellum betreft in veel gevallen een angst voor decadentie en verval. Zo ook bij Huizinga en Ortega y Gasset. Het thema verval is echter niet enkel kenmerkend voor dit tijdvak van de geschiedenis. Het is een angst waar al eeuwen over geschreven wordt en waar geleerden zich door de geschiedenis heen over gebogen hebben. Voordat het werk van Huizinga en Ortega y Gasset aan de orde komt, wordt daarom eerst kort gekeken naar enkele vormen van angst voor decadentie in de geschiedenis.

2.1 Angst voor moreel verval in de geschiedenis

Angst voor moreel verval is een verschijnsel van alle tijden. Juist omdat de mens altijd gestreefd heeft en altijd zal blijven streven naar het tegenovergestelde ervan, zuiverheid, is ook verval een niet weg te denken thema uit de geschiedenis. Het één moet zich immers kunnen afzetten tegen het ander. Het is een universeel fenomeen dat zelfs in de oudste beschavingen al een cruciale functie vervulde.56 Verval, ook wel verwoord als decadentie, wordt dikwijls verbonden met een cyclisch wereldbeeld, waarin dagen nachten worden, mensen geboren worden en sterven, beschavingen opkomen en weer verdwijnen. Of zoals Julien Freund het verwoordde in zijn boek La décadence:

“La décadence n’est qu’un des nombreux termes du vocabulaire pour exprimer l’état de choses que nous venons d’évoquer, à côté de ceux de déclin, ruine, chute, perte, dégénérescence, affaissement, écroulement, délabrement, destruction, corruption, déchéance, etc.”57

Het woord verwijst dus naar negatieve, teleurstellende aspecten in de samenleving. Het verwijst naar verlies van iets wat in beginsel goed moet zijn geweest, want iets wat van begin af aan al slecht was raakt niet in verval. De angst voor decadentie is in wezen ook de angst voor ondergang van de cultuur of beschaving waarin men leeft. Men vreest dat het verval dermate groot wordt, dat het het einde zal betekenen van een tijdperk. Bij een lineair wereldbeeld hangt de angst voor decadentie nauw samen met het einde der tijden.58

Hoewel tegenwoordig vaak naar de oude Grieken wordt verwezen als de ideale, hoge beschaving die de bakermat vormde voor onze moderne samenleving, beargumenteert Arnold Labrie in Zuiverheid en decadentie dat deze beschaving ook een andere kant had. Tussen de

56

Arnold Labrie, Zuiverheid en decadentie. Over de grenzen van de burgerlijke cultuur in West-Europa 1870-1914, Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker 2001, p. 26.

57 Julien Freund, La décadence, Parijs: Éditions Sirey 1984, p.5. 58

(22)

22 achtste en vierde eeuw voor Christus kreeg de oud-Griekse beschaving namelijk te maken met invasies, indringers, overbevolking en verarming, vermenging van heterogene groepen en burgeroorlogen.59 De veranderingen in de samenleving leken samen te gaan met een

toenemend gevoel van angst voor het onzuivere. Zo speelde angst in het werk van de vroege Griekse dichters Homerus en Hesiodus nog een tamelijk ondergeschikte rol, maar nam angst vanaf de zevende eeuw voor Christus een steeds belangrijkere plaats in en veroverde het terrein in zowel de literatuur als het dagelijks leven. De oude-Grieken, bijvoorbeeld Plato, gingen over het algemeen uit van een cyclisch wereldbeeld, waarbij samenlevingen

ondergingen om opnieuw geboren te worden. Alles wat ontstond, moest ook weer vergaan.60 De ondergang van het Romeinse Rijk wordt vaak als voorbeeld gebruikt van hoe decadentie een beschaving te gronde kan richten. Het decadente gedrag van de (met name laat-) Romeinse heersers en de hoogste lagen van de bevolking wordt namelijk dikwijls als een van de hoofdoorzaken aangevoerd voor het ineenstorten van het wereldrijk.

Zelfverrijking, corruptie, ongekende weelde in paleizen, orgieën en wrede gladiatorenspelen waren aan de orde van de dag. Enerzijds was status en aanzien juist wat telde, dus nam men het niet zo nauw met normen en waarden. Anderzijds was de decadente leefwijze in strijd met het ideaal van de sobere Romein.61 Ortega y Gasset gebruikt de ondergang van het Romeinse Rijk ook om aan te tonen wat een cultuurcrisis zoals die van de Romeinen voor extreme gevolgen kan hebben. Hier volgt later in het hoofdstuk meer over.

In de joods-christelijke traditie staat het streven naar zuiverheid zeer centraal. Een zuivere ziel brengt de mens dichter bij God. In de middeleeuwen plaatste men de zuivere ziel lijnrecht tegenover het onreine lichaam. Hierdoor was er ook nauwelijks aandacht voor het schoonhouden van het lichaam. De heersende gedachte was dat de ontbinding van het lichaam niet pas na de dood, maar al gedurende het leven begon.62 In het jodendom hanteert men een strikte scheiding tussen leven en dood. Alles wat dood is, aan de dood herinnert of als een verlies aan leven kan worden beschouwd, is onrein. In tegenstelling tot de oude Grieken en Romeinen kent de joods-christelijke traditie een lineaire opvatting van tijd. De tijd kent een duidelijk begin en eind, namelijk de Schepping en de Dag des Oordeels en herhaalt zich niet. Het christendom gaat, in tegenstelling tot bijvoorbeeld het hindoeïsme, ook niet uit van reïncarnatie van de mens. De mens leeft maar één keer op deze wereld. Daarom moet hij

59 Arnold Labrie, p. 69. 60 Arnold Labrie, p. 122. 61 Julien Freund, p. 49. 62 Arnold Labrie, p. 76.

(23)

23 gedurende zijn leven zo zuiver mogelijk leven, een kans om het over te doen krijgt hij niet.63 Hoewel het woord decadentie afgeleid is van het Latijnse woord voor neervallen, ‘decadere’, bestond het begrip decadentie nog niet in het Latijn. Dit is, zoals Pierre Chaunu het noemt, een ‘cadeautje van de moderniteit’.64

In het Latijn sprak men van ‘degeneratio’, wat overigens wel op hetzelfde neer kwam. Vanaf de dertiende eeuw komt het woord decadentie voor in verschillende Europese talen en duikt het zo nu en dan op in teksten. Pas vanaf de achttiende eeuw verschijnt het meer en meer en wint het ook aan betekenis.65 Aan het eind van die eeuw ontstaat ook het gevoel dat decadentie samenhangt met vooruitgang. De vooruitgang leidt tot een streven naar luxe, waardoor men de moraal uit het oog verliest.66

2.2 Huizinga’s diagnose van geestelijk lijden

Een eerste blik op de inhoudsopgave van In de schaduwen van morgen leert de lezer al snel dat het thema ‘verval’ een belangrijke plaats in Huizinga’s boek inneemt. Hoofdstukken hebben titels als ‘Het problematische van den vooruitgang’, ‘De algemeene verzwakking van het oordeel’, ‘Verzaking van het kennisideaal’ en ‘Verval der moreele normen’. Titels die onmiskenbaar verbonden zijn met pessimistische denkbeelden. Volgens de Belgische historicus en hoogleraar Raoul Bauer staan in Huizinga’s analyse van de cultuurcrisis twee aspecten centraal. Ten eerste is dat een aanval op de wetenschap, die enerzijds geweldige technische vooruitgang mogelijk maakt, maar anderzijds ook leidt tot barbarij, omdat de wetenschap haar kritische rol niet meer speelt.67 Huizinga kaart reeds in de openingszinnen van In de schaduwen van morgen aan hoe Europa ervoor staat:

“Wij leven in een bezeten wereld. En wij weten het. Het zou voor niemand onverwacht komen, als de waanzin eensklaps uitbrak in razernij, waaruit deze arme Europeesche menschheid achterbleef in verstomping en verdwazing, de motoren nog draaiende en de vlaggen nog wapperende, maar de geest geweken.”68

Huizinga legt met deze zinnen dus meteen het verband tussen de heersende crisis en de

technologische vooruitgang. Waar de menselijke geest de vooruitgang niet meer bij kan benen

63

Pierre Chaunu, Histoire et Décadence, Parijs: Perrin 1981, p. 56.

64 Pierre Chaunu, p. 69. 65

Ibid.

66

Arnold Labrie, p. 123.

67 Raoul Bauer, ‘De cultuurkritiek van Johan Huizinga’, in: Antoon Braeckman, Raoul Bauer en Jacques Visscher

(ed.), Onbehagen met de moderniteit. De revolte van de intellectuelen 1890-1933, Kapellen: Pelckmans 2001, p. 55.

68 Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onzen tijd, Haarlem:

(24)

24 en zal bezwijken, daar blijven de motoren nog draaien. Met andere woorden, de techniek die de mens zoveel vooruitgang bracht, zorgde er eveneens voor dat de geest daardoor aangetast werd, bezeten werd. Dit inzicht zal in dit hoofdstuk nader toegelicht worden. Ten tweede verdedigt Huizinga volgens Bauer de verheven positie van de intellectuelen, namelijk:

“de verdediging van de elite van de geest, een aristocratisch element in de cultuur, wat onder meer ‘de democratie bestaanbaar maakt, aangezien zij zonder dit gehalte steeds gevaar loopt te stranden op de onbeschaafdheid der massa’s’. Indien er nog redding mogelijk is, zal zij uit deze hoek moeten komen.”69

Het aspect van de intellectuelen, de elite, tegenover de massa’s zal terugkomen in het volgende hoofdstuk. Huizinga vermeldt in het eerste hoofdstuk van In de schaduwen van morgen verder dat het besef dat de Europese cultuur in verval is geraakt eindelijk is

doorgedrongen tot alle lagen van de samenleving, niet alleen tot diegenen die beroepsmatig altijd al kritisch dachten over beschaving en samenleving, zoals filosofen en sociologen. Door de economische crisis van de jaren ’20 heeft het ook de onderste lagen van de samenleving bereikt. Huizinga noemt Der Untergang des Abendlandes van Oswald Spengler ‘het

beroemde boek […] dat hen vertrouwd heeft gemaakt met de gedachte aan mogelijkheid van daling der cultuur, waar zij te voren nog bevangen waren in een onberedeneerd

vooruitgangsgeloof.’70

Crisis is volgens Huizinga een fenomeen van alle tijden. In die zin is de huidige crisis voor hem dan ook niet meer dan een continuering van het verleden. Toch acht hij het

noodzakelijk om de huidige crisis met eerdere crises te vergelijken. Hij merkt daarbij op dat de huidige crisis wel degelijk afwijkt. Het verschil zit in het feit dat eerdere crises altijd de verwachting van een naderend wereldeinde met zich meebrachten. De vraag hoe het euvel af kon worden gewend kwam niet op, simpelweg omdat de mens daar zelf geen invloed op zou hebben. Kortom, de crisis werd nooit wetenschappelijk benaderd, eerder religieus. En waar niet een naderend wereldeinde dreigde, scheen een mooiere toekomst in het verschiet te liggen. De crisis zou worden opgelost door het ‘overwinnen van een misverstand en een bekeering tot de deugd’.71

Een terugkeer naar het verleden, naar de oude zuiverheid van vroeger zou uitkomst bieden, zo is eeuwenlang verkondigd.

Huizinga stelt dat de moderne gefundeerde kennis van zijn tijd het onmogelijk maakt om de crisis te benaderen op de manier die voorheen werd gehanteerd. Er is niet langer sprake van determinisme wat betreft het cultuurproces, waarbij de mens geen enkele invloed heeft op

69

Raoul Bauer, ‘De cultuurkritiek van Johan Huizinga’, p. 55.

70 Huizinga, p. 4. 71

(25)

25 het verloop ervan. De mens heeft wel invloed, zij het een zeer beperkte invloed. Hij kan ‘zekere strekkingen van het proces bevorderen, maar hij kan de richting van het proces niet omkeeren.’72

De onomkeerbaarheid van het samenlevingsproces geeft Huizinga de term ‘ontwikkeling’. De crisis is daarin een fase waar de mens doorheen moet. Terug is niet mogelijk, er is enkel de weg vooruit. Huizinga constateert hierin dus een breuk met het verleden, omdat er voor het eerst een wetenschappelijke benadering aan de crisis wordt gegeven waarin het niet langer mogelijk is om terug te keren naar het verleden.

Wat de huidige crisis eveneens karakteriseert in tegenstelling tot eerdere crises is de verregaande ontwrichting van de samenleving. Alle oorzaken die de crisis tot stand hebben gebracht zijn in Huizinga’s tijd vele malen heftiger dan voorheen, zo meent hij. De Eerste Wereldoorlog zorgde op politiek gebied bijvoorbeeld voor een nog nooit zo verscheurd en instabiel Europa. Ook de economische crisis van de jaren ’20 die daarna volgde, was van een tot dan toe ongekende omvang. Al met al ziet Huizinga de crisis van zijn tijd als de crisis die de samenleving het meest aangetast heeft.

Huizinga begint zijn waarneming van verschijnselen die duiden op verval van de cultuur met de rol van de wetenschap. Sinds de zeventiende eeuw heeft de ontwikkeling van wetenschappelijk denken een tamelijk constante, positieve vooruitgang teweeg gebracht. Die vooruitgang zou rond 1890 haar hoogtepunt – zo niet eindpunt – bereikt hebben, zo dacht men destijds. Niets bleek echter minder waar. De lijn van vooruitgang bleef stijgen en ‘de

wetenschap was wijder van bereik en hooger van gehalte geworden.’73

Nieuwe kennis bereikte de mens steeds maar weer en elke ontwikkeling kon alleen maar als positief

beschouwd worden. En hierin lag voor Huizinga nu juist het probleem. De menselijke geest kan geen afstand doen van iets wat louter positief wordt beoordeeld. Dus gaat hij door, telkens op zoek naar meer, meer kennis, meer vooruitgang. Dit resulteert uiteindelijk in de

constatering dat de wetenschap tot de grenzen van ons denkvermogen genaderd is. Simpelweg omdat ‘de rede in haar oude gedaante […] de wetenschap niet meer kan bijhouden.’74

De menselijke geest kan de alsmaar toenemende hoeveelheid nieuwe kennis en de snelheid waarmee die kennis vergaard wordt niet bevatten.

Wat is hier nu precies zo problematisch aan? Hoezo leidt meer wetenschappelijke kennis tot crisis? Huizinga stelt dat, ondanks dat de mens ‘in alle opzichten oneindig beter is ingelicht dan zij het in eenig vroeger tijdperk der geschiedenis is geweest, […] de dwaasheid

72

Huizinga, p. 8.

73 Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen, pp. 36-37. 74

(26)

26 in al haar gedaanten […] nooit zulke orgieën over de wereld heeft gevierd als heden ten dage.’75

Met andere woorden, men heeft tegenwoordig veel meer kennis dan voorheen en ook het aantal mensen dat toegang heeft tot die kennis is enorm gestegen, maar het leidt niet tot de meer gecultiveerde samenleving die men zou verwachten. Integendeel, de samenleving is oppervlakkig geworden. De reden hiervoor is de verzwakking van het oordeel. Wanneer men kennis via onder andere onderwijs, krant en radio eenvoudig aangereikt krijgt, raakt de gemiddelde mens minder aangewezen op het eigen, kritisch denken. Men hoort of leest wat van gezaghebbende autoriteiten en neemt dat voor waar aan.

Daarnaast signaleert Huizinga ook een verzaking van het kennisideaal. Niet langer is kennis het hoogste ideaal, vooral niet bij de nieuwe heersers. Hun doel is niet om hun daden af te laten hangen van hun kennis. Leven en doen gaat boven denken en weten. De rede maakt plaats voor driften en instincten. Het gevaar daarvan schuilt volgens Huizinga bijvoorbeeld in nazi-Duitsland, waar ‘irrationalisering der cultuur’ gepaard gaat met de ‘hoogste ontplooiing van het technische vermogen.’76

De vervaging van morele normen in ethisch opzicht baarde Huizinga het meeste zorgen. Dit geldt voor zowel het individu als de staat. Zaken waar

vroeger afwijzend over geoordeeld werd, zoals gewelddadigheid en wreedheid, worden ineens toegelaten, goedgepraat en toegejuicht. De mens is geneigd succes te aanbidden, zonder daarbij na te denken over de negatieve kanten die dat met zich meebrengt. Dit is het duidelijkst waar te nemen op politiek gebied:

“De aanbidding van het succes […] is in staat in het politieke oordeel de verontwaardiging bijna geheel uit te schakelen. Dit gaat zoo ver, dat velen bereid zijn, zelfs een staatkundig product, dat zich beroept op leerstellingen, die men verafschuwt, te waardeeren naar de mate, waarin daarmee het nagejaagde doel schijnt te zijn bereikt. Niet in staat, den aard van doel, streven en middelen of den graad van waarlijke verwezenlijking van het ideaal te beoordeelen, vergenoegt de toeschouwer zich met de uiterlijke teekenen van welslagen, die het den krantenlezer en toerist gegeven wordt waar te nemen. Zoo zal hij een politiek systeem, dat hij aanvankelijk meende te moeten verachten, daarna te moeten vreezen, geleidelijk met ontzag gaan begroeten, en eindelijk als heilzaam aanvaarden en bewonderen. Onrecht, wreedheid, gewetensdrang, verdrukking, leugen, trouweloosheid, bedrog, rechtsverkrachting? Maar de straten zijn nu toch maar prachtig schoon, en de treinen komen op tijd!”77

75

Johan Huizinga, p. 44.

76 Raoul Bauer, p. 55. 77

(27)

27

2.3 Ortega y Gasset’s verwende horden

De cultuurkritiek van Ortega y Gasset in De opstand der horden richt zich sterk op de tegenstelling kwaliteit-kwantiteit. Jacques de Visscher, hoogleraar filosofie, stelt dat een beschaving volgens Ortega y Gasset in crisis verkeert wanneer het kwantitatieve, het

kwalitatieve voorbij streeft.78 Hierbij staat het kwantitatieve voor de massa, die de macht in de samenleving in zekere zin heeft over genomen door zeggenschap op te eisen. De elite, die staat voor het kwalitatieve, verliest daardoor veel van haar invloed. Aangezien de rol van de massa in het volgende hoofdstuk wordt besproken, wordt daar in dit deel nog niet zo diep op ingegaan. Toch komt het wel aan bod, omdat het eenvoudigweg niet kan ontbreken in zijn visie op het verval van de cultuur.

De crisis was voor Ortega y Gasset een uitkomst van de moderniteit. Het idee van verval zat voor hem in het feit dat de massa’s onbeperkte maatschappelijke macht hadden weten te verwerven, hoewel ze daar totaal onbekwaam voor waren. Dit blijkt meteen uit de openingsalinea van het boek:

“Daar nu de horden krachtens hun aard zelf hun eigen bestaan evenmin moeten als kunnen besturen, en minder nog leiding kunnen geven aan de samenleving, houdt dit feit dus in dat Europa op het oogenblik de ernstigste crisis ondergaat die volkeren, landen en beschavingen te verduren kunnen hebben. Deze crisis heeft zich meer dan eens voorgedaan in de geschiedenis. Het uiterlijk en de gevolgen ervan zijn bekend. Men kent ook de naam ervan. Deze crisis heet: opstand der horden.”79

Net als Huizinga constateert Ortega y Gasset dus dat de geschiedenis meer crises heeft gekend. Echter, Ortega y Gasset beschouwt deze crisis niet als een afwijkende crisis, want de kenmerken en gevolgen zijn gelijk aan die van eerdere crises. Daar waar Huizinga niet wist wat de gevolgen van de crisis zouden zijn, baseert Ortega zich op eerdere crises. Zo vergelijkt hij de huidige situatie met die van het Romeinse Rijk, waarin de minderheden ook opgeslokt werden door de menigte die de heerschappij overnam.80 Hij lijkt hier dus een cyclisch geschiedbeeld aan te hangen. De opkomst van die massa’s in de negentiende en twintigste eeuw is het resultaat van de moderniteit. Over de moderniteit is Ortega y Gasset niet enkel pessimistisch. Hij erkent dat er dankzij de moderniteit eerbied voor mensenrechten is

gekomen, waardoor velen aan de eeuwigdurende slavernij konden ontkomen. Eveneens bracht

78 Jacques de Visscher, ‘’De steiger maakt zichzelf eigenaar van het huis en betrekt het.’ José Ortega y Gasset en

de kritiek op de massificatie’, in: Antoon Braeckman, Raoul Bauer en Jacques de Visscher eds., Onbehagen met de moderniteit: De revolte van de intellectuelen 1890-1933, Kappellen: Pelckmans 2001, p. 69.

79 José Ortega y Gasset, De opstand der horden, Den-Haag: N.V. H.P. Leopold’s Uitgevers 1933, p. 1. 80

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dynamisch testen kan een nauwkeurige en sensitieve methode zijn om de cognitieve vaardigheden en groei van kinderen te meten, vooral voor groepen kinderen van wie deze

[r]

b) For a mixture of 9.0 mole % methane at flow rate of 700. kg/h needs to be diluted below the flammability limit. Calculate the required flow rate of air in mole/h. c) Calculate

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

[r]

The wide-field interference microscope images are cropped to obtain a data set, consisting of 29-pixel- x-29-pixel-sized RPs of different L-shaped nanostructures, as shown in

Waar dus op allerlei wijze de mensch zoekende is naar rust en vertrouwen en op dien weg aan alle kanten zijn Geloof terugvindt, naast zijn blijvende bewustheid van de Rede, ben ik

behoedmiddel voor de gezondheid der boeren aan te zien, wettiglijk was ingerigt, en dus overal, behalve bij hen, Professoren in de regten, behoorde ingevoerd te worden: -