Macht en Onmacht in een
Deliberatieve Democratie
Een Foucauldiaans perspectief op
Cohens ideale deliberatieve procedure
Naam: Marijn Knieriem Studentnummer: 10018735
Vak: BA-afronding Politieke en Sociale Filosofie Begeleidster: Eva Groen-Reijman
Inhoud
Inleiding 3
Deliberatieve Democratie 4
Het model van Joshua Cohen 4
Humanistisch ideaal 5
Consensus 6
De productie van het subject 8
De woorden en de dingen 8
Analytiek van de eindigheid 8
De mens en zijn verdubbelingen 9
Discipline and Punish 10
Het panopticum 11
Geschiedenis van de seksualiteit I: De wil tot weten 12
De ‘perverse inplanting’ en de bekentenis 12
Het seksualiteitsdispositief 13
Het verworden tot subject 14
Implicaties voor de ideale deliberatieve procedure 15
Cohens kritiek 15
Afweging 16
Deliberatie als emancipatie 18
De uitkomst 19
Conclusie 21
Inleiding
Democratie is volgens Abraham Lincoln “government of the people by the people” (Waldron, p. 187). Deze twee genoemde ‘peoples’ moeten daarbij dezelfde zijn. Wat houdt deze ‘the people’ in? Zijn dat individuele personen, of moet dat opgevat worden als een groep waarin één juiste visie bestaat, zoals bij Rousseaus Volonté Générale? Volgens Waldron gaat het bij democratie om individuen (p. 189). Volgens hem is democratie een ideaal dat burgers als gelijken behandelt in politieke procedures. Waarom is dit het ideaal?
Om deze vraag te beantwoorden wordt vaak een beroep gedaan op twee redenen (Waldron, p. 191-197). Deze redenen geven twee aspecten van democratietheorie weer: het procedurele en het substantiële aspect. Bij het procedurele aspect worden de
capaciteiten van mensen genoemd om de praktische rede te gebruiken en tot morele oordelen te komen. Dit betekent dat mensen in staat zijn om zichzelf te besturen (p. 194). Uit respect voor deze capaciteiten moet een ieder in staat worden gesteld om mee te kunnen doen aan het politieke proces. Het substantiële aspect bestaat erin dat elke burger wordt beïnvloed door de uitkomsten van het politieke besluit (Waldron, p. 195). Om deze reden leidt het ideaal van zelfbestuur er toe dat iedereen een stem moet kunnen hebben in de politieke besluitvorming.
Een manier om hier vorm aan te geven is het deliberatieve model van democratie. Hierin staat het uitwisselen van redenen door burgers centraal. In deze scriptie zal onderzocht worden of dit model in staat is om deze idealen te vervullen. Zorgt zij daadwerkelijk voor gelijkheid en heeft zij achting voor de capaciteiten van de burgers? Of vormt zij veeleer een belemmering voor de actualisering hiervan?
Om deze vragen te beantwoorden zal het deliberatieve model dat is ontwikkeld door Joshua Cohen nader besproken worden. Dit is een belangrijke theorie binnen de traditie van de deliberatieve democratie. Cohen (1997a) heeft in zijn essay Deliberation
and Democratic Legitimacy de ideale deliberatieve procedure voorgesteld. Deze vervult
volgens hem het gelijkheidsideaal en maakt burgerlijk zelfbestuur mogelijk.
Hierna zal een uitwerking van enkele van de ideeën van Michel Foucault volgen. Hierbij wordt voornamelijk gebruik gemaakt van De woorden en de dingen, Discipline
and Punish en Geschiedenis van de seksualiteit I: De wil tot weten. De behandeling van
deze werken zal verduidelijken hoe Foucault het subject beschrijft als product van kennis- en machtspraktijken.
Vervolgens zullen de implicaties die Foucaults analyses hebben op Cohens model van deliberatieve democratie behandeld worden. Hierbij wordt besproken hoe Cohen kan beargumenteren tegen de problematiseringen van deze analyses voor zijn ideale deliberatieve procedure. Ook wordt afgewogen of deze argumentaties voldoende zijn. Er wordt daarnaast bekeken of Cohens model ondersteunend is voor de idealen die zij nastreeft, of de verwezenlijking hiervan juist bemoeilijkt.
1 Deliberatieve democratie
Zoals in de inleiding duidelijk is geworden wordt democratie vaak gerechtvaardigd door de idealen van gelijkheid en burgerlijk zelfbestuur. Een manier om vorm te geven aan deze idealen is het aggregatieve model van democratie. Hierbij kan iedereen een stem uitbrengen, en deze stemmen worden vervolgens opgeteld. Uiteindelijk zal dan het besluit worden genomen waar een meerderheid zijn steun aan heeft gegeven. Deze vorm van democratie brengt echter enkele implicaties met zich mee. Zo ligt het gevaar op de loer dat de meerderheid haar wil kan opleggen aan de minderheid; Alexis de Tocqueville (p. 290) noemde dit de ‘tirannie van de meerderheid’. Hierdoor komen de rechtvaardigingen voor democratie in het geding; er is geen sprake meer van gelijkheid, en de capaciteiten van de minderheid om haar eigen leven vorm te geven worden niet op waarde geschat.
Om deze schaduwzijde te ondervangen is er een alternatief voor het aggregatieve model ontwikkeld: de deliberatieve democratie. In dit model speelt consensus een belangrijke rol. Men moet proberen om voorstellen te motiveren door middel van het geven van redenen die voor iedereen te accepteren zijn (Cohen, 1997b, p. 414). Hierdoor is de legitimiteit van collectieve besluiten in een deliberatief model van democratie beter gewaarborgd dan in een aggregatieve vorm van democratie. In een deliberatieve democratie bestaat het gevaar van een ‘tirannie van de meerderheid’ niet meer; dat de meerderheid haar wil oplegt aan de minderheid zal niet door iedereen geaccepteerd worden. De rechtvaardigingen voor democratie worden in het
deliberatieve model dus beter gewaarborgd dan in het aggregatieve model.
Deliberatieve democratie is een traditie die sterk beïnvloed is door de denkers John Rawls en Jurgen Habermas. Het is een model van democratie dat de legitimiteit van collectieve besluiten baseert op het publiek delibereren van burgers (Bohman & Rehg, 1997, p. ix). Hiermee probeert ze vorm te geven aan de idealen van rationele wetgeving, politieke participatie en zelfbestuur van de burgers (ibid.). Onder de voordelen van dit model wordt vaak geschaard dat het ertoe kan leiden dat burgers door het uitwisselen van argumenten nader tot elkaar kunnen komen (ibid.). Hierdoor is deliberatieve democratie niet slechts de uitkomst van de optelsom van ieders individuele belangen; het proces zelf heeft ook invloed op de burgers (p. xiii). Door het horen van
motiveringen en kritieken van anderen op voorstellen die worden gedaan, kunnen burgers een andere, meer rationele visie aannemen.
Een invloedrijke theorie in deze traditie is die van Joshua Cohen. Hij heeft een model bedacht dat vorm moet geven aan de idealen van deliberatieve democratie. De ideeën van Cohen zullen nu besproken worden.
Het model van Joshua Cohen
Cohen stelt dat publieke argumentatie onder gelijke burgers de grondslag vormt van de rechtvaardiging van de democratische vereniging (1997a, p. 72). In een ideale
deliberatieve democratie lossen burgers gezamenlijk problemen op door middel van publiek redeneren, en worden instituties als legitiem gezien als ze dit publiek redeneren faciliteren (ibid.). Hierbij wordt aangenomen dat een deliberatieve democratie
pluralistisch van aard is; burgers hebben verschillende doelen en voorkeuren (ibid.). Bovendien wordt er vanuit gegaan dat iedereen over de noodzakelijke deliberatieve capaciteiten beschikt (p. 73).
Een ideale deliberatieve procedure moet het bovengenoemde effectueren door voorwaarden te geven die dit bewerkstelligen (ibid.). Hierbij moet rekening worden
gehouden met drie aspecten: welke problemen er op de agenda komen, wat de mogelijke oplossingen zijn, en welke redenen worden gegeven voor die oplossingen (ibid.). Een model van democratie kan gebaseerd worden op de eisen die het stelt aan deze drie punten, en Cohen heeft zich hier dan ook op gericht (ibid.). Collectieve besluiten zijn volgens hem alleen democratisch gelegitimeerd wanneer ze het doel kunnen zijn geweest van een “free and reasoned agreement among equals” (ibid.).
In Cohens ideale deliberatieve procedure zijn de burgers vrij (p. 74). Dit betekent dat burgers alleen zijn gebonden aan de condities die het deliberatieve proces mogelijk maken, en dat de uitkomsten van de deliberatieve procedure als voldoende grond worden beschouwd om tot handelen over te gaan. Daarnaast moeten burgers hun voorstellen, net als hun kritieken op voorstellen van anderen, motiveren (ibid.). Hierbij moeten de redenen die gegeven worden (en dus niet iemands macht) doorslaggevend zijn in de keuze voor het ene of het andere voorstel (ibid.). In Habermas’ woorden: “no force except that of the better argument is exercised” (1975, p. 108, geciteerd in Cohen, 1997a, p. 74). Verder worden de burgers in het deliberatieve proces beschouwd als
gelijken (Cohen, 1997a, p. 74). Iedereen moet mee kunnen doen aan de deliberatie; het
proces is inclusief. Iedereen heeft een gelijke mogelijkheid om bij te dragen aan het overleg. Ook mag de bestaande verdeling van macht en goederen niet bepalend zijn voor de kansen die burgers krijgen om bij te dragen aan de deliberatie. De ideale
deliberatieve procedure heeft als doel om een rationeel gemotiveerde consensus te bereiken (p. 75). Dit betekent dat er redenen moeten worden gevonden die voor
iedereen te accepteren zijn die meedoet aan de deliberatie. Wanneer er geen consensus wordt bereikt, moet een vorm van meerderheidsstem de doorslag geven (ibid.).
Op het eerste gezicht lijkt dit een aantrekkelijk model. Het feit dat burgers hun voorstellen moeten motiveren, maakt dat ze nader tot elkaar komen en zich beter
kunnen vinden in de besluiten die worden genomen. Dit maakt dat de legitimiteit van de besluiten die via de ideale deliberatieve procedure tot stand komen beter gewaarborgd is dan bij een aggregatief model van democratie.
Humanistisch ideaal
Volgens Cohen kan deze procedure er ook aan bijdragen dat burgers rationeler gaan handelen. Daarom kan gezegd worden dat de ideale deliberatieve procedure een emancipatoir potentieel heeft. Doordat het eisen stelt aan hoe de deliberatie moet worden vormgegeven, maakt het dat niet zomaar alles als een goede reden wordt gezien om een voorstel mee te motiveren. In het deliberatieve model is een reden pas geldig wanneer die voor iedereen te accepteren is. Dit maakt dat situaties waarin iemand handelt op basis van verkeerde redenen kunnen worden bekritiseerd. Cohen noemt hierbij de gevallen van ‘adaptive preferences’ en ‘accommodationist preferences’.
Men spreekt van ‘adaptive preferences’ wanneer iemands voorkeuren
veranderen met de omstandigheden waar diegene zich in bevindt (Cohen, 1997a, p. 77). Een voorbeeld hiervan is de “instinctive centrist”: dat is iemand die de positie van de mediaan wil innemen in het politieke spectrum (p. 77-78). Zijn voorkeuren worden dus bepaald door wat andere mensen willen; hun voorkeuren bepalen immers waar de positie van de mediaan ligt. De eis dat voorstellen in de ideale deliberatieve procedure moeten worden omkleed met redenen, maakt dat ‘adaptive preferences’ volgens Cohen gefilterd worden uit het proces (p. 78).
De tweede vorm van verkeerde redenen die Cohen noemt zijn
‘accommodationist preferences’ (1997a, p. 78). Hiervan is sprake als iemand onderdrukt wordt, en diegene zijn voorkeuren aanpast om deze situatie draaglijk te houden. Een
bespreking van de ‘Stoic slaves’ kan duidelijk maken wat dit inhoudt (ibid.). De ‘Stoic slaves’ willen hun frustratie minimaliseren, en daarom passen ze vanwege hun
slavenbestaan hun voorkeuren zo aan, dat ze hun meester willen dienen. Hoewel deze verandering van voorkeur weloverwogen is, maakt het feit dat er geen alternatief is dat deze aanpassing als buiten de agens om moet worden beschouwd. De eisen van vrijheid, gelijkheid en consensus, en het feit dat iedereen moet worden beschouwd als
beschikkende over de noodzakelijke deliberatieve capaciteiten, maakt dat dit ook niet als een goede reden wordt gezien om een voorstel mee te motiveren of te bekritiseren (ibid.).
Door het stellen van eisen aan de redenen die mensen moeten geven voor hun voorstellen en kritieken, kan de ideale deliberatieve procedure bijdragen aan het vermijden van gevallen waarin mensen irrationeel of in een situatie van onderdrukking handelen. Hiermee vervult de ideale deliberatieve procedure het emancipatoire ideaal van het humanisme, namelijk om de mens van slechts een object tot een subject te maken (Fraser, 1985, p. 170). Doordat Cohen de eis stelt dat men redenen moet geven die voor iedereen te accepteren kunnen zijn, zijn deze redenen het resultaat van “the power of reason as applied through public discussion” (Whitney vs. California, 274 US 357 (1927), geciteerd in Cohen (1997a, p. 78)). Dit maakt dat mensen niet slechts objecten zijn, maar als rationele subjecten kunnen handelen. Deze rationaliteit wordt gewaarborgd door de deliberatie met andere burgers. De ideale deliberatieve procedure vormt mensen op deze manier dus tot meer rationele personen (Cohen, 1997a, p. 78).
Consensus
Het model gaat dus uit van burgers met behoorlijk grote potentiële capaciteiten, en de ideale deliberatieve procedure zorgt ervoor dat deze capaciteiten geactualiseerd worden. Burgers moeten enkel en alleen de regels van de deliberatieve procedure als bindend beschouwen, ze moeten al hun opvattingen kunnen motiveren en vervolgens moet het beste argument de doorslag geven. Dit vormt de basis van collectieve besluiten. Deze besluiten komen tot stand door het uitwisselen van redenen die voor iedereen te accepteren zijn. Zoals we in hoofdstuk 3 zullen zien, is de consensus over wat geldt als een goede reden dus de standaard waar alles aan getoetst wordt. Dit is een inherent gevolg van de ideale deliberatieve procedure. Dit leidt ertoe dat de consensus zelf niet bevraagd kan worden; zij is namelijk haar eigen toetssteen en lijkt daardoor niet te bekritiseren in de ideale deliberatieve procedure.
Echter, men kan zich afvragen of het wel wenselijk is als de consensus boven alle discussie is verheven. Als we naar de geschiedenis kijken, zien we gevallen (zoals
slavernij, kolonialisme, onderdrukking van vrouwen, enzovoort) die in het verleden niet problematisch waren en waar dus een consensus over bestond, maar waarvan nu
terecht gezegd wordt dat het verwerpelijke praktijken waren. Cohen schenkt geen aandacht aan deze mogelijke, duistere kant van consensus, en gebruikt haar zonder reserve om zijn model van deliberatieve democratie op te baseren. Men kan dus zeggen dat voor Cohen de consensus nog geen probleem is.1
Een filosoof die zijn licht heeft laten schijnen over hoe opvattingen, en dus ook consensus, tot stand komen, is Michel Foucault. De bedoeling van Foucaults historische analyses is om ervoor te zorgen dat “acts, gestures, discourses that up until then had seemed to go without saying become problematic, difficult, dangerous” (Miller, 1993, p.
1 Men herkent hierin de syntaxis van Nietzsches uitspraak: “Voor de Engelsman is de moraal nog geen
probleem.” (Nietzsche, Afgodenschemering, ‘Verkenningen van een oneigentijdse mens’, 5, geciteerd in Tanner, 2012, p. 56)
235, geciteerd in Flyvbjerg, 1998, p. 224). In het volgende hoofdstuk zal een bespreking van enkele van zijn ideeën volgen.
2 De productie van het subject
In Cohens model kan gezegd worden dat de burger, het subject, de verklaring is voor wat geldt als een goede reden; het subject speelt in dit model de rol van explanans. Foucaults benadering van het subject is tegengesteld aan dat van de deliberatieve
democratie; Foucault gebruikt het subject niet als verklaring, maar hij wil juist verklaren hoe het subject tot stand komt. Het subject speelt bij Foucault dus de rol van
explanandum (Allen, 2000, p. 121). Foucault heeft onderzocht hoe individuen tot
subjecten gemaakt worden door geschiedenissen te schrijven van de verschillende vormen waarin dit plaatsvond (Foucault, 1982, p. 777). De term ‘subject’ heeft hierbij twee betekenissen: ten eerste “subject to someone else by control and dependence”, en ten tweede “tied to his own identity by a conscience or self-knowledge” (p. 781).
Deze productie van subjecten vindt plaats via waarheidsvertogen omtrent het individu (Foucault, 1982, p. 781). Dit gebeurt volgens drie vormen van objectivering (p. 777). De eerste is de wetenschappelijke objectivering. De mens wordt in deze vorm bijvoorbeeld beschouwd als het productieve individu (economische wetenschap), het sprekende individu (linguïstiek) of het levende individu (biologie) (ibid.). Als tweede noemt Foucault de ‘scheidingspraktijken’ (ibid.). Individuen krijgen hierbij één van twee tegengestelde predicaten toegeschreven, bijvoorbeeld krankzinnig of bij het volle
verstand (p. 778). Ten derde zijn er de vormen waarin een individu zichzelf tot subject maakt, zoals bijvoorbeeld het subject van een seksualiteit (p. 778).
In de volgende secties zal besproken worden hoe Foucault deze objectiveringen beschrijft. Daarvoor zal gebruik worden gemaakt van zijn werken De woorden en de
dingen, Discipline and Punish en Geschiedenis van de seksualiteit I: De wil tot weten.
De woorden en de dingen
In De woorden en de dingen onderzoekt Foucault de geschiedenis van de
menswetenschappen. In de secties ‘analytiek van de eindigheid’ en ‘de mens en zijn verdubbelingen’ beschrijft hij waarom de moderne mens die zichzelf objectiveert via de menswetenschappen een problematisch concept is.
Analytiek van de eindigheid
Volgens Foucault maakten de biologie, de economie en de filologie dat de mens als een eindig object werd beschouwd (2012, p. 369-370). Men kan zich alleen kennis over de mens verschaffen door “zijn woorden, zijn organisme en de voorwerpen die hij
fabriceert” te bestuderen (p. 370). Echter, deze drie objecten van onderzoek hebben al een geschiedenis achter zich liggen die volgens Foucault constitutief is aan het denken van de mens (p. 370-371). In die zin is ze transcendentaal. Naar deze lezing kan Foucault dan ook beschouwd worden als iemand die het project van Kant voortzet, omdat hij de mogelijkheidsvoorwaarden van kennis onderzoekt. De invulling die beide filosofen hieraan geven is echter wel radicaal verschillend. Kant denkt dat de grenzen van wat we kunnen denken worden bepaald door de menselijke natuur (Veyne, 2010, p. 47 & 52). Foucault ziet deze grenzen als bepaald door een “empirische en contextuele oorsprong”, die is gevormd in de geschiedenis (p. 47). Dit betekent dat men volgens Foucault “niet om het even wanneer om het even wat kan denken” (Foucault, L’archéologie du savoir, p. 61, geciteerd in Veyne, 2010, p. 37). De mogelijkheidsvoorwaarden van kennis zijn volgens Foucault dus historisch bepaald. Foucault spreekt dan ook over ‘historische a
De mens en zijn verdubbelingen
De eindigheid van de mens werd na Kant de basis waarop alle empirische kennis gegrondvest moest worden (Dreyfus & Rabinow, 1983, p. 28). De mens werd in de menswetenschappen dus zowel hetgeen dat vorm geeft aan de empirische kennis, als hetgeen dat empirisch gekend wordt. Dit leidde volgens Foucault tot drie doubletten: het transcendentale en het empirische, het cogito en het ongedachte en het wijken en de wederkeer van de oorsprong (2012, p. 376-396). De twee zijden van deze doubletten zijn steeds verbonden met elkaar; ze vormen de basis waardoor kennis over de andere zijde mogelijk wordt. Op het moment dat de ene zijde van het doublet ontstaat, vindt ook de genese van de andere zijde plaats. Dit leidt volgens Foucault tot de instabiliteit van deze doubletten.
Het empirisch transcendentale doublet is volgens Foucault wankel omdat het transcendentale de mogelijkheidsvoorwaarden voor empirische kennis bepaalt, terwijl het empirische de inhoud van het transcendentale vaststelt (2012, p. 377-378).
Empirische kennis over de mens komt tot stand door het bestuderen van zijn taal, zijn lichaam en zijn producten. Dit geeft inhoud aan de mogelijkheidsvoorwaarden van kennis, waardoor de vorm van het empirische wordt getransformeerd. Het empirische geeft dus vorm aan zichzelf (p. 381). Het empirische en het transcendentale zijn
hierdoor in een voortdurende oscillatie met elkaar verwikkeld, waardoor de kennis over de mens onvoltooid zal blijven (p. 396-397).
Het cogito en het ongedachte refereert eraan dat hetgeen dat gedacht wordt gevormd wordt door dat wat niet gedacht wordt: de materiële invloeden die buiten de mens liggen en hem bepalen (p. 381-382). Het ongedachte bepaalt wat gedacht kan worden, en daarmee wat de denkende mens is (p. 383). De mens zou dus al het ongedachte te weten moeten komen om kennis over zichzelf als denkend wezen te verkrijgen. Als de mens wil dat zijn eindigheid de basis vormt van empirische kennis, dan zal hij al de materiële invloeden bij het gedachte moeten onderbrengen; het cogito jaagt hierom het ongedachte na (ibid.). Maar zodra het materiële gedacht wordt,
transformeert het ongedachte tot het gedachte (p. 387). Hierdoor wordt het ongedachte op het moment dat het bij het cogito wordt ondergebracht iets anders dan zichzelf. Dit betekent volgens Foucault dat de vervolging van het ongedachte niet kan slagen.
Het derde doublet is dat van het wijken en de wederkeer van de oorsprong. Dit refereert aan het feit dat de mens die zijn eigen historie onderzoekt, altijd al gevormd is door de historie van zijn maatschappij en haar instituties (p. 389-390). In Foucaults woorden: “De mens moet altijd tegen de achtergrond van iets wat reeds begonnen is, overdenken wat als zijn oorsprong zou kunnen dienen.” (p. 390) De filologie laat
namelijk zien dat taal een geschiedenis heeft (p. 389). Dit maakt dat de oorsprong altijd in andere termen gearticuleerd wordt dan die uit zijn eigen tijd. De begrippen van het heden beïnvloeden zo de kennis van de oorsprong van de mens. Hierdoor is de
oorsprong niet het begin van de mens, maar wijkt zij steeds op het moment dat er over haar gesproken wordt (p.390). Dit betekent dat er altijd een afstand is tussen de mens en zijn oorsprong (p. 397).
Volgens Foucault is het dus onmogelijk om kennis over de mens te funderen op wat de mens is. Hoewel De woorden en de dingen een wetenschapsfilosofisch boek is, heeft het ook gevolgen teweeggebracht die buiten de wetenschap liggen. In hoofdstuk 3 zal worden besproken wat de effecten van Foucaults analyse zijn voor het emancipatoir potentieel dat Cohen ziet in de ideale deliberatieve procedure. Nu zal eerst worden overgegaan tot een bespreking van Foucaults genealogische werken, waarin hij de subjectiveringen met machtspraktijken verbindt.
Discipline and Punish
In Discipline and Punish beschrijft Foucault de geschiedenis van de gevangenis en de strafpraktijk. Waar straffen eerder het doel hadden om af te schrikken, veranderde dit aan het eind van de 18e / begin van de 19e eeuw (Foucault, 1995a, p. 8). Het doel van
straffen werd nu gezien in het corrigeren of verbeteren van de delinquent (p. 10). Rechters oordeelden dan ook niet meer zozeer over de criminele daad, maar over het criminele individu (p. 19). Dit maakte dat niet langer het lichaam, maar de ‘ziel’ van de veroordeelde tot locus van de strafpraktijk verwerd (p. 16). Met ‘ziel’ wordt hier het subject bedoeld dat ontstaat via “methods of punishment, supervision and constraint” (p. 29). Op deze manier is de ‘ziel’ een product en een instrument om individuen zich op een bepaalde manier te laten gedragen; “the soul is the prison of the body” (p. 30). Macht werd dus positief; het moest gedrag produceren in plaats van verbieden.
Individuen moesten zich als van nature aan regels en gewoonten houden (p. 129-130). Deze nieuwe, positieve vorm van macht noemt Foucault ‘disciplinering’, en zij werkt via drie instrumenten (p. 170). De eerste is de ‘hiërarchische observatie’: de zichtbaarheid van onderworpen individuen genereert machtseffecten (p. 170-171). Ten tweede is er de ‘normalisering’. Deze kent vijf aspecten. Het vergelijkt individuen met de hele groep, het onderscheidt individuen van elkaar in termen van hoe goed ze zich gedragen ten opzichte van de optimale regel en het deelt individuen in op een rangorde (p. 182-183). Hierdoor kan de disciplinaire macht aan individuen het binaire predicaat goed of slecht toekennen en een grens stellen waarvoorbij iemand ‘abnormaal’ kan worden genoemd (p. 183). De norm homogeniseert dus door een ideaal te stellen waar iedereen zo dicht mogelijk bij zou moeten zitten, en de norm individualiseert door ieders afwijkingen van dat ideaal aan het licht te brengen (p. 184). Het derde aspect van de disciplinaire macht is het onderzoek: dit is een combinatie van de twee andere eigenschappen van disciplinering (ibid.). Het maakt individuen zichtbaar waardoor zij van elkaar onderscheiden en beoordeeld kunnen worden (ibid.).
De moderne vorm van macht, ‘disciplinering’, die in de gevangenis is ontstaan naar aanleiding van de behoefte om criminelen om te vormen tot gehoorzame burgers, is volgens Foucault hoe we macht moeten analyseren. Macht moet niet meer worden begrepen als iets dat louter negatief is, als enkel verbiedend. Macht is productief, en tot haar producten behoort het gehoorzame individu (p. 194). Volgens Foucault is de disciplinaire macht het duidelijkst te aanschouwen in het panopticum.
Het panopticum
(N Harou-Romain. Plan for a penitentiary, 1840 A prisoner, in his cell, kneeling at prayer before the central inspection tower.
Cf. p 250, in Foucault, 1995a, p. 170-171.)
Het panopticum
Foucault beschrijft het panopticum als het paradigmatische geval van de moderne vormen van macht. Het panopticum is een door Jeremy Bentham beschreven
koepelgevangenis met in het midden een wachttoren (Foucault, 1995a, p. 200). Vanuit deze wachttoren zijn de gevangenen zichtbaar voor de wachter, maar de wachter is niet te zien door de gevangenen (p. 201). Dit betekent dat de gevangenen niet weten
wanneer ze in de gaten worden gehouden en wanneer niet. De gevangenen zullen hierdoor altijd rekening moeten houden met het feit dat het zou kunnen dat ze worden gezien (ibid.). De architectuur van de gevangenis zorgt er dus voor dat de gevangene een permanente macht ervaart, terwijl de daadwerkelijke uitoefening van deze macht door de wachters met tussenpozen kan geschieden (ibid.). Deze onzichtbaarheid van de wachters maakt dat macht iets is wat automatisch en buiten individuen om kan
plaatsvinden: macht wordt in deze omgeving niet bezeten door iemand, maar het wordt uitgeoefend door een apparaat (p. 26). Doordat de gevangene zich in een situatie van
permanente zichtbaarheid bevindt, zal hij zich houden aan de regels die hem worden opgelegd (p. 202). Foucault zegt het als volgt:
“He who is subjected to a field of visibility, and who knows it, assumes responsibility for the constraints of power; he makes them play spontaneously upon himself; he inscribes in himself the power relation in which he simultaneously plays both roles [van wachter en gevangene, MK]; he becomes the principle of his own subjection.” (p.202-203)
De gevangene internaliseert de regels dus als gevolg van zijn zichtbaarheid. Hiermee is de productie van het subject, in beide betekenissen van het woord, voltooid.
De disciplinaire macht beperkt zich volgens Foucault niet slechts tot de
gevangenis. Zij is wijdverbreid door de hele maatschappij. Zo noemt Foucault (1995a, onder meer p. 29 en 138) ook scholen, ziekenhuizen en de militaire organisatie als voorbeelden waar disciplinaire macht haar uitwerking heeft. Ook omtrent de seksualiteit zijn er volgens Foucault vormen van de productieve macht te vinden.
Geschiedenis van de seksualiteit I: De wil tot weten
Toen Foucault Geschiedenis van de seksualiteit I: De wil tot weten schreef was de hypothese omtrent de seksualiteit dat zij onderdrukt werd en bevrijd moest worden (1984a, p. 11). Foucault is echter een andere mening toegedaan. Hij wil hiermee niet zozeer ontkennen dat er sprake is van onderdrukking, maar hij wil veeleer de vormen van onderdrukking plaatsen in een groter geheel van vertogen omtrent de seksualiteit (p. 16-17). Foucault is namelijk de opvatting toegedaan dat er een hele reeks apparaten in stelling is gebracht om ervoor te zorgen dat er gesproken ging worden over
seksualiteit (p. 37). Een manier om dit te bereiken was wat Foucault ‘de perverse inplanting’ noemde: “De moderne maatschappij [heeft] zich tot taak gesteld … steeds over [de seks] te spreken en wel door haar als het geheim bij uitstek tot gelding te brengen.” (p. 38)
De ‘perverse inplanting’ en de bekentenis
Deze ‘perverse inplanting’ begint met de medische wetenschap die een “hele leer van organische, functionele en geestesziekten bedacht die zouden voortkomen uit
‘onvolkomen’ seksuele praktijken” (Foucault, 1984a, p. 43). Hierdoor is een naamgeving van afwijkende seksualiteiten tot stand gekomen (ibid.). Volgens Foucault heeft deze naamgeving niet tot doel om het benoemde te verbieden, maar vervult zij een taak in vier andere machtsfuncties. Ten eerste maakt het benoemen van afwijkende
seksualiteiten dat men deze wil indammen (p. 45). Echter, volgens Foucault is dit gedoemd te mislukken, en verhult dit streven het effect dat het in werkelijkheid heeft. De afwijkende seksualiteit werd namelijk omgevormd tot een geheim dat onthuld moest worden; dit maakte dat er ‘penetratielinies’ rondom een persoon ontstonden (ibid.).Als tweede noemt Foucault de ‘incorporatie van perversies’ (ibid.). Alles wat iemand is, wordt herleid tot zijn seksualiteit. Afwijkende seksualiteiten werden dus niet
buitengesloten, maar beschouwd als een wezenlijke eigenschap van individuen (ibid.). Het derde punt is dat de moderne macht “haar constante, aandachtige en ook
nieuwsgierige aanwezigheid [verlangt]” (p. 47). De benoeming van afwijkende seksualiteiten is zowel het middel als het gevolg van deze machtsvorm; ze heeft deze classificaties nodig om het leven van mensen binnen te dringen, en door deze indringing is ze in staat om kennis omtrent de seksualiteit van individuen te produceren (ibid.). Ten
vierde blijkt dan dat macht en lust elkaar ‘najagen’. De macht probeert de seks niet in te dammen, maar laat haar voortwoekeren, zodat men haar kan gebruiken om te
classificeren (p. 48-50).
Bij deze machtfuncties zien we de drie vormen van objectivering die individuen tot subjecten maken: de mens wordt een object dat wetenschappelijk bestudeerd wordt, zijn seksualiteit krijgt het predicaat normaal of abnormaal en individuen worden als gebonden aan hun seksualiteit beschouwd.
Volgens Foucault maken de vier punten duidelijk dat de seksualiteit niet moet worden geanalyseerd in termen van verboden; er is juist een enorme belangstelling voor de seksualiteit in de moderne samenleving. Door seksualiteit te maken tot iets obscuurs, iets dat gevaarlijk kan zijn wanneer men er niet de waarheid over spreekt, is er een apparaat aan vertogen, instellingen en specialisten omtrent haar ontstaan. In dit apparaat worden individuen gedwongen om de waarheid te spreken over hun eigen seksualiteit. Net als in Discipline and Punish zien we hier weer een centrale rol voor de kennis die omtrent het individu geproduceerd moet worden. Waar dit in het panopticum tot stand kwam door de architectuur van de instelling, komt de kennis over het individu bij de seksualiteit tot stand door de ‘perverse inplanting’. Men moest de waarheid
spreken over de seksualiteit, op straffe van het gevaar van ziektes die geassocieerd werden met afwijkende seksualiteiten.
De bekentenis speelt volgens Foucault een belangrijke rol in de zoektocht naar de waarheid over individuen (p. 61). Bekentenissen zijn een belangrijk instrument in
bijvoorbeeld de rechtspraak, de medische wetenschap en de pedagogie (ibid.). En komen zij niet vrijwillig tot stand, dan zullen ze worden afgedwongen. Dit maakt dat de
westerse mens “een bekentenisdier [is] geworden” (ibid.). De vanuit zoveel verschillende punten sprekende verplichting tot het articuleren van de waarheid omtrent de eigen seksualiteit, komt ons inmiddels voor als een bevrijding; zij is
geïnternaliseerd (p. 62). De mens is tot subject geworden, in beide betekenissen van het woord subject (ibid.).
Foucault is dus van mening dat er een heel apparaat is ontstaan rondom de seksualiteit (p. 71). In dit apparaat speelt de bekentenis een belangrijke rol. Om deze af te dwingen zijn er praktijken nodig, zoals de ‘perverse inplanting’, die individuen dwingen om de waarheid over hun seksualiteit te zeggen. Het apparaat werkt dus via machtsverhoudingen die kennis produceert, en deze kennis versterkt op zijn beurt weer de machtsverhoudingen. Hierdoor is het vertoog over seksualiteit een steeds
belangrijkere rol gaan spelen in de productie van kennis over het subject.
Het seksualiteitsdispositief
Het moderne apparaat dat zich gevormd heeft omtrent de seksualiteit is volgens Foucault dus verbonden met machtsuitoefening, en deze macht moet niet als enkel verbiedend worden begrepen (1984a, p. 87). De reden dat macht toch vaak zo beschouwd wordt, is dat “de macht als louter aan de vrijheid gestelde grens … de algemene vorm [is] waarin de macht zich aanvaardbaar maakt.” (p. 88) Echter, volgens Foucault is de werkelijke macht een stuk positiever van aard, en we moeten dus een ander machtsbegrip ontwikkelen. “We moeten de seks zonder de wet en de macht zonder de koning denken.” (p. 92) Macht komt namelijk van onderen, wat wil zeggen dat er geen tweedeling is tussen heersers en onderdanen (p. 95).De macht berust in deze conceptie dan ook meer op de norm dan op de wet; macht werkt niet meer via het verbieden van gedragingen op straffe van de dood, maar door het produceren van gehoorzame onderdanen met behulp van normen met een regulerend karakter (p.
141-142). Deze normen hebben het doel om individuen te corrigeren, te verbeteren. Zij zijn “het historische gevolg van een machtstechnologie die op het leven gericht is”, en niet langer op de dood (p. 141-142).
Het verworden tot subject
Uit de bovenstaande analyses is gebleken dat Foucault het subject beschouwt als het product van verschillende vormen van kennis- en machtspraktijken; subjecten worden hierdoor gevormd. In zowel Discipline and Punish als in De wil tot weten wordt duidelijk dat de macht niet meer gericht is op het verbieden van gedragingen, maar op het
produceren van het subject. Dit betekent dat wat individuen als juist of onjuist
beschouwen, het gevolg is van het apparaat waar deze individuen in ingebed zijn. De wil
tot weten suggereert dat een volledig panoptische maatschappij tot de mogelijkheden
behoort; de internalisering van de bekentenis maakt dat het is voor te stellen dat ieders gedrag volledig zichtbaar is, en hierdoor voorwerp van disciplinaire machtsuitoefening kan zijn (Fraser, 1985, p. 178-179). Dit lijkt een probleem voor de realiseerbaarheid van de ideale deliberatieve procedure van Joshua Cohen.
Cohen heeft in zijn ideale deliberatieve procedure namelijk weinig aandacht voor de moderne vormen van macht. Cohen maakt de intersubjectieve overtuigingen, de consensus, tot de toetssteen waaraan collectieve besluiten beoordeeld moeten worden. Tegelijkertijd moet zijn ideale deliberatieve procedure machtsvrij zijn: “no force except that of the better argument”. Foucault wil met zijn historische werken echter laten zien dat het subject een product is van disciplinering. Ook de consensus kan hiermee het resultaat zijn van machtspraktijken. Hiermee lijkt Cohens model vatbaar te zijn voor een interne inconsistentie; volgens Foucault zijn macht en de opvattingen die individuen hebben namelijk niet los van elkaar te zien, maar versterken ze elkaar.
Cohen denkt echter toch dat er in zijn ideale deliberatieve procedure geen sprake is van machtsverhoudingen. In de volgende sectie zal dan ook besproken worden hoe deze stelling van Cohen beargumenteerd kan worden en of deze argumentatie
voldoende is. Ook zal behandeld worden wat de consequentie is van Foucaults analyse in De woorden en de dingen met betrekking tot het emancipatoir potentieel dat Cohen ziet in zijn ideale deliberatieve procedure.
3 Implicaties voor de ideale deliberatieve procedure
Volgens Foucault zijn subjecten dus het product van kennis- en machtspraktijken. Wat door subjecten als wenselijk of onwenselijk beleid wordt beschouwd, is dus het gevolg van deze praktijken. Het subject heeft namelijk normen geïnternaliseerd. Cohen gaat voorbij aan hoe deze normen tot stand komen, en of zij wenselijk zijn. In Cohens ideale deliberatieve procedure is het subject de explanans; Cohen zegt namelijk dat een motivatie voor een bepaald collectief besluit pas een legitieme reden is, wanneer deze door elke participant van de procedure geaccepteerd kan worden (1997a, p. 75). Echter, zoals Cohen aangeeft in zijn bespreking van de ‘adaptive preferences’ en de
‘accommodationist preferences’, moet deze acceptatie aan bepaalde voorwaarden voldoen: zij moet gemotiveerd worden, en geschieden in een situatie waarin de
deelnemers vrij en gelijk zijn en gericht op het bereiken van een rationeel gemotiveerde consensus (p. 77-78).
Foucaults analyse van de productie van het subject is problematisch voor Cohen omdat dit het ideaal van burgerlijk zelfbestuur ondermijnt. Immers, volgens Foucault worden de oordelen van mensen over wat juist en onjuist is, gevormd door kennis- en machtspraktijken. Dit betekent dat de eerste voorwaarde van Cohens ideale
deliberatieve procedure in het geding is. Deze luidt immers dat men alleen gebonden moet zijn aan de condities die deliberatie mogelijk maken (Cohen, 1997a, p.74). Volgens Cohen zijn de producten van de disciplinaire macht dus aspecten die niet thuishoren in de ideale deliberatieve procedure. Het zijn per slot van rekening normen die niet noodzakelijk zijn voor deliberatie; bovendien kunnen zij geen geldigheid ontlenen aan het feit dat zij het resultaat zijn van de ideale deliberatieve procedure.
Er zal nu besproken worden hoe en of Cohens claim dat de ideale deliberatieve procedure een situatie is waarin er geen sprake is van machtsverhoudingen
beargumenteerd kan worden. We zullen dus bekijken of Cohens voorwaarden een kritiek kunnen geven aan de door Foucault beschreven machtspraktijken in de moderne maatschappij.
Cohens kritiek
Fraser heeft ter verdediging van de visie van Habermas betoogd hoe de ‘ideal speech situation’ een kritiek kan bieden aan de disciplinaire machtsvormen, en deze
verdediging is ook dienend voor Cohen (1985, p. 176-177). Volgens Cohen horen de normen die in de door Foucault beschreven moderne vormen van macht tot stand komen, geen bestaansrecht te hebben. Het idee van de ideale deliberatieve procedure is immers om het ideaal van burgerlijk zelfbestuur te actualiseren. Normen die buiten de ideale deliberatieve procedure zijn ontstaan, zouden volgens Cohen dan ook niet als geldig moeten worden beschouwd. Enkel en alleen normen die ofwel het gevolg, ofwel de voorwaarde van deliberatie zijn, zijn legitiem. Dit betekent dat voor Cohen de normen die door de disciplinaire macht tot stand komen niet als rechtmatig moeten worden gezien. Cohen kan deze normen dus afwijzen op grond van het feit dat zij niet op een deliberatieve wijze zijn ontstaan; ze zijn niet het gevolg van een beraadslaging onder vrije en gelijke burgers, en ze zijn niet gemotiveerd met redenen die door
iedereen te accepteren zijn. De disciplinaire macht en haar producten zijn volgens Cohen dus niet problematisch voor zijn opvatting; de ideale deliberatieve procedure kan er kritiek op leveren door te stellen dat de normen niet in de ideale deliberatieve procedure tot stand zijn gekomen, en daarom niet legitiem zijn.
Afweging
Echter, Cohens pleidooi lijkt alleen kracht te hebben wanneer er een strikt onderscheid mogelijk is tussen geldende en geldige normen. Cohen bespreekt wanneer normen volgens hem legitiem zijn, en alle andere normen zouden dientengevolge als ongeldig moeten worden beschouwd. Cohens ideaal is dus, kort samengevat, dat alleen geldige normen ook daadwerkelijk gelden.
Dit is precies het punt waar Foucaults analyses problematisch worden voor Cohens opvatting. Foucaults genealogieën maken namelijk duidelijk dat in de consensus al normen zitten ingebakken. Wat mensen als juist en onjuist beschouwen, wat hun opvattingen zijn, wordt volgens Foucault bepaald door de disciplinaire macht met haar kennis- en machtspraktijken. Foucault zegt dus dat de oordelen die mensen hebben geïnternaliseerde, door kennis- en machtspraktijken opgelegde kaders zijn (Foucault, 1995a, p. 203; 1984a, p. 62). Volgens Foucault kan dus ook gezegd worden dat normen die niet via de ideale deliberatieve procedure tot stand komen, toch gelden.
Cohen lijkt hier het volgende tegenover te kunnen zetten. Hij kan stellen dat de normen die door disciplinering tot stand komen niet gemotiveerd worden door redenen die voor iedereen te accepteren zijn; ze zijn het gevolg van kennis- en machtspraktijken en niet van ‘the force of the better argument’. Echter, onduidelijk blijft hoe dit een kritiek kan leveren op de disciplinaire vorm van macht. Bernstein zegt het als volgt:
“Abstractly there is something enormously attractive about Habermas’ appeal to the ‘force of the better argument’ until we ask ourselves what this means and
presupposes. Even under ‘ideal’ conditions where participants are committed to discursive argumentation, there is rarely agreement about what constitutes ‘the force of the better argument’. We philosophers, for example, cannot even agree what are the arguments advanced in any of our canonical texts, whether Plato, Aristotle, Kant or Hegel, etc. – and there is certainly no consensus about who has advanced the better arguments.” (2007, p. 220)
Volgens Bernstein blijft het dus vaag hoe precies bepaald wordt wat het betere argument is en dus wat de doorslag zou moeten geven in een deliberatie. Behalve in triviale gevallen is het vaak onbepaald wat het betere argument is (Bernstein, 2007, p. 221). Bernstein noemt hierbij de discussie die leeft omtrent abortus. Is het in het geval van zo een penibele kwestie überhaupt mogelijk om te weten wat een rationele
consensus constitueert (ibid.)? Het is dus niet vanzelfsprekend dat ‘the force of the better argument’ een instrument is dat een helder onderscheid kan maken tussen
geldige en geldende normen.
Een tweede manier waarop Cohen kan reageren is door te stellen dat de normen van de disciplinaire macht niet rationeel zijn. Aangezien het in de ideale deliberatieve democratie de bedoeling is om een rationeel gemotiveerde consensus (Cohen, 1997a, p. 75) te bereiken, kan Cohen de niet via deliberatie gevormde normen afwijzen op deze grond. Echter, net als ‘the force of the better argument’, lijkt ook de notie van
rationaliteit te vaag om de disciplinaire macht te scheiden van de ideale deliberatieve procedure. Zelfs het sociaal Darwinisme was op zijn manier rationeel (Foucault, 1984b, p. 249), en dat kan ook van de disciplinaire macht gezegd worden. Het begrip
rationaliteit is dus ook te onbepaald om de moderne macht buiten de ideale
deliberatieve procedure te houden. Bovendien kan men niet zomaar stellen dat macht en rationaliteit los staan van elkaar; misschien hebben ze elkaar wel nodig (Flyvbjerg, 1998, p. 216). Het zomaar veronderstellen van een strikt onderscheid tussen macht en
rationaliteit noemt Flyvbjerg een “Kirkegaardian ‘leap of faith’” (1998, p. 215). Flyvbjerg stelt dan ook dat het baseren van een democratie op een onderscheid tussen macht en rationaliteit een weinig stabiele ondergrond vormt (p. 216).
Dit blijkt ook in de rechtspraak. Volgens Habermas kan de rechtspraak gezien worden als het instituut bij uitstek waar de ratio kan prevaleren boven andere
menselijke aspecten, zoals macht en emoties (Flyvbjerg, 1998, p. 226-227). Echter, een rechtszaak komt pas tot stand wanneer twee partijen er niet in slagen om onderling tot een overeenstemming te komen. Vervolgens moet een onpartijdige derde, de rechter, beslissen wat de uitkomst van het conflict zal zijn. De twee partijen zullen het vonnis vervolgens moeten accepteren. Dit gebeurt niet per se omdat ze het hiermee eens kunnen zijn, maar veeleer omdat de rechter sancties, een politie en gevangenissen, oftewel een heel apparaat achter zich heeft om de acceptatie van zijn vonnis af te dwingen (p. 227). Kortom: “Power is needed to limit power” (ibid.). Daarmee lijkt de afwezigheid van macht een niet te bereiken ideaal.
Naast de machtsverhoudingen die inherent zijn aan de rechtspraak, zijn er nog meer niet-rationele aspecten te vinden in de rechtspraktijk. Sanders heeft dit
beschreven aan de hand van studies die de dynamiek in de Amerikaanse
juryrechtspraak beschrijven. Zij bespreekt hiervoor onder andere de invloed die vooroordelen hebben op het deliberatieve proces (1997, p. 353). Het gaat dan
voornamelijk om de onzichtbaarheid hiervan. Als vooroordelen niet als zodanig herkend worden, hoe kan er dan op basis van goede redenen beargumenteerd worden voor een bepaalde visie? Immers, op basis van vooroordelen kunnen goede redenen als niet belangrijk worden afgedaan (p. 354).
Dit heeft ook gevolgen voor de juryrechtspraak. Uit onderzoek hiernaar blijkt dat de dominantie van mensen die delibereren wordt bepaald door bijvoorbeeld hun status (p. 369) en geslacht (p. 365). De richting van het besluit wordt dus niet alleen bepaald door goede redenen, maar ook door vooroordelen die hier aan voorafgaan en bepalen wat een goede reden is. Die vooroordelen hebben dus dezelfde invloed op het
deliberatieve proces als de door de moderne macht gevormde normen. Foucaults analyses suggereren dat de apparaten die opvattingen produceren wijdverbreid zijn door de maatschappij, en dus dat dit een zeer sterke invloed op de uitkomsten van de deliberatie kan hebben.
Wat voor Cohen over lijkt te blijven is dus de consensus; men moet redenen geven die voor iedereen te accepteren zijn. Cohen heeft echter geen standaard tot zijn beschikking die bepaalt waar deze consensus aan moet voldoen. Zoals in het voorgaande duidelijk is geworden, lijken ‘the force of the better argument’ en de eis van rationaliteit te vaag om de disciplinaire macht te weren van de ideale deliberatieve procedure. Daarmee lijkt alleen de consensus zelf werkelijk sprekend in Cohens model. Sanders heeft duidelijk gemaakt dat er al onzichtbare keuzes voorafgaan aan deliberatie, en de door moderne machtsvormen gevormde normen behoren hier ook toe. De ideale deliberatieve procedure lijkt geen standaard tot zijn beschikking te hebben die deze normen af kan doen als illegitiem. Hierdoor kan het model van Cohen niet voorkomen dat de disciplinaire normen toch gelden in de ideale deliberatieve procedure. Cohen geeft dus wel een notie van waar collectieve besluiten aan moeten voldoen om legitiem te zijn, maar zijn procedure lijkt niet in staat om er ook daadwerkelijk voor te zorgen dat enkel en alleen deze besluiten de deliberatieve procedure overleven.
Ook heeft de nadruk die deliberatieve democratie legt op consensus tot gevolg dat ze enkel in staat lijkt om tot veranderingen te komen waarvoor redenen kunnen worden gegeven waar iedereen het over eens is. De vraag is of dit een wenselijke
situatie is. Want tot welke instanties moeten de ontevredenen in Aldous Huxleys Brave
New World zich richten? Hoe kan in een volledig panoptische maatschappij iemand het
recht op privacy over zijn seksualiteit afdwingen? De consensus lijkt hier geen soelaas te bieden, want deze opvattingen worden al buitengesloten door de consensus. Dit
betekent echter niet dat deze opvattingen daardoor ook als onjuist of onwenselijk moeten worden weggezet. Zoals Rorty (1991, p. 42) schrijft, kan er meer zijn om te verbeteren dan alleen datgene waarvoor men argumenten kan geven die door iedereen te aanvaarden zijn. Soms kunnen individuen alleen geen redenen geven voor de
verandering die ze wenselijk achten. Rorty: “The only ‘argument’ such people can give … is ‘Let’s give it a try; nothing else seems to work’” (ibid.). Argumentatie is in dit soort gevallen dus niet voldoende om tot een verandering te komen.
Het feit dat de ideale deliberatieve procedure collectieve besluiten alleen als legitiem beschouwt wanneer deze worden omkleed met redenen die voor iedereen te accepteren zijn, maakt dat besluiten waar dit niet voor geldt geen kans van slagen hebben om het deliberatieve proces te overleven. Hierdoor zullen bepaalde
veranderingen die toch als wenselijk kunnen worden beschouwd in een deliberatieve democratie geen doorgang kunnen vinden.
Samenvattend kan dus gezegd worden dat de ideale deliberatieve procedure van Cohen teveel besluiten doorlaat, maar ook de doorgang van teveel besluiten frustreert. Collectieve besluiten die tot stand komen doordat men op basis van onjuiste
vooroordelen redenen kan geven die iedereen kan accepteren, zullen door de ideale deliberatieve procedure heen kunnen komen zonder dat deze omkleed worden met
werkelijk goede redenen. Tegelijkertijd worden veranderingen waar men geen redenen
voor kan geven verijdeld, terwijl deze veranderingen toch wenselijk kunnen zijn. De ideale deliberatieve procedure kan hierdoor bijdragen aan de bevestiging van de status
quo en de bestaande machtsverhoudingen, en het is de vraag of dit wenselijk is.
Deliberatie als emancipatie
Zoals is besproken in hoofdstuk 1, ziet Cohen in de ideale deliberatieve procedure ook een emancipatoir potentieel. Door de deliberatie worden de verkeerde redenen die participanten geven als motivatie voor hun voorstellen gefilterd, omdat ze niet door andere participanten geaccepteerd worden. Hierdoor vervult de ideale deliberatieve procedure het humanistische ideaal wat de mens als subject wil laten prevaleren boven de mens als object. Echter, Foucaults analyses in De woorden en de dingen maken dit ook problematisch.
Volgens Fraser representeert één helft van elk van de door Foucault beschreven doubletten de mens als subject; de andere helft geeft de mens als object weer (1985, p. 170). Volgens Foucault zijn de beide helften van de drie doubletten onlosmakelijk met elkaar verbonden; zodra de ene helft opkomt, ontstaat ook de andere helft. De beide zijden van het doublet kunnen volgens Foucault dus niet zonder elkaar bestaan. Hij denkt dat iedere poging om de subjecthelft te laten prevaleren boven de objectzijde, gedoemd is tot mislukken.
Dit is echter wel precies wat Cohen hoopt te bereiken in zijn ideale deliberatieve procedure; hij wil de mens als subject laten heersen boven de mens als object. Foucault heeft met zijn doubletten willen laten zien dat dit project niet kan slagen; de mens als subject is ook een object, en beïnvloed door een oneindig aantal factoren die aan hem voorafgaan. Hierdoor wordt de actualisatie van het emancipatoir potentieel van Cohens ideale deliberatieve procedure problematisch; er zijn immers altijd factoren die het handelen van de mens bepalen, en die niet als een goede grond voor handelen worden
gezien. Foucault wil met zijn bespreking van ‘de mens en zijn verdubbelingen’ tonen dat de redenen die iemand kan geven voor zijn handelen altijd beïnvloed zijn door het ongrijpbare en minder verheffende van het empirische, het ongedachte, en de
terugtrekkende oorsprong. Deliberatie kan volgens Foucault dus ook niet voorkomen dat men uiteindelijk op ‘verkeerde’ gronden handelt.
De uitkomst
Foucaults analyses suggereren dat de opvattingen die mensen hebben het gevolg zijn van kennis- en machtspraktijken die met elkaar verbonden zijn. Dit maakt dat de
consensus die bestaat een product van deze praktijken kan zijn. Zoals is laten zien in de bovenstaande beschouwing, lijkt Cohens model van deliberatieve democratie geen duidelijke standaard te bieden op basis waarvan de disciplinaire macht kan worden bekritiseerd. ‘The force of the better argument’ is op het eerste gezicht een
aantrekkelijke notie, maar een nadere beschouwing leert dat het een te vaag concept is. Het is niet in staat om daadwerkelijk bij te dragen aan het maken van onderscheid tussen besluiten die Cohen als legitiem en besluiten die hij als illegitiem beschouwt. Hetzelfde geldt voor de eis van rationaliteit.
Het gevaar hiervan bestaat in het feit dat de consensus zelf een product van machtspraktijken is. Hierdoor kunnen de belangen van bepaalde groepen mensen uitgesloten worden van het democratisch proces. De ideale deliberatieve procedure van Cohen is niet in staat hier tegenin te gaan; zij accepteert dit juist, door de consensus boven al het andere te laten prevaleren. De consensus is voor Cohen het beginpunt, en de inhoud hiervan speelt in Cohens model geen wezenlijke rol. Hierdoor kan de ideale deliberatieve procedure een instemming met de status quo zijn en niet in staat tot meer veranderingen dan die waar men redenen voor kan geven die iedereen accepteert; er zijn echter meer mogelijke aanpassingen in de samenleving die mensen als wenselijk kunnen beschouwen.
Daarnaast lijkt het emancipatoir potentieel dat Cohen ziet in het proces van deliberatie, onmogelijk geactualiseerd te kunnen worden. Zoals Foucault heeft willen laten zien, is de mens als subject altijd verbonden met zichzelf als object. Dit betekent dat het humanistische ideaal dat het subject wil laten prevaleren boven het object, niet bewaarheid kan worden; zodra de mens als subject ontstaat dat zichzelf wil
verwerkelijken , is hij immers ook al een object. Het humanistisch project is volgens Foucault dan ook al op voorhand veroordeeld tot mislukken. De mens is altijd subject en object tegelijk, en de objectivering komt tot stand door kennis- en machtspraktijken.
Dit maakt ook dat Cohens voorwaarde van “no force except that of the better argument” vreemd aandoet. Zoals is gebleken uit de besprekingen van Discipline and
Punish en Geschiedenis van de seksualiteit I: De wil tot weten ontstaan subjecten door
kennis- en machtspraktijken. Ook de consensus is hierdoor onderhevig aan
machtsverhoudingen. Als Foucaults analyses juist zijn, heeft dit tot gevolg dat Cohens opvatting dat consensus en macht van elkaar gescheiden zijn, onhoudbaar is geworden. Foucault wilde immers duidelijk maken dat subjectiviteit niet los van macht kan worden gezien. Foucault (1995b, p. 103) kan zich dan ook geen machtsvrije samenleving
voorstellen. Hij ziet dit echter niet als een probleem; machtsverhoudingen zijn niet per se slecht (p. 104). Het gaat er om onderscheid te maken tussen verschillende vormen van macht. Macht begrepen als de omkeerbare strategische verhoudingen tussen
mensen om elkaars gedrag te beïnvloeden zijn geen probleem (p. 96-97); alleen situaties van overheersing moeten voorkomen worden volgens Foucault, want hierin kan geen omkering bewerkstelligd worden (p. 97).
Cohens ideale deliberatieve procedure is in deze zin dan ook problematisch: Cohen wil macht buiten het proces houden, maar tegelijkertijd consensus als standaard gebruiken waar redenen aan worden getoetst. Foucaults analyse dat consensus een product van macht is maakt dat dit een moeilijk te actualiseren eis is. Als Foucault gelijk heeft, dan is de afwezigheid van macht een niet te bereiken doel. Een theorie over democratie zou er dan ook beter aan doen macht te incorporeren, en te proberen om situaties van overheersing te voorkomen.
Conclusie
Cohen heeft met zijn ideale deliberatieve procedure geprobeerd om vorm te geven aan de idealen van gelijkheid en burgerlijk zelfbestuur. Hij heeft dit gedaan door de
voorwaarde te stellen dat voorstellen gemotiveerd moeten worden met redenen die voor iedereen te accepteren zijn; de consensus wordt gebruikt als uitgangspunt voor collectieve besluiten. Dit moet de idealen van deliberatieve democratie realiseren.
Foucault heeft met zijn analyses echter willen laten zien dat dit problematisch is. Volgens hem is het subject een product dat tot stand is gekomen door onder andere kennis- en machtspraktijken. Cohens model lijkt niet in staat deze praktijken buiten de ideale deliberatieve procedure te houden. In tegendeel: het lijkt de standaard die bepaalt waar de motiveringen voor voorstellen aan moeten voldoen. Hierdoor is de ideale
deliberatieve procedure niet in staat om tot veranderingen te komen die gebaseerd zijn op overtuigingen die buiten de consensus liggen. De consensus bepaalt wat wel en wat niet gezegd kan worden in het politieke proces. Standpunten die buiten de consensus staan zijn dus uitgesloten van de procedure; als iemands mening afwijkt van de consensus, is er geen instantie waar deze persoon zich toe kan richten. Deliberatieve democratie lijkt op deze manier dan ook een instemming met de status quo, en heeft dus ook de neiging conservatief te zijn. Dit legt de ironie bloot van Habermas’ weinig vleiend bedoelde opmerking dat Foucault een ‘Young Conservative’ zou zijn (Fraser, 1985, p. 165).
Ook lijkt de ideale deliberatieve procedure er niet in te slagen het humanistische ideaal van emancipatie te vervullen. Foucault heeft met ‘de mens en zijn verdubbelingen’ willen laten zien dat een deel van de factoren die ons bepalen ongrijpbaar blijft; het deliberatieve proces kan hier geen verandering in brengen.
Daarnaast heeft Foucault met zijn analyses van de productie van het subject geprobeerd te tonen dat macht en consensus niet apart van elkaar kunnen worden gezien. Hierdoor lijkt Cohens opvatting dat macht en consensus los van elkaar staan niet houdbaar. Macht is volgens Foucault namelijk in zekere zin altijd bepalend voor wat de uitkomst van een discussie is, en dus welk collectief besluit wordt gekozen. In
Foucauldiaans jargon zou men kunnen zeggen dat Cohen de macht nog te veel via de koning denkt. Cohen heeft een omvattender notie van macht nodig.
De ideale deliberatieve procedure lijkt dus niet in staat om vorm te geven aan de idealen van gelijkheid en burgerlijk zelfbestuur. De machtsverhoudingen die voorafgaan aan de consensus, en de analyse dat de ideale deliberatieve procedure de moderne macht niet kan buitensluiten, maakt dat het lijkt dat deze idealen niet geactualiseerd worden in een deliberatieve democratie. Cohen zal meer aandacht moeten besteden aan de disciplinaire macht, wil hij zijn idealen kunnen verwezenlijken. In de huidige vorm lijkt de ideale deliberatieve procedure een bevestiging van de bestaande
machtsverhoudingen, en daarmee eerder een last dan een ondersteuning voor de verwezenlijking van de idealen van gelijkheid en burgerlijk zelfbestuur.
Literatuurlijst
Allen, A. (2000). The Anti-Subjective Hypothesis: Michel Foucault and the Death of the Subject. The Philosophical Forum. Vol. XXXI, No. 2, p. 113-130.
Bernstein, R. J. (2007). The New Constellation. Cambridge: Polity Press.
Bohman, J. & Rehg, J. (1997). Introduction. In: Deliberative Democracy: Essays on Reason
and Politics. Eds. Bohman, J. & Rehg, J., Baskerville: Venture Publisher, p. ix-xxx.
Cohen, J. (1997a). Deliberation and Democratic Legitimacy. In: Deliberative Democracy:
Essays on Reason and Politics. Eds. Bohman, J. & Rehg, J., Baskerville: Venture
Publisher, p. 67-91.
Cohen, J. (1997b). Procedure and Substance in Deliberative Democracy. In: Deliberative
Democracy: Essays on Reason and Politics. Eds. Bohman, J. & Rehg, J., Baskerville:
Venture Publisher, p. 407-437.
Dreyfus, H. L. & Rabinow, P. (1983). Michel Foucault: Beyond Structuralism and
Hermeneutics. Chicago: The University of Chicago Press.
Flyvbjerg, B. (1998). Habermas and Foucault: Thinkers for Civil Society? The British
Journal of Sociology. Vol. 49, No. 2, p. 210-233.
Foucault, M. (1982). The Subject and Power. Critical Inquiry. Vol. 8, No. 4, p. 777-795. Foucault, M. (1984a). Geschiedenis van de seksualiteit I: De wil tot weten. Nijmegen: SUN. Foucault, M. (1984b). Space, Knowledge, and Power. In: The Foucault Reader. Ed.
Rabinow, P., New York: Pantheon Books.
Foucault, M. (1995a). Discipline and Punish. New York: Vintage Books.
Foucault, M. (1995b). De ethiek van de zorg voor zichzelf als vrijheidspraktijk. In:
Breekbare vrijheid. Krisis/Parresia.
Foucault, M. (2012). De woorden en de dingen. Amsterdam: Uitgeverij Boom.
Fraser, N. (1985). Michel Foucault: A “Young Conservative”? Ethics. Vol. 96, No. 1, p. 165-184.
Rorty, R. (1991). Unger, Castoriadis, and the Romance of a National Future. Gedownload op 14 juni 2013, van
http://www.law.harvard.edu/faculty/unger/english/pdfs/discussions2.pdf Sanders, L. M. (1997). Against Deliberation. Political Theory, Vol. 25, No. 3, p. 347-376. Tocqueville, A. de (?). Democracy in America.
Veyne, P. (2010). Foucault: De denker, de mens. Kampen: Uitgeverij Klement. Waldron, J. (?). Democracy