• No results found

Het verband tussen cognitief vermogen, sociaal aanpassingsvermogen en verschillende soorten probleemgedrag : bij kinderen in de basisschoolleeftijd

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het verband tussen cognitief vermogen, sociaal aanpassingsvermogen en verschillende soorten probleemgedrag : bij kinderen in de basisschoolleeftijd"

Copied!
31
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek

Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam

Door: C. J. Leistra Studentnummer: 5980550

Eerste beoordelaar: A. Bindels Msc. Tweede beoordelaar: Dr. I. B. Wissink Datum: Juli 2014, Amsterdam

Het verband tussen cognitief vermogen, sociaal

aanpassingsvermogen en verschillende soorten

probleemgedrag.

(2)

Inhoudsopgave Abstract……….2 Voorwoord………2 Inleiding………3 Methoden………..10 Resultaten………..16 Discussie………23 Referentielijst……….27 1

(3)

Abstract

This study investigated the relation between two dimensions of an Intellectual Disability (ID) – cognitive ability and social adaptability – and different behavioral problems. Behavioral problems in this study were divided into three areas: overt behavioral problems, covert behavioral problems and authority conflicts, based on the Triple Pathway Model. The sample included 212 children in the grades 5, 6 and 7 of elementary school (average age: M= 9.87). The most important goal of this study was to find out which of the constructs had the strongest relation with the different behavioral problems. This is examined with the help of several logistic regression analyses. Social adaptability seemed to be more predictive than cognitive ability for all three sorts of behavioral problems. Cognitive ability was not a significant explanatory factor when social adaptability was not being controlled for. Contrarily, social adaptability was an explanatory factor when cognitive ability was not being controlled for. Limitations of the study included the way cognitive ability and social adaptabilty were measured. Further research in this subject is of great interest.

Voorwoord

Dit onderzoek is verricht in het kader van de academische master Forensische Orthopedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam. Het uitvoeren van dit onderzoek heeft mij kennis en inzicht gegeven in de wijze van wetenschappelijk onderzoek verrichten en rapporteren. Hierdoor is tevens mijn kennis toegenomen wat betreft het belang van het vroegtijdig screenen van kinderen in de basisschoolleeftijd die mogelijk een grotere kans hebben op het vertonen van gedragsproblemen. Ik wil graag mijn begeleider Anner bedanken voor zijn ondersteuning en fijne, duidelijke feedback. Zijn feedback zorgde ervoor dat ik na iedere afspraak weer vol goede moed aan de slag kon.

Carlijn Leistra

Juli 2014

(4)

Factoren die geassocieerd worden met een verhoogde kans op het vertonen van probleem- of delinquent gedrag worden risicofactoren genoemd (Dékovic, 1999). Een belangrijke risicofactor die samenhangt met het vertonen van probleemgedrag bij kinderen is de aanwezigheid van een Licht Verstandelijke Beperking (LVB) (Moonen & Verstegen, 2006). Volgens de definitie van de American Association on Intellectual and Developmental Disabilities (AAIDD) is een verstandelijke beperking een blijvende stoornis die ontstaat voor het achttiende levensjaar en wordt gekenmerkt door significante beperkingen in twee verschillende dimensies: het cognitief vermogen en het adaptief functioneren (Moonen, De Wit, & Hoogeveen, 2011).

Het cognitief vermogen van een mens kan volgens Wilkinson (2008) worden omschreven als de intellectuele activiteiten die men verricht tijdens complexe denkprocessen zoals het categoriseren van informatie, het opslaan van informatie en het ophalen van informatie uit het geheugen. Bij kinderen met een LVB gaan deze denkprocessen langzamer en gaat de verwerking van informatie minder snel. Dit zorgt ervoor dat kinderen met een LVB vaak selectief informatie onthouden wanneer zij iets te horen krijgen en dat ze moeite hebben om informatie te generaliseren (Moonen, De Wit, & Hoogeveen, 2011). Deze problemen houden verband met de moeite die ze hebben met oorzaak- en gevolgrelaties en het scheiden van hoofd- en bijzaken (Moonen, De Wit, & Hoogeveen, 2011). Het cognitief vermogen wordt tevens gebruikt voor het oplossen van problemen en het nemen van besluiten. Door hun tekortkomingen in het cognitief vermogen zijn de oplossingen die mensen met een LVB kiezen voor hun problemen vaak agressief of juist te passief van aard (Van Nieuwenhuijzen &

Elias, 2009).

Het cognitief vermogen wordt vaak gemeten aan de hand van een Intelligentie Quotiënt (IQ) (Ponsioen, 2005). Wanneer het IQ van een kind tussen de vijftig en de zeventig ligt is er sprake van een LVB. Wanneer het IQ van een kind tussen de zeventig en de vijfentachtig ligt, dient er tevens sprake te zijn van een significante beperking in het adaptief functioneren om van een LVB te kunnen spreken (Moonen & Verstegen, 2006; Verstegen & Moonen, 2010).

Het adaptief functioneren, ook wel sociaal aanpassingsvermogen genoemd, bestaat uit vaardigheden die nodig zijn om te kunnen voldoen aan de eisen van de samenleving en die passend zijn bij de leeftijd en culturele achtergrond van het kind. Problemen die zich voordoen bij kinderen met een beperkt sociaal aanpassingsvermogenzijn moeite hebben met het verplaatsen in een ander, waarbij zij intenties van anderen vaker negatief interpreteren en verkeerd inschatten (Moonen, De Wit, & Hoogeveen, 2011). Bovendien geven kinderen met een

(5)

LVB minder vaak signalen af aan anderen, bijvoorbeeld wanneer zij zich onprettig voelen, waardoor ze zelf ook vaker verkeerd begrepen worden (Collot d’Escury, 2007). Dit houdt verband met hun beperkte communicatieve vaardigheden in het algemeen en tevens met hun achterstand in taalbegrip en de beperkte woordenschat die zij vaker hebben (Kaal, 2013). Tenslotte zijn kinderen met een LVB gemakkelijk te beïnvloeden door andere kinderen en vertonen zij impulsief gedrag (Bexkens et al., 2014).

Uit onderzoek blijkt dat in de praktijk een LVB bovendien zeer vaak gepaard gaat met bijkomende problematiek. Gedragsproblemen en psychiatrische stoornissen komen drie tot vier keer zo vaak voor bij jongeren met beperking als bij jongeren zonder beperking (Dekker, Douma, De Ruiter, & Koot, 2006). Uit onderzoek van Koolhof, Loeber en Callot d’Escury (2007) komt naar voren dat kinderen met een LVB bijvoorbeeld vaker depressieve klachten hebben. Daarnaast is er relatief vaker sprake van medisch-organische stoornissen bij kinderen met een beperking. Tenslotte hebben ze regelmatig te maken met problemen in het gezin. Ze komen vaak uit sociaal zwakkere gezinnen, waar soms ook de ouders een beperking hebben en waar armoede, huisvestingsproblematiek en een gebrekkig sociaal netwerk vaker voorkomen (Kaal, 2013). De beperkingen in zowel het cognitieve vermogen als het sociaal aanpassingsvermogen en de moeilijkheden die hiermee gepaard gaan, in combinatie met de overige risicofactoren voor delinquent gedrag die bij LVB’ers bovengemiddeld vaak aanwezig zijn, zorgen ervoor dat kinderen met een LVB een grotere kans hebben om probleemgedrag te vertonen (Koolhof et al., 2007; Mason, Cauce, Gonzalez, Hirage, & Grove, 1994).

Kinderen die al op jonge leeftijd probleemgedrag laten zien, hebben vervolgens een vergrote kans om op latere leeftijd crimineel, gewelddadig en/of agressief gedrag te blijven

vertonen (Liu, 2004). Dit verband komt in verschillende verklaringsmodellen binnen de

ontwikkelingscriminologie aan bod. Eén van de meest invloedrijke modellen waarin dit verband tussen vroegtijdig probleemgedrag en later crimineel gedrag wordt aangetoond is het Dual Taxonomy Model van Moffitt (1993). Moffitt maakt in haar model onderscheid tussen adolescentie-gelimiteerde delinquenten en levensloop-persistente delinquenten. Beide groepen delinquenten verschillen in aanvang, duur, aard en oorzaken van criminaliteit (Dijkstra & Veenstra, 2005). De adolescentie-gelimiteerde delinquenten vertonen enkel tijdens de adolescentie probleemgedrag. Na het achttiende levensjaar nemen zij in toenemende mate afstand van delinquent gedrag en beginnen zich (pro)sociaal te gedragen (Dijkstra & Veenstra, 2005). De tweede groep laat gedurende zijn of haar hele leven een patroon van probleem- en/of delinquent gedrag zien en begint hier al mee op jonge leeftijd. Bij deze levensloop-persistenten ligt de oorzaak van hun gedrag vaak in persoonlijke kenmerken. Een voorbeeld hiervan is dat een lager IQ samenhangt met langere criminele carrières, die tevens eerder

(6)

beginnen (Piquero & White, 2003). Aangezien de belangrijkste kenmerken van een LVB, namelijk een gebrekkig cognitief vermogen en een beperkt sociaal aanpassingsvermogen, eveneens in het persoonlijke domein liggen en deze kenmerken er bij kinderen met een LVB voor zorgen dat ze een groter risico lopen op het vertonen van probleemgedrag, valt te verwachten dat het probleemgedrag dat kinderen met deze kenmerken vertonen vaker levensloop-persistent is dan adolescentie-gelimiteerd (Kaal, 2013; Kjelsberg, 1999).

Wat voor huidig onderzoek van groot belang is, is dat er een verschil lijkt te zijn in veranderbaarheid tussen de beide persoonlijke kenmerken die ervoor zorgen dat kinderen met een LVB vaker tot de groep behoren die zijn of haar leven lang een patroon van probleemgedrag en/of delinquent gedrag laat zien (Moffitt, 1993a in Aguilar, Sroufe, Egeland, & Carlson, 2000). Cognitief vermogen is een kenmerk dat redelijk vaststaat en moeilijk te verbeteren is door een interventie. Sociaal aanpassingsvermogen is, in tegenstelling tot cognitief vermogen, een meer dynamische factor en daardoor mogelijk te beïnvloeden door interventie. Zo geven Hayashi, Arakida en Ohashi (2011) in hun aan artikel dat de sociale vaardigheden en de weerbaarheid van kinderen met een LVB significant verbeterd kunnen worden door middel van trainingen en een studie van Nezu, Nezu en Arean (1991) liet tevens een stijging zien in probleemoplossend gedrag, assertiviteit en adaptief gedrag bij kinderen met een LVB naar aanleiding van specifieke interventies. Als sociaal aanpassingsvermogen een belangrijke rol speelt in het vertonen van (ernstig) probleemgedrag, dan biedt dat waarschijnlijk meer kansen om op het probleemgedrag te interveniëren, dan wanneer cognitief vermogen een grote rol speelt. Vandaar dat het belangrijk is om te onderzoeken welke van de twee constructen het sterkst samenhangt met het vertonen van probleemgedrag en met welke soort probleemgedrag specifiek.

Naast het Dual Taxonomy Model, is een ander veelgebruikt model in de ontwikkelingscriminologie het Triple Pathway Model, ontwikkeld door Loeber et al. (1993). Dit model onderscheidt verschillende soorten probleemgedrag. Aan deze soorten probleemgedrag zijn drie verschillende ontwikkelingspaden gekoppeld, waarlangs probleemgedrag in de vroege jeugd zich ontwikkelt tot ernstiger en meer gevarieerd probleem- en/of delinquent gedrag in de volwassenheid. De drie verschillende ontwikkelingspaden zijn: openlijk probleemgedrag (overt), heimelijk probleemgedrag (covert) en autoriteitsconflicten.

(7)

Figuur 1. Het Triple Pathway Model. Overgenomen van Handleiding Sprint-screening (p. 10), door Berends, I. (2011), Amsterdam: PI Research.

Het eerste pad van het model wordt gekenmerkt door openlijk probleemgedrag. Dit gedrag is al in de vroege ontwikkeling van het kind zichtbaar. Kinderen die zich via dit pad ontwikkelen beginnen met licht agressief gedrag, zoals plagen of pesten. Dit gaat over in matig ernstig agressief gedrag gericht naar anderen. Deze ontwikkeling eindigt met gewelddadig gedrag dat uiteindelijk zelfs tot uiting kan komen in verkrachtingenen moord of het gebruik van ander geweld.

Het tweede pad wordt gekenmerkt door heimelijk probleemgedrag, waarbij het gedrag zich voor het vijftiende levensjaar van het kind begint te ontwikkelen. Het gedrag dat hoort bij kinderen die zich volgens dit pad ontwikkelen, begint met lichte heimelijke vergrijpen, zoals liegen of diefstal. Dit gedrag wordt gevolgd door vernielingen van eigen spullen of van anderen, waarna het kan overgaan van matig ernstig delinquent gedrag, zoals het plegen van fraude of zakkenrollen, naar ernstig delinquent gedrag zoals autodiefstal of het plegen van inbraken.

Kinderen die hun ontwikkeling doormaken volgens het pad autoriteitsconflicten, beginnen al voor hun twaalfde levensjaar met koppig gedrag, gevolgd door opstandig gedrag en eindigend met het ontwijken en/of negeren van autoriteit. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in gedrag waarbij kinderen van huis weglopen of spijbelen van school. Deze problemen worden omschreven als autoriteitsproblemen. De reden dat de grens op twaalf jaar ligt is dat na die leeftijd spijbelen meer voorkomt onder alle jongeren (Stouthamer-Loeber, Loeber, Homish, & Wei, 2001).

(8)

Uit verschillend onderzoek naar het Triple Pathway Model blijkt dat naarmate kinderen ouder worden de kans bestaat dat een kind zich op meerdere paden van het model zal begeven (Meerschaert et al., 2004; Noom, van der Veldt, Van Houdt, & Slot, 2009). Dit betekent dat het kind meerdere soorten probleemgedrag vertoont. De kans dat iemand die al eerder openlijk probleemgedrag vertoont ook heimelijk probleemgedrag zal vertonen is hierbij groter dan andersom. Het gedrag behorend bij zowel openlijk als heimelijk probleemgedrag zorgt voor een verhoogde kans op autoriteitsconflicten(Loeber, Slot, Van der Laan, & Hoeve, 2011). De verwachting is dat in huidig onderzoek nog wel een duidelijk onderscheid te zien valt tussen de verschillende soorten probleemgedrag, vanwege de jonge leeftijd van de onderzoeksgroep.

Aan de piramidevorm van het model is te zien dat binnen de drie paden slechts een klein deel van de kinderen de stap zet van een minder ernstig naar een ernstigere gedraging. Omgekeerd blijken vrijwel alle personen op de meest ernstige niveaus van de trajecten, eerder in hun leven de minder ernstige gedragingen te hebben vertoond (Orobio de Castro, 2008).

Samengevat worden een beperkt cognitief vermogen en een laag sociaal aanpassingsvermogen - de factoren die samen een LVB kenmerken - als belangrijke risicofactoren gezien voor probleemgedrag. Verschillende soorten probleemgedrag in de basisschoolleeftijd lijken te kunnen uitmonden in veelzijdig en ernstig delinquent gedrag op latere leeftijd, vooral als er sprake is van belangrijke risicofactoren in het persoonlijke domein, zoals een beperkt cognitief vermogen. Het verband tussen vroegtijdig en later probleemgedrag is reeds veelvuldig onderzocht en hier bestaat een vrijwel eenduidig beeld over binnen de ontwikkelingscriminologie (Liu, 2004; Moffitt, 1993). Het sociaal aanpassingsvermogen lijkt echter, in tegenstelling tot het cognitieve vermogen, in zekere mate veranderbaar en biedt daarom mogelijk aanknopingspunten voor preventie of onderbreking van de ontwikkeling van probleemgedrag bij deze kinderen. Kennis over de samenhang tussen enerzijds het cognitief vermogen en het sociaal aanpassingsvermogen en anderzijds verschillende soorten probleemgedrag is daarom van groot maatschappelijk belang. Het biedt de mogelijkheid om de aard en ernst van de problematiek van kinderen die LVB-kenmerken hebben vroegtijdig in beeld te krijgen, en het verschaft mogelijk inzichten over welke van de probleemgedragingen waarschijnlijk voorkomen of verholpen kunnen worden, namelijk die soorten die vooral samenhang met het sociaal aanpassingsvermogen vertonen.

In tegenstelling tot het verband tussen vroegtijdig en later probleemgedrag is er echter nog weinig tot geen specifiek onderzoek gedaan naar het verband tussen zowel het cognitieve vermogen als het sociaal aanpassingsvermogen en de drie soorten probleemgedrag uit het

(9)

Triple Pathway Model. Huidig onderzoek is – voor zover bekend – het eerste onderzoek dat zicht specifiek richt op het onderzoeken van deze samenhang. Uit eerdere onderzoeker komen wel aanwijzingen naar voren dat bijvoorbeeld een beperkt cognitief vermogen en een beperkt sociaal aanpassingsvermogen samen verband houdt met het vertonen van openlijk probleemgedrag. Orobio de Castro (2008) stelt in zijn artikel dat agressie voornamelijk wordt veroorzaakt door een lage frustratietolerantie in combinatie met een hoge mate van irratibiliteit. Wanneer gekeken wordt naar de kenmerken die horen bij kinderen met een LVB, zoals de beperkte communicatieve vaardigheden, de beperkte woordenschat en beperkingen in hun oplossend vermogen, valt te verwachten dat kinderen met zowel een beperkt cognitief vermogen en een relatief laag sociaal aanpassingsvermogen snel gefrustreerd kunnen raken (De Belie & van Hove, 2003). Op basis hiervan kan worden verwacht dat de lage frustratietolerantie ook voor deze groep tot agressiefgedrag leidt, overeenkomstig met het pad van het Triple Pathway Model, gekenmerkt door openlijk probleemgedrag (Loeber et al., 1993).

In dit zelfde onderzoek vindt echter geen vergelijking plaats met de andere soorten probleemgedrag van het Triple Pathway Model. Er kan dus geen verwachting worden uitgesproken over of het verband tussen de kenmerken van een LVB – een beperkt cognitief vermogen en een beperkt sociaal aanpassingsvermogen – sterker is voor openlijk probleemgedrag dan voor de andere soorten probleemgedrag.

Wat betreft de afzonderlijke constructen blijkt er ook genoeg literatuur te bestaan waarin verbanden met de verschillende soorten probleemgedrag worden besproken. Zo komen bijvoorbeeld in het adviesrapport ‘Vertrouwen in de school’, geschreven door de Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid (2009) en in Ter Bogt, Van Lieshout, Doornwaard, & Eijkemans (2009) een verband tussen cognitief vermogen en autoriteitsconflicten naar voren. Omdat echter in de verschillende onderzoeken geen specifieke vergelijking is gemaakt tussen cognitief vermogen en sociaal aanpassingsvermogen enerzijds en probleemgedrag anderzijds, kunnen er in het huidige onderzoek geen specifieke hypotheses gesteld worden aangaande het verschil in voorspellende waarde van de beide afzonderlijke constructen.

Om daadwerkelijk de mogelijke verschillen hierin te onderzoeken, worden in dit onderzoek de ontwikkelingspaden van het Triple Pathway Model aangehouden. Het is van groot belang om passende interventies, bijvoorbeeld meer op het kind zelf gericht of juist op de omgeving van het kind gericht, in te kunnen zetten om probleemgedrag te kunnen voorkomen dan wel te verminderen. Orobio de Castro (2008) gaf het al aan in zijn artikel:

(10)

verschillende soorten probleemgedrag behoeven een specifieke benadering en het begrip ‘probleemgedrag’ dient niet veralgemeniseerd te worden in de wetenschap.

In dit onderzoek zal onderzocht worden wat het verband is tussen cognitief vermogen, sociaal aanpassingsvermogen en probleemgedrag. Deze begrippen worden gemeten met verschillende meetinstrumenten.

De onderzoeksvraag in dit onderzoek luidt:

Wat is de samenhang tussen de constructen die samen LVB kenmerken - cognitief vermogen en sociaal aanpassingsvermogen- en het vertonen van de verschillende soorten probleemgedrag?

(11)

Methoden

Respondenten

Voor dit onderzoek zijn gegevens gebruikt van de tweede fase van een onderzoek, uitgevoerd op initiatief van de Gemeenschappelijke GezondheidsDienst (GGD) Amsterdam (Wissink, 2012). Dit onderzoek is in 2012 gestart omwille van vroegtijdige onderkenning van LVB in het basisonderwijs en heeft in de tweede fase over 685 kinderen (n=375 jongens, n=310 meisjes) uit de groepen 5, 6, en 7 van Amsterdamse basisscholen gegevens verzameld. Voor het huidige onderzoek zijn hiervan alleen die leerlingen geselecteerd waarvan gegevens bekend waren over zowel het cognitieve vermogen, het sociaal aanpassingsvermogen en de verschillende soorten probleemgedrag. Dit zijn in totaal 212 kinderen. De gemiddelde leeftijd van deze kinderen is bijna tien jaar (M= 9.87, SD=1.04). Het aantal jongens is 125 (59%) en het aantal meisjes is 87 (41%).

Procedure

Voor dit onderzoek zijn twee al bestaande databestanden samengevoegd tot één bestand. De databestanden zijn op twee verschillende manieren en voor twee verschillende doeleinden vergaard. Het eerste databestand is onderdeel van een screening naar antisociaal gedrag. Het tweede databestand is onderdeel van een screening naar het risico op LVB door middel van een vragenlijst naar sociaal aanpassingsvermogen. Over alle participerende kinderen is aan het begin

van elk schooljaar de Strength and Difficulties Questionaire (SDQ) (Goodman, 1997) ingevuld

door de leerkracht. Van de SDQ worden de schalen gedragsproblemen (voor de screening op antisociaal gedrag) en de schaal pro-sociaal gedrag (voor de screening op LVB) gebruikt in dit onderzoek. Aan de screening hebben in totaal vijftig scholen in Amsterdam en Almere meegedaan.

Het eerste bestand bestaat uit gegevens van kinderen - afkomstig uit groep vier tot en met

groep acht van de basisschool - die zijn gescreend op antisociaal gedrag. Deze

screeningsprocedure is onderdeel van het programma Signalering van en Preventieve Interventie bij antisociaal gedrag (SPRINT) van de GGD Amsterdam (Handleiding SPRINT-screening; Berends, 2011). Als de docent voor het kind op de schaal gedragsproblemen van de SDQ een hogere score had ingevuld dan drie punten (maximum is tien punten per schaal), is er

over dit kind nog een specifiekere vragenlijst over probleemgedrag, de Antisocial Behaviour

Scale Questionaire (ABSQ) (Berends, 2011) ingevuld.

Het tweede bestand, uit het onderzoek van Wissink (2012), bestaat uit gegevens van kinderen die allereerst gescreend zijn op basis van de schaal pro-sociaal gedrag van de SDQ

(12)

en de laatst bekende CITO-gegevens Rekenen-Wiskunde en Begrijpend Lezen. Als de leerling op de schaal prosociaal gedrag een negen of lager scoorde, op geen van beide CITO-toetsen in een van de twee hoogste categorieën (van de vijf categorieën) scoorden en met minstens een van de CITO-toetsen in de laagste of een-na-laagste categorie scoorden werd het concept Instrument Sociaal Aanpassingsvermogen (ISA) (Wissink, Moonen, Zand Scholten, & Stams, 2014) ingevuld door de docent. De concept-ISA beoogt een screeningsinstrument voor sociaal aanpassingsvermogen te zijn en levert hiermee een indicatie van het sociaal aanpassingsvermogen op.

De twee hierboven beschreven bestanden zijn samengevoegd en ten behoeve van dit huidige onderzoek zijn enkel de leerlingen geselecteerd waarvan zowel de ABSQ-, de ISA- als ook de CITO-scores bekend zijn. Dit betreft een selecte onderzoeksgroep van 212 kinderen en de resultaten van dit onderzoek dienen hierom bij voorbaat met voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd. De resultaten kunnen niet gegeneraliseerd worden naar alle leerlingen van de basisschool, maar enkel naar leerlingen die na dezelfde screening ook in dezelfde groep zouden vallen.

Instrumenten

Strength and Difficulties Questionnaire (SDQ). De SDQ (Goodman, 1997) is een korte vragenlijst, bedoeld voor kinderen van drie tot zestien jaar, waarmee het (sociaal) functioneren van het kind op vijf verschillende schalen gemeten wordt, door middel van vijfentwintig items. De laatste vijf vragen van de lijst zijn aanvullende open vragen. De verschillende schalen van de vragenlijst zijn: emotionele problemen, gedragsproblemen, hyperactiviteit/aandachtstekort, problemen met leeftijdsgenoten en pro-sociaal gedrag. De leerkracht geeft van alle items aan in hoeverre deze van toepassing zijn op de desbetreffende leerling. Van deze vragenlijst zijn voor dit onderzoek de resultaten van zowel de subschaal gedragsproblemen als de subschaal pro-sociaal gedrag gebruikt. De schaal gedragsproblemen heeft onderdeel uitgemaakt van de selectieprocedure van SPRINT. De schaal pro-sociaal gedrag heeft onderdeel uitgemaakt van de selectieprocedure van vroegtijdige onderkenning van LVB.

De score op de schaal pro-sociaal gedrag is gebruikt om te bepalen of er een ISA over die leerling ingevuld diende te worden. Voor beide schalen geldt dat de grenswaarden al in de vorige fase van het onderzoek waren gesteld.

(13)

Antisocial Behaviour Scale Questionnaire (ABSQ). De ABSQ (Berends, 2011) bestaat uit vijftien items en is opgedeeld in drie subschalen en één totaalschaal probleemgedrag. Deze schalen komen overeen met de ontwikkelingspaden van het Triple Pathway Model van Loeber et al. (1993). De schalen zijn: Overt Probleemgedrag, Covert Probleemgedrag en Autoriteitsconflicten. Overt probleemgedrag wordt gemeten door middel van items die betrekking hebben op openlijke agressie tegen anderen. Een voorbeeld van een item op deze schaal is: ‘slaat of schopt andere kinderen’. Op de schaal Covert Probleemgedrag komen items aan bod die te maken hebben met probleemgedrag dat in het geniep plaatsvindt. Een voorbeeld van een item is: ‘maakt dingen van anderen expres stuk’. Op de schaal Autoriteitsconflicten komen items aan bod die betrekking hebben op problemen met regels en autoriteit. Een voorbeelditem is: ‘negeert opzettelijk aanwijzingen leerkracht’. Op deze vragenlijst kan door de leerkracht worden geantwoord met ‘zeker waar’ (score = 2), ‘een beetje waar’ (1) of ‘niet waar’(0). De maximale score op de Totaalschaal Probleemgedrag van de ABSQ is dertig punten, waarbij geldt dat hoe hoger de score is, hoe meer probleemgedrag er bij het kind aanwezig is volgens de leerkracht. De maximale score per schaal is tien punten.

In de handleiding van de ABSQ staan grenswaarden voorgeschreven op basis waarvan de respondenten in drie groepen worden onderverdeeld per schaal. Voor de schaal Overt Probleemgedrag geldt dat een schaalscore tot en met twee punten (84e perentiel) inhoudt dat er geen probleemgedrag aanwezig is en dat er geen redenen zijn voor zorgen omtrent het gedrag van het kind. Een score tot en met vier (94e percentiel) duidt op probleemgedrag dat de aandacht verdient en kan worden omschreven als medium ernstig probleemgedrag. Wanneer de schaalscore boven de vier uitkomt, lijkt er sprake te zijn van ernstige gedragsproblematiek (Berends, 2011). Voor de schaal Covert Probleemgedrag liggen deze grenswaarden op een schaalscore van één punt (84e percentiel) en drie punten (94e percentiel). Alles daarboven behoort tot de categorie waarbij ernstig probleemgedrag aanwezig lijk te zijn. Voor de schaal Autoriteitsconflicten liggen de grenswaarden op een schaalscore van vier punten (84e percentiel) en vijf punten (4e percentiel). Er is in dit huidige onderzoek vastgehouden aan deze grenswaarden.

Om de uiteindelijke analyses voor dit onderzoek te kunnen uitvoeren diende elke afhankelijke variabele echter dichotoom te zijn. Elke subschaalis daarom herberekend tot een dichotome variabele, waarbij categorie één indexcijfer 0 (geen probleemgedrag) heeft gekregen en categorie twee en drie indexcijfer 1 (medium tot ernstig probleemgedrag) hebben gekregen

De betrouwbaarheid van de ABSQ is gemeten door middel een Cronbach’s alpha. De 12

(14)

Cronbach’s alpha meet de interne consistentie van de vijftien items van de ABSQ. Hier kwam een goede betrouwbaarheid uit naar voren van α=.91 De betrouwbaarheid per schaal is in huidig onderzoek voor Overt Probleemgedrag, Covert Probleemgedrag en Autoriteitsconflicten respectievelijk α=.84, α=.70 en α=.89.

Het Instrument Sociaal Aanpassingsvermogen (ISA). De ISA is een nieuw ontwikkeld instrument binnen het onderzoek van Wissink (2012) dat een indicatie van het sociaal aanpassingsvermogen beoogt te geven bij kinderen in de laatste groepen van het basisonderwijs. De ISA bestaat uit twintig items en wordt ingevuld door een docent. Enkele voorbeelditems van de ISA zijn: ‘deze leerling handelt impulsief’, ‘deze leerling lijkt zich in een ander te kunnen verplaatsen’, ‘deze leerling laat zich makkelijk overhalen tot iets dat niet mag’ en ‘deze leerling oogt gefrustreerd als er meerdere dingen tegelijk gevraagd worden van hem/haar.’ De items van de ISA kunnen ingedeeld worden in drie verschillende schalen: regulerend, cognitief en sociaal. De docent vult in of het item ‘zeker waar’ (score = 2), ‘een beetje waar’ (1) of ‘niet waar’ (0) is voor de desbetreffende leerling. De maximumscore is veertig, waarbij geldt hoe hoger de score hoe hoger het sociaal aanpassingsvermogen. Een deel van de items is voorafgaand aan dit onderzoek gehercodeerd. In dit onderzoek wordt de ISA totaalscore als continue onafhankelijke variabele gebruikt.

Omdat de ISA een nieuw ontwikkeld instrument is, loopt de validering van het instrument nog en zijn er nog geen gegevens uit de literatuur bekend over de betrouwbaarheid van de ISA. Dit zorgt ervoor dat de resultaten van dit onderzoek met voorzichtigheid geïnterpreteerd dienen te worden. Uit de Cronbach’s alpha die uitgevoerd werd in huidig onderzoek kwam wel een goede betrouwbaarheid naar voren van de ISA: α=.93.

Cito Volgsysteem Primair Onderwijs (CITO). Zoals eerder vermeld, wordt het cognitief vermogen doorgaans gemeten aan de hand van een IQ-test. Bij dit onderzoek waren echter zoveel kinderen betrokken dat individuele afname van een gestandaardiseerde test, zoals de WISC-III-NL (Wechsler, 1991), niet haalbaar was voor de hele groep. Amsterdamse basisscholen verzamelen al gegevens over schoolprestaties van kinderen middels het CITO volgsysteem. Deze al verzamelde gegevens zijn gebruikt voor dit huidige onderzoek.

Van de CITO zijn de onderdelen Rekenen- Wiskunde en Begrijpend Lezen gebruikt als indicatie van het cognitieve vermogen van de leerling. Er is gekozen voor de onderdelen Rekenen-Wiskunde en Begrijpend Lezen omdat deze hoge correlaties hebben met

(15)

intelligentietesten (Driessen, 2005 in Wissink et al., 2014). Bij de CITO zijn vijf mogelijke scores te behalen. Deze scores lopen van de letter A tot en met E, waarbij geldt dat de letter A de hoogste score is. In SPSS zijn hier vervolgens cijfers aan gegeven, lopend van cijfer één tot en met vijf, waarbij vijf de laagst mogelijke score is. De kinderen met een relatief laag cognitief vermogen scoren per onderdeel 15% onder het landelijke gemiddelde (score 4) of behoren tot de 10% laagst scorende leerlingen voor dat onderdeel (score 5) (CITO, februari 2013).

Om de kinderen die de CITO-toets hebben gemaakt op te kunnen delen in een groep kinderen met een gemiddeld tot goed cognitief vermogen en een groep kinderen met een relatief laag cognitief vermogen, is voor dit onderzoek besloten om de grenswaarde van de twee opgetelde CITO-scores te stellen op zes. De kinderen die opgeteld op beide onderdelen zes of lager scoorden kregen het label ‘gemiddeld tot goed cognitief vermogen’ met als indexcijfer 0. De kinderen die zeven of hoger scoorden, kregen het label ‘relatief laag cognitief vermogen’, met als indexcijfer 1.

In dit onderzoek wordt de gecombineerde CITO-score zodoende als maat voor cognitief vermogen gebruikt.

Analyses

De analyses zijn in dit onderzoek uitgevoerd met behulp van SPSS (versie 20.0, 2011, SPSS Inc, Chicago, Verenigde Staten).

Om de onderzoeksvraag ‘Wat is de samenhang tussen de constructen - cognitief vermogen en sociaal aanpassingsvermogen - die samen LVB kenmerken en het vertonen van de verschillende soorten probleemgedrag?’ te kunnen beantwoorden is ten eerste een Pearson’s r correlatietest uitgevoerd om zicht te krijgen op de samenhang tussen de twee constructen – Cognitief Vermogen en Sociaal Aanpassingsvermogen – en de verschillende soorten probleemgedrag, zonder dat ze voor elkaar werden gecontroleerd. Met behulp van deze test kan tevens geanalyseerd worden of het verband positief danwel negatief is.

Aanvankelijk was het plan om vervolgens een multivariate analyse (MANOVA) uit te voeren. Met een MANOVA kan het effect op het vertonen van de verschillende soorten probleemgedrag per variabele worden gecontroleerd voor het effect van de andere variabele. Het voordeel van een MANOVA is dat het verschil in invloed van de onafhankelijke variabelen op de meerdere schalen van de ABSQ in één analyse duidelijk te zien is. De huidige data voldeed echter niet aan de assumpties van een MANOVA. Eén van de

(16)

belangrijkste assumpties, namelijk die van normale verdeling, werd geschonden. Het bleek wel mogelijk om de onderzoeksvraag door middel van verschillende logistische regressie te onderzoeken.

Van de verschillende logistische regressie analyses die bestaan is in huidig onderzoek de methode Backwards Likelihood Ratio (LR) uitgevoerd, met als afhankelijke variabele de verschillende schalen van de ABSQ en als onafhankelijke variabelen het Cognitief Vermogen en Sociaal Aanpassingsvermogen. Met een logistische regressieanalyse kan er berekend worden wat de voorspellende waarde is van de onafhankelijke variabelen op de (dichotome) afhankelijke variabele (De Vocht, 2012), waarbij gecontroleerd wordt voor het effect van de andere onafhankelijke variabelen. Zo wordt het verschil in voorspellende waarde tussen de twee onafhankelijke variabelen zichtbaar (Field, 2009).

De logistische regressieanalyse laat in huidig onderzoek per schaal drie verschillende modellen zien. Bij de backward methode gaat de selectieprocedure van de modellen achterwaarts. Dit betekent dat de analyse eerst een model toont waarin beide onafhankelijke variabelen – Cognitief Vermogen en Sociaal Aanpassingsvermogen – als predictor zijn opgenomen, vervolgens wordt een model getoond waarin één onafhankelijke variabele is opgenomen en vervolgens wordt het model getoond waarin geen van de onafhankelijke variabelen is opgenomen, maar enkel een constante. De modellen worden met elkaar vergeleken op basis van de Goodness of Fit, hoe passend het model is bij de data. Bij de Goodness of Fit van een model wordt gekeken naar de aannemelijkheidsratio van het geschatte model (-2 log likelihood (-2LL)) ten opzichte van het model met één van de twee variabelen en het model met enkel een constante. Het verschil in aannemelijkheidsratio van de modellen wordt uitgedrukt in Chi² (Chi-Square). Om uiteindelijk te beslissen welk model het best past, wordt er gekeken naar of de Chi² significant is en naar de Odds-ratio. De Odds-ratio laat in huidig onderzoek de kans zien of de kans op het vertonen van probleemgedrag afneemt of toeneemt als de score op de ISA en de CITO waarde 1 hoger zijn.

Nadat besloten is welk model het best voorspellend is, worden de effecten van de onafhankelijke variabelen op de verschillende probleemgedragingen bekeken per soort probleemgedrag. Dit laat zien welke variabelen een significante invloed hebben op het vertonen van de verschillende soorten probleemgedrag. Dit wordt getest met behulp van de Wald-statistic. De Wald-statistic is gelijk aan het kwadraat van (B/S.E). Bij een p-waarde onder de .05 kan er gesproken worden van een significante invloed.

Om na te gaan wat het verband is tussen Cognitief Vermogen en Sociaal Aanpassingsvermogen en Overt Probleemgedrag, Covert Probleemgedrag,

(17)

Autoriteitsconflicten en Totaal Probleemgedrag zijn de achterwaartse binaire logistische regressieanalyse toegepast voor alle schalen van de ABSQ, waarbij de score op de ABSQ dichotoom verdeeld was.

Resultaten

Descriptieve statistieken

In dit onderzoek is het verband onderzocht tussen Cognitief Vermogen, Sociaal Aanpassingsvermogen en het vertonen van probleemgedrag. Daarbij is onderzocht welke van de twee onafhankelijke variabelen de sterkste samenhang vertoont met het vertonen van probleemgedrag en met welk soort probleemgedrag specifiek.

Allereerst zijn de samenhangen onderzocht tussen de variabelen, zonder deze te controleren voor de effecten van de andere variabelen. Uit de correlatietabel (Tabel 1) valt af te lezen dat Cognitief Vermogen geen significante correlatie heeft met alle soorten probleemgedrag. Cognitief Vermogen heeft wel een significante positieve correlatie (.402, p=.000) met Sociaal Aanpassingsvermogen, wat in dit onderzoek betekent dat een hoger Cognitief Vermogen, samenhangt met een hoger Sociaal Aanpassingsvermogen. Sociaal Aanpassingsvermogen heeft een significante negatieve correlatie met het vertonen van alle soorten probleemgedrag, gemeten met de ABSQ. Wanneer een kind een hoger Sociaal Aanpassingsvermogen heeft, hangt dit dus samen met het vertonen van minder probleemgedrag.

De correlatie tussen Sociaal Aanpassingsvermogen en Overt Probleemgedrag, Covert Probleemgedrag en Autoriteitsproblemen is respectievelijk r = -.501, r = -.494 en r = -.361 (p=.000, p.000, p=.000). Deze correlaties zijn ook omgerekend naar de proporties verklaarde variantie (effectgroottes). Het verband tussen bijvoorbeeld sociaal aanpassingsvermogen en Overt Probleemgedrag is: r²=(-.501)²= 0.251 (tabel 1). Dit houdt in dat 25% van de variantie in het vertonen van Overt Probleemgedrag wordt verklaard door de hoogte van het sociaal aanpassingsvermogen van een kind. Een proportie verklaarde variantie tussen de 25% en 50% wordt een sterk verband genoemd (De Vocht, 2009).

De resultaten uit de correlatietabel (tabel 1) geven tevens inzicht in het verband tussen de probleemgedragingen onderling. Deze resultaten onderbouwen de theorie dat kinderen die Overt Probleemgedrag vertonen de meeste kans hebben om ook de andere soorten probleemgedrag te vertonen (Loeber et al., 2011). Dit valt af te lezen uit de hoge correlatie

(18)

tussen Overt probleemgedrag en de schaal Totaal Probleemgedrag (r=.821). Deze correlatie is het sterkst, maar de andere twee correlaties zijn eveneens vrij sterk.

Tabel 1.

Correlaties tussen cognitief vermogen en sociaal aanpassingsvermogen en verschillende soorten probleemgedrag.

Cognitief Sociaal Overt Covert Autoriteits- Totaal Vermogen Aanpassings- Probleem Probleem confliten Probleem vermogen gedrag Gedrag Gedrag

Cognitief .402** -.034 -.002 -.059 .006 Vermogen (r²= .162) (r²= .001) (r²= .000) (r²= .003) (r²= .000) Sociaal -.501** -.501** -.361** -.472** Aanpassings- (r²= .251) (r²= .241) (r²= .130) (r²= .223) vermogen Overt .765** .493** .821** Probleemgedrag (r²= .585) (r²= .243) (r²= .674) Covert .527** .796** Probleemgedrag (r²= .327) (r²= .591) Autoriteits- .652** Conflicten (r²= .425) Noot: **p <.01 (2-tailed) 17

(19)

Logistische regressieanalyse

Om de samenhang van zowel Cognitief Vermogen als Sociaal Aanpassingsvermogen met de verschillende soorten probleemgedrag te onderzoeken, gecontroleerd voor respectievelijk het effect van Sociaal Aanpassingsvermogen en Cognitief Vermogen op Overt Probleemgedrag, Covert Probleemgedrag en Autoriteitsconflicten, zijn verschillende logistische regressieanalyses uitgevoerd.

Totaalschaal Probleemgedrag.

Uit de achterwaartse logistische regressieanalyse blijkt dat het model waarin beide variabelen zijn opgenomen het beste voorspellend is voor het vertonen van Totaal Probleemgedrag. De -2 Log likelihood (2LL) van het model waarin beide variabelen zijn opgenomen, is 229.910. De -2LL van het model met alleen Sociaal Aanpassingsvermogen erin opgenomen is 242.418 en de -2LL van model waarin alleen Cognitief Vermogen in is opgenomen is 293.810. Voor de -2LL geldt dat hoe lager deze ligt, hoe beter het model voorspellend is voor de data. Het model waarin geen van de variabelen is opgenomen is helemaal niet van significant voorspellende waarde (p = .784).

Sociaal Aanpassingsvermogen blijkt echter van grotere invloed te zijn dan Cognitief Vermogen. Dit is te zien aan het verschil in -2LL als Cognitief Vermogen wordt verwijderd en wanneer Sociaal Aanpassingsvermogen wordt verwijderd uit het model. Bovendien blijkt Cognitief Vermogen niet significant samen te hangen met het vertonen van Totaal Probleemgedrag als Sociaal Aanpassingsvermogen niet in het model meegenomen wordt (p = .926). Sociaal Aanpassingsvermogen alleen is wel een significante voorspeller voor het vertonen van Totaal probleemgedrag (p = .000)

Vervolgens zijn de effecten van de onafhankelijke variabelen uit het best passende model, het model met de twee variabelen, bekeken op het vertonen van Totaal Probleemgedrag. Sociaal Aanpassingsvermogen heeft een significante invloed op het vertonen van Totaal Probleemgedrag (B = -.153, SE =.023, Wald = 45.311, p =.000). Voor sociaal aanpassingsvermogen geldt dat de kans op het vertonen van probleemgedrag afneemt als het sociaal aanpassingsvermogen toeneemt. Dezeverlaagde kans wordt uitgedrukt in odds-ratio: Exp(B) = .858. Met andere woorden: de kans op het vertonen van probleemgedrag neemt met 14.2% procent af wanneer de schaalSociaal Aanpassingsvermogen bij een kind een waarde 1 hoger is (95% betrouwbaarheidsinterval [.820-.897], p <. 05). Cognitief Vermogen blijkt ook een van significante invloed op het vertonen van Totaal Probleemgedrag, wanneer Sociaal Aanpassingsvermogen ook in het model is opgenomen (B =

(20)

1.357, SE = .400, Wald =11.515, p = .001). Bij kinderen met een gemiddeld of hoog cognitief vermogen blijkt de kans dat hij of zij probleemgedrag zal vertonen echter ook toe te nemen met 74.2% (OR = .258, 95% BI [.118;.564], p < . 05) (zie tabel 2).

Tabel 2.

Effecten van Cognitief Vermogen en Sociaal Aanpassingsvermogen op Totaal Probleemgedrag.

B. S.E. Wald. df. Sig. Exp(B). 95% Betrouwbaarheids-

interval.

Overt Probleemgedrag. Bij het verband tussen de twee onafhankelijke variabelen en Overt Probleemgedrag blijkt ook het model met de beide variabelen (-2LL = 225.217, df = 2), een betere voorspellende waarde te hebben dan het model met enkel Sociaal Aanpassingsvermogen erin opgenomen (-2LL = 234.821, df = 1) en het model met enkel Cognitief Vermogen erin opgenomen (-2LL = 293.179 , df = ). Het model waarin geen van de variabelen is opgenomen, blijkt niet significant van voorspellende waarde te zijn (p = .492, df = 1).

Net als bij Totaal Probleemgedrag blijkt ook Sociaal Aanpassingsvermogen van grotere voorspellende waarde dan Cognitief Vermogen. Wanneer Sociaal Aanpassingsvermogen alleen in het model zit blijkt het ook van significante invloed op het vertonen van Overt Probleemgedrag (p = .000). Cognitief Vermogen blijkt niet van significant voorspellende waarde als het als enige variabele in het model is opgenomen (p = .622).

Uit het model waarin beide variabalen zijn opgenomen – het best passende model - blijkt Sociaal Aanpassingsvermogen significant samen te hangen met Overt Probleemgedrag (B = -.160, SE = .023, Wald = 46.955, p =.000) en heeft een odds-ratio van .852 (95% BI: Cognitief 1.357 .400 11.515 1 .001 .258 .118 – .564 Vermogen Sociaal aanpassings- -.153 .023 45.311 1 .000 .858 .820 – .897 Vermogen 19

(21)

[.814;.892]). Voor cognitief vermogen geldt eveneens dat deze van significante invloed is op het vertonen van Overt Probleemgedrag, wanneer Sociaal Aanpassingsvermogen ook in het model is opgenomen (B = 1.177, SE= .397, Wald = 8.802, p = .003). Cognitief Vermogen heeft een odds-ratio van .308. en een 95% betrouwbaarheidsinterval van [.142-.671]. Net al bij Totaal Probleemgedrag heeft verband tussen Cognitief Vermogen en het vertonen van Overt Probleemgedrag een opmerkelijke richting. Uit de analyse blijkt dat een hoger Cognitief Vermogen samenhangt met het vertonen van meer Overt Probleemgedrag.

Tabel 3.

Effecten van Cognitief Vermogen en Sociaal Aanpassingsvermogen op Overt Probleemgedrag.

B. S.E. Wald. df. Sig. Exp(B) 95% Betrouwbaarheids- interval.

Covert Probleemgedrag.

Uit de analyse blijkt dat wat betreft het verband tussen Cognitief Vermogen, Sociaal Aanpassingsvermogen en het vertonen van Covert Probleemgedrag, het model waarin beide variabelen zijn opgenomen het beste voorspelt. De -2LL van dit model is 220.261 (df = 2), ten opzichte van -2LL van het model waarin enkel Sociaal Aanpassingsvermogen in is opgenomen (291.171, df = 1) en het model waarin enkel Cognitief Vermogen is opgenomen (233.832, df = 1). Het model met de beide variabelen blijkt ook beter voorspellend te zijn dan het model waarin geen variabelen zijn opgenomen. Dit model heeft namelijk geen significante Modelfit (p = .100).

Ook hier blijkt dat de voorspellende waarde van Sociaal Aanpassingsvermogen groter te zijn dan dat van Cognitief Vermogen. Wanneer alleen Cognitief Vermogen in het model is opgenomen heeft het model geen significante invloed (p=.982). Sociaal Aanpassingsvermogen alleen heeft wel een significante invloed op het vertonen van Covert Cognitief 1.177 .397 8.802 1 .003 .308 .142 – .671 Vermogen Sociaal aanpassings- -.160 .023 46.955 1 .000 .852 .814 – .892 Vermogen 20

(22)

Probleemgedrag (p = .000).

Beide variabelen blijken wel significant samen te hangen met Covert Probleemgedrag wanneer ze beiden in het model zijn opgenomen. Dit is het best passende model, net als bij Totaal Probleemgedrag en Overt Probleemgedrag. Het effect van Cognitief Vermogen blijkt uit dit model significant te zijn (B = 1.421, SE = .409, Wald = 12.083, p = .001 ). Sociaal Aanpassingsvermogen heeft eveneens een significant effect (B =-.168 , SE =.024, Wald =47.289, p =.000 ). De Odds-ratio voor sociaal aanpassingsvermogen is .845 (84.5%) [BI: .806-.887], voor cognitief vermogen is dit OR: .242 (24.2%) [BI: .108-.538] (zie tabel 4). Eveneens is het verband tussen Cognitief Vermogen en Covert Probleemgedrag in een richting die voorafgaand aan het onderzoek niet werd verwacht.

Tabel 4

Effecten van Cognitief Vermogen en Sociaal Aanpassingsvermogen op Covert Probleemgedrag.

B. S.E. Wald. df. Sig. Exp(B). 95% Betrouwbaarheids- interval. Cognitief 1.421 .409 12.083 1 .001 .242 .108 – .538 Vermogen Sociaal Aanpassings- -.168 .024 47.289 1 .000 .806 .806 – .887 vermogen Autoriteitsconflicten.

Uit deze laatste analyse komt naar voren dat het model waarin alleen Sociaal Aanpassingsvermogen is opgenomen het best voorspellende model is voor het vertonen van Autoriteitsconflicten (-2LL =244.636 , df = 1). Cognitief Vermogen kan als voorspeller verwijderd worden uit het model. Als de variabele Cognitief Vermogen verwijderd wordt uit het model stijgt de -2LL van het model, met alleen Sociaal Aanpassingsvermogen er in opgenomen, met χ²=1.970 (df = 1, p > .01). Deze lichte stijging is echter niet significant, zodat het beter is om Cognitief Vermogen te verwijderen als voorspeller dan om hem te behouden. Als Cognitief Vermogen verwijderd wordt, blijft Sociaal Aanpassingsvermogen een significante voorspeller in het vertonen van Autoriteitsconflicten (B= -.086, SE = .017,

(23)

Wald = 24.903, p = .000 ). De Odds-ratio voor Sociaal Aanpassingsvermogen is na verwijdering van Cognitief Vermogen .918 (91.8%) [.887-.949]. Dit betekent dat in vergelijking met de andere soorten probleemgedrag, de kans minder verandert per stapje omhoog van de ISA dan bij Totaal, Overt en Covert Probleemgedrag.

Tabel 5

Effecten van Cognitief Vermogen en Sociaal Aanpassingsvermogen op Autoriteitsconflicten. B. S.E. Wald. df. Sig. Exp(B) 95% Betrouwbaarheids-

interval.

Sociaal

Aanpassings- -0.86 .017 24.903 1 .000 .918 .887 – .949 vermogen

(24)

Discussie

In dit onderzoek is de relatie onderzocht tussen enerzijds het cognitief vermogen en het sociaal aanpassingsvermogen – twee factoren die samen een LVB kenmerken – en anderzijds het vertonen van probleemgedrag, door kinderen in de basisschoolleeftijd. Daarnaast is er onderzocht welke van deze twee onafhankelijke variabelen het sterkst samenhangt met het vertonen van de verschillende soorten probleemgedrag en met welke soort specifiek. Als verschillende soorten probleemgedrag zijn overt probleemgedrag, covert probleemgedrag en autoriteitsconflicten gebruikt, zoals probleemgedrag ook is onderverdeeld in het Triple Pathway Model van Loeber et al. (1993). Er is tevens gekeken naar het verband tussen de twee variabalen en totaal probleemgedrag.

Het blijkt dat in de meeste gevallen cognitief vermogen en sociaal aanpassingsvermogen samen een betere verklaring geven voor het vertonen van probleemgedrag dan één van de constructen of geen van de constructen. Dit geldt voor totaal-, openlijk- en heimelijk probleemgedrag. Wat betreft autoriteitsconflicten blijkt dat het cognitieve vermogen van een kind echter geen voorspellende waarde heeft, terwijl het sociaal aanpassingsvermogen wel samenhangt met de kans op het vertonen van autoriteitsproblemen. Bij totaal, openlijk en heimelijk probleemgedrag blijkt dat wanneer de effecten van beide variabelen bekeken worden op het vertonen van de verschillende soorten probleemgedrag, in alle gevallen het effect van sociaal aanpassingsvermogen groter is dan dat van cognitief vermogen. Voor autoriteitsconflicten blijkt dus dat cognitief vermogen helemaal geen significante samenhang vertoont. Er is weinig verschil in de sterkte van het verband tussen de verschillende soorten probleemgedrag, al is het effect van sociaal aanpassingsvermogen op autoriteitsconflicten minder sterk dan bij de andere schalen.

Voor sociaal aanpassingsvermogen geldt dat de verbanden tussen het construct en de verschillende soorten probleemgedrag in verwachte richting is: hoe beter het sociaal aanpassingsvermogen is ontwikkeld, hoe minder groot de kans is op het vertonen van probleemgedrag. Voor cognitief vermogen geldt dat het verband van een tegengestelde richting is. Het blijkt namelijk dat wanneer een kind een hoger cognitief vermogen heeft, de kans dat hij zij probleemgedrag vertoont tevens groter is.

Het sterke verband dat in dit huidige onderzoek gevonden werd tussen sociaal aanpassingsvermogen en het vertonen van verschillende soorten probleemgedrag is in overeenstemming met eerder onderzoek. In eerder onderzoek is aangetoond dat kinderen die een lager sociaal aanpassingsvermogen hebben, meer probleemgedrag vertonen (Moonen &

(25)

Verstegen, 2006). Dit heeft te maken met hun beperkte communicatieve vaardigheden en hun beperkte woordenschat (Kaal, 2013). Tevens heeft het te maken met de moeite die zij hebben om zich te verplaatsen in een ander (Moonen, De Wit, & Hoogeveen, 2011) en dat kinderen met een beperkt sociaal aanpassingsvermogen beïnvloedbaar zijn door andere kinderen en impulsief gedrag vertonen (Bexkens, 2014).

Het verband tussen cognitief vermogen en de verschillende soorten probleemgedrag is niet in overeenstemming met het overgrote deel van eerder gedaan onderzoek. Een onderzoek waar echter ook, net als in dit onderzoek, een ‘zwak’ verband werd gevonden tussen cognitief vermogen en het vertonen van (externaliserend) probleemgedrag is het onderzoek gedaan door Roelofs (2013). Zij geeft in haar masterscriptieonderzoek als mogelijke reden voor het zwakke verband de manier waarop het begrip cognitief vermogen is gemeten. In haar onderzoek is voor het meten van het cognitief vermogen alleen het onderdeel wiskunde-rekenen gebruikt van de CITO-toets. In dit huidige onderzoek is voor het meten van het cognitief vermogen naast het onderdeel wiskunde-rekenen ook begrijpend lezen gebruikt. Eerder is al genoemd dat deze twee onderdelen samen grote correlaties vormen met intelligentietesten (Driessen, 2005 in Wissink et al., 2014). Toch is het een vrij beperkte manier om het cognitief vermogen te meten. Om het cognitief vermogen van een kind beter in kaart te kunnen brengen, zouden er uitgebreidere testen gedaan moeten worden met de kinderen, waarbij het tevens van belang is dat het geen momentopname is (Ponsioen, 2005). Het geringe en omgekeerde verband tussen cognitief vermogen en de verschillende soorten probleemgedrag zou dan wellicht sterker en anders kunnen zijn.

Een andere mogelijke verklaring voor het opmerkelijke verband tussen cognitief vermogen en de verschillende soorten probleemgedrag is dat er in huidig onderzoek niet is gekeken naar andere factoren die verband kunnen houden met het vertonen van probleemgedrag, zoals opvoedingssituatie en etniciteit. Het zou kunnen zijn dat ‘toevallig’ de kinderen met een relatief hoog cognitief vermogen, tegelijkertijd vaker door bijvoorbeeld één ouder werden opgevoed ten opzicht van de kinderen met een relatief laag cognitief vermogen. Opgroeien in een één-ouder-gezin wordt al een risicofactor voor het vertonen van probleemgedrag beschouwd (Brezinka, 2002). Dit zou kunnen verklaren waarom de kinderen met een relatief hoog cognitief vermogen toch meer probleemgedrag vertonen dan kinderen met een lager cognitief vermogen. In dit onderzoek is hier geen rekening mee gehouden.

Huidig onderzoek kent bovendien nog enkele beperkingen die van invloed zouden kunnen zijn geweest op de resultaten. Een eerste beperking is dat er gewerkt is met een selecte onderzoeksgroep van 212 kinderen. De implicaties van een selecte onderzoeksgroep komen 24

(26)

naar voren uit wat hierboven is beschreven. De kans is groter dat er een ‘toevallige’ ruis is. Dit valt beter uit te sluiten als er onderzoek is gedaan onder een grotere groep. Een grotere onderzoeksgroep zorgt bovendien voor een grotere generaliseerbaarheid naar andere kinderen uit groep 5, 6 en 7 van de basisschool die op basis van de grenswaarden van de vragenlijsten uit dit onderzoek, in de zelfde groep zouden komen als de in dit onderzoek onderzochte kinderen. Een ander punt waar rekening mee gehouden dient te worden is dat de gemiddelde leeftijd van de kinderen in de onderzoeksgroep ligt laag (M= 9.87, SD=1.04) en deze kinderen nog volop in ontwikkeling zijn. De resultaten van huidig onderzoek kunnen hierdoor geen uitspraak geven over de verbanden tussen cognitief vermogen, sociaal aanpassingsvermogen en het vertonen van verschillende soorten probleemgedrag in bijvoorbeeld de adolescentieleeftijd.

De grenswaarden van de vragenlijsten waren al voor dit huidige onderzoek gesteld. Dit gaat over de grenswaarden voor de SDQ en de ABSQ. Op basis van deze grenswaarden van de SDQ diende er een ABSQ of ISA ingevuld te worden. Mogelijk zouden de resultaten anders zijn als er andere grenswaarden gesteld zouden zijn. Bovendien is in huidig onderzoek probleemgedrag verdeeld in twee groepen: geen probleemgedrag en medium tot ernstig probleemgedrag. Er kan geen onderscheid gemaakt worden tussen medium en ernstig. Echter wordt in de handleiding van de ABSQ (Berends, 2011) al aangegeven dat ook medium probleemgedrag de aandacht verdient.

Tenslotte wordt als laatste beperking genoemd dat sociaal aanpassingsvermogen is gemeten met het nieuw ontwikkelde instrument, de ISA. Het instrument is nog in ontwikkeling en de bruikbaarheid en validiteit van de ISA is nog niet vastgesteld. In dit onderzoek blijkt de ISA echter van groot belang. Zoals in de inleiding ook naar voren komt is sociaal aanpassingsvermogen tot in zekere mate een veranderbare factor. Met de ISA kon in huidig onderzoek worden onderzocht of sociaal aanpassingsvermogen of juist cognitief vermogen van grotere waarde was in het voorspellen van probleemgedrag. Gezien de uitkomst, is de ISA van grote waarde geweest in dit onderzoek.

Eerder is vooral onderzoek gedaan naar het verband tussen cognitief vermogen en sociaal aanpassingsvermogen samen (gedefinieerd als LVB) en het vertonen van probleemgedrag. Dit onderzoek is een van die eerste studies die onderzocht heeft wat het verband is tussen de afzonderlijke constructen die samen LVB kenmerken – cognitief vermogen en sociaal aanpassingsvermogen – en het vertonen van verschillende soorten probleemgedrag. Sociaal aanpassingsvermogen blijkt voor alle soorten probleemgedrag de sterkere voorspeller dan cognitief vermogen. Er bestaat weinig verschil in de sterkte van het

(27)

verband tussen de verschillende probleemgedragingen, al is het effect van sociaal aanpassingsvermogen op autoriteitsconflicten minder sterk dan bij de andere schalen.

Sociaal aanpassingsvermogen blijkt dus uit dit onderzoek een belangrijke verklarende factor te zijn voor de kans op het vertonen van probleemgedrag in het algemeen en eveneens voor verschillende soorten probleemgedrag. Deze bevinding benadrukt het belang van het vroegtijdig signaleren van kinderen die beperkingen hebben in het sociaal aanpassingsvermogen en geeft bovendien hoop om het kunnen interveniëren op probleemgedrag. Sociaal aanpassingsvermogen blijkt immers een meer veranderbare factor te zijn dan cognitief vermogen bij een kind. Kinderen die al op jonge leeftijd probleemgedrag laten zien, hebben vervolgens een vergrote kans om op latere leeftijd crimineel, gewelddadig en/of

agressief gedrag te blijven vertonen (Liu, 2004). Om dit te voorkomen dienen er specifieke

interventies te worden ingezet op bijvoorbeeld de sociale vaardigheden en de weerbaarheid van het kind met beperkingen in het sociaal aanpassingsvermogen. Hayashi et al. (2011) beweren dat deze vaardigheden significant verbeterd kunnen worden door middel van trainingen.

Door de genoemde beperkingen dienen de resultaten met voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd. Het belang van vroegtijdige screening op sociaal aanpassingsvermogen wordt echter zeer duidelijk. Wat betreft cognitief vermogen bestaat er wellicht een ander verband als er rekening wordt gehouden met de beperkingen van dit onderzoek. Het is tevens van groot belang dat er vroegtijdig blijft worden gescreend op beperkingen in het cognitief vermogen bij kinderen van basisschoolleeftijd. Het doel hiervan is dat de ernst en de aard van de problematiek bij kinderen met zowel een beperkt cognitief vermogen als een beperkt sociaal aanpassingsvermogen én de ernst en de aard van de kinderen met problemen in één van de afzonderlijke constructen in beeld komt. Met passende interventies kan probleemgedrag bij kinderen zo veel mogelijk worden voorkomen dan wel worden beperkt.

(28)

Referentielijst

Berends, I. (2011). Handleiding Sprint-screening. Amsterdam: PI Research.

Belie, E. de, & Hove, G. van. (2003). De kwetsbaarheid en veerkracht van mensen met een verstandelijke beperking. TOKK, 28, 2-17.

Bexkens, A., Ruzzano, L., d' Escury-Koenigs, A. M. L. C., Molen, M. W. van der, &

Huizenga, H. M. (2014). Inhibition deficits in individuals with intellectual disability: a meta-regression analysis. Journal Of Intellectual Disability Research, 58(1), 3-16. Boertjes, M. J., & Lever, M. S. (2007). LVG en jeugdcriminaliteit. Diemen: Expertisecentrum

Jeugdzorg – Gehandicaptenzorg William Schrikker.

Bogt, T. ter, Lieshout, M. van, Doornwaard, S., & Eijkemans, Y. (2009). Middelengebruik en

vroegtijdig schoolverlaten. Twee onderzoeken naar de actuele en gepercipieerde rol van alcohol en cannabis in relatie tot spijbelen, schoolprestaties, motivatie en uitval.

Universiteit Utrecht en Trimbos Instituut.

Brezinka, V. (200). Effectonderzoek naar preventieprogramma’s voor kinderen. Kind en

adolescent, 23(1), 1-13.

CITO (Februari, 2013). Toetsscore, vaardigheidsscore…en dan?

Deater- Deckard, K., Mullineaux, P. Y., Beekman, C., Petrill, S. A., Schatschneider, C., & Thompson, L. A. (2009). Conduct problems, IQ, and household chaos: A longitudinal multi-informant study. The Journal of Child Psychology and Psychiatry, 50,

1301- 1308. doi: 10.1111/j.1469-7610.2009.02108.x

Dekker, M., Douma, J., Ruiter, K. de, & Koot, H. (2006). Aard, ernst, comorbiditeit en beloop van gedragsproblemen en psychiatrische stoornissen bij kinderen en jeugdigen met een verstandelijke beperking. In R. Didden (red.) In perspectief: gedragsproblemen, psychiatrische stoornissen en lichte verstandelijke beperking (21-40). Houten: Bohn staflau van Loghum. doi: 10.1007/s12485-013-0017-5

Dékovic, M. (1999). Risk and protective factors in the development of problem behavior during adolescence. Journal of Youth and Adolescence, 28, 667-685. doi: 10.1023/A:1021635516758

Dijkstra, J. K., & Veenstra, R. (2005). Jong probleemgedrag als voorspeller voor latere criminaliteit. Tijdschrift voor criminologie 47(3), 300-306.

Douma, J., Moonen, X., Noordhof, L., & Ponsioen, A. (2012). Richtlijn diagnostisch onderzoek LVB. Aanbevelingen voor het ontwikkelen, aanpassen en afnemen van diagnostische instrumenten bij mensen met een licht verstandelijke beperking. Utrecht: Landelijk Kenniscentrum LVG.

(29)

d’Escury, A. (2007). Lopen jongeren met een licht verstandelijke beperking meer kans om in aanraking te komen met justitie? Kind en adolescent, 38(3), 128-137.

Field, A. (2009). Discovering statistics using SPSS-third edition (and sex and drugs and rock

‘n’ roll). Londen: Sage.

Goodman, R. (1997). The Strengths and Difficulties Questionnaire: A Research Note. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 38, 581 – 586.

doi: 10.1111/j.1469-7610.1997.tb01545.x

Hayashi, M., Arakida, M., & Ohashi, K. (2011). The effectiveness of a sex education program facilitating social skills for people with intellectual disability in Japan. Journal of Intellectual and Developmental Disability, 36, 11–19.

doi: 10.3109/13668250.2010.549463

Kaal, H. (2013). Ongewoon moeilijk: jeugdige delinquenten met een LVB als (voortdurende) bron van zorg. Den Haag: Boom Lemma uitgevers.

Kjelsberg, E. (1999). Adolescence-limited versus life-course-persistent criminal behaviour in adolescent psychiatric inpatients. European child & adolescent psychiatry, 8,

276-282. doi: 10.1007/s007870050102

Koolhof, R., Loeber, R., & Callot d’Escury, A. (2007). Eerst tot tien tellen! Of is dat voor LVG-jongeren niet genoeg? Is de LVG-jongere extra kwetsbaar om delinquent gedrag te ontwikkelen? Onderzoek en praktijk, 5(1), 15-19.

Liu, J. (2004). Childhood externalizing behavior: Theory and implications. Journal of Child and

Adolescent Psychiatric Nursing, 17, 93-103. doi: 10.1111/j.1744-6171.2004.tb00003.x

Loeber, R., Wung, P,. Keenan, K., Giroux, B., Stouthamer-Loeber, M., Kammen, W. B. van, & Maughan, B. (1993). Developmental pathways in disruptive child behavior.

Developmental and psychopathology, 5, 101-132.

Loeber, R., Slot, N.W., Laan, P. van der, & Hoeve, M. (2008). Tomorrow’s criminals. The development of child delinquency and effective interventions. Farnham: Ashgate publishing limited.

Mason, C. A., Cauce, A. M., Gonzalez, N., Hiraga, Y., & Grove, K. (1994). An ecological model of externalizing behaviors in African-American adolescents: No family is an island. Journal of Research on Adolescence, 4, 639-655.

Meerschaerts, T., Boone, A., Bosmans, G., Braet, C., Debbaut, Y., Merlevede, E., Travers, N., & Leeuwen, K. van. (2004). Preventieve aanpak van gedragsproblemen bij kinderen: een uitdaging voor kind en gezin. TOKK, 29, 74-87.

Moffitt, T. E. (1993). Adolescence-limited and life-course-persistent antisocial behavior-

(30)

a developmental taxonomy. Psychological review, 100, 674-701.

Moonen, X., & Verstegen, D. (2006). LVG-jeugd met ernstige gedragsproblematiek in de verbinding van praktijk en wetgeving. Onderzoek & Praktijk, 4, 23-28.

Moonen, X., Wit, M. de, & Hoogeveen, M. (2011). Mensen met een licht verstandelijke

beperking in aanraking met politie en justitie. Proces, Tijdschrift voor Strafrechtspleging, 5, 235-250.

Noom, M. J., Veldt, M. C. A. E. van der, Houdt, M. A. T. van, & Slot, N. W. (2009). Profielen van delinquente jongeren en bijpassende interventies. Amsterdam: PI Research.

Nezu, C. M., Nezu, A. M., & Arean, P. (1991). Assertiveness and problem-solving training for mildly mentally retarded persons with dual diagnoses. Research in Developmental Disabilities, 12, 371-386. doi: 10.1016/0891-4222(91)90033-O

Nieuwenhuijzen, M. van, & Elias, C. (2009). Probleemoplossingsvaardigheden en

competentiebeleving van kinderen met een licht verstandelijke beperking. In R. Didden (red.), In Perspectief (pp. 85-100). Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Orobio de Castro, B. (2008). Agressieve en regelovertredende gedragsproblemen. In P. Prins & C. Braet (Red.), Handboek klinische ontwikkelingspsychologie (297-324). Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Piquero, A. R., & White, N. A. (2003). On the relationship between cognitive abilities and life- course-persistent offending among a sample of African Americans: A longitudinal test of Moffitt’s hypothesis. Journal of criminal justice, 31, 399-409. doi: 10.1016/s0047- 2352(03)00046-1

Ponsioen, A. (2005). De waarde van een IQ-score bij kinderen met een lichte verstandelijke beperking. Kind en Adolescent Praktijk, 4, 51-55. doi: 10.1007/BF03059555

Roelofs, M. P. C. (2013). Het cognitieve vermogen, het sociaal aanpassingsvermogen en de ontwikkeling van externaliserende gedragsproblematiek. Een vergelijking tussen

Nederlandse, Marokkaanse, Turkse en Surinaamse kinderen. (Masterscriptie forensische orthopedagogiek, Universiteit van Amsterdam).

Stouthamer-Loeber, M., Loeber, R., Homisch, D. L., & Wei, E. (2001). Maltreatment of boys and the development of disruptive and delinquent behavior. Development and psychopathology, 13(4), 941-955.

Verstegen, D. & Moonen, X. (2010). Van debilitas naar licht verstandelijke beperking. Onderzoek & Praktijk, 8(2), 8-16.

Vitaro, F., Brendgren, M., & Barker, E. D. (2006). Subtypes of agressive behaviors: A

developmental perspective. International journal of behavioral development, 30(1), 12-19.

(31)

doi: 10.1177/0165025406059968

Vocht, A. de. (2012). Basishandboek SPSS 20. IBM SPSS Statistics. Utrecht: Bijleveld Press. Wechsler, D. (1991). Manual for the Wechsler Intelligence Scale for Children-third edition.

San Antonio, TX: Psychological Corporation.

Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid (2009). Vertrouwen in de school. Over de uitval van ´overbelaste´ jongeren. Amsterdam: University Press.

Wilkinson, J.M. (2008). Kritisch denken binnen het verpleegkundig proces. Amsterdam: Pearson Education Benelux.

Wissink, I. B. (2012). Onderzoeksvoorstel aan de GGD.

Zoon, M. (2013). Kenmerken en oorzaken van een licht verstandelijke beperking. Nederlands Jeugd Instituut.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

LIFTING OF PAULI SPIN BLOCKADE We study the lifting of spin blockade in more detail, focussing on the dependence of the resulting leakage current on double-dot detuning ε,

In this contribution we present the results of a field experiment which focused on the effect of building size and geometry on the size and location of the deposition

This focus on European industry and hence on technology to solve the ecological crisis is not only characteristic of the green growth discourse which the EU’s Green Deal propounds

Voor zover een kwalificatieconflict door hybride structuren resulteert in een aftrek zonder betrekking in de heffing, weigert de lidstaat van de betaler de aftrek van die betaling.”

Overall, the sources’ criticism on Islam is done within the context of a strict Christian mindset. The value of these testimonies is high; they represent a

Analyzing The Danish Girl with this notion of gender performativity then means that we can argue that Einar is gender trouble and that this film disassembles this notion of

The current institutions give big parties the initiative over all issues and force small parties to compete among themselves to enter the coalition at all, whereas Ministry Voting

Among the Albanian public, national identity in terms of perception does not influence how Albanians feel about people who practice a ‘foreign’ religion or how tolerant they