• No results found

‘Hoe blijf je broeders ondanks verschillen?’ : een onderzoek naar de visie van ‘straatjongens’ op de Nederlandse maatschappij en de verhouding van hun jeugdcultuur tot ‘democratische kerncompetenties’

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "‘Hoe blijf je broeders ondanks verschillen?’ : een onderzoek naar de visie van ‘straatjongens’ op de Nederlandse maatschappij en de verhouding van hun jeugdcultuur tot ‘democratische kerncompetenties’"

Copied!
40
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

‘Hoe blijf je broeders ondanks verschillen?’

Een onderzoek naar de visie van ‘straatjongens’ op de Nederlandse maatschappij en de verhouding van hun jeugdcultuur tot ‘democratische kerncompetenties’

Afbeelding 1. [Jongens uit het buurthuis op de kartbaan].Opgehaald van https://www.instagram.com/duko_dock/, 2017)

Bachelor Scriptie Sociologie Gijsbert Willem Berendse (10791027)

Gijs.berendse@gmail.com Begeleider

Carolien Bouw Marcel ten Haak

(2)

Inhoudsopgave

1. ‘Straatjongens’ en de verkiezingen

2. De ‘democratische kerncompetenties’ en ‘straatwaarden’

-

Democratisch-pedagogisch offensief

-

Moreel sturend gedrag & consequenties

-

Twee gradaties in morele sturing

-

‘Straatcultuur’ en de ‘Democratic way of life’ 3. Onderzoek doen in het buurthuis

-

Onderzoeksmethoden

-

Evaluatie van onderzoeksmethoden

-

Setting en doelgroep

4. Wij-zij constructies onder de jongeren

-

‘Zij’: De corrupte overheid

-

‘Zij’: De rijke tatta’s

-

‘Wij’: De jongens van de straat

5. Ervaren tegenstellingen in internationale context

-

Voetbaltoernooi 4/5 mei

-

Sociale media & meningsvorming 6. ’Het Individu is de maat der dingen’

-

Rolmodellen

-

Snapchat & het individu

-

Solidariteit en afhankelijkheid

-

Individualisme en jeugdbeleid

7. De ‘straatjongens’, de Nederlandse maatschappij & mogelijkheden

(3)

1. ‘Straatjongens’ en de verkiezingen

Voor de verkiezingen van 2017 probeerden vele programmamakers, bekende personen en politiek geïnteresseerden, jonge mensen naar de stembus te krijgen. Tim Hofman met zijn project ‘De Stembus 2017’, Hip-Hop label Top-noch met hun project ‘Kantel de Macht’, de NPO met het quasi-serieuze programma ‘Beter ga je beginnen te gaan stemmen’ en nog een groep andere vergelijkbare projecten. De opzet van al deze programma’s is min of meer hetzelfde: in gesprek gaan met de jonge niet-stemmers om ze ervan te overtuigen dat wel stemmen het enige juiste is. Ik vraag mij af of dit de juiste methode is om een structureel probleem van politieke en maatschappelijke desinteresse onder jongeren op te lossen.

Micha de Winter (2005, p. 3-6) pleit voor een pedagogische benadering waarbij de jeugd al vroeg kennis moet nemen van de kernwaarden van het democratisch burgerschap waardoor ze vanzelf meer maatschappelijk en politiek betrokken zullen raken. Hij noemt dit een democratisch-pedagogisch offensief. Deze kernwaarden zijn volgens hem solidariteit, gelijkwaardigheid en tolerantie. Op deze manier zal de jeugd tegenstellingen en verschillen makkelijker kunnen accepteren. We zouden deze kernwaarden meer moeten laten terug komen in het curriculum en naar alternatieve mogelijkheden moeten zoeken om deze in de gehele samenleving te cultiveren (de Winter, 2005, p. 7).

Massih Hutak , de initiatiefnemer van het project ‘Kantel de Macht’, komt uit de Banne in Amsterdam-Noord en heeft de brief van Mark Rutte ‘Aan alle Nederlanders’ herschreven met als titel: ‘Aan alle jongeren van Nederland’. De brief van Rutte was onderdeel van zijn campagne voor de verkiezingen van de Tweede Kamer en bevatte een wij-zij definitie waarin de ‘normale Nederlander’ afgezet werd tegen het ‘asociale residu’. Zijn brief kreeg veel aandacht in de media. Hutak schrijft over de brief van Rutte:

‘Ik las ’m nog een paar keer en dacht: shit, hij heeft het echt over mij. Ik moest denken aan mijn leerlingen, mijn vriendengroep’. Na een discussie te hebben gevoerd met mijn vrienden over waarom ik eigenlijk stemde, heb ik besloten de brief van Rutte te herschrijven’ (NRC, 05-02-2017).

In elk interview verwijst Hutak naar de buurt waar hij vandaan komt. Het is voor hem de enige plek waar hij zich thuis voelt maar hij ziet tegelijkertijd dat het een buurt is waar je ’s avonds liever niet alleen rond loopt als buitenstaander. In zijn directe omgeving in de buurt en zijn vriendengroep, maar ook op de VMBO school waar hij werkzaam was als

(4)

maatschappijleer docent, zag hij veel jongens van de straat die eigenlijk totaal geen interesse hadden in de politieke besluitvorming. Zouden deze jongens dan te weinig beschikken over de democratische kernwaarden zoals de Winter deze omschrijft? En als dat zo is, wat zouden hier dan verklaringen voor kunnen zijn?

Aan de hand van bovenstaande campagne heb ik er voor gekozen etnografisch onderzoek te gaan doen in een buurthuis in Amsterdam-Noord om de leefwereld van de straatjongens kwalitatief te beschrijven. In het buurthuis komt een groep adolescente jongens over de vloer van tussen de 14 en de 18 jaar.

In het buurthuis heb ik meegelopen als vrijwilliger. Van hieruit heb ik geprobeerd de leefwereld van de jongeren die er regelmatig komen, in kaart te brengen en thema’s te ontdekken die ten grondslag kunnen liggen aan hun verhouding tot de Nederlandse maatschappij. Mijn overtuiging is namelijk dat alle eerder genoemde programma’s die jongeren willen overtuigen om te gaan stemmen geen structurele oplossing bieden voor het probleem van de politieke en maatschappelijke desinteresse bij jongeren.

In het theoretisch kader wordt duidelijk hoe gevoelig dit soort onderzoek ligt. Moreel sturend gedrag vanuit de overheid naar haar burgers is niet populair. De democratic way of life zoals De Winter (2005) die beschrijft, lijkt namelijk een latent doel in zich te dragen om al haar burgers homogeen te willen socialiseren. Toch heb ik er in dit onderzoek voor gekozen om deze democratische houding te gebruiken als centraal concept: de overweging hiervoor zal beargumenteerd worden in het theoretisch kader. Mede omdat de democratische houding een politieke en maatschappelijk betrokkenheid zou moeten waarborgen, zou een gebrek hieraan een verklaring kunnen zijn voor het tegenovergestelde. In de oratie van De Winter ‘Democratieopvoeding versus de code van de straat’ is een spanningsboog evident. De hoofdvraag voor dit onderzoek is:

Wat is de visie van de jongens uit het buurthuis op de Nederlandse maatschappij en hoe verhoudt hun jeugdcultuur zich tot de ‘democratische kerncompetenties’ zoals beschreven door De Winter (2005)?

De sub-cultuur in het buurthuis zal onder meer worden beschreven aan de hand van bestaande theorie over ‘straatcultuur’ (Anderson, 1999; De Jong, 2007; 2010).

(5)

2. De ‘democratische kerncompetenties’ en ‘straatwaarden’

Binnen dit theoretische kader zal allereerst de democratische opvoeding van De Winter (2005) verder worden uitgewerkt. Deze pedagogische benadering impliceert een actieve opvoedingsrol vanuit de overheid. Binnen de sociologische literatuur bestaan er

verschillende opvattingen over de wenselijkheid van deze morele burgerschapsvorming. De implicaties van De Winter (2005) zal ik allereerst inbedden in deze theoretische discussie. Dit is belangrijk omdat ik zal toewerken naar een operationalisering van de jeugdcultuur in het buurthuis aan de hand van zijn ‘democratische kerncompetenties’. Ook zal er gekeken worden naar verschillende onderzoeken met betrekking tot ‘straatcultuur’ omdat mijn verwachting is dat ik hierin overeenkomsten ga zien met de jeugdcultuur in het buurthuis. Deze zal ik vervolgens afzetten tegen de ‘democratische kerncompetenties’ en laten zien waar mogelijke contradicties zitten en, belangrijker, waar deze mogelijk verenigbaar zijn.

Democratisch pedagogisch offensief

Volgens de Winter (2005) moet er specifiek gekeken worden hoe de volgende zaken kunnen worden verwerkt in ons jeugdbeleid. Jongeren moeten leren delen (solidair zijn), ze moeten leren omgaan met vrijheden (en wat dit inhoudelijk voor consequenties heeft) en ze moeten leren tolerant te zijn. Voor tolerantie beschrijft De Winter drie vormen. Ten eerste is dit leren het ‘vreemde’ van anderen te verdragen door uit te leggen dat niemand iets kan doen aan dit ‘vreemd’ zijn: ‘gereformeerden zijn nou eenmaal stijf burgerlijk’. Ten tweede moet de jeugd leren dat iedereen ‘in principe gelijk is’. Hierbij moet gedacht worden aan

methoden waarbij aan de jeugd wordt getoond dat mensen uit verschillende culturen emotioneel gezien hetzelfde reageren op bijvoorbeeld ingrijpende gebeurtenissen. Tot slot moeten we inzicht geven in achtergond en verschillen. Dit is de aangewezen vorm waarbij je leert om het voor jou ‘vreemde’ en ‘onbekende’ niet te bestempelen als vijandig (De Winter, 2005, p. 8). Bovenstaande kerncompetenties zijn uiterst belangrijk om er voor te zorgen dat mensen op een democratische wijze het gesprek aan kunnen gaan. De Swaan (2006)

beschrijft ook dat het belangrijk is dat je, wanneer je iemand op zijn dwalingen wilt wijzen, dit doet zonder dat diegene hierbij zijn gezicht verliest: ‘deze moet het gevoel behouden dat hij voor vol wordt aangezien’, aldus De Swaan (2006, p. 195). Om dit laatste goed en subtiel te kunnen is er nogal wat opvoeding en uitleg nodig.

De Winter vraagt zich af in hoeverre onze hedendaagse socialisatie- en opvoedingscontexten invulling geven aan bovengenoemde ‘democratische

(6)

Lonsdalers en Turkse jongeren hun overigens zeer vergelijkbare problemen te lijf kunnen gaan, in plaats van elkaar?’ (De Winter, 2005, p.7).

Moreel sturend gedrag & consequenties

Het is belangrijk om te erkennen dat moreel optreden van de overheid niet door alle wetenschappers onderschreven wordt omdat het volgens sommigen gevaarlijke

mechanismes van in- en uitsluiting kan aanwakkeren. De Winter betoogt dat het van samen-leef belang is om actief bezig te zijn met het aanleren van onder meer tolerantie, ondanks het feit dat de inhoudelijke invulling van tolerantie een normatieve kwestie is. Hij zegt:

‘Ik geeft toe: het zijn kwesties waar pedagogisch onderzoekers zich tegenwoordig liever verre van houden; het gaat immers om moeilijk objectiveerbare kwesties die met normen, waarden en idealen van doen hebben’(De Winter, 2005, p. 4).

Dit normatieve karakter heeft er volgens hem voor gezorgd dat vele sociale wetenschappers zich liever afzijdig hielden van dit soort vraagstukken, terwijl de gecompliceerdheid van dit thema het des te relevanter maakt. ‘Ik vrees dat we in de praktijk de kwestie vaak toedekken, in de hoop dat er dan geen kwestie meer is’ (De Winter, p. 6). Belangrijke auteurs die

gezorgd hebben voor een paradigmawisseling als het gaat om de visie op burgerschap en integratie zijn Schinkel (2007) en Duyvendak & Uitermark (2006).

Willem Schinkel (2007) vindt het kwalijk dat ons traditionele burgerschap is uitgegroeid tot een tweeledig begrip. Naast het formele burgerschap ziet hij dat ook een zogenaamd moreel burgerschap is ontstaan. Om volwaardig burger te kunnen zijn moet van zowel formeel als moreel burgerschap sprake zijn. Door niet alleen formele maar ook morele eisen aan het burgerschap te stellen, kan de overheid moreel corrigerend optreden, hetgeen eigenlijk niet past bij het concept van de democratie omdat daarin juist besloten ligt dat burgers onderling van mening kunnen verschillen (Schinkel, 2007, p. 77). Schinkel verwijst naar de Amerikaanse filosoof John Rawls die ook het moreel sturende optreden van de overheid onderzocht. Hierin betoogt hij dat er een politieke socialisatie moet plaatsvinden om burgers de morele deugden van de democratie aan te leren. Het kwalijke van het moreel overladen burgerschap is volgens Schinkel dat daarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen het ‘actieve burgerschap’ en het ‘gebrekkige burgerschap’, ondanks het feit dat beide groepen in formele zin over burgerschap beschikken (Schinkel, 2007, p. 80). Dit heeft ertoe geleid dat er een breed scala aan morele eisen wordt gesteld aan het ‘kwalijke residu’ terwijl die dus in formele zin niet afdwingbaar zijn. Dit heeft de integratieproblematiek en een

(7)

gevoel van sociale hypochondrie sterk aangewakkerd. Dit laatste betekent de angst dat we niet langer een geheel zijn en dat ons sociale lichaam (de samenleving) ziek is (Schinkel, 2007, p. 76). In lijn met Schinkel zouden we kunnen zeggen dat het pedagogische

programma van De Winter zijn eigen kernwaarden ondermijnt omdat het juist een meer intolerante samenleving tot gevolg kan hebben die een onderscheid maakt tussen de goede democratische burger en het kwalijke residu.

Om uit te leggen waarom ik er toch voor gekozen heb om in dit onderzoek een vergelijking te maken met het democratisch ideaal en de omgangsvormen in de

‘straatcultuur’ zal ik de opvatting van De Winter afzetten tegen die van Fortuyn (2002). Het is belangrijk omdat het precies verduidelijkt waarom, naar mijn opvatting, de bovenstaande kritiek van Schinkel (2007) wel betrekking heeft op Fortuyn (2002) maar niet op De Winter (2005). Ik zal laten zien waar het moreel sturend optreden van De Winter (2005)

overeenkomt met dat van Fortuyn, en belangrijker nog, waar het verschilt.

Pim Fortuyn schreef een aantal jaren voor De Winter dat je samenleven moet leren en dat dit kan doordat je een omgeving er naar inricht (2002, p. 91). Hij stelde, niet geheel onterecht, dat autochtone en allochtone burgers het, door het bestaan van grote

achterstandswijken, lastig vinden om met elkaar samen te leven. In deze gesegregeerde samenlevingsvorm hadden mensen dit namelijk tot dusver nooit intensief hoeven doen. Onbekend maakt volgens hem onbemind. Hij stelde voor dat we de menging van buurten zouden gaan forceren door buurtquota’s in te stellen. Hij zei:

‘Er moet onderscheid worden gemaakt tussen mensen, wil je een

spreidingsbeleid kunnen vormgeven (..) want segregatie kan alleen worden tegengegaan als mensen in de situatie worden gebracht waar ze het met elkaar moeten rooien’. (Fortuyn, 2002, p. 94).

Het ‘aanleren van tolerantie’ van De Winter en het ‘samenleven moet je leren’ van Fortuyn komen overeen in de zin dat dit in beide gevallen moreel/normatief sturend beleid vanuit de overheid vraagt. Daarbij komen de pedagogische idealen van de twee ook aardig overeen. Fortuyn vond, naast menging van buurten, menging op scholen minstens zo belangrijk. Hij stelt dat het onze plicht is om de spreiding van de cito-scores, die nu tussen witte en zwarte scholen extreem verschillen, gelijk te trekken zodat we voor elk kind (maakt niet uit welke afkomst) dezelfde kansen kunnen creëren. Dit kon je volgens hem op twee manieren doen: of we ontnemen de vrijheid van

(8)

van kinderen) gericht plaatsingen doen op basisscholen waardoor dit de menging en spreiding op scholen zal forceren; of we hechten zo veel waarde aan onze vrijheid van schoolkeuze dat we hier ook de financiële verantwoordelijkheid voor moeten nemen. Er zal dan veel meer geïnvesteerd moeten worden in onderwijs op zwarte scholen. Hier heb je meer expertise voor nodig, meer één op één begeleiding en dus meer geld. Op deze manier krijgen de kinderen met een migratieachtergrond (op de zwarte scholen) alsnog de gelijke kansen die ze verdienen. Overigens is deze financiële

verantwoordelijkheid al genomen ver voordat Fortuyn deze kritiek verkondigde: deze was vanaf 1995 gewaarborgd in het puntensysteem (wanneer je buitenlandse ouders hebt wordt er meer geld ter beschikking gesteld voor het onderwijs van een scholier).

De overeenkomst met De Winter zit hem hier in het ‘inleveren van onze

vrijheden’. De Winter wil moreel gezien interveniëren in opvoeding en curriculum om jongeren een basishouding bij te brengen en op te voeden tot volwaardige

democratische burgers. Dit moet mede het geloof in ons politieke systeem waarborgen. Fortuyn wil een vrijheid van buurtkeuze en schoolkeuze afnemen om een

spreidingsbeleid te forceren. Beide zijn gericht op een morele/normatieve interventie.

Twee gradaties van morele sturing

De Winter zegt in essentie dat we mensen moeten ‘leren om op een democratische manier samen te leven’. Het uitgangspunt hierin is dus dat burgers van elkaar verschillen en dat mensen door een democratische opvoeding leren om met deze verschillen om te gaan. Dit is nodig om het geloof in onze maatschappij en ons politieke systeem te waarborgen omdat een democratie, in tegenstelling tot een dictatuur, zijn grondprincipes niet per decreet kan afdwingen (De Winter, 2005, p. 9). Om een democratisch systeem te laten bestaan moeten mensen hierin geloven en ook in staat zijn om met verschillen om te gaan. De morele sturing zit hem hier dus in een basishouding die de kernwaarden van een democratie waarborgt. Deze eerste gradatie van morele sturing moet de insluiting van verschillende soorten mensen in Nederland op deze manier waarborgen.

Een vervolgstap, die onder meer gemaakt wordt door Fortuyn in ‘de islamisering van onze cultuur’, is dat er een eenheid van het Nederlandse burgerschap wordt verondersteld. Dit zorgt er voor dat nieuwkomers zich moeten aanpassen aan ‘de Nederlandse cultuur’ of anders worden uitgesloten. Duyvendak stelt dat ‘De Fortuyn-revolte een discours in gang heeft gezet dat de nadruk legt op de bescherming van de nationale eigenheid’ (Duyvendak, p.). Toen Fortuyn zich ontwikkelde als politicus was hij degene die voorstelde dat we de

(9)

Nederlandse grenzen moesten sluiten voor asielzoekers en hij schilderde de

moslimgemeenschap af als bedreiging voor de Nederlandse vrijheden die verworven waren gedurende de Verlichting. Hij vond dat het jodendom en het christendom wel al

getransformeerd warem door de Verlichting (Mepschen, Duyvendak & Tonkens, 2010, p. 989). Deze tweede gradatie van moreel sturend gedrag heeft zich nu ontwikkeld tot bron van processen van in- en uitsluiting en verslechtert juist de omgangsvormen met betrekking tot culturele diversiteit.

‘Straatcultuur’ en de ‘Democratic way of life’

Wanneer we ervan uitgaan dat de ‘eerste gradatie’ van moreel sturend gedrag met betrekking tot de ‘democratic way of life’ maatschappelijk betrokkenheid binnen onze democratie kan verbeteren, dan is de volgende stap om te kijken hoe deze dan toe te passen op de jeugdcultuur in het buurthuis.

De Winter (2005) zelf zag al dat zijn pedagogisch offensief zich niet zonder problemen zou voltrekken. Hij constateerde dat de omgeving waarin iemand leeft bepalend is voor de vraag of het handelen naar de democratische ‘kernwaarden’ voordelen kan bieden aan een individu. Want wat als de normen en waarden van een jeugdcultuur tegenstrijdig zijn aan de ‘democratische kerncompetenties’ en deze daardoor dus nooit worden

geïnternaliseerd?

De Winter zag hierbij een spanning tussen de ‘straatcultuur’, omschreven door de socioloog en etnograaf Elija Anderson (1999), en de kernwaarden van zijn democratische burgerschap. Politieke desinteresse zou, in termen van De Winter (2005, p. 11), binnen een ‘straatcultuur’ dus te verklaren zijn vanuit een gebrek aan democratische kernwaarden. Een voorbeeld: niet iedereen kan het zich permitteren om zich geweldloos aan een conflict te onttrekken en zich vervolgens te beroepen op zijn opleiding, inkomen of sociale netwerk waardoor hij/zij niet lijdt aan verlies van sociale status. In de ‘straatcultuur’ zou het gebruik van geweld genormaliseerd zijn omdat dit een onderdeel is van de ‘code of the street’, aldus Anderson (1999). Het belangrijkste binnen deze code is het afdwingen van respect. Dit respect beschrijft hij als een external entity die moeilijk te verkrijgen is en makkelijk te verliezen: je moet hiervoor je mannetje staan en indien nodig ook in staat zijn om hiervoor geweld te gebruiken.

Een Nederlandse socioloog die in lijn schrijft met Anderson (1999) is Jan Dirk de Jong (2007). Hij heeft onderzoek gedaan naar een ‘straatcultuur’ in Amsterdam West. Hij geeft ook aan hoe belangrijk ‘respect’ wel niet is. Hij zegt: ‘Een straatjongen geniet respect in de buurt op basis van zijn bezit (zijn doekoes) en zijn reputatie (zijn naam op straat). Die

(10)

reputatie geeft weer hoe hij dat bezit heeft bemachtigd (snel en gemakkelijk) en of hij het kan beschermen (met geweld)’ (De Jong, 2007, p. 86). Hij betoogt dat je crimineel gedrag bij Marokkaanse jongens niet kan verklaren aan de hand van hun ‘Marokkaanse’ cultuur maar dat het om een gemeenschappelijke ervaring gaat waarin de jongens gesocialiseerd worden op straat. Hiermee staat hij lijnrecht tegenover Werdmöder (1986). Deze verklaart het criminele gedrag van Marokkaanse jongens voornamelijk vanuit het feit dat er een probleem zou bestaan in de cultuuroverdracht binnen het huisgezin: het ligt bij hem dus wel degelijk aan iets dat ‘typisch Marokkaans’ zou zijn .

De Jong (2007) definieert de ‘straatcultuur’ als een subcultuur die zich afspeelt in achterstandswijken waarbij, voornamelijk jongens met een migranten achtergrond, veel vrije tijd met elkaar doorbrengen op straat (De Jong, 2007. p. 8). Volgens hem hanteren ze een heel eigen set van normen en waarden. Hij onderscheidt zeven ‘straatwaarden’ die aardig overeen komen met de ‘straatwaarden’ zoals Anderson (1999) die eerder al

beschreef. Deze ‘straatwaarden’ zijn: schijt hebben en opkomen voor jezelf, loyaal zijn aan de jongens van de buurt, bikkelhard zijn, ballen tonen, scherp zijn, draaien en chill zijn (2007, p. 151). Het ‘schijt hebben en opkomen op je zelf’ heeft betrekking op het dreigen met en, als het moet, gebruik maken van geweld. Je moet hierbij de daad bij woord voegen want anders verlies je je respect. Loyaal zijn aan de jongens van de buurt is uiterst

belangrijk ondanks dat de jongens onderling veel concurrentie ervaren. Wanneer er zich een bedreigende situatie van buitenaf voordoet, bijvoorbeeld door jongens uit een andere buurt, dan steunen ze elkaar door dik en dun. Het ‘bikkel’ zijn gaat er over dat je je niet kwetsbaar kan opstellen. Je moet tegen een stootje kunnen (in fysieke zin). ‘Ballen tonen’ is een belangrijk element voor het afdwingen van respect. Hierbij moet gedacht worden aan het proberen van gekke stunts en andere zaken waarbij je als jongen kan aantonen dat je niet bang bent voor gevaar of risico’s. Het ‘scherp zijn’ heeft betrekking op een bepaalde straatwijsheid: je moet je het kaas niet van het brood laten eten. Tot slot heeft het ‘draaien’ betrekking op het uitstralen van financieel succes en het ‘chill zijn’ op een bepaalde set van sociale vaardigheden die er voor zorgen dat je goed mee kan draaien op bijvoorbeeld de pleintjes.

De Jong beschrijft dat de ‘straatcultuur’ meer lijkt op de dominante Nederlandse cultuur dan je op voorhand zou denken. Hij zegt:

‘In Nederland vindt men over het algemeen ook dat iemand voor zichzelf moet opkomen (individualisme en assertiviteit), dat iemand uitdagingen niet uit de weg moet gaan (zich ontwikkelen, groeien en carrière maken), dat materieel succes veel

(11)

oplevert (aanzien, macht en aandacht van vrouwen) en dat men met sociale vaardigheden verder komt in het leven (door zijn houding, zijn kleding en zijn anekdotes aan te passen aan de verwachtingen van die omgeving)’ (De Jong, 2007, p. 218).

Hiermee plaatst hij de ‘straatcultuur’ op een gelijk niveau met andere jeugdculturen omdat er bepaalde culturele elementen worden geselecteerd uit de dominante structuur om hier vervolgens een eigen draai aan te geven. De aanduiding ‘jeugdcultuur’ kan hierbij gezien worden als een containerbegrip voor adolescenten die op zoek zijn naar hun eigen identiteit. Deze jeugcultuur kan vorm krijgen in het luisteren naar muziek, het spreken van een

bepaalde taal, dragen van specifieke kleding en allerlei andere aspecten die helpen bij de presentatie van een adolescent. Verschillende jeugdculturen zijn van elkaar te

onderscheiden, hoewel ze allemaal delen uit eenzelfde context overnemen of overlappen: ‘even as their semiotic resources, through bricolage, were drawn from diverse and overlapping sources and contexts’ (Bucholtz, 2002, p. 537). Bricolage betekent het actief selecteren en combineren van bepaalde bestaande culturele uitingen om hier vervolgens een nieuwe sub-cultuur van te maken. De Jong zegt dat de achterliggende gedachtes uit de ‘straatcultuur’ overeenstemmen met de opvattingen uit de dominante cultuur maar dat deze deviant zijn geworden door de alternatieve invulling ervan (De Jong, 2007, p. 219).

Omdat ik het belangrijk acht dat ik er niet vanuit ga dat de jongens in het buurthuis behoren tot een ‘straatcultuur’ zoals de De Jong (2007) die beschrijft, heb ik gekozen voor een alternatieve invulling. In onderstaande tabel heb ik een vergelijking gemaakt tussen het democratische burgerschap van De Winter (2005) en de ‘straatcultuur’ zoals omschreven door De Jong (2007). Daarbij heb ik gekeken waar de tegenstrijdigheden zitten, maar ook waar er mogelijkheden liggen tot verzoening. Op deze manier zou ik een poging kunnen doen om een gebrek aan maatschappelijke betrokkenheid te kunnen verklaren en antwoord te geven op de hoofdvraag: wat is de visie van de jongens uit het buurthuis op de

Nederlandse maatschappij en hoe verhoudt hun jeugdcultuur zich tot de ‘democratische kerncompetenties’ zoals beschreven door De Winter (2005)?

Ik heb er voor gekozen om mij te focussen op een aantal evidente contradicties tussen het begrip democratische opvoeding en de ‘code van de straat’ die De Winter (2005) ook al had opgemerkt. Het gaat hierbij voornamelijk om de vaardigheid om je ‘eigen belang te kunnen onderschikken aan iemand anders belang’ (tolerant zijn) en de straatwaarden die dit onmogelijk maken: ‘bikkelhard zijn’, ‘schijt hebben' en ‘ballen tonen’.

(12)

Om na te gaan op weke manier de jongens ‘tolerant’ kunnen zijn (en wat de grenzen hiervoor zijn) heb ik er voor gekozen om als eerste te bekijken op welke manier de jongens een wij-zij definitie maken. Deze wij-zij definitie heeft namelijk betrekking op alle situaties waar groepsvorming plaats vind en dit ligt aan de basis van processen van in- en uitsluiting (De Swaan, 2007, p.27). De Swaan stelt dat ‘sociale identificatie een proces is waarin bij mensen het gevoel ontstaat dat sommigen ‘hetzelfde’ zijn als zij en anderen daarentegen juist heel verschillend’ (2007, p. 24). Hij beschrijft een proces waarin de komst van de natiestaat, met zijn daarbij horende massapolitiek, er voor heeft gezorgd dat mensen zich op een veel grotere schaal konden gaan identificeren. De gemeenschappelijke noemer werd hierbij verstrekt door de natie. ‘Mensen hebben nu het gevoel dat ze op grote schaal een gemeenschap vormen terwijl ze maar een minuscuul deel van hun groepsgenoten kennen’ (De Swaan, 2007, p. 25). Individuen beelden zichzelf in dat ze een gemeenschappelijke geschiedenis hebben (gebaseerd op een voltooid verleden). Het ‘vaderland’ is bij uitstek een construct dat zorgt voor een sterke metaforische verwantschap: het impliceert dat we

allemaal een gemeenschappelijke voorvader hebben (De Swaan, 2007, p. 33). Processen van in- en uitsluiting hebben zich nu ontwikkeld tot op het niveau van deze natiestaat en deze krijgen gestalte in begrippen als ‘integreren’ en ‘inburgeren’. Het feit dat het een ‘ingebeeld’ gemeenschappelijke verleden behelst, wil niet zeggen dat de natiestaat niet zijn functie heeft: wie nationalisme a priori afdoet als scheldwoord heeft er niet over nagedacht (Schinkel, 2013, p. 55). De natiestaat moet gezien worden als solidariteitspotentieel waar een nieuwe inhoud aan gegeven moet worden waardoor we reeds uitgesloten groepen weer bij de samenleving kunnen betrekken (Schinkel , 2013, p. 58).

Anderson (1999) stelde dat de ‘code van de straat’ een culturele adaptatie is van een structureel tekort aan vertrouwen in de politie en het juridische systeem. Mede om deze reden acht ik het belangrijk om er achter te komen tot welke groep de jongens uit het buurthuis zichzelf rekenen en wie de ‘ander’ is. Waar begint voor hun het vijandige en wat is hetgeen ze wantrouwen? Dit heeft namelijk invloed op de manier waarop de jongens om kunnen gaan met verschillen en zich daarmee het democratische burgerschap eigen te maken. De eerste deelvraag is daarom:

1) Hoe maken de jongens een wij-zij definitie en hoe bepaalt dit hun visie op de Nederlandse maatschappij?

Gedurende het onderzoek is gebleken dat deze wij-zij definitie een grote reikwijdte kent bij de jongeren. Deze overstijgt de natiestaat en speelt op een meer internationaal niveau. Om

(13)

deze reden is er gekozen om nog een hoofdstuk te wijden aan de wij-zij definitie van de jongeren, alleen dan op grotere schaal. Deze heeft ook invloed op hun verhouding met de Nederlandse maatschappij. De tweede deelvraag is daarom:

2) Hoe geven de jongens betekenis aan een internationale context en wat betekent dit voor hun verhouding tot de Nederlandse maatschappij?

Ook tussen het individualistische en egoïstische cultuurelement van de ‘straatcultuur’ (De Jong, 2007; Anderson, 1999) en wederom het belang om je als democratisch burger tolerant te kunnen opstellen tegenover je mede burger (De Winter, 2005) lijken op gespannen voet met elkaar te staan. Anderzijds lijkt ‘het loyaal zijn aan de jongens van de buurt’ een element uit de ‘straatcultuur’ dat dit individualistische en egoïstische element ontkracht, omdat dit juist een sterke samenhorigheid in de buurt veronderstelt. Toch zegt De Jong (2010, p. 154) ook het volgende: ‘Het zou een vergissing zijn om te denken dat dit betekent dat de straatjongens van de buurt allemaal dikke maatjes zijn. Onderling is er opvallend veel onenigheid, haat en nijd’. Het zou kunnen zijn dat ook het individualistische karakter van de ‘straatcultuur’ het eigen maken van ‘democratische kerncompetenties’ in de weg kan staan. De derde deelvraag is daarom:

3) In welke mate is er een individualistische jeugdcultuur te vinden onder de jongens in het buurthuis en hoe verhoudt zich dit tot de ‘democratische kerncompetenties’ zoals beschreven door De Winter (2005)?

(14)

3. Methode

Onderzoeksmethoden

In het buurthuis, waar ik vanaf maart als vrijwilliger mee heb gelopen, doe ik onderzoek naar een groep jongens die hier in wisselende samenstellingen over de vloer komen. Ik noteer wat mij opvalt en probeer de leefwereld van de jongens zo open mogelijk te beschrijven. Ik heb zowel de theorie van De Jong (2007) als die van De Winter (2005) in mijn achterhoofd gehad waardoor ik deels selectief naar verschillende interacties heb gekeken. In het theoretische kader is naar voren gekomen hoe ik hun bevindingen over ‘straatcultuur’ en ‘democratische kerncompetenties’ heb gebruikt om tot thema’s te komen die belangrijk zijn voor de maatschappelijke betrokkenheid van de jongens. Ik heb deze niet gebruikt om mijn observaties in een theoretische kader te forceren. Dit heb ik mede

gebaseerd op een artikel van Adorno (1997) die stelde dat de sociale werkelijkheid geen organisch geheel is maar juist een fragmentarisch karakter kent. Hoe er een geheel wordt gevormd van sociale situaties is onderhevig aan interpretaties. Ik heb geprobeerd oog te houden voor nuances en verschillen.

Naast de theoretische uitgangspunten van De Jong (2007) over ‘straatcultuur’ heeft zijn methode mij doen inzien dat een participerend onderzoek erg waardevol kan zijn maar tegelijkertijd ook zijn nadelen heeft. Ik had een vooropgezet plan om interviews in te

plannen met een aantal van de jongens. Een jongerenwerker uit het buurthuis vertelde mij al dat individuele gesprekken vaak lastig te organiseren zijn, zeker voor buitenstaanders. Hij zei dat hij wel zo nu en dan in staat was om gesprekken te voeren over meer persoonlijke dingen zoals hun thuissituatie. Ik hoopte dat ik snel goed contact met de jongens zou krijgen waardoor ook ik ze individueel kon spreken en meer persoonlijke vragen kon gaan stellen. Ik had er vertrouwen in dat ik in staat zou zijn deze toenadering op korte termijn te laten slagen. Dit was echter veel moeilijker dan ik dacht. De groepen waren hecht en er waren weinig situaties waarbij ik de jongens los van elkaar kon spreken. Het ‘vertrouwen’ winnen ging erg moeizaam in de rol van ‘tijdelijke vrijwilliger’ in het buurthuis. In het onderstaande citaat beschrijft ook De Jong het belang van vertrouwen:

‘Om het vertrouwen op te bouwen en toegang te krijgen tot de leefwereld van de jongens kon ik gebruik maken van sleutelfiguren die ook fungeerden als ‘respondent makelaars’ maar veel belangrijker was het om veel tijd in het onderzoeksveld door te brengen en de jongens aan mijn aanwezigheid te laten wennen’ (2007, p. 88).

(15)

Voor mij was de tijd die ik kon doorbrengen in het onderzoeksveld te beperkt en mijn rol hielp ook niet erg mee aangezien ik ook door de andere jongerenwerkers werd gezien als iemand die ‘even tijdelijk mee keek’. Bij het lezen van de methode van De Jong (2007) begon ik mij af te vragen of een interview wel zo waardevol is als ik op voorhand dacht. Ook een jongerenwerker vertelde mij dat de jongens erg goed zijn in het laten lijken alsof het hartstikke goed met ze gaat, terwijl ze ondertussen te kampen hebben met allerlei problemen. Ze geven zichzelf niet zo snel bloot omdat dit ze kwetsbaar maakt, aldus een jongerenwerker. In hoeverre zou een interview dan de werkelijkheid weerspiegelen? Voor mijn methode heb ik, mede door praktische noodzaak, gekozen om participerende

observaties te doen in het buurthuis. Soms was ik actief betrokken bij sociale situaties en soms was ik meer passief aanwezig. De momenten dat ik meer passief aanwezig was beslaan voor het overgrote deel de beschreven data omdat ik hier in staat was veel

nauwkeuriger te kijken en te luisteren. En vooral ook om te noteren. Wanneer ik een actieve rol had slaagde ik er vaak niet in om notities te maken. Dit kwam mede omdat het buurthuis voor mij een nieuwe situatie was en ik bezig was mijzelf een houding te geven ten opzichte van de andere jongerenwerkers. De Jong had al door dat het in de tijd van de smartphones heel normaal is om de hele tijd op je telefoon te zitten. Hij maakte hier dan ook zijn aantekeningen mee door steekwoorden naar zichzelf te sms’en (2007, p. 92). Ook ik heb, voor zover dit kon, zaken in mijn telefoon genoteerd. Een voorbeeld van een situatie waar ik een meer passieve rol bekleedde was tijdens de huiswerkklassen. Hierbij kon ik achter mijn lap-top zitten en doen alsof ik aan het werk was. In deze situatie was ik in staat om heel nauwkeurig gesprekken, onderwerpen en houdingen te noteren.

Naast de participerende observaties maak ik gebruik van een visuele etnografie. Foto’s uit het buurthuis die ik kon vinden op sociale media en Facebook-posts van

participanten zijn bestudeerd om een meer compleet beeld te krijgen van de leefwereld van de jongeren. De Facebook-posts waren vooral waardevol omdat ik hiermee kon achterhalen wat de jongens belangrijke standpunten vonden om uit te dragen. Ik heb hier voornamelijk standpunten vandaan gehaald die ik heb gebruikt in het stuk over de wij-zij constructies op het niveau van de internationale context. Nijland & Abbink geven voor zowel de visuele etnografie als de participerende observaties aan dat deze waardevol zijn om het

waardesysteem met betrekking tot een subcultuur zo rijk mogelijk weer geven (1997, p. 17).

Evaluatie van onderzoeksmethoden

Om de verzamelde data, bestaande uit de participerende observaties en het visuele materiaal, te verwerken is er gebruik gemaakt van thematische analyse. Dit is een methode van

(16)

analyseren waarbij er op zoek wordt gegaan naar terugkomende thema’s in de data (Bryman, 2008).

Een belangrijk element in mijn analyse is het feit dat ik mij bewust moest zijn van mijn eigen plek in dit onderzoek. Ik kom zelf uit deze buurt. Voor mijn gevoel heb ik een aardig idee wie hier wonen, hoe het fysiek is opgebouwd uit verschillende buurten en waar bepaalde ‘type’ mensen wonen. Een groot deel van mijn sociale netwerk is gevestigd in Amsterdam-Noord. Ik ben er opgegroeid, ging er naar de basisschool, heb er vrienden in veel van de buurten, heb er mijn hele jeugd op voetbal gezeten en ken er mensen van werkelijk alle sociale klassen. Van links naar rechts, van zwart naar wit, van rijk naar arm, van eigen baas naar zelfstandig, van jong naar oud, van politiek rechts naar links. Voor elke variatie in de buurt kan ik mij een bestaand exemplaar voor de geest halen. Mijn eigen verleden heeft er voor gezorgd dat ik het, zeker in het begin, moeilijk vond om mijzelf te verwonderen. Ik kende voor mijn gevoel alles al en de interacties die ik zag waren ‘normaal’.

Doordat ik een erg specifieke sociale binding heb met de buurt is de verzameling van de data niet door iemand anders op eenzelfde manier te herhalen. Dit stelt de

betrouwbaarheid en de validiteit van dit onderzoek te discussie (Bryman, 2008). Anderzijds denk ik dat mijn connectie met de buurt en de mensen ook een positieve uitwerking heeft gehad op het verzamelen van de data. De kennis die ik al had, mede met betrekking door de verschillende groepen mensen en het jargon, heb ik kunnen gebruiken om de jeugdcultuur van de jongens zeer nauwkeurig uiteen te zetten.

Setting & doelgroep

Het buurthuis is gevestigd in Amsterdam-Noord vlak achter het Buikslotermeerplein. De grote ruimte is als volgt opgebouwd: In de hoek staat een grote tv waarop een playstation 4 is aangesloten, in het midden een pingpong tafel en in de andere hoek een professionele dj-set waar muziek gemaakt kan worden. De shift van jongerenwerkers start om 14:30 en is klaar om 22:00. Gedurende de middag zijn er eigenlijk nog weinig jongeren omdat ze dan vaak nog op school zitten. Veel van de dagen ben ik langs geweest bij buitenactiviteiten die georganiseerd werden door het buurthuis. Hierbij was de setting dus wisselend. Vaak had ik hier niet eens de rol van vrijwilliger: ik kwam als buitenstaander kijken en observeren. Bij het voetbaltoernooi was het zo druk dat mijn aanwezigheid niet opviel.

De leeftijd van de jongens is tussen de 14 en de 17 jaar (adolescenten). Het was niet mogelijk om een vaste groep jongens te onderzoeken die op regelmatige basis in dezelfde samenstelling terug kwamen. Om deze reden is dit onderzoek opgebouwd uit observaties

(17)

naar verschillende groepen jongens en losse individuen waarvan er sommigen wel

regelmatig terug kwamen. De jongens kwamen niet regelmatig genoeg terug om specifieke informatie over hun leven te verzamelen en ze ‘te leren kennen’. De methode is dus

grotendeels om mijn functie als jongerenwerker heen gebouwd: je moet het doen met de jongeren die er de desbetreffende dag zijn. Je hebt geen invloed op wie er komen en in welke groepssamenstelling. Daarnaast heb ik een aantal keer als buitenstaander observaties kunnen doen. In de empirische hoofdstukken zullen van deze ‘externe activiteiten’ wat rijkere beschrijvingen zijn, omdat ik toen meer tijd en rust had om op te schrijven wat mij opviel. In mijn rol als vrijwilliger moest ik dit over het algemeen achteraf doen waardoor de beschrijvingen minder gedetailleerd waren.

(18)

4. De wij-zij constructies onder de jongeren

In dit hoofdstuk wordt besproken hoe de jongens gebruik maken van wij-zij constructies. De deelvraag die hierin behandeld gaat worden is: Hoe maken de jongens een wij-zij definitie en hoe bepaalt dit hun visie op de Nederlandse maatschappij? Dit thema is voortgekomen uit het belang dat De Winter (2005) hecht aan tolerant zijn. De sterkte waarin constructies van ‘wij’ en ‘zij’ het denken van de jongens domineert heeft invloed op de mate waarin ze in staat zijn ‘het vreemde van anderen te kunnen verdragen’.

Identificatieprocessen krijgen vorm in de primaire sociale context. ‘Kinderen leren om zich met grote sociale verbanden te identificeren, vooral van godsdienstige, nationale of

etnische aard, in de primaire context van het gezin en schoolklas’ (De Swaan, 2007, p.38). Doordat het vorm krijgt in de primaire en persoonlijke sfeer krijgen de (des)identificaties een emotionele lading. Hier is een Eliaanse samenhang tussen de sociogenese en de psychogenese terug te vinden in de redeneerlijn van De Swaan. De psychodynamiek van de primaire sociale context maakt het belangrijk om bij de jongens uit het buurthuis na te gaan hoe hun definitie van ‘wij’ en ‘zij’ tot uiting komt . De identificatieprocessen worden in stand gehouden door een ‘vijandelijke ruimte’. Een vorm van identificeren ontstaat dan ook vrijwel altijd in interactie met het ‘vreemde’ en onbekende normen en waarden (De Swaan, 2007, p. 39). Volgens De Winter (2005) zijn het bij uitstek jongeren die extra geneigd zijn om in scherpe wij-zij termen te denken. (p. 2).

‘Zij’: De corrupte overheid

Mijn eerste aanraking met de jongeren in het buurthuis was in buurthuis De Valk (Observatie, 10 maart). Dit was vlak voor de Tweede Kamer

verkiezingen die op 15 maart plaatsvonden. In de onderstaande afbeelding is de uitnodiging te zien waarin staat dat ze jongeren willen helpen zich politiek te oriënteren. De partijen Denk, Partij van de Arbeid en Groenlinks waren deze dag aanwezig. De partijen die aangekondigd stonden op de poster (VVD en Christenunie) konden door

omstandigheden niet komen.

Een MBO lerares, die veel van de jongens die aanwezig waren in de klas heeft (of gehad), was de voorzitster van de avond. Ze kende veel jongens bij naam en ze sprak uit dat ze erg blij was dat de

(19)

opkomst zo hoog was. Ik schat dat er 50 mensen aanwezig waren waarvan 25 jonge jongens uit de buurt. Toen ik naar een jongerenwerker uitsprak dat ik het bijzonder vond dat de opkomt zo hoog was, vertelde hij me dat er erg veel moeite voor wordt gedaan om de zaal zo vol te krijgen. Hij benadert de jongens op Whats-App en vlak voordat het evenement begon had hij met een busje door de buurt gereden om de jongens ‘op te pikken’. Hij zegt dat dit vaak zo gaat bij activiteiten van het buurthuis. Hij rijdt dan langs pleintjes en voetbalvelden om de jongens er persoonlijk van te overtuigen dan het de moeite waard is om te komen naar een specifieke activiteit. Wanneer hij de jongens belooft dat er na afloop gratis en lekker eten aanwezig is dan komt er een deel vaak wel mee. Hun aanwezigheid deze dag was dus verre van gestoeld op een interesse in de komende Tweede Kamer verkiezingen, aldus de jongerenwerker.

De opzet van het debat was als volgt. Eerst konden de partijen om de beurt kort vertellen waar ze voor stonden. Wat een grote rol speelde op deze debatavond was de hoeveelheid mensen waarmee de partij DENK aanwezig was. Ik meen dat er wel 6 jonge DENK leden aanwezig waren in het publiek. Deze waren constant aan het knikken en klappen wanneer hun politicus het woord nam, en boos met het hoofd aan het schudden wanneer de PvdA of Groenlinks aan het woord was. Dit beperkte het ‘neutrale’ karakter en de sfeer rondom het debat. Ikzelf besefte namelijk later ook pas dat de mensen die zo hevig de partij DENK ondersteunden gewoon leden waren. Ik zag dit doordat ze allemaal een keycord om hun nek droegen met een klein naambordje.

Vervolgens ging de lerares stellingen poneren. Hierop kon iedereen in de zaal een rood of groen briefje in de lucht houden wat stond voor ‘eens’ of ‘oneens’. Bij de stelling: ‘Wie is er van plan later te gaan wonen in het herkomst land van (één van) je ouders?’, gingen vrijwel alle briefjes op groen. Dit was een shockerend moment. Blijkbaar bestond er zo weinig vertrouwen in de

Nederlandse samenleving dat het plan was om op latere leeftijd het land te verlaten. Toen de juffrouw de microfoon aan een jongen gaf om zijn keuze toe te lichten zei hij: ‘Hier in Nederland ben ik alleen van plan om geld te gaan verdienen. Later wil ik een huis kopen in Marokko en daar gaan wonen. Ik voel mij meer thuis als ik op vakantie ben ik Marokko, dan wanneer ik hier in Nederland ben’ (Observatie, 10 maart).

Het vertrouwen in de politiek was onder de jongeren, zacht uitgedrukt, laag. Een jongen stak helemaal geen groen of rood briefje in de lucht. Toen de lerares hem vroeg waarom hij dit deed zei hij: ‘Het is toch allemaal maar een poppenkast’ (Observatie, 10 maart). Hij doelde hiermee op de politiek als geheel. De politicus van de PvdA probeerde hem er vervolgens van te overtuigen dat zijn stem er wel degelijk toe deed maar aan zijn blik te zien was de jongen niet erg overtuigd. Hij bleef bij het standpunt waarvan de strekking was: ‘Het maakt toch niet uit wat ik doe, er zal nooit daadwerkelijk rekening met mij gehouden worden’. Hier nam ik voor het eerst kennis van een

(20)

wij-zij denken van de jongens. Zij ‘de politiek’, wij ‘de jongens uit de buurt’. Hij voelt zich ‘vergeten’, legde de politicus van de DENK de jongen in zijn mond.

Een andere stelling was: ‘Anoniem solliciteren bij overheidsinstellingen moet verplicht worden’. Hierbij moest de lerares eerst de stelling toegankelijk maakte zodat iedereen goed begreep waar het over ging. Ze legde uit dat het moest voorkomen dat er binnen de overheid etnisch

geprofileerd werd bij sollicitatieprocedures zodat je als je een ‘Marokkaans smoeltje’ hebt, evenveel kans hebt op een baan als wanneer je een ‘Nederlands smoeltje’ hebt. De politicus van DENK beargumenteerde dat niemand zich moest schamen voor zijn naam en dat je deze met trots moet dragen. Om deze reden waren zij tegen de stelling. De PvdA was voor de stelling. Toen een jongen gevraagd werd waarom hij ‘tegen de stelling’ had gestemd herhaalde hij eigenlijk letterlijk wat de DENK politicus had gezegd. Hij was trots op zijn naam en deze wilde hij niet verbergen. Ik vermoed dat hij beïnvloed was door het gejoel van de aanhang van DENK. Ook zei hij dat de overheid corrupt was en dat ze alle baantjes naar hun vrienden toespelen. Ook hij vond de overheid corrupt.

Op 5 mei was er een voetbaltoernooi (Observatie, 5 mei). Het verloop hiervan wordt uitgebreid besproken in het volgende hoofdstuk maar het is belangrijk om hier te noemen hoe de jongens zichzelf plaatsen ten opzichte van de politie. Op het voetbaltoernooi was er een groot kunstgrasveld gelegen aan een breed fietspad. Terwijl er wedstrijden aan de gang waren, reed er stapvoets een politieauto over het fietspad langs. Ze stapten niet uit en kwamen geen praatje maken met de jongerenwerkers. Ik vond het een gek gezicht. Nog gekker werd het toen, nadat er een uur verstreken was, wederom de politieauto op dezelfde manier langs het voetbalveld reed. Het zag er nogal bedreigend uit. Dit herhaalde zich 4 keer! De laatste keer dat ze aan kwamen rijden stonden alle jongens op het fietspad een beetje te stoeien. Ze waren grapjes aan het maken, lachten hard en waren nadrukkelijk aanwezig. Toen de politieauto kwam aanrijden weken de jongens niet uit. Het raam van de politieauto ging open en alle jongens gingen er omheen staan om een praatje te maken met de agenten. Ikzelf ging dichter bij ze staan om te kunnen horen wat er werd gezegd. Één van de jongens zegt: ‘Waarom controleren jullie ons de hele dag?’. De agent zegt dat ze dat overal doen en dat het hun werk is. Andere jongens reageren en zeggen dat ze in hun buurt veel vaker worden gecontroleerd dan in de rijkere buurten. Het wordt een verhit gesprek en de stemming wordt minder vriendelijk.

De agent moet op een gegeven moment uitstappen om de jongens van het fietspad af te drijven zodat hij verder kan rijden. Ik loop terug naar het voetbalveld en ga op een bankje naast een jongerenwerker zitten. Hij vertelt dat ze stuk voor stuk de politie haten en niet vertrouwen. Ook vindt hij dat de agenten de buurt niet kennen en niet in staat zijn om de jongeren op een positieve

(21)

manier te benaderen. De jongens voelen zich altijd aangevallen en bedreigd als er een politieauto langs rijdt.

‘Zij’: De rijke tatta’s

Op een dinsdag (Observatie, 13 april) komen er 3 jongens van het Damstede College voor een huiswerkklas. Mohammed, Junior en Abdoul (pseudoniemen die vergelijkbaar zijn met hun echte namen). Ze zitten bij elkaar in de tweede klas van het havo/vwo. Ze komen binnen en ik vertel ze dat ik er vandaag zal zijn om ze te helpen met hun huiswerk. Twee van hen zijn 15 en eentje 14. Junior zegt eigenlijk vrijwel gelijk tegen mij dat het niet heel erg nodig is dat ik hen help omdat ze toch ‘havisten’ zijn. Ik vraag hem wat hij hier mee bedoelt en hij zegt dat ‘ze toch al aardig

zelfstandig zijn’. Ik zeg dat ik daar niet aan twijfel. Ik begin achter mijn laptop te werken en vertel hun dat als ze vragen hebben dat ze mij die kunnen stellen. De huiswerkklas duurt 1,5 uur: Ik help Junior voor zover ik kan met Duits, ik leg Mohammed wat wiskunde uit.

Terwijl ik achter mijn laptop zit, bespreken ze wat er die dag is gebeurd op school. Aangezien het de dag na de verkiezingen was hebben ze het onder meer over ‘hoe irritant ze het vonden dat hier zoveel over werd gesproken’. Ze voelen hier alle drie niks voor en uiten hun verontwaardiging naar elkaar. Ze snappen echt niet wat daar zo boeiend aan is. Ze zijn ze alle drie erg rustig. Het lijkt alsof het voor hen voelt alsof de huiswerkklas in het buurthuis een verlengde van school is. Ze spreken mij aan met meneer. Mohammed vertelt tegen de andere twee over zijn gezin en hoeveel broers en zussen hij wel niet heeft. Hij vervolgt met hoeveel tantes en ooms hij heeft. Ze spreken tegen elkaar maar doen het nu op een volume dat ze weten dat ik het kan horen. Ik kijk naar ze en zij kijken af en toe om naar mij. Mohammed vraagt aan mij: ‘Meneer, hoeveel ooms en tantes heeft u?’. Ik denk even na en zeg hem dat ik 5 echte ooms en tantes heb, en 3

aangetrouwde. Ik lach een beetje en vraag hem waarom hij dat wil weten. Hij zegt: ‘ja gewoon omdat tatta’s (Hollanders) altijd veel mini families hebben’. Nadat ik er op door vraag merk ik dat hij moeilijk kan verwoorden waarom hij dat dan grappig vind. Het lijkt erop alsof hij het maar gek vindt, die kleine families.

Tijdens een andere huiswerkklas is het wat drukker. Er zijn 6 jongeren waarvan 4 jongens (Observatie, 6 april). Ik zit naast hen achter mijn laptop. Ze hebben het over de examens van dit jaar. Één van de jongens heeft een broer die dit jaar het havo examen moet afleggen. Hij zegt dat de ‘rijke tattas’ (rijke nederlanders) uit de klas van zijn broer allemaal examentrainingen gaan doen. Hij zegt dat deze heel duur zijn en dat hij het oneerlijk vindt dat ze dit allemaal krijgen van hun ouders. Dit duidt op het afzetten tegen zowel etniciteit (Nederlanders) als economische klasse (dat ze rijk zijn).

(22)

Ook heb ik een aantal keer de Meat & Eat bijgewoond (observatie;16 maart; 30 maart; 6 april; 13 april). Deze activiteit bestaat uit het koken met jongeren. Dit is elke donderdagavond. Wat mij opviel is dat er altijd een redelijke opkomst was. Een jongerenwerker vertelde mij dat dit mede komt doordat er voor sommige jongens niet elke dag eten op tafel staat. Daarom is het erg fijn om te kunnen mee eten in het buurthuis. De bedoeling is dat er gezamenlijk met de jongeren en de

jongerenwerkers een maaltijd wordt gekookt waarna ze deze vervolgens met elkaar eten. Eerst wordt het recept vastgesteld en wordt er bij de Albert Heijn boodschappen gedaan. Belangrijk om te vermelden: er mag alleen gegeten worden als er ook daadwerkelijk is geholpen met koken.

Het zijn voornamelijk jongens die mee doen. Het lijkt erop alsof de jongens nog nooit eerder in een keuken hebben gestaan, en alsof ze niet echt geïnteresseerd zijn in het koken maar vooral in het eten. Zo wordt bij het snijden van een paprika, de halve paprika gedurende het snijden

opgegeten waarna een jongerenwerker hier vervolgens boos om wordt (Observatie, 30 maart). Bij het snijden houdt een jongen zijn Canada Goose jas (een hele dure merkjas) gewoon nog aan. Hij staat nonchalant bij het aanrecht en het tempo van het snijden is indrukwekkend langzaam

(observatie, 06-04).

Ikzelf heb voorheen veel in de keuken gewerkt. Terwijl ik aan de gang was met de Eat & Meat heb ik dan ook geregeld geprobeerd wat basis vaardigheden met betrekking tot snijden aan de jongens te leren. Ik merkte eigenlijk al snel dat ik als Nederlander, ondanks dat veel van de jongens zelf ook Nederlands waren, weinig aanzien had als het ging om koken. De jongerenwerker die de Eat & Meat begeleidde was van Marokkaanse afkomst en vond het erg moeilijk om mij mijn gang te laten gaan. Hij wilde alles precies zoals hij het zelf in zijn hoofd had. Er werden geregeld grappen gemaakt over dat ‘Nederlanders altijd stipt om 18:00 eten’, Nederlanders alleen maar ‘appelmoes met boontjes eten’ en dat ze

‘heel weinig koken omdat ze gierig zijn’. De Nederlandse jongens die mee kookten, en ikzelf overigens ook, lachten om de grappen en schikten ons in onze gedegradeerde rol met betrekking tot koken en eten. Wat ik hier opvallend aan vond is dat er werd gedaan alsof de Nederlandse jongens die mee kookten, niet behoorden tot de groep waar grappen over werden gemaakt. Het ging meer over een soort abstracte Nederlander. Een jongen zegt: ‘die Nederlanders hebben

(23)

focking veel geld en nog steeds wonen ze in een rijtjeshuis en eten ze van dat vieze eten uit blik’ (Observatie, 30 maart). Er heerst hier duidelijk een bepaalde afkeer van de eerder genoemde ‘rijke tatta’s’ (rijke Nederlanders). Deze behoren voor de jongens tot een definitie van ‘zij’.

De jongens brengen in bovenstaande voorbeelden de gecompliceerde werkelijkheid terug tot een versimpelde eenheid. Ze hangen hun wereld op aan gereduceerde entiteiten waarmee ze hun omgeving van betekenis voorzien. In het onschuldige voorbeeld waarbij er vanuit wordt gegaan dat Nederlanders kleine families hebben gaat dit als volgt: ik ben een Nederlander, dus ook ik zal wel een kleine familie hebben. Hij gebruikt nu zijn categorie ‘tatta’ (Nederlander) om een uitspraak te doen over mij omdat ik volgens hem bij deze categorie hoor. Ze hebben namen voor bepaalde groepen en gebruiken metaforen voor clusters. Wanneer dit meer diepgaande vooroordelen over de ‘rijke tatta’ betreft kan dit echter wel problematisch worden. Dit sterke ‘zij-construct’ kan een tolerante houding met betrekking tot onbekenden in de weg staan.

‘Wij’: De jongens van de buurt

Er wordt vaak pingpong gespeeld. Dit is één van de activiteiten die het meeste plaatsvindt rond een uur of zes. Dan komen de groepen jongens binnen en wordt er ‘rond de tafel’ gespeeld. Iedereen loopt rond de tafel en slaat de bal om de beurt naar elkaar over. Wanneer je mis slaat moet je gaan zitten, en de laatste twee die over zijn,spelen een finale. Op een dinsdag werd er een opvallende gebeurtenis besproken. Voordat de jongens in het buurthuis kwamen hadden ze buiten gevoetbald op het pleintje vlak bij hun school. Hier hadden de jongens hun jassen neergelegd op het bankje naast het veld. Toen ze klaar waren met voetballen ontbrak de jas van een Nederlands jongetje die ook bij de groep hoorde. Wat het extra vervelend maakte was dat ook zijn telefoon nog in zijn jas zat. Ze waren er met zijn allen van overtuigd dat een groep oudere jongens uit de Molenwijk de jas hadd gestolen terwijl ze aan het voetballen waren. Ze bespraken de plannen hoe ze de jas gingen terug halen (observatie, 13 april).

Een week later hoorde ik van een jongerenwerker dat ze die avond daadwerkelijk de jas zijn gaan zoeken in de andere buurt. Ze hadden hem terug gevonden in de bosjes naast het voetbalveld in de Molenwijk. Ze zijn met de hele groep naar de andere buurt gegaan en hebben vervolgens gevochten met de groep jongens die ze verdachten van de diefstal. Voor mij liet dit zien dat jongens veel voor elkaar overhadden en onderschrijft dit het ‘loyaal zijn aan de jongens van de buurt’ zoals De Jong (2007) beschreef in zijn zeven ‘straatwaarden’. ‘De jongens van de buurt’ is dan ook het sterkste Wij-construct dat ik heb gevonden bij de jongens.

(24)

5. Ervaren tegenstellingen in internationale context

In het vorige hoofdstuk is te zien hoe jongens uit het buurthuis denken in wij-zij termen. Dit

hoofdstuk gaat door op het voorgaande en laat zien hoe ver de ‘containerbegrippen’ van de jongens wel niet reiken. In onderstaande passage wordt duidelijk dat er op macroniveau een proces van identificatie en desidentificatie aan de gang is, waarbij jongens gebruik maken van een sterk gereduceerde en versimpelde kijk op de werkelijkheid. Deze processen van identificatie reiken tot over de grenzen van de natiestaat en zitten vol met allerlei symbolische elementen die hun

verwantschap en nabijheid vorm geven.

Voetbaltoernooi 4/5 mei

Op de dodenherdenking en bevrijdingsdag werd er een voetbaltoernooi georganiseerd door het buurthuis en het Comité 4/5 mei. Op donderdag 4 mei was de leeftijdscategorie 15-23 van 19:00 tot 22:00 en op vrijdag tot 15 jaar van 12:30 tot 16:00. Verschillende buurten uit Amsterdam-Noord hadden zich ingeschreven voor dit toernooi en ze kwamen duidelijk om te winnen. Het was warm en de sfeer rond de wedstrijden was gespannen. Het weer was mooi en de opkomst was hoger dan verwacht (volgens de jongerenwerkers). Om 19:30 probeerde iemand van het comité iedereen bij elkaar te krijgen. Dit was lastig omdat iedereen erg gefocust was op de wedstrijden. Toen

uiteindelijk iedereen rumoerig om de vrouw heen stond, werd de vlag gehesen van het voetbaltoernooi: het toernooi was geopend.

Afbeelding 5. [voetbal toerooi 4/5 mei]. Foto uit eigen dossier.

(25)

Er werd vervolgens een speech gehouden door een oudere jongen uit de buurt waar de jongens veel respect voor hebben: ‘hij is een soort voorbeeld voor hun en iemand waar ze tegenop kunnen kijken’, aldus een jongerenwerker. Dit merkte je ook omdat het gelijk stiller werd toen bij de microfoon in handen kreeg. Een jongerenwerker vertelde mij dat hij ook was opgegroeid in de Banne, net als de meeste jongens hier. De jongerenwerkers noemden hem een ‘buurt guru’. Één van de jongeren werkers kende hem goed. Hij vertelde dat hij uit een arm Tunesisch gezin kwam met 3 jongens waarvan hij de middelste was. Zijn oudere broer was een lid van de bekende rapgroep THC (Tuindorp Hustler Click), en zijn jongere broertje was een bekende kickbokser. ‘Hij heeft toevallig volgende week zijn eerste professionele kickbox gevecht’, vertelde een jongerenwerker (Observatie, 4 mei).

De meeste jongens luisteren aandachtig, hoewel er onderling nog wel zachtjes gepraat werd. De o zo stoere jongens uit het buurthuis worden even geraakt door de woorden van de buurt guru. Hij zegt:

‘Er worden vandaag de dag nog steeds vaders uit hun land verjaagd en moeders verkracht en kinderen geslacht. (..) In twee minuten stilte herdenk ik de mensen die onterecht zijn geslacht in de Tweede Wereldoorlog. Ik herdenk de doden die zijn gevallen in Palestina, Syrie, Irak, Turkije. Ik herdenk de doden die vallen in Afrika. Ik herdenk de doden die zijn gevallen in London en de doden die zijn gevallen in Parijs (..) Mijn boodschap is: niemand verdient het om slachtoffer te worden van verschrikkelijk geweld’ (Observatie, 4 mei).

Afbeelding 6. [Speech op 4 mei].Opgehaald Foto uit eigen dossier.

(26)

Hij probeert duidelijk te verzoenen. Hij wil slachtoffers van allerlei soorten en maten benoemen om uiteindelijk tot de conclusie te komen dat niemand het verdient om slachtoffer te worden van verschrikkelijk geweld. Hij benoemt zowel slachtoffers in de moslim wereld (Palestina, Syrië, Irak Turkije) als in de westerse wereld (Londen & Parijs) (Observatie, 4 mei).

Ik ergerde mij aan de indeling van de speech. Ik vond dat er te weinig aandacht werd

besteed aan de doden in concentratiekampen en ik vond het zacht gezegd opmerkelijk dat de Joodse bevolking niet één keer bij naam werd genoemd. Het is denk ik belangrijk om mijzelf te

introduceren in dit omstreden terrein. Ik heb voor mijn profielwerkstuk een beknopte biografie geschreven over een oud-concentratiekamp gevangene. Ik heb met hem toentertijd de kampen bezocht waar hij gevangen heeft gezeten en gemarteld werd. Hij overleed op 1 mei en werd begraven op de ochtend van deze dodenherdenking. De verschrikkingen uit WOII stonden die dag dus extra sterk op mijn netvlies.

Ik vroeg een jongerenwerker hoeveel jonge jongens hier sympathiseren met Palestina. Hij vertelde mij dat veel van hen er niet zo mee bezig zijn maar dat ze aan de andere kant toch van huis uit mee krijgen dat de Palestijnen gevangen zitten in het conflict met Israël en dat hij denkt dat ze een gemeenschappelijkheid ervaren op het gebied van hun moslim geloof. Ik vroeg hem hoe hij dacht dat dat zit met de niet-moslim jongens uit de buurt. Hij vertelde mij dat het ‘Free Palestina gevoel’ naar zijn idee heersend is onder de straatjongeren. Hij zei dat er eigenlijk nooit echt over gesproken wordt in het buurthuis maar dat hij op Facebook wel vaak dingen voorbij ziet komen (Observatie, 4 mei).

Sociale media & meningsvorming

Hieronder zijn twee Facebook posts te zien die gedeeld zijn vanaf een community page. Ik heb ze gevonden toen twee dagen na het voetbaltoernooi foto’s online kwamen van het voetbaltoernooi op de pagina van het buurthuis. Hier werden de jongen in getagd (gelinked). Op deze manier kon ik hun openbare persoonlijke Facebookpagina bekijken. Deze onderstaande posts zijn van twee jongens die zowel geregeld in het buurthuis over de vloer komen als aanwezig waren op het

voetbaltoernooi. Ik schat dat ze beide tussen de 15 en de 17 jaar oud zijn. Links is een afbeelding te zien waarbij vluchtelingen voor een prikkeldraadversperring staan. De titel van de post is ‘Dit is geen Auschwitz (1942) maar Europa (2016)’. Op de andere post is een propaganda poster te zien waarbij een Palestijnse man op de grond ligt te bloeden terwijl vier grote mogendheden (Europa, Amerika, NAVO en de Arabische Liga) wegkijken. Op het moment dat je iets deelt op Facebook dan sta je hier niet alleen zelf achter, maar dan vind je het ook prettig dat jouw vrienden zien dat jij hier waarde aan hecht.

(27)

Afbeelding 7 & 8. [Facebookposts van twee jongen uit het buurthuis]. Opgehaald op 20-05-2017: persoonlijke account blijven anoniem.

Dit tweede is misschien wel het belangrijkste: binnen het netwerk van de jongeren zou het aanzien kunnen opleveren om je uit te spreken tegen het geweld wat Palestijnen wordt aangedaan, maar ook om de Holocaust af te zetten tegen een hedendaagse gebeurtenis (de vluchtelingen crisis). In beide afbeeldingen is ‘Europa’ de boosdoener. Europa is op de linker afbeelding degene die de

vluchtelingen buitensluit, en op de rechter afbeelding degene die weg kijkt als het gaat om geweld tegen Palestijnen (en de equivalent: de onvoorwaardelijke steun aan Israël). De straatjongeren identificeren zich dus aan de hand van een internationale context die vorm krijgt in een discrepantie tussen de Arabische wereld en het westen. Verklaringen voor dit internationale sentiment zijn multi dimensionaal maar het volgende lijkt mij belangrijk om hier te noemen. Om Israël zijn plaats in de wereld te kunnen weigeren moet dus de greep van de Shoah worden ontkracht (De Swaan, 2005, p. 156). Dit is de reden waarom aanhangers van Palestina niet terug deinzen voor het bagataliseren of zelfs het feitelijk ontkennen van de Holocaust: het is voor hen bruikbaar om hun internationale identificatie te kunnen legitimeren. Ze zouden de Tweede Wereldoorlog kunnen zien als iets waardoor zij geen kritiek mogen hebben op Israël en het Westen. Ondanks dat de jongens waarschijnlijk niet allemaal even actief en bewust een mening hebben over dit internationale conflict, denk ik wel dat het dominante ‘free palestina gevoel’, aangehaald door één van de

jongerenwerkers, mede een verklaring kan zijn voor maatschappelijke distantie met betrekking tot de Nederlandse samenleving. Mijn verwachting is dat er onder veel van de jongens een vorm van ‘container denken’ overheerst waarbij Nederland wordt gezien als Europa, Europa op één lijn wordt gezet met Amerika en een conflict tussen het ‘westen’ en de ‘arabische wereld’ vormen van

(28)

te beseffen dat de jongens deze posts niet zelf hebben gefabriceerd. De pagina die zij liken

(Marokkanen online & Free Palestina) maken deze berichten en de jongens delen deze vervolgens.

Waar brengt dit internationale proces van identificatie ons als het gaat om het pedagogische offensief en de democratische kernwaarden? De Winter (2005) zei het volgende:

‘Leerlingen die tijdens geschiedenislessen over de Tweede Wereldoorlog zeer agressieve taalover joden uitslaan en daarop natuurlijk worden aangesproken, beginnen vaak

onmiddellijk te schreeuwen dat ze toch zeker vrijheid van meningsuiting hebben. De reflex is dan om publiekelijk schande te spreken over hun normen en waarden. Maar in plaats daarvan zouden we ons moeten afvragen waar en van wie die leerlingen eigenlijk hadden kunnen leren wat vrijheid van meningsuiting nu ècht betekent’ (De Winter, 2005, p.10). Bij een bovenstaand beschreven incident moet de focus dus niet liggen op het afdwingen en forceren van respect voor de Shoah maar zal geïnvesteerd moeten worden in bijvoorbeeld uitleg over de vrijheid van meningsuiting. Hier bestaat in het bovenstaande geval namelijk duidelijk een misvatting over: de jongeren zien niet in dat iemands vrijheid ingeperkt kan worden door de vrijheid van iemand anders. Ook hier is nogal wat uitleg over nodig en we kunnen er niet van uit gaan dat adolescenten deze gecompliceerde basiscompetenties vanzelf tot zich nemen (De Winter, 2005).

(29)

6. ’Het Individu is de maat der dingen’

Op voorhand was ik bedacht op het bestaande spanningsveld tussen de ‘democratic way of life’ zoals beschreven door de Winter (2005, p. 11) en de ‘straatcultuur’ beschreven door Anderson (1999) waar De Jong (2007) mede zijn 7 straatwaarden op heeft gebaseerd. De Jong (2007) beschrijft dat ‘autonomie hoog in het vaandel staat bij de jongens’. Hij stelt dat ze zich het liefst presenteren alsof zij van niemand afhankelijk zijn en geheel op eigen benen staan. Ze claimen niemand nodig te hebben en ze vinden dat je er nooit van uit kan gaan dat een ander voor jou opkomt. ‘De jongens overtuigen zichzelf ervan dat zij zichzelf staande moeten houden in de chaotische, agressieve en vijandige wereld van de stedelijke omgeving in een achterstandsbuurt’ (De Jong, 2007, p. 153). Ook Anderson (1999) schrijft dat je, wanneer je opgroeit binnen een ‘straatcultuur’, respect moet afdwingen doordat je laat zien dat je niet achteruit deinst voor het gebruik van geweld: ‘Kinderen uit ‘straat’ gezinnen (..) leren van jongs af aan dat ze ‘tough’ moeten zijn; om je te kunnen redden moet je een hele grote mond hebben en vooral goed kunnen vechten’ (Anderson, 1999 aangehaald in De Winter, 2005, p. 13). Ik vraag mij af hoe deze individualistische stoerheid vorm krijgt bij de jongens in het buurthuis. Zou dit een substantieel ervaren onderdeel zijn van hun leven of is dit slechts een stoere houding? Specifiek gaat het in dit hoofdstuk over de spanning tussen het individualistische en egoïstische cultuurelement van de ‘straatcultuur’ (De Jong, 2007; Anderson, 1999) en het belang om als democratisch burger je eigen belang in sommige gevallen onder te kunnen schikken aan het belang van iemand anders (De Winter, 2005).

Rolmodellen

In meerdere observaties heb ik gezien dat voornamelijk voetballers en rappers een voorbeeld zijn voor de jongens. Op een donderdag rond 17:00 (Observatie, 30 maart) komt er een groep van 6 jongens binnen. Ze dragen bijna allemaal een volledig trainingspak en drie van hen hebben hun capuchon op. Ze gaan naar de playstation en spelen daar om de beurt tegen elkaar. Het kiezen van een team is een belangrijk moment. Je laat zien voor welke club je bent. Er wordt voornamelijk met de grote en bekende voetbalclubs uit Europa gespeeld. Real Madrid, Barcelona, Bayern München, Manchester United, enz. Voornamelijk bij de eerste twee merk je dat hier een belangrijke

tegenstelling in zit. Iemand is òf voor Barca òf voor Real. Ik zit achter hen op een stapel grote rode kubussen met een Marokkaans meisje dat ook vrijwilliger is.

De jongens voeren een discussie over wie ze beter vinden: Messi van Barcelona, of Ronaldo van Real. Ik hoor eigenlijk een beetje dezelfde argumenten voor beide voetballers over en weer vallen. Één wezenlijk verschil is dat ze vinden dat Messi een ‘natuurtalent’ is en dat Ronaldo er ‘keihard voor heeft gewerkt’. Ik vraag me af of deze tegenstelling wezenlijk is: ik kan me voorstellen dat ze

(30)

allebei zowel talent hebben als hard hebben gewerkt. Wat ik opvallend vind is dat ze, op één jongen na, Ronaldo verkiezen boven Messi. Daarnaast spreken ze over eigen voetbalcompetenties. Later vraag ik ze of ze zelf voetballen. Één jongen zegt: ‘focus is op ballie toch’ (Observatie, 30 maart). Ballie betekent voetbal. Ze zijn er allemaal fanatiek mee bezig en via het spel zie ik dat

professionele topvoetballers rolmodellen zijn voor de jongens. Als er over voetbal gesproken wordt, komt er een hoop stoerdoenerij aan te pas. Wie speelt er in de basis, wie maakt de meeste

doelpunten, wie is er meer technisch, wie bakt er niks van, wie speelt er in de selectie (de hoogste teams), hoe oud was je toen je op voetbal ging en nog een aantal van dit soort elementen waarmee ze zichzelf individueel (in competitieverband) proberen te onderscheiden.

Straat-rap neemt een prominente plaats in bij alle jonge jongens (geen enkele uitgezonderd). Allemaal zetten ze constant nummers op hun smartphone en rappen teksten gemakkelijk mee (Observatie: 30 maart; 13 April; 18

april). Hiernaast is een profielfoto van één van de jongens uit het buurthuis te zien. Hij staat rechts op de foto. Hij staat hier op de foto met de Nederlandse rapper Henkie-T die lid is van de

bekende rapformatie SBMG (Sawtu Boys Money Gang). Dit is de

profielfoto van één van de jongens. Dit laat zien dat hij zichzelf graag

presenteert naast deze rapper. Tijdens het voetbaltoernooi op 4/5 mei

(Observatie, 4 mei; 5 mei) werd er constant Nederlandstalige straat-rap gedraaid. Af en toe kwam er één van de jongens om een ander nummer op te zetten. Veel beluisterde artiesten waren Lijpe, Boef, Ismo, Dindin en Sevn. Elk jaar organiseert het buurthuis een festival waarbij dan één semi grote artiest geboekt mag worden. In een gesprek naast het voetbalveld werden suggesties besproken. De meest gewilde

(31)

artiesten waren voornamelijk afkomstig uit het rijtje van de grote straat-rappers. Wanneer een jongerenwerker aan een beetje een mollige Marokkaanse jongen vraagt (Observatie, 5 mei) waarom hij het liefst Dindin wil hebben op het festival dan zegt hij: ‘omdat hij tenminste real is’ (Jongen was 15-16 jaar). Dit ‘real zijn’ heeft betrekking op de geloofwaardigheid van de rapper. In het buurthuis is een studio waar

voornamelijk door de jongens gebruik van wordt gemaakt om zelf

rap-nummers op te nemen. Sommigen zijn heel serieus; anderen doen het een beetje voor de grap. Het valt me op dat de jongens actief bezig zijn zichzelf te conformeren aan hun rolmodellen (zowel met rappers als voetballers).

Ik luister zelf ook naar Nederlandstalige straat-rap. In de nummers van de artiesten die de

jongens uit het buurthuis ‘real’ vinden, wordt voornamelijk het stereotype straatleven besproken. Het gaat hierin over drugscriminaliteit, inbraken en overvallen en het constant op je hoede moeten zijn (vooral voor politie). Ook beschrijft het het ‘gewone’ leven in ‘de buurt’. Dit gaat dan vooral over chillen op pleintjes en de eindeloze controles van politieagenten. Verder is een heel belangrijk thema dat je geen aandacht besteedt aan vrouwen omdat deze je alleen maar geld kosten en afleiden op de weg naar succes. Ik vraag mij af wat dit voor invloed heeft op de jongens met betrekking tot een individualistische houding in hun ‘straatcultuur’. In de genoemde takken van sport (voetballen, rappen) is een grote mond hebben en goed kunnen vechten een vereiste (letterlijk en figuurlijk). De Winter zegt: ‘U begrijpt dat zaken als empathie en het democratisch leren omgaan met verschillen in deze sfeer (straatcultuur) absoluut gecontraïndiceerd zijn, net zo goed als dat geldt voor soldaten en voetballers’ (2005, p. 13)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

‘Vrijheid, blij- heid’, zou men kunnen zeggen, maar ook: er is – behoudens verzekering – geen besc herming voor de zieke opdrac htnemer, geen vangnet voor de w erkloze

De lof weerklinkt door het heelal Gods’ kind’ren zingen overal.. Gloria, Gloria voor de

Daarmee strekken die hande- lingen van de aannemer immers nog niet tot nako- ming van zijn tweede verbintenis tot (op)levering van het tot stand gebrachte werk: zij hebben enkel

In de nieuwe constellatie was kortom de persoonlijke normatieve motivatie dominant en werd deze ondersteund door de economische motivatie (de angst voor meer boetes).. Ook wat

A microgrid is an electric power system consisting of distributed energy resources (DER), which may include control systems, distributed generation (DG) and/or distributed

3) Oorzakelijk verband tussen de schending van een resultaats- verbintenis met betrekking tot de medische behandeling en de lichamelijke schade. Bestaan van een oorzakelijk

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Als hij/zij een ernstige fout heeft gemaakt Als hij/zij niet integer is geweest Als inwoners gemeente geen vertrouwen meer hebben Als gemeenteraad geen vertrouwen meer heeft