• No results found

Voorspelt de kwaliteit van ouderlijk conflict de emotieregulatie van peuters en medieert opvoedgedrag dit verband?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Voorspelt de kwaliteit van ouderlijk conflict de emotieregulatie van peuters en medieert opvoedgedrag dit verband?"

Copied!
45
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Voorspelt de Kwaliteit van Ouderlijk Conflict de Emotieregulatie van

Peuters en Medieert Opvoedgedrag dit Verband?

Petra A. Bouma

Universiteit van Amsterdam

Is the quality of parental conflict predictive of the emotion regulation of toddlers and mediates parenting behaviour this link?

Masterscriptie Orthopedagogiek

(2)

1 Tweede beoordelaar: E. Möller, MSc.

(3)

2 Inhoudsopgave Abstract………...2 Samenvatting………...3 Inleiding………..4 Emotieregulatie………...5

Ouderlijk Conflict en Emotieregulatie………6

Ouderlijk conflict, Emotieregulatie en het Mediatie-Effect van Opvoedgedrag……..10

Ouderlijk Conflict en Opvoedgedrag………....11

Opvoedgedrag en Emotieregulatie………15 Huidige Onderzoek………...18 Methode………19 Participanten………..19 Procedure………...20 Meetinstrumenten………..21

Kwaliteit van Ouderlijk Conflict………...21

Opvoedgedrag……….………...21 Emotieregulatie……….………….22 Analyseplan………...24 Resultaten………..…24 Beschrijvende statistieken……….24 Onderzoeksresultaten………25 Discussie………...26 Literatuur………...33 Appendices.………...39

(4)

3

Abstract

Several studies have found a negative association between the quality of parental conflict and children’s emotion regulation. To prevent a disturbed emotion regulation in childhood, it is important to gain insight into these processes. Also, there are indications for a mediation effect of parenting, but it is unknown which specific parenting dimensions play a mediating role. The current study addressed these questions by examining if the quality of parental conflict predicts toddler’s emotion regulation. It was also explored whether warm and

negative parenting mediated this relationship. The quality of conflict was reported by parents when their child was four months old, through the ‘Conflict’ part of the ‘Relationship

Questionnaire’. Parents also completed the Comprehensive Parenting Behavior Questionnaire which was about their warm and negative parenting behaviour when their child was one year old. Toddler’s (N=100) emotionregulation was coded according to the ‘System for coding interactions in parent-child dyads’ (SCIPD) when toddlers were playing and cleaning up with one of their parents, in a laboratory, at the age of 2,5 years. Contrary to expectations, the quality of parental conflict did not predict toddler’s emotion regulation. Warm and negative parenting did also not mediate this association. For future studies it can be recommended to measure both good as bad quality conflict, as well as to investigate different indicators of parenting, and to alter the emotion provoking task ‘cleaning up’.

(5)

4

Samenvatting

Door verschillende studies werd een negatief verband gevonden tussen ouderlijk conflict en de emotieregulatie van kinderen. Om een verstoorde emotieregulatie bij kinderen te kunnen voorkomen is het belangrijk meer zicht krijgen op de processen die eraan vooraf gaan. Ook zijn er aanwijzingen dat dit verband gemedieerd wordt door opvoedgedrag. Welke

opvoeddimensies het betreft is echter onbekend. De huidige studie probeerde antwoord te geven op deze vragen door te onderzoeken of de kwaliteit van ouderlijk conflict de

emotieregulatie van kinderen voorspelde. Daarnaast werd nagegaan of dit mogelijke verband gemedieerd werd door warm en negatief opvoedgedrag van ouders. De kwaliteit van ouderlijk conflict werd gemeten door middel van het onderdeel ‘Conflict’ uit de ‘Relatie Vragenlijst’,

welke door ouders werd ingevuld toen het kind vier maanden oud was. Ook rapporteerden ouders hun warme en negatieve opvoedgedrag in de ‘Comprehensive Parenting Behavior-vragenlijst’ op eenjarige leeftijd van het kind. De emotieregulatie van peuters (N=100) werd gecodeerd volgens het ‘System for coding interactions in parent-child dyads’ (SCIPD) codeersysteem tijdens het spelen en opruimen van speelgoed met één van hun ouders in het laboratorium, toen zij 2,5 jaar oud waren. Tegen de verwachtingen in kwam naar voren dat de kwaliteit van ouderlijk conflict de emotieregulatie van peuters niet voorspelt. Ook mediëerden warm en negatief opvoedgedrag dit verband niet.Voor vervolgonderzoek kan aanbevolen worden dat zowel een slechte als een goede kwaliteit conflict gemeten wordt, dat

verschillende indicatoren van opvoedgedrag apart onderzocht worden en dat de emotie uitlokkende taak ‘opruimen’ aangepast wordt.

(6)

5

Voorspelt de Kwaliteit van Ouderlijk Conflict de Emotieregulatie van Peuters en Medieert Opvoedgedrag dit Verband?

Het leren reguleren van emotionele reacties op een passende en adaptieve manier, ofwel de emotieregulatie (ER) is een fundamenteel onderdeel van de ontwikkeling van kinderen (Morris, Silk, Steinberg, Myers, & Robinson, 2007). De vroege ER-ontwikkeling van kinderen wordt gekenmerkt door het leren zelfstandig emoties te uiten (Eisenberg & Morris, 2002; Zeman, Cassano, Perry-Parrish, & Stegall, 2006). Een verstoorde ER bij kinderen is gerelateerd aan een verhoogd risico op het ontwikkelen van internaliserende- en externaliserende problematiek (Glaser & Shaw, 2011; Morris et al., 2007). Om een verstoorde ER bij kinderen te voorkomen, en hiermee ook het risico op internaliserende- en

externaliserende stoornissen te verkleinen, is het belangrijk zicht te krijgen op factoren die de ER kunnen verstoren en processen die hiermee gepaard gaan.

Ouderlijk conflict is in verband gebracht met een verstoorde ER bij kinderen (Morris et al., 2007). Met name conflict van een slechte kwaliteit blijkt gerelateerd aan negatieve emoties bij kinderen (Crockenberg, Leerkes, & Lekka, 2007; Pauli-Pott & Beckmann, 2007). Er wordt gesproken van een conflict van slechte kwaliteit wanneer ouders negatief affect tonen, gebruik maken van dwingende tactieken en naar een machtbehoudende uitkomst toe werken (Laursen & Hafen, 2010). Dit verband tussen conflict van een slechte kwaliteit en negatief affect bij kinderen werd op cross-sectioneel niveau gevonden (Crockenberg et al., 2007; Pauli-Pott & Beckmann, 2007). Onduidelijk is nog of de associatie ook standhoudt over tijd. De huidige studie zal proberen antwoord te geven op dit vraagstuk door met behulp van longitudinale data te onderzoeken of de kwaliteit van ouderlijk conflict de ER van kinderen voorspelt.

Naast een directe relatie tussen de kwaliteit van ouderlijk conflict en de ER van kinderen zijn er ook aanwijzingen voor een indirect verband tussen beide, met een

(7)

mediatie-6

effect van opvoedgedrag (Fosco & Grych, 2012). Hoewel de onderlinge verbanden tussen ouderlijk conflict en opvoedgedrag en tussen opvoedgedrag en de ER van kinderen wel zijn aangetoond door verscheidene studies (Feldman, Dollberg, & Nadama, 2011; Kaczynski, Lindahl, Malik & Laurenceau, 2006), is er nog niet nader onderzoek gedaan naar dit effect. Om deze reden zal de huidige studie nader onderzoek doen naar dit eventuele mediatie-effect.

Emotieregulatie

Een essentieel onderdeel in de ontwikkeling van een kind is het leren reguleren van emotionele reacties (en gedragingen die hieraan gerelateerd zijn) op een passende en

adaptieve manier (Morris et al., 2007). Dit wordt ook wel de emotieregulatie (ER) genoemd. Thompson (1994) definieerde ER als alle interne en externe processen die verantwoordelijk zijn voor het monitoren, evalueren, wijzigen, reguleren en uiten van emotionele reacties, met name hun intensieve en tijdelijke kenmerken, die een individu helpen om zijn doel te

bereiken. Met interne processen worden de biologische-, emotionele en gedragsmatige componenten van ER van kinderen zelf bedoeld (Koss et al., 2011). De externe processen duiden op de omgeving die invloed uitoefent op de ER van kinderen. Bij jonge kinderen zijn het met name de ouders die hen helpen hun emoties te reguleren (Zeman et al., 2006). Zo komen de vaardigheden van kinderen om hun emoties te reguleren altijd tot uiting in interactie met de omgeving (Zeman et al., 2006).

De ontwikkeling van ER bij kinderen begint al vanaf de geboorte en gaat door tot in de volwassenheid (Halligan et al., 2013). De grootste ontwikkeling in ER-vaardigheden maken kinderen echter al door in de eerste paar jaar van hun leven. Tijdens deze eerste jaren vindt er langzaamaan een omslag plaats, van een baby die bijna geheel afhankelijk is van zijn

verzorgers om zijn emoties te reguleren, naar een kleuter die al beter in staat is dit zelfstandig te doen (Eisenberg & Morris, 2002; Halligan et al., 2013). Deze vroege ontwikkeling van ER

(8)

7

staat vooral in het teken van het leren uiten van emoties (Zeman et al., 2006). Tijdens de eerste drie maanden na de geboorte leert een kind basale emoties als angst, boosheid en blijdschap te laten zien. Deze emoties zijn dan echter nog niet gekoppeld aan specifieke gebeurtenissen. Later, zo ongeveer tot en met de leeftijd van twee jaar, leren kinderen meer verschillende emotionele expressies en zijn ze ook gekoppeld aan specifieke gebeurtenissen. Daarnaast ontwikkelen kinderen taalvaardigheden die hen helpen hun emotionele toestand onder woorden te brengen (Nozadi et al., 2013). Na twee jaar hebben peuters een uitgebreide emotie gerelateerde vocabulaire verworven die hen helpt emoties te uiten (Zeman et al., 2006).

Peuters zijn dus nog in hoge mate afhankelijk van hun ouders voor het reguleren van hun emoties (Eisenberg & Morris, 2002). Deze grote afhankelijkheid betekent echter ook dat een optimale ER ontwikkeling van kinderen voor een gedeelte afhankelijk is van hun ouders. Deze rol van ouders in de ER-ontwikkeling van kinderen is tevens uit onderzoek naar voren gekomen (Eisenberg & Morris, 2002). Met name een negatief emotioneel gezinsklimaat is in verband gebracht met een verstoorde ER bij kinderen (Halligan et al., 2013). Het is belangrijk een verstoorde ER bij kinderen tegen te gaan, gezien dit door verscheidene studies gerelateerd werd aan een verhoogd risico op het ontwikkelen van internaliserende- en externaliserende problematiek (Glaser & Shaw, 2011; Morris et al., 2007). Om richting te kunnen geven aan preventie en interventie is het belangrijk dit verband tussen het gezinsklimaat en de ER nader te onderzoeken.

Ouderlijk Conflict en Emotieregulatie

Zoals genoemd, is door verschillende studies het emotionele gezinsklimaat dat kinderen dagelijks ervaren in verband gebracht met hun ER (Morris et al., 2007). Het emotionele klimaat van een gezin is een reflectie van de kwaliteit van onderlinge relaties en de mate van positieve en negatieve emoties die worden geuit binnen het gezin. Uit de review

(9)

8

van Morris en collega’s (2007) kwam naar voren dat onderzoek naar het emotionele gezinsklimaat vaak gericht is op ouderlijk conflict omdat dit gerelateerd is aan zowel de kwaliteit van relaties als het uiten van positieve en negatieve emotie binnen een gezin.

Davies en Cummings (1994) verklaarden dit negatieve verband tussen ouderlijk conflict en de ER van kinderen in hun emotionele veiligheidstheorie. In deze theorie werd benadrukt dat ouderlijk conflict niet alleen op het moment van het conflict zelf de ER van kinderen beïnvloedt, maar dat conflict ook op langere termijn invloed uit oefent. Wanneer kinderen veel te maken hebben gehad met ouderlijk conflict in het verleden vormen zij namelijk een gevoel van emotionele onveiligheid (Davies & Cummings, 1994). Als kinderen dit gevoel hebben en ze bevinden zich in een situatie met ouderlijk conflict, verkeren ze in een geprikkelde en waakzame emotionele staat. Om een dergelijke staat te genereren en te

behouden zijn ‘psychologische energie’ en middelen nodig. Een langdurig hoog niveau van waakzaamheid en geprikkeldheid put psychologische energie uit. Als middelen zijn uitgeput wordt het moeilijker om emoties te reguleren en vertonen kinderen meer negatieve emoties. Daarbij worden kinderen door veelvuldige blootstelling aan ouderlijk conflict van een slechte kwaliteit extra gevoelig, wat zorgt voor intensere negatieve emoties als reactie op het conflict (Davies & Cummings, 1994). Ook benadrukten zij in deze theorie het belang van de manier van conflictvoering van ouders. Zo stelden zij dat de kwaliteit van ouderlijk conflict mede bepaalt of dit conflict de ER van kinderen ondermijnt of er juist aan bijdraagt. Een slechte kwaliteit conflict roept negatieve emoties op bij kinderen.

Naast theorie wees ook onderzoek naar het verband tussen ouderlijk conflict en de ER van kinderen uit dat met name conflict van een slechte kwaliteit gerelateerd is aan de ER van kinderen (Du Rocher Schudlich et al., 2011). Een conflict van slechte kwaliteit wordt

gekenmerkt door het uiten van negatief affect, het gebruiken van dwingende tactieken en het naar machtbehoudende uitkomsten toe werken (Laursen & Hafen, 2010). Tijdens conflict van

(10)

9

een goede kwaliteit worden daarentegen neutrale of positieve emoties getoond, wordt er onderhandeld en wordt samengewerkt naar een gelijke oplossing (Laursen & Hafen, 2010). Door het tonen van negatieve emoties van ouders roepen conflicten van een slechte kwaliteit negatieve emotionele reacties op bij kinderen. Daarbij wordt een slechte kwaliteit conflict geassocieerd met een verhoogd risico op internaliserende- en externaliserende problemen bij kinderen (Du Rocher Schudlich et al., 2011).

Deze negatieve relatie tussen ouderlijk conflict en de ER van kinderen werd door verschillende studies aangetoond (Crockenberg & Forgays, 1996; Cummings, Kouros, & Papp, 2007; El-Sheikh, 1997; Koss et al., 2012; O’Hearn, Margolin, & John, 1997).

Verscheidene studies onderzochten de ER van kinderen tijdens en direct na het getuige zijn van ouderlijk conflict. Hiervoor werden kinderen van basisschoolleeftijd filmbeelden getoond van hun eigen ouders die de opdracht hadden gekregen een recent conflict te bediscussiëren. Deze filmbeelden werden beoordeeld op de kwaliteit van conflict. Na het zien van de

filmbeelden rapporteerden de kinderen hun emoties. Kinderen die filmbeelden bekeken van conflict van een slechte kwaliteit rapporteerden meer gevoelens van boosheid dan kinderen die beelden van minder slechte kwaliteit conflict bekeken (Crockenberg & Forgays, 1996; El-Sheikh, 1997; Koss et al., 2012; O’Hearn et al., 1997).

Ook door middel van observatie van de ER van kinderen werd een negatief verband tussen ouderlijk conflict en de ER van kinderen gevonden (Du Rocher Schudlich et al., 2011). In deze studie werden kinderen van een half jaar tot een jaar oud blootgesteld aan conflict van een slechte kwaliteit en geobserveerd in een laboratorium. Ook bij jonge kinderen werd al meer negatief affect geobserveerd na het zien van conflict van een slechte kwaliteit dan na het zien van een conflict van betere kwaliteit. De genoemde studies laten allemaal zien dat

ouderlijk conflict, op het moment zelf en direct er na, een negatieve reactie bij kinderen oproept (Du Rocher Schudlich et al., 2011; Koss et al., 2012).

(11)

10

Er zijn echter ook aanwijzingen voor een verband tussen ouderlijk conflict en de ER van kinderen in andere situaties dan de conflictsituatie zelf (Crockenberg et al., 2007; Pauli-Pott & Beckmann, 2007). Zo lieten verschillende studies een verband zien tussen

gerapporteerd ouderlijk conflict van een slechte kwaliteit en negatief affect bij jonge kinderen in een laboratoriumsetting (Pauli-Pott & Beckmann, 2007; Porter, Wouden-Miller, Shizuko Silva, & Earnest Porter, 2003). In deze studies is de ER van kinderen veelal geobserveerd in een emotie-uitlokkende situatie. In een dergelijke situatie worden verschillen tussen kinderen in het uiten van emoties verondersteld groter te zijn. Porter en anderen (2003) observeerden bijvoorbeeld de ER van kinderen van zes maanden oud terwijl ze hun hartslag maten.

Kinderen wier ouders conflict van een slechte kwaliteit rapporteerden vertoonden tijdens deze observatie ook meer negatief affect. Eenzelfde negatief verband kwam naar voren in een studie die kinderen van acht tot twaalf maanden oud, in het bijzijn van hun moeder, visuele stimuli en geluidsstimuli lieten zien en horen (Pauli-Pott & Beckmann, 2007). Ook bij het geven van onbekend speelgoed aan kinderen van zes maanden oud werd een dergelijk verband gevonden (Crockenberg et al., 2007). Wanneer de emotionele reacties van kinderen op het speelgoed werd geobserveerd bleek dat kinderen van ouders die conflict van een slechte kwaliteit rapporteerden meer negatieve emoties vertoonden dan kinderen wiens ouders een minder slechte kwaliteit conflict rapporteerden (Crockenberg et al., 2007).

Uit de genoemde studies kwam naar voren dat er ook een verband is tussen ouderlijk conflict van een slechte kwaliteit en de ER van kinderen in andere situaties dan de

conflictsituatie zelf (Crockenberg et al., 2007; Pauli-Pott & Beckmann, 2007). Echter, genoemde studies vonden allemaal een verband op cross-sectioneel niveau. Er werd dus een relatie gevonden tussen een slechte kwaliteit ouderlijk conflict en de ER van kinderen op eenzelfde meetmoment. De vraag is nu of deze associatie ook over tijd bestaat. Wellicht is er enkele jaren na het meten van de kwaliteit van ouderlijk conflict geen verband meer te vinden

(12)

11

met de ER van kinderen. De huidige studie komt tegemoet aan dit vraagstuk door te onderzoeken of de kwaliteit van ouderlijk conflict, gerapporteerd wanneer het kind vier maanden oud is, in relatie staat met de ER van kinderen wanneer zij 2,5 jaar zijn. Wanneer er op longitudinaal niveau ook een verband wordt gevonden zegt dit iets over de sterkte van het verband tussen de kwaliteit van ouderlijk conflict en de ER van kinderen en over de ernst van een slechte kwaliteit conflict op lange termijn.

Naast het gebruik van longitudinale data is het huidige onderzoek ook vernieuwend ten opzichte van genoemde studies door het betrekken van positief affect van peuters. Niet alleen zal het negatieve affect van kinderen worden gemeten, maar ook zal de mate en intensiteit van positieve emoties worden vastgesteld. Verwacht wordt namelijk dat de kwaliteit van ouderlijk conflict niet alleen in verband staat met meer negatief affect bij peuters, maar ook met minder positief affect.

Ouderlijk conflict, Emotieregulatie en het Mediatie-Effect van Opvoedgedrag

Ouderlijk conflict is dus door verscheidene studies in direct verband gebracht met de ER van jonge kinderen (Crockenberg et al., 2007; Porter et al., 2003). Er zijn echter ook aanwijzingen dat het verband tussen ouderlijk conflict en de ER van kinderen indirect is en er sprake is van een mediatie-effect (Fosco & Grych, 2012). In een studie naar mogelijke

mediatie-effecten in het verband tussen ouderlijk conflict en de ER van kinderen kwam met name de rol van opvoedgedrag naar voren (Fosco & Grych, 2012). Opvoedgedrag bleek het verband tussen ouderlijk conflict en de ER van kinderen te mediëren (Fosco & Grych, 2012). Nader onderzoek is er nog niet gedaan naar dit mogelijke mediatie-effect. Verder onderzoek is echter wel van belang om inzicht te krijgen in welke specifieke opvoeddimensies het verband tussen ouderlijk conflict en de ER van kinderen mediëren. Meer bekendheid over deze opvoeddimensies kan het indirecte verband tussen ouderlijk conflict en de ER van kinderen verklaren en tevens richting geven aan preventie en interventie van een verstoorde

(13)

12

ER bij jonge kinderen. Ondanks dat het mogelijke mediatie-effect van opvoedgedrag nog niet veelvuldig is onderzocht, is er wel onderzoek gedaan naar de aparte verbanden tussen

ouderlijk conflict en opvoedgedrag en tussen opvoedgedrag en ER (Feldman et al., 2011; Kaczynski et al., 2006). Met name de opvoeddimensies ‘warmte’ en ‘negativiteit’ blijken zowel in verband te zijn gebracht met ouderlijk conflict als met de ER van kinderen. Ouderlijk Conflict en Opvoedgedrag

Wanneer wordt gekeken naar het verband tussen ouderlijk conflict en opvoedgedrag in het algemeen, wordt als mogelijke verklaring het zogenaamde ‘spillover effect’ genoemd (McCoy, George, Cummings, & Davies, 2013). Dit effect houdt in dat de emoties,

gedragingen en spanningen die bij ouders opkomen gedurende conflict worden overgedragen op interacties tussen ouder en kind. Naast het spillover effect wordt als mogelijke verklaring ook een verstoring van de co-ouderschap relatie genoemd. Conflict kan de vaardigheid om als ouders samen op te voeden aantasten, wat weer invloed uitoefent op het opvoedgedrag

(McCoy et al., 2013).

Zoals eerder genoemd hebben verschillende studies met name een verband gevonden tussen de kwaliteit van ouderlijk conflict en warm opvoedgedrag (Kaczynski et al., 2006; Krishnakumar & Buehler, 2000). Welke definitie van warm opvoedgedrag wordt gebruikt en op welke wijze dit wordt onderzocht verschilt per studie. Veel gebruikte indicatoren van warmte zijn de mate van responsiviteit, affectie en aandacht van ouders naar hun kind toe (Kaczynski et al., 2006; Krishnakumar & Buehler, 2000). Deze studies zijn veelal cross-sectioneel van karakter (Buehler & Gerard, 2000; Krishnakumar & Buehler, 2000). Zo bleek uit een meta-analyse die de mate van responsiviteit als indicator voor warm opvoedgedrag gebruikte dat ouders die conflict van een slechte kwaliteit rapporteerden ook in vragenlijsten invulden minder responsief te zijn (Krishnakumer & Buehler (2000). Ook uit onderzoek waarbij opvoedgedrag geobserveerd werd kwam naar voren dat ouders die conflict van een

(14)

13

slechte kwaliteit rapporteerden minder responsief zijn (Kaczynski et al., 2006). Naast minder responsief te zijn bleken ouders met conflict van een slechte kwaliteit ook minder affectie naar hun kind te tonen (Buehler & Gerard, 2002). Zo vulden ouders van kinderen tussen de twee en elf jaar, die conflict van een slechte kwaliteit rapporteerden, in vragenlijsten in hun kinderen minder te knuffelen (Buehler & Gerard, 2002). Tenslotte hadden ouders die conflict van een slechte kwaliteit rapporteerden ook minder aandacht voor hun kind (Buehler & Gerard, 2002).

Naast studies die op cross-sectionele wijze de relatie tussen de kwaliteit van ouderlijk conflict en warm opvoedgedrag onderzochten, maakten enkele studies ook gebruik van longitudinale data. Zo kwam uit onderzoek naar voren dat ouders van kinderen tussen de acht en zestien jaar die conflict van een slechte kwaliteit rapporteerden een jaar later minder gezamenlijke activiteiten met hun kind te ondernemen (Schoppe-Sullivan, Schermerhorn, & Cummings, 2007). Ook rapporteerden deze ouders een jaar later minder te genieten van het gezelschap van hun kind (Schoppe-Sullivan et al., 2007). Naast onderzoek dat gebruik maakte van vragenlijsten, werd door observatieonderzoek ook een verband gevonden tussen de kwaliteit van ouderlijk conflict en responsiviteit (Sturge-Apple, Cummings, & Davies, 2006). Ouders bij wie conflict van een slechte kwaliteit werd geobserveerd, werden een jaar later namelijk als minder responsief geobserveerd in de interactie met hun kind, terwijl ze vrij speelden en opruimden in een laboratorium (Sturge-Apple et al., 2006).

Door cross-sectionele studies zijn dus alle verschillende indicatoren van warm

opvoedgedrag in verband gebracht met de kwaliteit van ouderlijk conflict (Buehler & Gerard, 2000; Kaczynski et al., 2006). Ook longitudinaal onderzoek vond een verband tussen de kwaliteit van ouderlijk conflict en warm opvoedgedrag. Deze associatie werd echter alleen gevonden voor de indicatoren aandacht en responsiviteit (Schoppe-Sullivan et al., 2007; Sturge-Apple et al., 2006). Het is nog niet duidelijk of ook de indicator affectie op

(15)

14

longitudinaal niveau geassocieerd kan worden met de kwaliteit van ouderlijk conflict. De huidige studie zal deze vraag trachten te beantwoorden door te onderzoeken of de kwaliteit van ouderlijk conflict wanneer het kind vier maanden oud is, alle drie de indicatoren van warm opvoedgedrag voorspelt op eenjarige leeftijd van het kind.

Naast een relatie tussen ouderlijk conflict en warm opvoedgedrag is door verschillende studies ook een verband tussen de kwaliteit van ouderlijk conflict en negatief opvoedgedrag aangetoond (Kaczynski et al., 2006; Stocker, Richmond, Low, Alexander & Elias, 2003). Negatief opvoedgedrag is veelal onderzocht door indicatoren van negatief opvoedgedrag als afwijzing en vijandigheid te meten (Kaczynski et al., 2006; Stocker et al., 2003).

Met betrekking tot afwijzing bleek bijvoorbeeld uit observaties dat ouders die conflict van een slechte kwaliteit rapporteerden hun kind frequenter en intenser bekritiseerde,

beledigde en verwijten maakten wanneer zij een recent conflict tussen beiden bespraken (Kaczynski et al., 2006). Een situatie waarin een recent conflict wordt besproken lokt wellicht bij ouders en kind emoties uit. Echter, volgens kinderen zijn ouders met conflict van een slechte kwaliteit in alledaagse opvoedsituaties ook meer afwijzend (O’Donnel, Moreau, Cardemil, & Pollastri, 2010). Kinderen die rapporteren dat hun ouders een slechte kwaliteit conflict vertonen, vullen ook in vragenlijsten in dat zij zich in het dagelijks leven meer afgewezen voelen door hun ouders.

Naast afwijzing werd conflict tussen ouders ook geassocieerd met vijandigheid van ouders naar kinderen (Frosch & Mangelsdorf, 2001; Stocker et al., 2003). Wanneer een slechte kwaliteit van ouderlijk conflict werd gerapporteerd en geobserveerd vertoonden ouders in interactie met hun tienjarige kind meer boosheid, ergernis en sarcasme en

bekritiseerden, beledigden en straften zij het kind meer (Stocker et al., 2003). Ook bij ouders van jongere kinderen werd dit effect gevonden (Frosch & Mangelsdorf, 2001). Wanneer ouder en kind geobserveerd werden terwijl zij samen aan het puzzelen waren vertoonden

(16)

15

ouders bij wie conflict van een slechte kwaliteit was geobserveerd meer vijandigheid naar hun driejarige kind toe.

Samenvattend kan dus gesteld worden dat beide indicatoren van negatief opvoedgedrag in verband zijn gebracht met de kwaliteit van ouderlijk conflict. In

tegenstelling tot het verband tussen de kwaliteit van ouderlijk conflict en warm opvoedgedrag werd de relatie tussen de kwaliteit van ouderlijk conflict en negatief opvoedgedrag alleen in cross-sectionele studies aangetoond (O’Donnel et al., 2010; Stocker et al., 2003). Onbekend is of de associatie tussen de kwaliteit van ouderlijk conflict en negatief opvoedgedrag ook stand houdt over tijd. Het huidige onderzoek zal aansluiten op dit vraagstuk door na te gaan of de kwaliteit van ouderlijk conflict wanneer het kind vier maanden oud is, het negatieve

opvoedgedrag van ouders op eenjarige leeftijd van het kind voorspelt. Daarbij zal deze studie proberen een meerwaarde te leveren aan de huidige kennis door niet enkel het verband tussen de kwaliteit van ouderlijk conflict en opvoedgedrag te onderzoeken, maar opvoedgedrag als mediatie-effect tussen de kwaliteit van ouderlijk conflict en de ER van kinderen te

onderzoeken.

Verder zal de huidige studie aansluiten op voorgaand onderzoek door zowel warm opvoedgedrag als negatief opvoedgedrag in relatie tot de kwaliteit van ouderlijk conflict te onderzoeken. Het merendeel van de besproken studies heeft namelijk alleen het verband tussen ouderlijk conflict en warmte of het verband tussen conflict en negativiteit onderzocht (Buehler & Gerard, 2002). Studies die wel zowel warmte als negativiteit maten gebruikten een zeer beperkte definitie van warmte en negativiteit. Hierdoor werd maar een klein onderdeel van beiden onderzocht (Kaczynski et al., 2006). In de huidige studie zullen wel beide opvoeddimensies, in hun brede definities, worden onderzocht. Hierdoor kunnen de mogelijke verbanden met elkaar vergeleken worden en kunnen er eventueel uitspraken worden gedaan over welk verband sterker is.

(17)

16

Naast het onderzoeken van één opvoeddimensies deden de genoemde studies veelal onderzoek onder ouders van naar schoolgaande kinderen. Er is nog weinig bekend over ouders van jonge kinderen. Mogelijk ontstaat het verband tussen de kwaliteit van ouderlijk conflict en opvoedgedrag pas op latere leeftijd van kinderen en geldt dat hoe langer ouders een slechte kwaliteit conflict voeren, hoe meer hun opvoedgedrag erdoor beïnvloed wordt. De huidige studie komt tegemoet aan dit vraagstuk door onderzoek te doen onder ouders van peuters.

Tenslotte is er nog een verschil op te maken tussen de besproken studies, waar de huidige studie op aansluit. Zo werd het verband tussen ouderlijk conflict en warm

opvoedgedrag veelal onderzocht door middel van vragenlijsten (Sturge-Apple et al., 2006), terwijl het verband tussen ouderlijk conflict en negatief opvoedgedrag met name werd onderzocht met behulp van observaties (Stocker et al., 2003). Het voordeel van het gebruik van vragenlijsten is dat niet onbewust gedrag wordt gemeten, maar dat wat ouders invullen in vragenlijsten in bepaalde mate bewust gedrag is. De huidige studie zal hierop aansluiten door zowel warm als negatief opvoedgedrag door middel van zelfrapportage te meten. Hierdoor kan een gevonden verband iets zeggen over of het bewuste opvoedgedrag van ouders met conflict van een slechte kwaliteit anders is dan dat van ouders met conflict van een goede kwaliteit.

Opvoedgedrag en Emotieregulatie

Naast een relatie tussen ouderlijk conflict en opvoedgedrag is er door verschillende studies ook een verband gelegd tussen opvoedgedrag en de ER van kinderen (Feldman et al., 2011; Morris et al., 2007). Zoals eerder genoemd gaat het met name om de opvoeddimensies warmte en negativiteit (Morris et al., 2011). De associatie tussen warm opvoedgedrag en de ER van kinderen kan verklaard worden door de ‘emotie coaching socialisatie theorie’

(18)

17

sensitief opvoeden vaak specifiek ER-gerelateerd ‘coachingsgedrag’ zien dat de ER van kinderen beïnvloedt. Ouders die dit zogenaamde coachingsgedrag vertonen reageren op emoties van het kind door deze te benoemen, het kind te troosten en proberen problemen met het kind op te lossen (Gottman et al., 1997).

Van de opvoeddimensie warmte lijkt vooral de indicator responsiviteit gerelateerd te zijn aan de ER van kinderen (Feldman et al., 2011; Nozadi et al., 2013). Uit cross-sectioneel onderzoek blijkt dat ouders die responsief reageren op emoties van kinderen hen leren dat hun emoties geldig zijn en erkend moeten worden. Dit geeft kinderen de ruimte om negatieve emoties te ervaren in een omgeving waar ze gesteund worden en kunnen leren om te gaan met moeilijke situaties en gevoelens (Gudmundson & Leerkes, 2011).

In onderzoek naar deze relatie onder peuters wordt de ER van kinderen vooral geobserveerd in zogenaamde emotie-uitlokkende taken (Feldman et al., 2011; Nozadi et al., 2013). In een dergelijke taak wordt een situatie gecreëerd die bij kinderen emoties uitlokt. Dit kan gebeuren doordat het een taak is die eng is voor een kind, maar er kan ook een situatie worden gecreëerd waar een kind opstandig van wordt. Op deze manier wordt verondersteld dat verschillen tussen kinderen in de expressie van emoties beter te observeren zijn (Roque & Verissimo, 2011). In de studie van Feldman en collega’s (2011) mochten kinderen gedurende enkele minuten met speelgoed spelen, waarna het speelgoed weg werd gehaald. Uit dit onderzoek bleek dat de kinderen van moeders die in een interview hadden aangegeven in hoge mate sensitief te zijn en als hoge mate sensitief werden geobserveerd, minder boosheid vertoonden (Feldman et al., 2011). Ook wanneer moeders werden geobserveerd tijdens een vrij spel taak en peuters werden geobserveerd tijdens een emotie-uitlokkende taak werd bij kinderen van moeders die in hogere mate als sensitief werden geobserveerd minder boosheid geobserveerd (Nozadi et al., 2013). Dit laat zien dat kinderen ook nog door het opvoedgedrag van hun moeders worden beïnvloed wanneer ze zich in een andere situatie bevinden en de

(19)

18 moeders niet aanwezig zijn.

Tenslotte is de opvoeddimensie negativiteit ook in verband gebracht met de ER van kinderen (Kaczynski et al., 2003; Snyder & Stoolmiller, 2003). Onderzoek heeft negatief opvoedgedrag vooral onderzocht als reactie op emoties die kinderen tonen (Morris et al., 2007). Uit de review van Morris en collega’s (2007) blijkt dat kinderen wier ouders negatief

reageren op emotie expressie van kinderen meer negatief affect laten zien. In geobserveerde interacties tussen ouders en kinderen werden negatieve en afwijzende reacties van ouders op de emoties van kinderen geassocieerd met meer boosheid van kinderen. Uit onderzoek waarin recent conflict tussen beiden besproken werd door ouders en kinderen bleek dat er bij

kinderen meer opstandig gedrag werd geobserveerd wanneer ouders afwijzend en vijandig gedrag lieten zien (Kaczynski et al., 2003). De genoemde studies zijn allemaal cross-sectioneel van aard en laten dus een associatie zien tussen negatief opvoedgedrag en de ER van kinderen op hetzelfde meetmoment.

Samenvattend kan dus gesteld worden dat onderzoek verbanden heeft aangetoond tussen warm en negatief opvoedgedrag en de ER van kinderen (Feldman et al., 2011; Kaczynski et al., 2003). Deze verbanden werden allemaal op hetzelfde meetmoment

gevonden. Onbekend is nog of een dergelijk verband ook over tijd stand houdt en of warm en negatief opvoedgedrag dus de ER van kinderen kan voorspellen. De huidige studie zal

aansluiten op deze vraag door na te gaan of warm en negatief opvoedgedrag, gerapporteerd op eenjarige leeftijd van kinderen, de ER van kinderen voorspelt wanneer ze 2,5 jaar zijn.

De opvoeddimensies warmte en negativiteit zijn dus door verscheidene onderzoeken in verband gebracht met zowel ouderlijk conflict als met de ER van kinderen (Feldman et al., 2011; Morris et al., 2007). Geen studie heeft echter nog onderzocht of ouderlijk conflict wellicht een indirect effect heeft op de ER van kinderen, via de opvoeddimensies warmte en negativiteit. Om deze reden zal de huidige studie onderzoeken of opvoedgedrag het verband

(20)

19

tussen de kwaliteit van ouderlijk conflict en de ER van kinderen medieert.

Daarbij zal de huidige studie vernieuwend zijn gezien het feit dat zowel het negatieve als het positieve affect van kinderen onderzocht wordt. Waar voorgaand onderzoek zich met name richtte op het meten van negatief affect, zal nu nagegaan worden of kinderen van wie ouders meer warm opvoedgedrag rapporteren ook meer positief affect vertonen en of kinderen van ouders die meer negatief opvoedgedrag rapporteren ook minder positief affect laten zien. Huidige Onderzoek

Uit de genoemde bevindingen blijkt dat er een verband is tussen de kwaliteit van ouderlijk conflict en de ER van kinderen (Crockenberg et al., 2007; Pauli-Pott & Beckmann, 2007). Onbekend is nog of dit verband ook stand houdt over tijd. Door het gebruik van longitudinale data werd in het huidige onderzoek nagegaan of een slechte kwaliteit van ouderlijk conflict wanneer het kind vier maanden oud is, de ER van kinderen zou voorspellen wanneer zij 2,5 jaar zijn. Verwacht werd dat een slechte kwaliteit ouderlijk conflict er toe zou leiden dat kinderen meer negatief affect en minder positief affect laten zien (Pauli-Pott & Beckmann, 2007). Daarbij kan er nog onderscheid worden gemaakt in taken. Naast een ontspannen taak waarin kinderen moesten spelen vond er ook een emotie-uitlokkende taak plaats waarbij kinderen speelgoed moesten opruimen. Verwacht werd dat deze emotie-uitlokkende taak bij kinderen meer negatief affect zou oproepen dan de taak waarbij zij moesten spelen.

Naast een direct verband zijn er ook aanwijzingen voor een indirect verband tussen de kwaliteit van ouderlijk conflict en de ER van kinderen, via een mediatie-effect van

opvoedgedrag (Fosco & Grych, 2012). Om welke specifieke opvoeddimensies het gaat is nog onbekend. Wel zijn er onderlinge relaties tussen ouderlijk conflict en warm en negatief opvoedgedrag en tussen warm en negatief opvoedgedrag en de ER van kinderen aangetoond (Feldman et al., 2011; Schoppe-Sullivan et al., 2007). Om deze reden ging de huidige studie

(21)

20

na of warm en negatief opvoedgedrag van ouders het verband tussen de kwaliteit van ouderlijk conflict en de ER van kinderen zou mediëren. Verwacht werd dat ouders die een slechte kwaliteit van conflict rapporteren wanneer het kind vier maanden oud is, ook minder warm en daarnaast negatiever opvoedgedrag zouden rapporteren op eenjarige leeftijd van het kind . Tevens werd verwacht dat wanneer ouders minder warm en meer negatief

opvoedgedrag rapporteren op eenjarige leeftijd van het kind, dit meer geobserveerd negatief en minder geobserveerd positief affect zou voorspellen bij peuters

Methode Participanten

De huidige studie is onderdeel van het longitudinale onderzoek ‘De sociale ontwikkeling van baby tot kleuter’ aan de Universiteit van Amsterdam. De deelnemers werden geworven door oproepen te plaatsen bij verloskundigen rond de steden Amsterdam, Utrecht en Den Haag, oproepen op internetfora te plaatsen, advertenties te zetten en flyers uit te delen bij winkels. De uiteindelijke participanten betreffen ouders en kinderen uit twee-oudergezinnen, waarbij het eerste kind van beide ouders is. Inclusiecriteria waren dat ouders in verwachting waren van hun eerste kind en vloeiend Nederlands of Engels spraken.

Daarnaast moesten de kinderen een geboortegewicht hebben van tenminste 2500 gram, mocht er geen sprake zijn van een neurologische afwijking en moest de Apgar-score van het kind minimaal acht zijn. Bij de meting van 2,5 jaar was er een steekproef van 122 kinderen met hun ouders overgebleven. Vervolgens werd missende data gedetecteerd. In de uiteindelijke onderzoeksgroep werden alleen gezinnen meegenomen van wie er data beschikbaar was op alle in de studie gebruikte meetmomenten. Vervolgens werd het geboorteland, de leeftijd, het gemiddeld aantal werkuren, het opleidingsniveau, de burgerlijke staat en de werksituatie van de ouders en het geslacht van het kind van de groep met missende data vergeleken met de uiteindelijke onderzoeksgroep. De twee groepen bleken niet significant van elkaar te

(22)

21

verschillen. De uiteindelijke onderzoeksgroep bestaat uit 100 peuters (van wie 41% jongens en 59 % meisjes) en hun ouders. Tijdens het eerste meetmoment waren de moeders gemiddeld 30,91 jaar (SD = 4,25) en de vaders waren gemiddeld 33,94 jaar (SD = 5,42) jaar. De ouders zijn over het algemeen hoog opgeleid. Het merendeel van de moeders is hbo geschoold (40%) of universitair geschoold (36%). Van de vaders is het merendeel universitair geschoold (35%) of hbo-geschoold (26%). Daarbij werken de meeste moeders in loondienst op hbo-niveau en niet leidinggevend (41%) en in loondienst waarbij een wetenschappelijke opleiding vereist is (23%). Van de vaders werkt het merendeel in loondienst waarbij een wetenschappelijke opleiding vereist is (24%), in loondienst op hbo-niveau en niet leidinggevend (22,90%) en in loondienst op hbo-niveau wel leidinggevend (17%). Dit hoge opleidings- en beroepsniveau duidt op een hoge sociaal economische status.

Procedure

Het longitudinale onderzoek, waarvan de huidige studie onderdeel is, bestaat uit zes metingen. Ouders werden gescreend voordat hun kind geboren werd, waarna ze mee deden aan een voormeting. De derde tot en met de zesde meting vonden achtereenvolgens plaats wanneer het kind de leeftijd had van 4 maanden, 1 jaar, 2,5 jaar en 4,5 jaar. Voor deze laatste vier metingen kwamen vaders en moeders apart van elkaar, met hun kind, naar de Universiteit van Amsterdam. Door het ‘informed consent’-formulier te ondertekenen verklaarden

proefpersonen ingelicht te zijn over het onderzoek en toestemming te geven voor het

gebruiken van hun gegevens. Verder werden tijdens deze metingen vragenlijsten ingevuld en taken afgenomen welke werden gefilmd. Na afloop van elke meting ontvingen ouders een cadeaubon van 20 euro, een cadeautje voor het kind en een dvd met de opnames. Ook vonden er huisbezoeken plaats toen het kind vier maanden, een jaar en 2,5 jaar was. Tijdens deze bezoeken werden er een aantal alledaagse situaties van de ouders en het kind opgenomen. Voor de huidige studie zijn alleen de metingen van 4 maanden, 1 jaar en 2,5 jaar gebruikt.

(23)

22

Meetinstrumenten

Kwaliteit van ouderlijk conflict. De kwaliteit van ouderlijk conflict werd gemeten door middel van het onderdeel ‘conflict’ (10 items) van de ‘Partnerschafts gebogen’- vragenlijst (Hahlweg, 1996). Deze werd door beide ouders ingevuld toen het kind vier maanden oud was. Een vraag is bijvoorbeeld: “Hij/zij schreeuwt tegen mij tijdens een ruzie”.

Antwoordmogelijkheden worden weergegeven op een vierpuntsschaal en variëren van ‘nooit/zeer zelden’ tot ‘zeer vaak’. Voor het analyseren van de data werd per gezin het gemiddelde van de scores van moeders en vaders gebruikt. Een hoge score is een indicatie van een slechte kwaliteit conflict. De interne consistentie van deze vragenlijst werd gemeten door middel van Cronbach’s alfa en was 0,87 voor moeders en 0,89 voor vaders. Ook werd de vragenlijst betrouwbaar bevonden door Pauli-pott en Beckmann (2007).

Opvoedgedrag. Om te testen of ouderlijk conflict van invloed is op de ER van kinderen door een mediatie-effect van opvoedgedrag werd de mate van warm en emotioneel sensitief opvoeden en negativiteit getest. Hiervoor werden de ‘warmte’ en ‘negativiteit’ subschalen gebruikt, die onderdeel zijn van de Comprehensive Parenting Behavior

Questionnaire. In de subschaal ‘warmte’ werden vragen gesteld met betrekking tot de mate van aandacht, affectie en responsiviteit van de ouder naar het kind. Een voorbeeldvraag uit de subschaal ‘warmte’ is: ‘Ik doe vaak een spelletje samen met mijn kind’. De subschaal

‘negativiteit’ beoogt de mate van afwijzing en vijandigheid van de ouder naar het kind te meten. Een voorbeeldvraag uit deze schaal is: ‘Soms kan ik mijn kind wel achter het behang plakken, en laat ik dat duidelijk aan hem/haar merken’. De antwoordmogelijkheden worden weergegeven op een vijfpuntsschaal en variëren van ‘helemaal niet van toepassing’ tot ‘helemaal van toepassing’. De opvoedvragenlijst werd door beide ouders ingevuld tijdens de vierde meting, wanneer het kind één jaar was. Het gemiddelde van de scores van moeders en vaders werd gebruikt voor de uiteindelijke analyses. Om de interne consistentie van deze

(24)

23

subschalen te meten werd gebruik gemaakt van Cronbach’s alfa. De betrouwbaarheid van de ‘warmte’ subschaal werd goed bevonden voor zowel moeders (0,79) als vaders (0,81). De negativiteit subschaal was wat minder betrouwbaar bij moeders (0,63) en vaders (0,65). In eerder onderzoek werd de vragenlijst ook betrouwbaar bevonden (de Vente, Majdandžić, Colonnesi, & Bögels, 2011).

Emotieregulatie. Om de emotieregulatie van kinderen te observeren kwamen

kinderen op de leeftijd van 2,5 jaar eenmaal met hun vader en eenmaal met hun moeder naar de Universiteit van Amsterdam. In een speciale testruimte kregen kinderen en hun vader of moeder achtereenvolgens drie taken. Voor de eerste taak werden één groot kussen en

meerdere kleine kussens van verschillende groottes op de grond neergelegd. Kinderen en hun ouders werden geïnstrueerd samen te gaan spelen. Na ongeveer vijf minuten kwam de

proefleider weer binnen en ruimde de kussens op. Vervolgens leegde de proefleider

verschillende bakken met speelgoed op de grond en gaf het kind en de ouder de opdracht om samen hiermee te gaan spelen. Wederom kwam na ongeveer vijf minuten de proefleider binnen om het kind en de ouder te instrueren samen het speelgoed op te ruimen, hier werd ongeveer drie minuten voor uit getrokken. De taken werden gefilmd. Achteraf werd door middel van de filmfragmenten gecodeerd in hoeverre kinderen verschillende emoties vertoonden. Dit coderen werd gedaan volgens het ‘System for coding interactions in parent-child dyads’ (SCIPD) codeersysteem (Lindahl, 1996). Zo werd gecodeerd in welke mate en intensiteit kinderen positief affect, boosheid en frustratie en verdriet en nervositeit uitten en de mate waarin zij opstandig en vijandig gedrag lieten zien en zich terugtrekken uit de interactie met de ouder. Deze verschillende emoties van het kind werden gecodeerd op een

vijfpuntsschaal die variëerde van ‘erg laag’ tot ‘erg hoog’. De scores van de kinderen in interactie met hun moeder en vader werden samengevoegd tot een gemiddelde score.

(25)

24

opstandig en vijandig gedrag en positief affect gebruikt. Het gemiddelde van de scores van kinderen op de schaal boosheid en frustratie en opstandig en vijandig gedrag werden samengenomen om één ‘negatief affect’-score te creëren. Deze score zegt iets over het algehele niveau van boosheid, frustratie, spanning, zeuren en irritatie van het kind tijdens de taak. Daarnaast is de score een weergave van de mate van lichamelijke agressie en opstandig, vijandig, tegendraads, bijdehand ongehoorzaam gedrag dat het kind toont door opmerkingen, maar ook door de toon van zijn stem, gezichtsuitdrukkingen en lichaamshouding. Een hoge score op deze schaal wordt gekenmerkt door een hoge frequentie en intensiteit van boosheid, frustratie en opstandig en vijandig gedrag.

Ook werd de mate van positief affect van het kind gecodeerd. Onder positief affect wordt een energieke toon, warmte, respect, interesse, blijheid, empathie, lachen en lichamelijk contact verstaan. Een hoge score op deze schaal wordt gekenmerkt door een hoge frequentie en intensiteit van positieve emoties.

Negatief en positief affect werden gecodeerd tijdens het spelen met speelgoed, het spelen zonder speelgoed en opruimen. Omdat ze verondersteld werden hetzelfde te meten, werden de taken spelen zonder speelgoed en spelen met speelgoed samengevoegd tot de taak ‘spelen’. Het gemiddelde van de scores op beide taken vormde de score op deze

samengevoegde taak. De taak opruimen is een emotie uitlokkende taak en daarom van een ander karakter dan de andere taken waarbij kinderen moesten spelen. Om deze reden werd deze taak apart gehouden van de andere taken. Om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid vast te stellen werd de intraclass correlatie berekend. Twintig procent van de filmfragmenten werden dubbel gecodeerd. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van negatief affect van het kind in interactie met de moeder, tijdens alle taken was 0,74. De

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van negatief affect van het kind in interactie met de vader, tijdens alle taken was 0,65. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de schaal positief affect

(26)

25

tijdens alle taken is 0,62 voor de moeders en 0,36 voor de vaders. De schaal positief affect in interactie met de vader werd dus onbetrouwbaar gecodeerd. De data werd echter wel gebruikt omdat voor een representatief beeld van de ER van kinderen, deze in interactie met beide ouders gemeten moest worden.

Analyseplan

Om te onderzoeken of de kwaliteit van ouderlijk conflict wanneer het kind 4 maanden is, de ER van het kind voorspelt wanneer het 2,5 jaar is werd een multipele lineaire regressie analyse uitgevoerd. Onderzocht werd of conflict negatief affect bij kinderen tijdens het spelen en/of tijdens het opruimen voorspelt. Ook werd nagegaan of conflict positief affect tijdens het spelen en/of het opruimen voorspelt. Om het eventuele mediatie-effect te onderzoeken werd ook een regressie analyse uitgevoerd. Om het eerste gedeelte van het mediatie-effect te onderzoeken werd nagegaan of ouderlijk conflict warm en negatief opvoedgedrag van de ouders als het kind 1 jaar is voorspelt. Als tweede deel van het mediatie-effect werd onderzocht of warm en negatief opvoedgedrag de ER van kinderen (opgesplitst in de verschillende taken, zoals eerder genoemd) voorspelt.

Resultaten Beschrijvende statistieken

Voorafgaande aan de analyses werd de verdeling van alle variabelen geanalyseerd. De variabelen warm en negatief opvoedgedrag waren normaal verdeeld. De variabelen kwaliteit van ouderlijk conflict en negatief en positief affect van kinderen tijdens het spelen en

opruimen hadden echter een scheve verdeling. Deze variabelen werden daarom

getransformeerd door middel van een logtransformatie (LG10). Besloten werd om de analyses zowel met getransformeerde als met ongetransformeerde variabelen uit te voeren, om na te gaan of er sprake was een verschil in resultaten. Daarnaast bevatte de data een aantal outliers. Ook hierbij werd besloten de analyses zonder en met outliers uit te voeren.

(27)

26

Na het bekijken van de verdeeldheid van de variabelen werden de correlaties tussen ouderlijk conflict en de ER van kinderen, tussen ouderlijk conflict en warm en negatief opvoedgedrag en tussen warm en negatief opvoedgedrag en de ER van kinderen berekend (voor Tabel 1 zie Appendix A) door middel van de ‘Pearson’s correlatiecoëfficiënt’. Er werden geen significante verbanden gevonden tussen de variabelen.

Onderzoeksresultaten

Om te onderzoeken of de kwaliteit van conflict van ouders negatief affect van kinderen tijdens het spelen en/of tijdens het opruimen zou voorspellen werd een multipele lineaire regressie analyse uitgevoerd (voor Tabel 2 zie Appendix B). Er werden geen

significante effecten gevonden. Conflict voorspelde dus geen negatief affect tijdens het spelen of tijdens het opruimen.

Vervolgens werd onderzocht of ouderlijk conflict voorspellend was voor positief affect van het kind tijdens het spelen en/of tijdens het opruimen (voor Tabel 2 zie Appendix B). Ook hier werd geen significant effect gevonden. Tegen de verwachtingen in voorspelde ouderlijk conflict dus geen positief affect bij kinderen tijdens de verschillende taken.

Om te onderzoeken of er sprake is van een mediatie-effect werd nagegaan of ouderlijk conflict de mate van warm en/of negatief opvoeden van ouders zou voorspellen (voor Tabel 3 zie Appendix C). Ook hier werd geen significant effect gevonden. Dat betekent dat ouderlijk conflict de mate van warm en negatief opvoeden niet voorspelde.

Om het tweede gedeelte van het mediatie-effect te analyseren werd onderzocht of ouderlijke warmte en/of negativiteit voorspellend was voor negatief affect van kinderen tijdens het spelen en opruimen (voor Tabel 4 zie Appendix D). Dit bleek niet het geval. Warmte en negativiteit voorspelde niet het negatieve affect van kinderen tijdens deze taken. Tenslotte werd nagegaan of ouderlijke warmte en/of negativiteit het positieve affect van kinderen tijdens het spelen en opruimen voorspelde. Dit bleek niet het geval (voor Tabel 4 zie

(28)

27 Appendix D).

Discussie

De huidige studie onderzocht of ouderlijk conflict van een slechte kwaliteit de mate van negatief en positief affect bij peuters voorspelde, tijdens het spelen en het opruimen. Ook werd onderzocht of het eventuele verband tussen ouderlijk conflict en negatief en positief affect van peuters werd gemedieerd door warm en negatief opvoedgedrag van ouders. Tegen de verwachtingen in werd er voor beide hypothesen geen bewijs gevonden. Ouderlijk conflict bleek niet voorspellend te zijn voor negatief en positief affect van peuters. Daarnaast kwam naar voren dat ouderlijk conflict geen warm of negatief opvoedgedrag van ouders voorspelde. Ook bleken warm en negatief opvoedgedrag beide niet negatief en positief affect bij peuters te voorspellen.

Tegen de verwachtingen in werd er dus geen relatie gevonden tussen ouderlijk conflict van een slechte kwaliteit en positief en negatief affect van peuters. Wanneer de huidige studie wordt vergeleken met onderzoeken die wel een verband vonden tussen de kwaliteit van ouderlijk conflict en de ER van kinderen valt op dat er verschillen bestaan tussen de gebruikte emotie-uitlokkende taken. Zoals eerder genoemd wordt in onderzoek naar de ER van kinderen vaak gebruik gemaakt van emotie-uitlokkende taken omdat in dit soort taken de verschillen in ER van kinderen verondersteld worden groter te zijn en daarom beter te meten (Feldman et al., 2011). De invulling van dit soort taken is verschillend. Pauli-Pott en Beckmann (2007) maten bijvoorbeeld de ER van kinderen door ze visuele- en geluidsstimuli te laten zien en horen. Crockenberg en collega’s (2007) plaatsten kinderen in het uiteinde van een kamer en lieten vanaf de andere kant van de kamer een speelgoed brandweerauto op ze af komen die geluid maakte en licht gaf. In het huidige onderzoek werd van de taak opruimen verondersteld dat het een emotie-uitlokkende taak was omdat het opruimen van speelgoed weerstand bij kinderen kan oproepen. De aard van deze taak verschilt echter van de andere genoemde taken.

(29)

28

Waar in eerder onderzoek namelijk werd getracht een situatie te creëren die voor het kind nieuw was (Crockenberg et al., 2007), kan van het opruimen van speelgoed worden uitgegaan dat het een bekend fenomeen is waar kinderen met regelmaat mee te maken krijgen.

Daarnaast werden ouders in voorgaand onderzoek op de achtergrond van de taak gehouden (Crockenberg et al., 2007; Pauli-Pott & Beckmann, 2007). Het kind kon hierdoor geen emotionele steun vinden bij hen. Deze factoren kunnen ervoor gezorgd hebben dat emoties van kinderen intenser tot uiting kwamen. In het huidige onderzoek werden kinderen en ouders de opdracht gegeven samen het speelgoed op te ruimen. Ouders waren dus de hele taak aanwezig en beschikbaar om steun te bieden aan het kind.

Naast de inhoud van de taak kan wat betreft de taak ‘opruimen’ ook mee hebben gespeeld dat deze in een onderzoeksruimte plaatsvond. Dit levert een minder natuurlijk beeld op van de interactie tussen ouder en kind en hiermee waarschijnlijk ook van de ER van

kinderen (Gardner, 2000). Mogelijk waren kinderen onder de indruk van de onderzoekssetting en de onderzoeksleider waardoor ze minder heftig reageerden op het moeten opruimen en minder weerstand boden.

Nog een belangrijk punt dat de afwezige relatie tussen ouderlijk conflict en de ER van kinderen kan verklaren betreft de onderzoeksgroep. Deze bevat een hoger dan in de

maatschappij gemiddeld is percentage aan ouders met een sociale angststoornis. Doordat angststoornissen een erfelijk component bevatten kan verondersteld worden dat de steekproef ook uit meer peuters met kenmerken van een sociale angststoornis bestaat dan in een normale populatie verwacht zou worden. Voor de taak opruimen kan dit hebben betekend dat de kinderen in de steekproef door de kenmerken van een sociale angststoornis minder heftig, met minder weerstand en opstandigheid reageren op een dergelijke taak dan het geval zou zijn bij een steekproef met kinderen zonder kenmerken van een sociale angststoornis (McMakin et al., 2011).

(30)

29

De combinatie van genoemde factoren wat betreft de inhoud van de emotie

uitlokkende taak, de onderzoekssetting en de doelgroep heeft er mogelijker voor gezorgd dat er geen associatie werd gevonden tussen de kwaliteit van ouderlijk conflict en de ER van kinderen. Met betrekking tot vervolg onderzoek kan aanbevolen worden voor een emotie-uitlokkende taak een situatie te creëren die voor kinderen nieuw is, ouders op de achtergrond van de taak te houden, zodat kinderen geen steun aan hen kunnen ontlenen en de taak bij kinderen thuis te laten plaatsvinden.

Naast de verklaring voor het algehele afwezige verband tussen de kwaliteit van ouderlijk conflict en positief en negatief affect van kinderen kan er nog een aparte verklaring genoemd worden voor de missende relatie tussen ouderlijk conflict en specifiek het positieve affect van kinderen. Dat er in het huidige onderzoek geen verband werd gevonden tussen de kwaliteit van ouderlijk conflict en positief affect van kinderen kan wellicht geweten worden aan het feit dat de vragenlijst met betrekking tot ouderlijk conflict alleen een slechte kwaliteit conflict heeft gemeten. Voorgaand onderzoek benadrukte namelijk het belang van het maken van een onderscheid tussen conflict van een goede en conflict van een slechte kwaliteit . Zo toonde voorgaand onderzoek aan dat terwijl destructief conflict negatieve emotionele en gedragsmatige reacties oproept bij kinderen, constructief conflict juist positieve emoties zoals blijheid bij kinderen oproept (Cummings, Goeke-Morey, & Papp, 2003; Goeke-Morey, Cummings, Harold, & Shelton, 2003). Het tonen van steun, affectie en probleemoplossend gedrag tijdens conflict werd in deze onderzoeken gezien als constructief conflict en werd door middel van zelfrapportage gemeten. Zoals eerder genoemd, hebben kinderen die bloot worden gesteld aan ouderlijk conflict van een slechte kwaliteit ook buiten conflictsituaties meer neiging tot negatieve emoties (Pauli-Pott & Beckmann, 2007). Dit zou betekenen dat kinderen die worden blootgesteld aan conflict van een goede kwaliteit ook buiten de conflictsituatie meer neiging hebben tot positieve emoties. Volgens deze redenering had er in het huidige

(31)

30

onderzoek misschien een relatie aangetoond kunnen worden tussen ouderlijk conflict en positief affect van kinderen wanneer ook conflict van een goede kwaliteit bij ouders was gemeten. Bij vervolgonderzoek is het daarom van belang dat zowel conflict van een slechte als conflict van een goede kwaliteit wordt gemeten.

Dat er geen mediatie-effect voor opvoedgedrag werd gevonden betekent dus dat er ook geen associatie gevonden werd tussen de kwaliteit van ouderlijk conflict en warm en negatief opvoedgedrag. Een verklaring voor deze missende relatie kan gezocht worden in de leeftijden van de kinderen die deelnamen aan de aangehaalde studies. Alle studies die een associatie vonden tussen de kwaliteit van ouderlijk conflict opvoedgedrag en de studies die een verband vonden tussen opvoedgedrag en de ER van kinderen hadden namelijk een steekproef van kinderen op basisschoolleeftijd (Feldman et al., 2011; Sturge-Apple et al., 2006). Bij het huidige onderzoek waren echter peuters betrokken. Voor de missende relatie tussen de

kwaliteit van ouderlijk conflict en opvoedgedrag impliceert dit wellicht dat ouders die conflict van een slechte kwaliteit voeren pas op latere leeftijd van het kind minder warm en negatiever opvoedgedrag gaan vertonen. Mogelijkerwijs geldt dat hoe langer ouders conflict van een slechte kwaliteit voeren, hoe meer hun opvoedgedrag erdoor beïnvloedt wordt. Met betrekking tot het afwezige verband tussen opvoedgedrag en de ER van kinderen zou dit betekenen dat opvoedgedrag van ouders meer samenhangt met de ER van oudere dan met de ER van jongere kinderen. Naast de leeftijd van kinderen kan ook het hoge gemiddelde opleidingsniveau van de ouders uit de steekproef een verklaring vormen voor de afwezige associatie tussen de kwaliteit van ouderlijk conflict en opvoedgedrag. Mogelijk zijn

hoogopgeleide ouders beter in staat het conflict dat zij voeren met hun partner los te koppelen van het opvoedgedrag dat zij tegenover hun kind vertonen en is er om deze reden geen relatie gevonden tussen ouderlijk conflict en opvoedgedrag.

(32)

31

ouderlijk conflict en warm opvoedgedrag kan wederom teruggegrepen worden op het enkel meten van ouderlijk conflict van een slechte kwaliteit. Waar het gaat om de relatie met opvoedgedrag wordt door voorgaand onderzoek namelijk ook het belang van het

meerdimensioneel meten van ouderlijk conflict benadrukt (McCoy et al., 2013). Zo werden in het onderzoek van McCoy en collega’s (2013) vragenlijsten afgenomen die zowel constructief

als destructief conflict maten. Uit de resultaten kwam dan ook een verband tussen constructief conflict en warm opvoedgedrag naar voren. Dit effect kan mogelijk verklaard worden door de vaardigheid om samen op te voeden (Cummings, Faircloth, Mitchell, Cummings, &

Schermerhorn, 2008). Mogelijk draagt constructief conflict namelijk bij aan de vaardigheid van ouders om effectief samen op te voeden, wat op zijn beurt weer kan leiden tot meer warm opvoedgedrag (Cummings et al., 2008). Misschien zou in het huidige onderzoek wel een verband zijn gevonden tussen de kwaliteit van ouderlijk conflict en warm opvoedgedrag wanneer ook een goede kwaliteit ouderlijk conflict was gemeten.

Tevens kan het verschil tussen het gebruik van observaties en vragenlijsten een verklaring bieden voor het afwezige verband tussen ouderlijk conflict en negatief

opvoedgedrag. Wanneer studies worden aangehaald die wel een verband vonden valt namelijk op dat in deze gevallen opvoedgedrag werd geobserveerd (Frosch & Mangelsdorf, 2001; Kaczynski et al., 2006). De huidige studie maakte daarentegen gebruik van zelfrapportage. Mogelijk kan er alleen een relatie tussen ouderlijk conflict en opvoedgedrag aangetoond worden wanneer opvoedgedrag geobserveerd wordt. Er bestaat namelijk vaak een discrepantie tussen wat in vragenlijsten wordt ingevuld met betrekking tot opvoedgedrag en wat tijdens observaties daadwerkelijk te zien is (Gardner, 2000). Wellicht dat ouders die een slechte kwaliteit conflict rapporteren in werkelijkheid wel meer neiging hebben tot minder warm en negatiever opvoedgedrag, maar zich hier niet van bewust zijn en dit daarom niet als zodanig rapporteren. Wanneer het opvoedgedrag was geobserveerd was er misschien wel een relatie

(33)

32

gevonden. Een verklaring voor het missende verband tussen warm en negatief opvoedgedrag en ER kan ook in de richting worden gezocht van het verschil tussen observatie en rapportage. Een relatie tussen opvoedgedrag en positief en negatief affect werd namelijk alleen

aangetoond door studies die opvoedgedrag observeerde. In het huidige onderzoek werd opvoedgedrag gerapporteerd door ouders zelf. Mogelijkerwijs is het opvoedgedrag dat ouders rapporteren geen reflectie van de werkelijkheid. Misschien was er wel een relatie gevonden tussen opvoedgedrag en ER van kinderen als opvoedgedrag werd geobserveerd.

Ook kan er naast een algemene verklaring voor het afwezige verband tussen opvoedgedrag en de ER van kinderen een verklaring worden genoemd voor het afwezige, meer specifieke verband tussen warm opvoedgedrag en de ER van kinderen. Studies die wel een verband tussen beide vonden benadrukten namelijk het onderscheid in verschillende onderdelen van warm opvoedgedrag (Davidof & Grusec, 2006). Zo bleek dat responsiviteit als onderdeel van warm opvoedgedrag wel gerelateerd was aan positief en negatief affect bij kinderen, terwijl aandacht en affectie beide niet in verband staan met de ER van kinderen (Davidof & Grusec, 2006). Mogelijkerwijs is responsiviteit een meer omvattend begrip dan affectie en aandacht en is het om deze reden meer gerelateerd aan positief en negatief affect. Zo kan de responsiviteit van ouders naar kinderen ook affectie bevatten. Bovendien kan de mate van responsiviteit van ouders naar hun kinderen ook iets zeggen over de mate van aandacht die ouders hun kinderen geven. Als warm opvoedgedrag in de huidige studie was opgesplitst in de verschillende onderdelen responsiviteit, affectie en aandacht was er wellicht een verband naar voren gekomen tussen responsiviteit en de ER van kinderen. Met betrekking tot volgende studies op dit gebied kan aanbevolen worden om de relatie tussen verschillende onderdelen van warm opvoedgedrag met de ER van kinderen apart te onderzoeken.

Als laatst kan er nog een algemene verklaring voor alle missende verbanden gezocht worden in het longitudinale karakter van het huidige onderzoek. Hoewel er tussen ouderlijk

(34)

33

conflict en aandacht en responsiviteit wel longitudinale relaties naar voren kwamen vonden veruit de meeste studies associaties tussen ouderlijk conflict, opvoedgedrag en de ER van kinderen op eenzelfde meetmoment (Kaczynski et al., 2006; Porter et al., 2003). Aangezien de huidige studie ook geen longitudinale relaties vond is het mogelijk dat er alleen een verband op hetzelfde meetmoment bestaat. Mogelijk is het effect van ouderlijk conflict op

opvoedgedrag en de ER van kinderen niet langdurig en verdwijnt het na enige tijd. Hoewel er misschien door het longitudinale karakter van de huidige studie geen relaties werden

gevonden tussen de kwaliteit van ouderlijk conflict, opvoedgedrag en de ER van kinderen is het longitudinale aspect een sterk onderdeel van het huidige onderzoek. Door het gebruik van verschillende meetmomenten had er een verband over tijd vastgesteld kunnen worden.

Concluderend kan gesteld worden dat ondanks de afwezige relaties in de huidige studie, vervolgonderzoek wel van belang is om meer inzicht te krijgen in de manier waarop ouderlijk conflict samenhangt met de ER van kinderen en welke rol opvoedgedrag speelt in dit verband. Mogelijk wordt er met behulp van de genoemde aanbevelingen in de toekomst wel een verband gevonden.

(35)

34

Literatuur

Buehler, C. & Gerard, J. M. (2002). Marital conflict, ineffective parenting, and children's and adolescents' maladjustment. Journal of Marriage and Family, 64, 78-92. doi: 10.1111/j.1741-3737.2002.00078.x

Crockenberg, S. C. & Forgays, D. K. (1996). The role of emotion in children's

understanding and emotional reactions to marital conflict. Merrill-Palmer Quarterly, 42, 22-47. Verkregen van http://jstor.org/stable

Crockenberg, S. C. Leerkes, E. M. & Lekka, S. K. (2007). Pathways from marital

aggression to infant emotion regulation: The development of withdrawal in infancy. Infant Behaviour & Development, 30, 97–113. doi:10.1016/j.infbeh.2006.11.009 Cummings, E. M., Faircloth, W. B., Mitchell, P., Cummings, J. S., & Schermerhorn, A. C.

(2008). Marital conflict, parenting, and children: A randomized prevention trial. Journal of Family Psychology, 22, 193–202. doi: 10.1037/0893-3200.22.2.193 Cummings, E. M., Kouros, C. D., & Papp, L. M. (2007). Marital aggression and children’s

responses to everyday interparental conflict. European Psychologist, 12, 17–28. doi: 10.1027/1016-9040.12.1.17

Cummings, E. M., Goeke-Morey, M., & Papp, L. (2003). Children’s responses to everyday marital conflict tactics in the home. Child Development, 74, 1918–1929. doi: 10.1046/j.1467-8624.2003.00646.x

Davies, P. T. & Cummings, E. M. (1994). Marital conflict and child adjustment: An emotional security hypothesis. Psychological Bulletin, 116, 387-411. doi: 10.1037//0033-2909.116.3.387

Du Rocher Schudlich, T. D., White, C. R., Fleischhauer, E. A., & Fitzgerald, K. A. (2011). Observed infant reactions during live interparental conflict. Journal of Marriage and Family, 73, 221 – 235. doi:10.1111/j.1741-3737.2010.00800.x

(36)

35

Eisenberg, N., & Morris, A. S. (2002). Children’s emotion-related regulation. Advances in Child Development and Behaviour, 30, 189–229. San Diego, CA: Academic Press. doi: 10.1016/S0065-2407(02)80042-8

El-Sheikh, M. (1997). Children's responses to adult-adult and mother-child arguments: The role of parental marital conflict and distress. Journal of Family Psychology, 11, 165 175. doi: 10.1037//0893-3200.11.2.165

Feldman, R., Dollberg, D., Nadama, R., (2011). The expression and regulation of anger in toddlers: Relations to maternal behavior and mental representations. Infant Behavior & Development, 34, 310–320. doi:10.1016/j.infbeh.2011.02.001.

Fosco, G. M. & Grych, J. H. (2012). Capturing the family context of emotion regulation: A family systems model comparison approach. Journal of Family Issues, 34, 557-578. doi: 10.1177/0192513X12445889

Frosch, C. A., & Mangelsdorf, S. C. (2001). Marital behavior, parenting behavior, and multiple reports of preschoolers’ behavior problems: Mediation or moderation? Developmental Psychology, 37, 502-519. doi: 10.1037//0012-1649.37.4.502. Gardner, F. (2000). Methodological issues in the direct observation of parent–child

interaction: Do observational findings reflect the natural behavior of participants? Clinical Child and Family Psychology Review, 3, 185-198. Verkregen van

http://link.springer.com/article

Glaser, S. E. & Shaw, S. R., (2011). Emotion regulation and development in children with autism and 22q13 Deletion Syndrome: Evidence for group difference. Research in Autism Spectrum Disorders, 5, 926–934. doi: 10.1016/j.rasd.2010.11.001

Goeke-Morey, M. C., Cummings, E. M., Harold, G. T., & Shelton, K. H. (2003). Categories and continua of destructive and constructive marital conflict tactics from the

(37)

36 doi: 10.1037/08933200.17.3.327

Gottman, J. M., Katz, L. F., & Hooven, C. (1997). Meta-emotion. Mahwah, NJ: Erlbaum. Verkregen van http://books.google.com

Davidof, M. & Grusec, J. E. (2011). Socialization processes in the family: Social and emotional development. Annual Review of Psychology, 62, 243-269. doi: 10.1146/annurev.psych.121208.131650

Gudmundson, J. A., Leerkes, E. M. (2012). Links between mothers’ coping styles, toddler reactivity, and sensitivity to toddler’s negative emotions. Infant Behavior and Development, 35, 158-166. doi:10.1016/j.infbeh.2011.07.004

Hahlweg, K. (1996). Fragebogen zur Partnerschafts-diagnostik (FPD). Handanweising. Hogrefe, Göttingen.

Halligan, S. L., Cooper, P. J., Fearon, P., Wheeler, S. L., Crosby, M., & Murray, L. (2013). The longitudinal development of emotion regulation capacities in children at risk for externalizing disorders. Development and Psychopathology, 25, 391-406. doi:10.1017/S0954579412001137

Kaczynski, K. J., Lindahl, K. M., Malik, N. M., & Laurenceau, J. (2006). Marital conflict, maternal and paternal parenting, and child adjustment: A test of mediation and moderation. Journal of Family Psychology, 20, 199–208. doi: 10.1037/0893 3200.20.2.199

Koss, K. J., George, M. R. W., Bergman, K. N., Cummings, E. M., Davies, P. T. Cicchetti, D. (2011). Understanding children’s emotional processes and behavioural strategies in the context of marital conflict. Journal of Experimental Child Psychology, 109, 336–352. doi:10.1016/j.jecp.2011.02.007

Krishnakumar, A. & Buehler, C. (2000). Interparental conflict and parenting behaviors: A meta analytic review. Family Relations, 1, 25-44. doi: 10.1111/j.1741

(38)

37 3729.2000.00025.x

Laursen, B. & Hafen, C. A. (2010). Future directions in the study of close relationships: Conflict is bad (except when it’s not). Social Development, 4, 858-872. doi: 10.1111/j.14679507.2009.00546.x

Lindahl, K. M. (1996). System for coding interactions in parent-child dyads (SCIPD). A

coding system for structured and unstructured parent-child tasks. University of Miami. McCoy, K. P., George, M. R. W., Cummings, E. M., & Davies, P. T. (2013). Constructive

and destructive marital conflict, parenting, and children’s school and social adjustment. Social Development, 22, 641–662. doi: 10.1111/sode.12015

McMakin, D. L., Burkhouse, K. L., Olino, T. M., Siegle, G. J., Dahl, R. E., Silk, J. S. (2011). Affective functioning among early adolescents at high and low familial risk for

depression and their mothers: A focus on individual and transactional processes across contexts. Abnormal Child Psychology, 39, 1213-1225. doi: 10.1007/s10802-011-9540 4

Morris, A. S., Silk, J. S., Steinberg, L., Myers, S. S. & Robinson, L. R. (2007). The role of the family context in the development of emotion regulation. Social Development, 16, 361-399. doi: 10.1111/j.1467-9507.2007.00389.x

Morris, A. S., Silk, J. S., Morris, M. D. S., Steinberg, L., Aucoin, K. J., Keyes, A. W. (2011). The influence of mother–child emotion regulation strategies on children’s expression of anger and sadness. Developmental Psychology, 47, 213-225. doi: 10.1037/a0021021

Nozadi, S. S., Spinrad, T. L., Eisenberg, N., Bolnick, R., Eggum-Wilkens, N. D., Smith, C., . . . Sallquist, J. (2013). Prediction of toddlers’ expressive language from maternal sensitivity and toddlers’ anger expressions: A developmental perspective. Infant Behaviour and Development, 36, 650-661. doi.org/10.1016/j.infbeh.2013.06.002

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

When trying to answer the research question on what the role of policy transfer is in relation to sustainable tourism in Amsterdam in the case of the association of cities

Because policy makers always try to manage the problem, rational calculations and cost-benefit analyses on climate change are a way to create a feeling of control and security

The most important examples of the current developments of the EU into the role of strategic military actorness, are the structural funding for defence, the various

The aim of this qualitative study is, therefore, to explore the patient perspective of perceived symptoms, causes, consequences and coping strategies to deal with fatigue in a

Novel biobased recyclable polymers “going green”is not enough, M.Beljaars, A.A.Broekhuis, H.J.Heeres, F.Picchioni, Biobased Performance Materials symposium 2014, Wageningen,

The trigger or Technical Working Group brings togeth- er members of national government agencies respon- sible for hazard forecasting, emergency preparedness, and response, as well

A full stance phase of straight walking cycle was simulated with the knee model with native meniscus (intact knee), the meniscectomized knee, the anatomically positioned prosthesis,

The logs include the filtered part of the case study as presented in the paper “An agent-based process mining architecture for emergent behavior analysis” by Rob Bemthuis, Martijn