• No results found

Weigerachtige vaders, onwillige moeders en angstige kinderen? : over de invloed van de overtuigingen van de inwonende ouder bij het gebrek aan contact tussen het kind en de uitwonende ouder

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Weigerachtige vaders, onwillige moeders en angstige kinderen? : over de invloed van de overtuigingen van de inwonende ouder bij het gebrek aan contact tussen het kind en de uitwonende ouder"

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Weigerachtige vaders, onwillige moeders en angstige kinderen?

Over de invloed van de overtuigingen van de inwonende ouder bij het

gebrek aan contact tussen het kind en de uitwonende ouder

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam

Auteur: M.E. Dijkema

Begeleiding: A.R. van Beek, MSc.

dr. H.E. Creemers

Amsterdam, september 2013

(2)

Refusing fathers, reluctant mothers and anxious children?

A study on the influence of the beliefs of the resident parent towards the

lack of contact between the child and the non-resident parent

Abstract

This study focuses on the beliefs of the resident parents towards the lack of contact between their children and the non-resident parent. The aim of this research is to assess the prevalence of four types of beliefs, that is ‘the child does not need the non-resident parent’,’the non-non-resident parent is a hazard to the child’, ‘the non-non-resident parent has never loved the child’ and ‘the non-resident will badmouth the resident parent to the child’. Secondly, the association between these beliefs and the types of alienators, naïve, active or obsessive alienators, is examined and their influence on the emotional reaction of their children, when reunited with the non-resident parent, is analyzed. One hundred and fifty files from the Omgangshuis Noord-Holland were analyzed, using report from semi-structured intake-interviews with the resident parents and observation reports from the supervised visits. Binary logistic regression analyses were conducted to examine the associations between the beliefs, types and reactions of the child. The results suggest that a resident parent who believes that the child does not need the parent, is more likely to be an obsessive alienator. When reunited with the non-resident parent, children of these parents are more likely to show a negative reaction towards the non-resident parent. Results also show that resident parents that belief that the non-resident parent will badmouth them to the child, is more likely to be a naïve alienator. There we no other associations found between the beliefs and type of alienator, or beliefs and reaction of the child.

(3)

In Nederland ligt het aantal scheidingen sinds 1996 stabiel tussen de 30.000 en 35.000 gezinnen per jaar (CBS, 2012a, CBS, 2012b). Dit zijn de gezinnen waarbij ouders getrouwd zijn geweest of een geregistreerd partnerschap hadden. Gezinnen die niet als zodanig geregistreerd zijn, zijn in deze cijfers niet meegenomen. Te

verwachten valt dat het werkelijke aantal gezinnen dat uit elkaar gaat veel hoger ligt. Uit de cijfers die gepubliceerd zijn door het CBS over het jaar 2011 blijkt dat er in 55,4% van de geregistreerde scheidingen één of meerdere kinderen betrokken waren. Het aantal kinderen dat per jaar met een echtscheiding te maken krijgt, ligt rond de 33.000.

Met de komst van het gezamenlijk ouderschap in 1998 en de Wet voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding in 2009 wordt getracht ouders na te laten denken over het gevolg van de echtscheiding voor hun kinderen en de invulling van het ouderschap na de scheiding door middel van een ouderschapsplan (Memorie van toelichting, 2009). Volgens het Verdrag van de Rechten van het kind (IVRK, 1989) heeft het kind hierbij het recht om zijn ouders te kennen en door hen verzorgd te worden (artikel 7) en het recht om contact te houden met de ouder waar het

gescheiden van leeft (artikel 9). Deze rechten moeten gezien worden in het licht van het belang van het kind (artikel 3). Toch komt het in 25% van de gevallen voor dat kinderen de uitwonende ouder (meestal de vader) niet meer zien (Spruijt, 2006). Het ontbreken van contact met de uitwonende ouder kan verschillende oorzaken hebben. Zo kan het gebrek aan contact uit praktische overwegingen voortkomen: de

uitwonende ouder verhuist naar het buitenland of de uitwonende ouder wenst geen rol te spelen in het leven van een kind. In dit geval is er vanuit de uitwonende ouder, of het gehele (familie)systeem, geen wens voor contact. Daar tegenover staat de wens voor contact vanuit de uitwonende ouder, maar wordt het contact beperkt of

tegengewerkt. In deze situaties kan er gesproken worden van oudervervreemding of ouderverstoting.

Theoretisch kader

Onder ouderverstoting en –vervreemding wordt over het algemeen de alliantie tussen de inwonende ouder en het kind verstaan, waarbij de uitwonende ouder wordt buitengesloten (Gardner, 1998; Godbout & Parent, 2011; Kelly & Johnston, 2001; Spruijt & Kormos, 2010). Het fenomeen van ouderverstoting is door middel van vele onderzoeken geprobeerd te doorgronden. Ruwweg zijn er twee benaderingen binnen

(4)

de literatuur te onderscheiden: de diagnostische benadering van Gardner (1998) en de systeemgerichte benadering van Kelly en Johnston (2001).

Gardner (1998) identificeert in zijn benadering een aantal symptomen die hij gezamenlijk de naam Parental Alienation Syndrome (PAS) geeft. Gardner beschouwt PAS als een stoornis die bijna uitsluitend voorkomt in echtscheidingscontext.

Kinderen uiten hun haat voor de uitwonende ouder tegen de uitwonende ouder. Deze haat is echter niet gerechtvaardigd en wordt aangewakkerd door de inwonende ouder. In dit geval is er sprake van een programmerende ouder. Noodzakelijk voor deze zienswijze is dat niet alleen de inwonende ouder programmeert maar dat ook het kind actief de uitwonende ouder verstoot. Spruijt, Eikelenboom, Harmeling, Stokkers en Kormos (2005) spreken van een ongerechtvaardigde denigrerende houding die

veroorzaakt wordt door een combinatie van indoctrinatie door de inwonende ouder en een actieve eigen bijdrage van het kind. Deze denigrerende houding is te herkennen aan de symptomen die Gardner beschrijft. Het kind moet een lastercampagne tegen de uitwonende ouder voeren die het kind rechtvaardigt met absurde of irreële argumenten (‘we gingen altijd naar de Mac Donalds en dat is ongezond’). Het kind lijkt

onafhankelijk te handelen doordat het aangeeft naar eigen mening en inzicht te handelen, maar gebruikt daarnaast vaak niet-leeftijdsadequaat taalgebruik of

onbegrepen woorden. Daarnaast is er een gebrek aan ambivalentie waar te nemen bij het kind, de verstootte ouder is per definitie slecht terwijl de programmerende ouder per definitie goed is, en steunt het de programmerende ouder onvoorwaardelijk en reflexmatig. Het kind lijkt geen empathie of sympathie voor de verstootte ouder op te kunnen brengen en een gebrek aan schuldgevoelens te hebben voor het eigen gedrag. Niet alleen de uitwonende ouder, maar ook de familie van deze ouder moet het ontgelden (Gardner, 1998; Spruijt, et al., 2005).

PAS kan voorkomen in verschillende gradaties: mild, matig of ernstig. In het milde geval is de verstoting oppervlakkig en is omgang mogelijk. In het matige geval is het kind respectloos en ontwricht het de relatie met de uitwonende ouder door middel van zijn haatcampagne. Omgang is echter nog steeds mogelijk. In het ernstige geval is er geen sprake van omgang omdat dit onmogelijk is door de vijandigheid van het kind. PAS wordt gevoed door de strijdcultuur die kan ontstaan als ouders

scheiden. Beiden nemen een advocaat in de hand om hun belangen verdedigd te zien. In plaats van samen te werken, strijden de ouders tegen elkaar om te winnen, om

(5)

gelijk te krijgen of om te behouden waar zij recht op denken te hebben (Kelly & Johnston, 2001).

Kelly en Johnston (2001) geven een ander verklaringsmodel voor

ouderverstoting; ouderverstoting is een proces dat beïnvloed wordt door meerdere factoren. De verstoting wordt bekeken vanuit een systemisch perspectief waarbij het familiesysteem centraal staat. De factoren die een rol spelen in het tot stand komen van het verstotende gedrag van het kind zijn onder andere de eigenschappen, houdingen en gedragingen van beide ouders en de kinderen. Zowel de inwonende ouder, uitwonende ouder als de kinderen dragen volgens deze zienswijze bij aan het proces van verstoting. Hierdoor krijgt het programmeren door de inwonende ouder een minder prominente rol dan in de benadering van Gardner (1998). Andere factoren die bijdragen aan het proces zijn de kwetsbaarheid van het kind, zoals separatieangst, gebrek aan sociale vaardigheden en gedragsproblemen en de rolomkering tussen ouder en kind (Godbout & Parent, 2012).

Van belang is dat er onderscheid gemaakt wordt tussen het ouderverstotings-syndroom, ouderverstoting en oudervervreemding. Het verschil tussen

ouderverstoting en het ouderverstotingssyndroom is de mate van rechtvaardiging van het gedrag van het kind. Het kind kan om verschillende redenen verstoten, hetzij gerechtvaardigd, hetzij ongerechtvaardigd. Zowel Kelly en Johnston (2001) als Gardner (1998) delen de kinderen op in twee categorieën. Enerzijds omschrijven zij de kinderen die het contact met de uitwonende ouder verbreken vanwege redenen die te rechtvaardigen zijn. Het gedrag van het kind is gerechtvaardigd als er sprake is van antisociaal gedrag of psychopathologie bij de uitwonende ouder, emotionele of

fysieke mishandeling, misbruik, gebrekkige opvoedvaardigheden of rigide opvoedstijl van de uitwonende ouder of een verstoorde ouder-kindrelatie (Gardner, 1998; Lund, 1995; Rand, 1997; Vassilou & Cartwright, 2001). Daarnaast kan het kind tegen de uitwonende ouder ageren vanwege leeftijdsadequaat gedrag, zoals verlatingsangst bij jonge kinderen of opstandig gedrag bij adolescenten, het hertrouwen van de

uitwonende ouder of het manipuleren van het conflict uit onmacht zodat het kind controle ervaart en zo de druk van het conflict op zichzelf kan verminderen. In deze gevallen is er sprake van Parental Alienation (ouderverstoting).

Anderzijds omschrijven zij een groep kinderen die hardnekkig onredelijke, negatieve gevoelens en gedachten uit tegen de uitwonende ouder, zoals boosheid, haat, afwijzing en/of angst, die buitenproportioneel zijn in vergelijking met wat het

(6)

kind daadwerkelijk heeft meegemaakt met de ouder. Bij deze kinderen wordt er gesproken van het Parental Alienation Syndrome (het ouderverstotingssyndroom). De oudervervreemding die is genoemd, maar niet in de literatuur is gedefinieerd of onderzocht, betreft de kinderen die vervreemd raken van de uitwonende ouder terwijl zij daar zelf geen actieve rol in spelen.

Dit onderzoek richt zich op de rol van de inwonende ouder als verstotende ouder en de invloed van de overtuigingen die deze ouder heeft. Volgens Kelly en Johnston (2001) en Gardner (1998) liggen overtuigingen, ideeën of meningen van de inwonende ouder ten grondslag aan de programmering van het kind en daarmee de verstoting van de uitwonende ouder door het kind. Uit onderzoek van Dunne en Hedrick (1994) komt naar voren dat de overtuigingen en het daaruit voorvloeiende gedrag van de inwonende ouder vaak geworteld liggen in de emoties en pijn die veroorzaakt worden door een scheiding. Dit wordt aangeduid als ‘narcissistic injury’; de ouders zijn tot in het diepst van hun ziel gekwetst en vernederd. Zo concludeerden Dunne en Hedrick dat de diepgewortelde woede van de ouder weerslag had op de mening van het kind over de uitwonende ouder. Naast woede was er ook sprake van een gevoel van intens verlies. Inwonende ouders trachtten dit gevoel op afstand te houden door een pathologische afhankelijkheid te creëren tussen henzelf en het kind, zodat zij niet ook nog eens het kind zouden verliezen. Daarnaast beschrijven Dunne en Hedrick ook een vorm van strijd tussen ouders, die aangeduid wordt als een soort ‘sibling rivalry’: ouders raakten met elkaar in strijd om (de aandacht en loyaliteit van) het kind.

Naast de diepgewortelde gevoelens van woede en verdriet, kan er bij deze ouders ook sprake zijn van achterliggende pathologie. Gordon, Stoffey en Bottinelli (2008) onderzochten primitieve copingmechanismen in scheidingscontext. De verstotende ouders ontwikkelden overlevingsmechanismen waarin zij zichzelf zagen als een onfeilbare, goede ouder en de ander als een door en door slechte ouder (‘splitting’). Zij ontkenden eigen tekortkomingen en projecteerden die op de andere ouder, om vervolgens deze ouder hierop aan te vallen (‘projective identification’). Verstotende ouders hebben vaker te kampen met ernstige verlatingsangst en een verdraaide realiteitszin (Kelly & Johnston, 2001). Zij projecteren vaker hun behoeftes op het kind en hebben moeite met het uit elkaar houden van de eigen belangen en die van het kind. Hierdoor vervagen voor de verstotende ouder de grenzen tussen hen en

(7)

het kind en kan het voor deze ouders lastig zijn om afstand te nemen. Dit zou kunnen leiden tot een symbiotische relatie (Ruppert, 2010). Daarnaast rapporteerde Baker (2005) in haar onderzoek dat alcoholverslaving, mishandeling en persoonlijkheids-stoornissen bij de verstotende ouder in de meeste cases van haar onderzoek

voorkwamen.

Uit deze diepe gevoelens van krenking en haat komen de overtuigingen van de programmerende ouder voort waarmee deze zijn of haar gedrag rechtvaardigt. Hierin zijn drie categorieën van overtuigingen te onderscheiden (Kelly & Johnston, 2001): (1) De programmerende ouder is ervan overtuigd dat het kind de uitwonende ouder niet nodig heeft. De uitwonende ouder wordt uit het leven van het kind geveegd. De pogingen van de uitwonende ouder om contact op te nemen met het kind worden gezien als lastigvallen of bedreiging. In ernstige situaties zal het kind niet meer spreken over de uitwonende ouder. Voor de programmerende ouder is dit bewijs dat het kind de uitwonende ouder niet meer wil zien of nodig heeft.

(2) De programmerende ouder is ervan overtuigd dat de uitwonende ouder een gevaar is voor het kind. Dit kan betekenen dat de uitwonende ouder gewelddadig of achteloos geacht wordt te zijn of dat er sprake is van lichamelijke of emotionele mishandeling of seksueel misbruik. De programmerende ouder is er van overtuigd dat hij of zij het kind moet beschermen ten koste van de relatie van het kind met de uitwonende ouder. Vaak worden hier advocaten, therapeuten, kinderartsen, docenten en rechters bij betrokken, die de zienswijze van deze ouder ondersteunen. Experts die dit niet doen, worden gediskwalificeerd.

(3) De programmerende ouder is ervan overtuigd dat de uitwonende ouder nooit van het kind heeft gehouden. De ouder probeert het kind ervan te overtuigen en gebruikt verhalen als bewijzen van het gebrek aan interesse van de uitwonende ouder voor het kind.

Darnall (1999) omschrijft drie soorten verstotende ouders die gedeeltelijk overeen zouden kunnen komen met de drie categorieën van overtuigingen van Kelly en Johnston: de naïeve verstoter, de actieve verstoter en de obsessieve verstoter. De naïeve verstoter is een ouder die op een passieve manier omgaat met de relatie tussen het kind en de uitwonende ouder maar ook af en toe verstoting in de hand werkt door gedrag of uitlatingen. De naïeve verstoter is in staat de eigen behoefte los te zien van die van het kind en het belang van het contact tussen het kind en uitwonende ouder in te zien. Deze ouder zorgt er voor dat de eigen emoties de relatie tussen de uitwonende

(8)

ouder kind niet beïnvloeden. Ook is deze ouder is bereid samen te werken met de uitwonende ouder en staat de uitwonende ouder toe om deel uit te maken van het dagelijks leven van het kind. De actieve verstoter is de ouder die gedreven wordt door woede en verdriet. Hoewel deze ouder zich rationeel gezien kan beperken in de verstoting, kunnen de emoties de overhand nemen als de ouder getriggerd wordt. De ouder verliest controle over wat hij of zij tegen de kinderen zegt maar ziet daarna is dat het verstotende gedrag schadelijk is. Ook deze ouder ziet in dat het kind andere gevoelens en behoefte kan hebben, maar kan dit onderscheid niet meer maken als deze ouder getriggerd wordt en in een emotionele staat terugkomt. Deze ouder zegt mee te werken aan beslissing van de rechter, maar stelt zich rigide en oncoöperatief op. De obsessieve verstoter is een ouder die er gepassioneerd op uit is om de

uitwonende ouder en de relatie tussen de uitwonende ouder en kind te vernietigen. Dit gedrag is voor deze ouder gerechtvaardigd doordat hij of zij het kind moet

beschermen tegen de uitwonende ouder en eventuele autoriteiten zoals de rechtbank. Deze ouder zoekt constant bevestiging dat dit gedrag gerechtvaardigd is en steun bij experts die uitsluitend meegaan in hun verhaal. Vaak hebben deze ouders geen of weinig controle over eigen emoties of het inzicht dat zij hun kinderen schaden door dit gedrag. Deze ouder kan geen onderscheid maken tussen de eigen behoeftes en die van kind, of is niet in staat deze te tolereren. Ook is deze ouder van mening dat hij of zij en het kind slachtoffer zijn van de uitwonende ouder en dat deze ouder gestraft dient te worden of iets te bewijzen heeft.

Baker en Darnall (2006) hebben onderzoek gedaan naar specifiek verstotend gedrag of gedragspatronen die geïdentificeerd kunnen worden bij programmerende ouders. Hierbij hebben zij uitwonende ouder gevraagd naar de strategieën van de programmerende ouder. De strategie die het meeste voorkwam, was het zwart maken van de andere ouder. Hierbij werd aan het kind verteld dat de uitwonende ouder een slecht mens, gevaarlijk of ziek was. Ook werd het kind betrokken in rechtszaken of in conflicten over de alimentatie of het gezag of werd het kind verteld dat de uitwonende ouder niet meer van het kind zou houden. Een tweede vorm die gehanteerd wordt is het dwarsbomen van de omgang tussen kind en de uitwonende ouder. Het meeste kwam voor dat inwonende ouders niet meewerkten met het faciliteren van de omgang, zoals niet op komen dagen. Daarnaast werden leuke uitjes zoals verjaardagen, gepland op de datum van de omgang.

(9)

Een derde strategie bestond uit onmogelijk maken van contact tussen het kind en de uitwonende ouder tussen de omgangsmomenten. Dit werd gedaan door middel van het onderscheppen van telefoontjes, e-mails of andere berichtjes. Ook werd het telefoon- of e-mailverkeer onmogelijk gemaakt door een geheim adres te nemen, telefoonnummers te blokkeren of telefoons uit te zetten. Een vierde strategie is het dwarsbomen van symbolisch contact tussen het kind en de uitwonende ouder.

Hieronder valt het weggooien van cadeaus van de uitwonende ouders, het liegen over de rol van de uitwonende ouder, het introduceren van iemand anders als ‘papa’ of ‘mama’ of het niet praten over en foto’s verwijderen van de uitwonende ouder. Een vijfde strategie was het verstoren van de informatievoorziening over het kind. Zo ontvingen uitwonende ouders geen informatie over de school, gezondheid of sociale activiteiten van het kind. Een zesde strategie was emotionele manipulatie door de inwonende ouder. Zo werd het kind gedwongen de inwonende ouder om de

uitwonende ouder af te wijzen. Daarnaast werd ervoor gezorgd door de inwonende ouder dat het kind zich schuldig voelde over de relatie met de uitwonende ouder. In sommige gevallen werd het kind gedwongen te kiezen tussen zijn vader of moeder of gedwongen zijn loyaliteit uit te spreken richting één ouder. Als laatste strategie werd een ongezonde alliantie genoemd. Zo werd aan kinderen opgedragen de uitwonende ouder te bespieden of in het geheim te bellen als ze bij de uitwonende ouder

verbleven.

Dit programmerende gedrag laat kinderen niet onberoerd: kinderen die

blootgesteld zijn aan de strategieën van verstoting hebben een lager zelfbeeld, wat indirect ook effect heeft op depressie, gehechtheidrepresentatie en middelenmisbruik (Baker, 2005; Ben Ami, 2011; Godbout & Parent, 2012). Baker (2005) heeft

onderzoek gedaan naar de gevolgen van ouderverstoting bij volwassenen. Dit betrof een kwalitatief onderzoek onder 38 participanten. Opvallend was een patroon van het herhalen van de geschiedenis. Zo kozen volwassenen die als kind te maken hadden gehad met een verstotende ouder, vaker een partner met dezelfde kenmerken als de verstotende ouder. Zij raakten na de scheiding van deze partner vervreemd van hun eigen kinderen. Ook kwam het voor dat de verstotende ouder later optrad als verstotende grootouder: de grootouder vervreemde de kinderen van de ouder. Daarnaast bleek twee derde van de participanten minimaal één keer gescheiden te zijn.

(10)

Uit onderzoek van Baker en Ben-Ami (2011) blijkt dat programmerend gedrag en mishandeling door de inwonende ouder in verband staan met elkaar. Ouders die hun kinderen aansporen tot verstoting, mishandelen hun kinderen vaker dan ouders die dat niet doen. Gebrek aan empathie en het onvermogen om behoeften en percepties van kinderen te tolereren zouden ten grondslag liggen aan mishandeling en

programmering door de inwonende ouder. Daarnaast is er een negatief verband gevonden tussen programmerende strategieën en de zelfredzaamheid van kinderen: hoe hoger het aantal strategieën dat de programmerende ouder gebruikte, hoe minder vaak de kinderen naar school gingen of een baan hadden. Uit onderzoek van Godbout en Parent (2012) blijkt dat kinderen die een vorm van ouderverstoting hadden

meegemaakt, als volwassenen gevoelens van woede, haat, schuld en angst

rapporteerden. Ze stelden zich conflictvermijdend op en hun gedrag bleek vaak te kwalificeren als internaliserend of externaliserend probleemgedrag. Geconcludeerd kan worden dat het hebben van verstotende ouder invloed heeft op het gedrag en het welzijn van kinderen, zowel op korte als langere termijn.

Onderzoeksvragen en hypotheses

Uit voorgaande kan opgemaakt worden dat de invloed van het verstotende gedrag van de inwonende ouder op het kind aanzienlijk is. De inwonende ouder heeft grote invloed op de uitvoering van de omgangsregeling, waarbij verschillende

strategieën kunnen worden ingezet om de omgang te verstoren of de uitwonende ouder zelfs helemaal uit het leven van het kind te bannen. Het is van belang om te onderzoeken welke overtuigingen van de inwonende een rol spelen in het verbreken van het contact tussen het kind en de uitwonende ouder, om zo zicht te krijgen op de problematiek en eventuele hulpverlening hierop af te stemmen. Dit onderzoek zal zich richten op de overtuigingen van de inwonende ouder: (1) Hoe vaak komen de

verschillende overtuigingen, zoals omschreven door Kelly en Johnston, voor binnen de onderzoeksgroep? (2) Hoe vaak komen de verschillende types, zoals omschreven door Darnall, voor binnen de onderzoeksgroep? (3) Bestaat er een verband tussen de overtuigingen en de verstotende types? (4) Bestaat er een verband tussen de

overtuigingen van de inwonende ouder en de reactie van het kind bij het (onder begeleiding) weerzien van de uitwonende ouder?

De eerste twee onderzoeksvragen zijn exploratief van aard, waarbij geen specifieke hypothesen zijn geformuleerd. Ten aanzien van de derde onderzoeksvraag

(11)

kan een hypothese opgesteld worden, hoewel deze hypothese enkel op theoretische verwachtingen gebaseerd kan worden. Wederom betreft het hier exploratief

onderzoek. Als hypothese wordt gesteld dat er een verband bestaat tussen de overtuigingen van de inwonende ouder en de types. Ouders die geloven dat de uitwonende ouder een gevaar vormt voor het kind en dat het kind de uitwonende ouder niet nodig heeft, zullen eerder tot het obsessieve type behoren. Kenmerkend voor het obsessieve type is namelijk het gevoel van noodzaak om het kind te beschermen tegen de uitwonende ouder. Ook maakt het obsessieve type geen

onderscheid tussen de eigen gedachtes en die van het kind over de uitwonende ouder. De ouders die geloven dat de uitwonende ouder hen zwart zal maken, zullen eerder tot het actieve type behoren. Overeenkomstig is dat deze ouders bewust zijn van de impact van verstotende uitlatingen op het kind, iets wat kenmerkend is voor het actieve type. Ten aanzien van het naïeve type en de overtuiging dat de uitwonende ouder nooit van het kind heeft gehouden, kan geen hypothese opgesteld worden.

Ter beantwoording van de laatste onderzoeksvraag wordt als hypothese gesteld dat de reactie van het kind op het weerzien met de uitwonende ouder in verband staat met de overtuigingen van de inwonende ouder. Uit de literatuur blijkt dat het kind sterk wordt beïnvloed en gemotiveerd door de verstotende ouder. Naar waarschijnlijkheid zal het kind negatiever op de uitwonende ouder reageren, als de inwonende denkt dat de uitwonende ouder een gevaar is voor het kind. Dit is echter een theoretische verwachting, aangezien dit exploratief onderzoek betreft. De band tussen de overtuigingen van de inwonende ouder en de reactie van het kind bij het (onder begeleiding) weerzien van de uitwonende is nog niet eerder onderzocht.

Methode Participanten

Voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen is gebruik gemaakt van het archief van het Omgangshuis Noord-Holland. Het Omgangshuis Noord-Holland is een stichting waarbij ouders terecht kunnen onder andere voor contactherstel tussen de uitwonende ouder en het kind. De doelgroep van het Omgangshuis zijn ouders en kinderen die geen contact meer hebben met elkaar. De ouders worden doorverwezen door de rechtbank, de Raad van de Kinderbescherming of Bureau Jeugdzorg. Over het algemeen krijgt het Omgangshuis de gezinnen met de zwaardere problematiek. De rechter maakt tijdens de zitting een inschatting van de situatie en besluit dan door te

(12)

verwijzen naar het Omgangshuis. Bij beschuldigingen van ontvoeringdreiging, seksueel misbruik of mishandeling schakelt de rechter vaak de Raad van

Kinderbescherming in, alvorens naar het Omgangshuis te verwijzen. In de gevallen waarbij de rechter het in strijd acht met het belang van het kind dat het contact weer opgebouwd wordt, zal de omgang opgeschort worden. Hierdoor verbiedt de rechter de uitwonende ouder contact op te nemen met het kind. Deze ouders komen niet bij het Omgangshuis terecht. De ouders bij het Omgangshuis zijn de ouders waarvan de rechter het noodzakelijk vindt dat de uitwonende ouder het kind onder toezicht ziet en het veilig genoeg acht dat het contact weer opgestart kan worden. De taak van het Omgangshuis is het onderzoeken van de risicofactoren en belemmerende factoren voor veilige omgang en bemiddeling, alvorens een besluit te maken tot het opstarten van de omgang (www.omgangshuis.org).

In het kader van het onderzoek zijn 150 dossiers geanalyseerd. Hierbij zijn 150 verslagen van intakegesprekken met de inwonende ouder doorgenomen. In 79 cases is de begeleiding gestart en was er een verslag van het eerste weerzien met de

uitwonende ouder aanwezig. Binnen deze 79 cases zijn de reacties van 109 kinderen gemeten. In 94,7% van de 150 gezinnen is de inwonende ouder de moeder (N = 142). In 5,3% van de gezinnen is de vader de inwonende ouder (N = 8). De gezinnen

hebben gemiddeld 1,41 kind (SD = 0.64): in 67,3% is er 1 kind betrokken, in 24,7% 2 kinderen en in 8% 3 kinderen. Het eerste kind is gemiddeld 6 jaar oud (M = 6.10, SD = 3.26) waarbij het jongste kind 1 en het oudste kind 13 is. Het tweede kind is gemiddeld 6 jaar (M = 5.90, SD = 2.59), waarvan de jongste 2 jaar en de oudste 11 jaar. Het derde kind is gemiddeld 4 jaar (M = 4.42, SD = 3.12), waarvan het jongste kind 1 jaar is en het oudste 9 jaar. In iets minder dan de helft van de gevallen hebben ouders gezamenlijk gezag (45,3%). Moeders hebben daarnaast vaak het eenhoofdig gezag (42%). Vaders met eenhoofdig gezag zijn in deze studie schaars: 1 vader had het eenhoofdig gezag (0,7%). Iets meer dan 1 op de 10 gezinnen (12%) is onder toezicht gesteld door de rechter en had één of meerdere gezinsvoogden van Bureau Jeugdzorg en rust het gezag ook deels bij de gezinsvoogd. De overgrote meerderheid had via de juridische weg geprobeerd tot een omgangsregeling te komen: in 142 dossiers is een beschikking van de rechtbank aanwezig (94,7%). Daarnaast is er in meer dan de helft van de gevallen een onderzoek van de Raad van Kinderbescherming geweest (58%) en in 14,7% van de gevallen is er onderzoek gedaan door het Advies en Meldpunt Kindermishandeling.

(13)

Meetinstrumenten

Tijdens de intakefase bij het Omgangshuis Noord-Holland wordt een

risicoanalyse gemaakt waarbij ook gevraagd wordt naar de reden van het ontbreken van contact tussen het kind en de uitwonende ouder. Deze informatie wordt verkregen door middel van een semigestructureerd interview. Deze interviews worden verwerkt en opgenomen in het dossier. Voor dit onderzoek zijn de dossiers vanaf 2009 tot heden gebruikt worden. Daarnaast is het noodzakelijk dat er in deze dossiers een bruikbaar verslag van het intakegesprek aanwezig is. Oudere dossiers, van vóór 2009, en dossiers zonder bruikbaar intakeverslag, zoals gezamenlijke intakegesprekken, zijn uitgesloten. Ook is het voor het onderzoek van belang dat er geen contact is tussen het kind en de uitwonende ouder. Hierdoor worden alle dossiers waarbij sprake is van mediation uitgesloten.

Ter beantwoording van de onderzoeksvragen is een drietal checklists

opgesteld. De eerste checklist betreft de overtuigingen van de inwonende ouder. De categorieën zijn geoperationaliseerd aan de hand van de literatuur, waarbij het artikel van Kelly en Johnston (2001) als uitgangspunt is genomen, zie bijlage 1 ter

verduidelijking. Deze overtuigingen zijn: ‘het kind heeft de uitwonende ouder niet nodig’, ‘de uitwonende ouder is een gevaar voor het kind’ en ‘de uitwonende ouder heeft nooit van het kind gehouden’. Gaandeweg het onderzoek bleek dat er nog een vierde categorie gevormd moest worden omdat bepaalde overtuigingen niet geplaatst kon worden onder de drie categorieën: ‘de uitwonende ouder zal de inwonende ouder zwart maken’. Per uitgewerkt intakegesprek is de checklist gescoord. De

overtuigingen zijn geregistreerd op nominaal niveau. Per ouder is gescoord of het item aanwezig was, met 0 = afwezig en 1= aanwezig. Zo ontstonden vier variabelen die een overzicht geven van de overtuigingen van de inwonende ouder.

De tweede checklist betreft de verstotende types. Hierbij wordt uitgegaan van de verstotende types, zoals benoemd door Darnall (1999). De lijst bevat drie

hoofdtypes: de naïeve verstoter, de actieve verstoter en de geobsedeerde verstoter. Het operationaliseren van de hoofdtypes is gedaan aan de hand van de literatuur over deze types (Darnall, 2008), zie bijlage 2 ter verduidelijking. De types zijn gemeten op nominaal niveau. Inwonende ouders zijn gescoord aan de hand van intakegesprekken. Per ouder is gescoord of het item aanwezig was, met 0 = afwezig en 1= aanwezig. Het aantal items per type is ongelijk, het naïeve type heeft 7 items, het actieve type 4 en het obsessieve type 7. Om het hoofdtype van de inwonende ouder te bepalen, is per

(14)

ouder de gemiddelde score op het type bepaald. Omdat het dichotome variabelen betreft, lopen de gemiddelde scores van 0 tot 1. Het type waar de ouder het hoogst op scoort, is als hoofdtype genomen. Ouders met gelijke scores op verschillende types zijn niet mee genomen in de analyse.

De derde checklist betreft de reactie van het kind op het weerzien met de uitwonende ouder, onder begeleiding in het Omgangshuis. Deze reacties zijn verdeeld in twee hoofdreacties: overwegend positief en overwegend negatief. Deze reacties zijn geoperationaliseerd in de vier basisemoties: bang, blij, boos en verdrietig. Blij werd hierbij als positieve reactie beschouwd en bang, boos en verdrietig als negatieve reactie. Aan de hand van twintig random geselecteerde casussen zijn deze emoties in waarneembaar gedrag binnen de setting van het Omgangshuis omgezet, zie bijlage 3 ter verduidelijking. De reacties van de kinderen zijn gemeten op nominaal niveau. Het eerste weerzien (het eerste begeleid bezoek) is door de medewerkers van

Omgangshuis zorgvuldig geobserveerd en beschreven. Aan de hand van deze

verslagen zijn door de onderzoeker de reacties gescoord. Het gaat hierbij om de eerste reactie van het kind. Het beschreven gedrag is gescoord, waarna de hoogste score als de overwegende reactie van het kind is genomen, te weten positief of negatief.

Analyse

Voor de beantwoording van onderzoeksvragen 1 en 2 wordt gebruikt gemaakt van descriptieve analyses, onder andere frequentieverdelingen, om uitspraken te kunnen doen over de overtuigingen van de inwonende ouder en de types. Om de derde onderzoeksvraag te toetsen, of er verband bestaat tussen de overtuigingen en de types, zal gebruik gemaakt worden van een logistische regressieanalyse. Met deze analyse wordt berekend in hoeverre het type van de inwonende ouder verklaard kan worden door de vier overtuigingen, waarbij de groep bestaat uit meer dan twee of meer categorieën. Deze kans om tot een categorie te behoren wordt bepaald ten opzichte van een referentiecategorie (Verhagen, 2007). Deze analyse wordt uitgevoerd met de overtuigingen als onafhankelijke variabele. De types vormen de afhankelijk

variabelen (0 = naïef, 1 = obsessief). Bij het toetsen van het verband tussen de overtuigingen en de types wordt gebruikt gemaakt van multinomiale logistische regressie of binaire logistische regressie, afhankelijk van de grootte van de groepen van de types. Voor de grootte van de groepen worden 20 ouders per type als

(15)

overtuiging apart gedaan worden (een univariate toets), om vervolgens alle overtuigingen te corrigeren voor elkaar in een regressie analyse met de vier overtuigingen (een multivariate toets).

Bij het toetsen van de vierde onderzoeksvraag naar het verband tussen de overtuigingen en de reactie van het kind volstaat een binaire logistische regressie, aangezien er sprake is een dichotome variabele: de reactie van het kind is positief of negatief. Ook deze analyse zat apart voor elk overtuiging uitgevoerd worden

(univariate toets) en vervolgens de analyse uit te voeren met de vier overtuigingen. Onderzocht wordt hoe groot de kans is dat een bepaalde overtuiging een meer

positieve of negatieve reactie van het kind veroorzaakt. De reactie van het kind vormt hierbij de afhankelijke variabele (0 = negatief, 1 = positief), de overtuigingen de onafhankelijke variabele.

Resultaten Overtuigingen

De eerste overtuiging, het kind heeft de uitwonende ouder niet nodig, wordt gescoord bij de helft van de inwonende ouders (50,7%). De tweede overtuiging, de uitwonende ouder is een gevaar voor het kind, wordt gerapporteerd bij 96% van alle inwonende ouders. Slechts 6 inwonende ouders waren van mening dat de uitwonende ouder geen gevaar vormde. Daarnaast kwam de derde overtuiging, de uitwonende ouder heeft nooit van het kind gehouden, voor bij 41,3% van de inwonende ouders. De vierde overtuiging, de uitwonende ouder zal de inwonende ouder zwart maken, werd bij 7,3% van de ouders gescoord. De meeste inwonende ouders (51,3%)

scoorden op twee overtuigingen, 27,3% scoorden op één overtuiging en 20% scoorden op drie overtuigingen. Twee inwonende ouders scoorden op alle vier de overtuigingen (1,3%).

Als er wordt gekeken naar de aparte items van de checklist, komt naar voren dat de inwonende ouders gemiddeld 5 items in de checklist scoren (M = 5.5, SD = 2.26). Dit houdt in dat deze ouders gemiddeld 5 verschillende redenen gaven die ten grondslag liggen aan het gebrek aan contact tussen het kind en de uitwonende ouder. Fysieke mishandeling (55,3%), emotionele onveiligheid (32%), drank- en/of

drugsgebruik (40%), bedreiging en/of stalking (46,7%) en agressie (53,3%) werden het meest werd genoemd door de inwonende ouders als reden voor het ontbreken van contact. Andere items die vaak gescoord werden als reden voor het ontbreken van

(16)

contact zijn het negatieve effect dat de uitwonende ouder op het kind heeft (24,7%), de onwil van het kind tot contact met de uitwonende ouder (20,7%), het niet op zich nemen van zorgtaken (20,7%), het nalaten aandacht te schenken aan het kind (20,7%) en het niet nakomen van afspraken omtrent de omgang (22,0%).

Type

Van de inwonende ouders behoort 22,7% tot het naïeve type, 12,0% tot het actieve type en 62,7% tot het obsessieve type. In totaal hadden 4 ouders gelijke scores op twee of meerdere types, waardoor deze niet meegenomen konden worden (2,7%). Wanneer er gekeken wordt op welke kenmerken van de inwonende ouders binnen de types het meeste voorkwamen, blijkt dat 85,3% van de inwonende ouders de

noodzaak voelt om het kind tegen de andere ouder of autoriteiten te beschermen. Daarnaast vindt 62,7% van de inwonende ouders het eigen gedrag gerechtvaardigd en 61,3% dat de uitwonende ouder gestraft moet worden of iets te bewijzen heeft. Vaak wordt (uitsluitend) steun gezocht bij medestanders van de inwonende ouder (58,7%). Van de inwonende ouders ziet 41,3% het belang van de relatie tussen het kind en de uitwonende ouder in en geeft 25% van de inwonende ouders aan samen te willen werken met de uitwonende ouder.

Overtuigingen en types

Omdat de groep van het actieve type te klein is (N = 18) om een betrouwbare logistische regressieanalyse uit te voeren, is er voor gekozen om deze groep buiten de verdere analyse te laten. Om deze reden is de keuze gemaakt om een binaire

logistische regressieanalyse uit te voeren met type als afhankelijke variabele (0=naïeve type, 1=obsessieve type). Eerst is er viermaal een univariate toets uitgevoerd voor de vier overtuigingen apart, waarbij de afwezigheid van de

overtuiging (0 = aanwezig, 1= aanwezig) als referentiecategorie genomen is. Daarna is een multivariate toets uitgevoerd om het verband tussen de overtuigingen en types te toetsen, waarbij gecorrigeerd is voor de overige overtuigingen. De uitkomsten van deze analyse zijn verwerkt in Tabel 1.

(17)

Tabel 1

Uitkomsten van een Binaire Logistische Regressie Analyse met betrekking tot het Verband tussen de Overtuigingen en het Verstotende Type (het Naïeve Type versus het Obsessieve Type)

B Std. Error Sig. Exp(B) 95% CI Lower Upper Constante 0.64 0.28 0.020 1.90 Overtuiging 1 0.82 0.41 0.048 2.27 1.01 5.10 Constante -0.41 0.91 0.657 0.67 Overtuiging 2 1.53 0.94 0.103 4.60 0.73 28.85 Constante 1.24 0.28 0.000 3.47 Overtuiging 3 -0.46 0.41 0.258 0.63 0.28 1.40 Constante 1.15 0.21 0.000 3.17 Overtuiging 4 -1.85 0.89 0.038 0.16 0.03 0.91 Constante 0.60 1.16 0.602 1.83 Overtuiging 1 1.11 0.46 0.015 3.04 1.24 7.47 Overtuiging 2 0.25 1.12 0.823 1.29 0.14 11.59 Overtuiging 3 -0.44 0.43 0.314 0.65 0.28 1.51 Overtuiging 4 -2.40 1.09 0.028 0.09 0.01 0.77

Uit tabel 1 komt naar voren bij de univariate toetsen dat overtuiging 1, het kind heeft de uitwonende ouder niet nodig, en overtuiging 4, de uitwonende ouder zal de inwonende ouder zwart maken, significant zijn. Ouders met overtuiging 1 behoren significant vaker tot het obsessieve type dan tot het naïeve type (p = 0.048). De kans dat deze ouders tot het obsessieve type behoren is 2,27 keer groter dan ouders die niet geloven dat het kind de uitwonende ouder niet nodig heeft. Ouders met overtuiging 4 daarentegen behoren significant vaker tot het naïeve type dan het obsessieve type (p = 0.038). De kans dat deze ouders tot het obsessieve type behoort, is 0,16 keer kleiner dan ouders die deze overtuiging niet hebben. De kans om tot het naïeve type te behoren is daarmee 84% groter voor ouders met deze overtuiging. Uit de multivariate toets blijkt dat, als er gecorrigeerd wordt voor de overige overtuigingen, zowel overtuiging 1 en overtuiging 4 significant blijven. Ouders met overtuiging 1 hebben, in vergelijking met ouders die deze overtuiging niet hebben, 3,04 keer meer kans om tot het obsessieve type te behoren (p = 0.015). Ouders met overtuiging 4 hebben,

(18)

vergeleken met ouders die deze overtuiging niet hebben, een 0.09 keer kleinere kans om tot het obsessieve type te behoren (p = 0.028). De kans om tot het naïeve type te behoren is voor deze ouders 91%. Voor de overige overtuigingen is geen significant verband gevonden tussen de overtuiging en de types. De overige overtuigingen hangen niet samen met de types.

Overtuigingen en de reactie van het kind

Ook bij het beantwoorden van de laatste onderzoeksvraag is er viermaal een univariate toets uitgevoerd voor de vier overtuigingen apart. De afwezigheid van de overtuiging (0 = afwezig, 1 = aanwezig) is als referentiecategorie genomen. Daarna is een multivariate toets uitgevoerd om het verband tussen de overtuigingen en reactie van het kind te toetsen, waarbij gecorrigeerd is voor de overige overtuigingen. De uitkomsten van deze analyses zijn verwerkt in Tabel 2.

Tabel 2.

Uitkomsten van een Binaire Logistische Regressie Analyse met betrekking tot het Verband tussen de Overtuigingen en de reactie van het Kind (Positief versus Negatief)

B Std. Error Sig. Exp(B) 95% CI Lower Upper Constante 0.92 0.30 0.002 2.50 Overtuiging 1 -1.03 0.40 0.011 0.36 0.16 0.79 Constante -1.10 1.16 0.341 0.33 Overtuiging 2 1.54 1.17 0.188 4.68 0.47 46.56 Constante 0.43 0.26 0.099 1.54 Overtuiging 3 -0.10 0.39 0.806 0.91 0.42 1.96 Constante 0.42 0.21 0.043 1.53 Overtuiging 4 -0.27 0.59 0.651 0.76 0.24 2.45 Constante -0.45 1.29 0.725 0.64 Overtuiging 1 -1.01 0.41 0.014 0.36 1.63 0.81 Overtuiging 2 1.48 1.26 0.239 4.38 0.37 51.36 Overtuiging 3 -0.20 0.41 0.629 0.82 0.37 1.83 Overtuiging 4 0.19 0.69 0.782 1.21 0.31 4.68

(19)

Uit Tabel 2 blijkt dat ook in de univariate analyses alleen de eerste

hoofdovertuiging significant is (p = 0,011). Dit houdt in dat kinderen van ouders die geloven dat het kind de uitwonende ouder niet nodig heeft, vaker negatief reageren bij het weerzien van de uitwonende ouder dan kinderen van ouders die deze overtuiging niet hebben. De kans op een positieve reactie is 0,36 keer kleiner dan de kans op negatieve reactie. Dit betekent dat de kans op een boze, verdrietige of angstige reactie van deze kinderen is 64% groter is dan een blije reactie. Uit de multivariate analyse kan dezelfde conclusie getrokken worden. Als gecorrigeerd wordt voor de invloed van de overige overtuigingen, blijkt dat er een significant verband bestaat tussen

overtuiging 1 en de reactie van het kind (p = 0.014). De kans op een boze, verdrietige of angstige reactie van een kind, waarvan de inwonende gelooft dat het de uitwonende ouder niet nodig heeft, blijft bijna gelijk en is 64% groter dan een blije reactie. Voor de overige overtuigingen zijn geen significante verbanden gevonden met de reactie van het kind. De overige overtuigingen hangen niet samen met de reactie van het kind.

Discussie

Deze studie is gericht op het nader exploreren van factoren die bij kunnen dragen aan het ontbreken van contact tussen het kind en de uitwonende ouder in

echtscheidingssituaties, in het geval van ouderverstoting of –vervreemding. In dit onderzoek is gekeken naar de rol van de inwonende ouder als verstotende ouder en de invloed van de overtuigingen die deze ouder heeft op de reactie van het kind bij het weerzien van de uitwonende ouder. Onderzocht is hoe de overtuigingen volgens het model van Kelly en Johnston (2001), voorkwamen in de onderzoeksgroep. Deze overtuigingen waren ‘het kind heeft de uitwonende ouder niet nodig’, ‘de uitwonende ouder is een gevaar voor het kind’ en ‘de uitwonende ouder heeft nooit van het kind gehouden’. Aan dit theoretische model is ‘de uitwonende ouder zal de inwonende ouder zwart maken’ toegevoegd. Vervolgens is gekeken of deze overeenkwamen met de verstotende types zoals beschreven door Darnall (2008), te weten het naïeve, actieve en obsessieve type. Als laatste is onderzocht welke invloed de overtuigingen van de inwonende ouder hadden op de reactie van het kind bij weerzien van de uitwonende ouder.

Aangezien de eerste twee onderzoeksvragen exploratief van aard waren, zijn er voor deze vragen geen hypothesen geformuleerd. Uit de resultaten van dit

(20)

onderzoek valt op de maken dat binnen de populatie van het Omgangshuis bijna alle ouders aangaven dat zij vonden dat de uitwonende ouder een gevaar was voor het kind. Dit zou op waarheid kunnen berusten, maar kan onderdeel kunnen zijn van het proces van demonisering (Bom & Römer, 2007) of ‘splitting’ (Gordon, Stoffey &Bottinelli; 2008). Inwonende ouders kennen als copingstrategie de uitwonende ouder alleen negatieve eigenschappen toe. Daarnaast werden fysieke mishandeling en agressie werden door de uitwonende ouders het meest genoemd. Volgens Spruijt en Kormos (2010) is dit kenmerkend voor de onderzoeksgroep: lichamelijk en

psychologisch geweld komt vaker voor in scheidingsgezinnen dan intacte gezinnen. Huiselijk geweld is niet ongewoon in (echt)scheidingssituaties en kan zelfs na de scheiding verergeren of dodelijk zijn (Jaffe, Johnston, Crooks & Bala, 2008). Dit kan de hoge score op mishandeling en agressie verklaren. De helft van de inwonende ouders vond dat het kind de uitwonende ouder niet nodig had, waarbij het negatieve effect op het kind van deze ouder en de onwil van het kind het meeste werd genoemd. Deze kenmerken zouden op het ouderverstotingssyndroom kunnen duiden (Gardner, 1998), aangezien zowel de inwonende ouder als het kind de uitwonende ouder verstoten. Ruim 40% gaf aan dat de inwonende ouder nooit van het kind gehouden heeft, waarbij het niet nakomen van afspraken, het geen aandacht geven en het niet op zich nemen van zorgtaken het meest werden genoemd. De kleinste groep ouders geeft aan dat de uitwonende ouder de inwonende ouder zwart zal maken. Deze categorie is na dossieronderzoek toegevoegd aan de drie overtuigingen van Kelly en Johnston, omdat deze specifieke overtuiging niet onder de andere drie overtuigingen

ondergebracht kon worden. Aangezien deze overtuiging heel specifiek is, kan dat het kleine percentage ouders verklaren.

De inwonende ouders zijn ingedeeld in de categorieën van de verstotende types van Darnall. Opvallend is dat bijna 2 op de 3 inwonende ouders is

geclassificeerd als obsessief type. Dit zou verklaard kunnen worden door de specifieke doelgroep van het Omgangshuis, aangezien het Omgangshuis gespecialiseerd is in het begeleiden van ouders waarbij het conflict dusdanig is geëscaleerd en verjuridiseerd dat een rechterlijk ingrijpen geoorloofd is. Opvallend is het percentage ouders dat aangeeft dat het kind beschermd moet worden tegen de uitwonende ouder en/of instanties. Ook dit kan verklaard worden doordat dit op waarheid berust. Het zou echter ook een copingstrategie van de inwonende ouder kunnen zijn in de vorm van demonisering of ‘splitting’ (Gordon, Stoffey & Bottinelli,

(21)

2008). De actieve groep is relatief klein. Dit zou verklaard kunnen worden doordat de kenmerken van actieve verstoters en obsessieve verstoters deels zouden kunnen overlappen. Kenmerkend voor de actieve verstoter is echter een ambivalente houding, de verstotende uitlatingen worden alleen gedaan wanneer deze ouder de controle over de emoties kwijtraakt (Darnall, 2008). Aangezien een intakegesprek een

momentopname betreft, is het lastig deze ambivalentie te constateren. Deze ouders zouden, afhankelijk van de emotionele staat, bij de naïeve of obsessieve verstoters ondergebracht kunnen zijn.

Ten aanzien van de derde onderzoeksvraag was als hypothese gesteld dat er een verband bestond tussen de overtuigingen van de inwonende ouder en de

verstotende types. Te verwachten viel dat ouders met de eerste en tweede overtuiging eerder obsessieve verstoters zijn en ouders met de vierde overtuiging eerder actieve verstoters zijn. Uit de analyses dat deze hypothese deels ondersteund kan worden. Ouders die van mening zijn dat het kind heeft de uitwonende ouder niet nodig heeft zijn vaker obsessieve verstoters. Dit kan verklaard worden doordat deze ouders zich gesterkt voelen doordat het kind signalen afgeeft dat het de uitwonende ouder niet nodig heeft. Het kind spreekt niet over de uitwonende ouder, of wijst deze af en daarnaast gaat het beter met het kind als het geen contact meer heeft met de

uitwonende ouder. Dit kan de ouder motiveren om het contact te bestrijden en sterken in het geloof dat de uitwonende ouder geen toegevoegde waarden heeft aan het leven van het kind. Daarnaast hebben verstotende ouders vaker moeite met het uit elkaar halen van de eigen behoeften en die van de kinderen (Gardner, 1998; Lund, 1995; Rand, 1997; Vassilou & Cartwright, 2001) . Zij kunnen hun eigen behoefte aan het verbreken van contact met de uitwonende ouder projecteren op het kind en hierdoor programmering in de hand werken. Dit zijn een aantal kenmerken van het

mechanisme achter het ouderverstotingssyndroom (Gardner, 1998). Gesterkt door de eigen overtuiging en de veronderstelde overtuiging van het kind, werkt deze ouder verstoting in de hand en voldoet hij of zij aan de kenmerken van een obsessieve verstoter. Kenmerkend voor het obsessieve type is namelijk het gevoel van noodzaak om het kind te beschermen tegen de uitwonende ouder. Ook maakt het obsessieve type geen onderscheid tussen de eigen gedachtes en die van het kind over de uitwonende ouder.

(22)

Daarnaast zijn ouders die geloven dat de uitwonende ouder zal de inwonende ouder zwart maken zijn vaker naïeve verstoters. Deze bevindingen zijn in strijd met de hypothese. Mogelijk zien deze ouders het belang van de relatie tussen het kind en de uitwonende ouder in, maar zijn zij ontevreden over de manier waarop die relatie ingevuld word door de uitwonende ouder. Een verklaring zou ook kunnen zijn dat de ouders bewust geen verstotende uitlatingen doen richting het kind, omdat zij denken te weten dat de verstotende uitlatingen vanaf de kant van de uitwonende ouder komen.

Er zijn geen verbanden gevonden tussen de tweede overtuiging, ‘de uitwonende ouder is een gevaar voor het kind’ en de derde overtuiging ‘de uitwonende ouder heeft nooit van het kind gehouden’ en de verstotende types. Mogelijk is het theoretisch model van Darnall niet passend omdat de overtuigingen een afspiegeling zijn van de gedachten van de inwonende ouders, terwijl de types een afspiegeling zijn van het gedrag van deze ouders. Naar waarschijnlijk bestaat er een discrepantie tussen de gedachten en het gedrag van deze ouders.

Voor de vierde onderzoeksvraag werd de hypothese opgesteld dat er een verband bestaat tussen de reactie van het kind en de overtuigingen van de inwonende ouder. Uit de resultaten blijkt dat kinderen waarvan de inwonende ouder gelooft dat het kind de uitwonende ouder niet nodig heeft, vaker negatief reageren dan kinderen waarvan de ouders deze overtuiging niet hebben. Dit zou verklaard kunnen worden door de programmering van de inwonende ouder of de houding van het kind, in het geval van ouderverstoting (Gardner, 1998; Kelly & Johnston, 2001). Er kan sprake zijn van demonisering (Bom & Römer, 2007), of ‘splitting’ (Gordon, Stoffey & Bottinelli, 2008) door de inwonende ouder of het kind zelf. Doordat het kind en de inwonende ouder vaak een lange tijd geen contact meer hebben, ontstaat er bij het kind een beeld van de uitwonende ouder dat bekrachtigd kan worden door de inwonende ouder. Door het gebrek aan contact kan dit beeld buiten proportie raken, waardoor het kind een irreële angst of woede, die op de fantasie van het kind berust, voor de uitwonende ouder kan ontwikkelen. Vaak zijn inwonende ouders niet in staat om deze angst of woede weg te nemen bij het kind (van Lawick, 2012; Bom & Römer, 2007) of zien zij hiertoe geen noodzaak, omdat er voor deze ouders geen onderscheid is tussen eigen behoeftes en die van het kind.

Er zijn verder geen verbanden gevonden tussen de overige overtuigingen en de reactie van het kind. Daarmee kan niet geconcludeerd worden dat bij een bepaalde

(23)

overtuiging een negatieve of positieve reactie vaker voorkomt. De reactie van kind kunnen echter door andere factoren bepaald worden. Zo bestaat er mogelijk een discrepantie tussen de overtuigingen (gedachten) en gedrag van de inwonende ouder. Een ouder kan een bepaalde overtuiging hebben, maar daar (bewust) niet naar

handelen. Een inwonende ouder kan geslagen zijn door de uitwonende ouder, maar het belangrijk vinden dat de band tussen de uitwonende ouder en het kind behouden wordt. In plaats van demoniseren of ‘splitten’, ondersteunt deze ouder het kind in de relatie met de uitwonende ouder. Anderzijds kunnen ouders zich ook rigide

vasthouden aan de eigen overtuigingen of behoeftes, of zijn zij niet in staat

onderscheid te maken tussen de eigen behoeftes en die van het kind (Darnall, 2008). Mogelijk speelt psychopathologie hier een rol in. Psychopathologie bij de inwonende ouder zou invloed uit kunnen oefenen op het gedrag van deze ouder.

Dit onderzoek kent een aantal methodische beperkingen. Allereerst is dit onderzoek een exploratief onderzoek, waardoor er weinig tot geen vergelijkbaar onderzoek is. De hypothesen zijn daardoor gebaseerd op theoretische aannames en de resultaten kunnen niet vergeleken worden met ander relevant, empirisch onderzoek. Ten tweede is het onderzoek cross-sectioneel, zonder controlegroep. Het is een momentopname waardoor eventuele ambivalentie, zoals eerder besproken,

onopgemerkt blijft. Conclusies uit dit onderzoek hebben geen voorspellende waarde en kunnen niet vergeleken worden met de conclusies uit een controlegroep. Ten derde is de onderzoeksgroep niet representatief voor de gehele populatie. Bij het

Omgangshuis komen de ouders die daar in het juridisch kader zijn verwezen door de rechter. Te verwachten valt dat deze doelgroep geen generaliseerbare afspiegeling van de samenleving geeft, aangezien het grootste gedeelte van de ouders als obsessieve verstoter is gekenmerkt. Voor de specifieke doelgroep van het Omgangshuis zijn de uitkomsten wel representatief te noemen. Ten vierde zijn de checklijsten niet

gevalideerd. Bij de checklijsten is er uitgegaan van de constructen beschreven door Kelly en Johnston (2001) en Darnall (2008). Deze constructen zijn

geoperationaliseerd, maar niet gevalideerd. Ook het aantal items per overtuiging en per type was niet gelijk. Dit is getracht te ondervangen door de mean-scores te berekenen bij de types. Wellicht zou het de validiteit van de checklijsten, en daarmee het onderzoek, verhogen wanneer de overtuigingen op een gelijk aantal items te scoren zijn. Tot slot zijn sommige casussen buiten beschouwing gelaten omdat er bij

(24)

het berekenen van de mean-scores gelijke scores ontstonden. Hoewel de data dus aanwezig was, moesten deze ouders buiten het onderzoek gelaten worden.

Aan de hand van het onderzoek kan een aantal aanbevelingen gedaan worden. Ten eerste kan er gepleit worden voor vervolgonderzoek, waarbij wordt gekeken naar de mediërende rol van psychopathologie. Tijdens dit onderzoek lijken er aanwijzingen te zijn dat er een discrepantie bestaat tussen de overtuigingen en het gedrag van de inwonende ouders. Mogelijk speelt psychopathologie hier een rol. Verder onderzoek zal deze invloed, of invloed van andere mediërende factoren moeten aantonen.

Ten tweede lijkt niet de overtuigingen van de inwonende ouder, maar het gedrag van deze ouder belangrijk voor het kind. De mate waarin deze ouder de uitwonende ouder demoniseert of juist het kind ondersteunt in zijn relatie met de uitwonende ouder lijkt een grotere invloed te hebben dan hoe de inwonende ouder over het contact of de uitwonende denkt. Het valt dan ook aan te bevelen om in de behandeling of begeleiding van deze ouders dat onderscheid te maken. De behandeling of begeleiding zou op basis van cognitieve gedragstherapie vormgegeven kunnen worden, aangezien er in deze therapie aandacht gegeven wordt aan en onderscheid wordt gemaakt tussen gedachten en gedrag (Brewin, 2006).

Ten derde kan er gepleit worden voor een verduidelijking in de terminologie rondom ouderverstoting en –vervreemding. De termen ouderverstoting en oudervervreemding zijn de Nederlandse vertalingen van het Engelse ‘Parental

Alienation’. In de literatuur worden deze termen door elkaar gebruikt om hetzelfde

construct aan te duiden. Te beredeneren valt echter dat tussen de term

‘ouderverstoting’ en de term ‘oudervervreemding’ een wezenlijk verschil bestaat: bij verstoting vervult het kind een actieve rol in het contactverlies tussen kind en de uitwonende ouder, het kind verstoot de ouder. Bij vervreemding vervult het kind een passieve rol, het wordt of raakt vervreemd van de uitwonende ouder. Bij verstoting geeft het kind aan het contact te (willen) verbreken, terwijl bij vervreemding factoren buiten het kind er voor zorgen dat het contact tussen het kind en de uitwonende ouder verbroken wordt. Verstoting is niet gelijk aan vervreemding, maar sluit vervreemding niet uit. Deze benadering is in de literatuur echter nog niet toegepast, maar wel

(25)

Literatuur

Baker, A.J.L. (2005). The Long-Term Effects of Parental Alienation on Adult Children: A Qualitative Research Study. The American Journal of Family

Therapy, 33, 289-302.

Baker, A.J.L. & Darnall, D. (2006). Behaviors and Strategies Employed in Parental Alienation. Journal of Divorce & Remarriage, 45, 97-124.

Bom, H., & Römer, M. (2007). De psychologie van het demoniseren. Een studiedag met Haim Omer op 9 februari 2007 te Amsterdam. Systeemtherapie, 19, 177- 179.

Brewin, C.R. (2006). Understanding cognitive behaviour therapy: A retrieval competition account. Behaviour Research and Therapy, 44, 765-784.

CBS (2013). Echtscheiding; leeftijdsverschil, kinderen, geboorteland, huwelijksduur. Verkregen op 31-05-2013 van http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication /?VW=T&DM=SLNL&PA=60060ned&LA=NL.

CBS (2013). Echtscheidingsprocedure. Verkregen op 31-05-2013 van http://statline. cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=37192&LA=NL Darnell, D. (1999). Parental Alienation: Not in the Best Interest of the Children. North

Dakota Law Review ,75, 323-364.

Darnall, D. (2008). Divorce Casualties: Understanding Parental Alienation. Lanham: Taylor Trade Publishing.

Dunne, J.E., & Hedrick, M. (1994). The Parental Alienation Syndrome: An Analysis of Sixteen Selected Cases. Journal of Divorce & Remarriage, 21, 21-38. Gardner, R.A. (1998). Recommendations for Dealing with Parents Who Induce a

Parental Alienation Syndrome in their Children. Journal of Divorce &

Remarriage, 28, 1-23.

Gardner, R.A. (2002). Parental Alientation Syndrome vs. Parental Alienation: Which Diagnosis Should Evaluators Use in Child-Custody Disputes?, The American

Journal of Family Therapy, 30, 93-115.

Godbout, E. & Parent, C. (2012). The Life Paths and Lived Experiences of Adults Who Have Experienced Parental Alienation: A Retrospective Study. Journal

of Divorce & Remarriage, 53, 34-54.

Gordon, R.M., Stoffey, R. & Bottinelli, J. (2008). MMPI-2 Findings of Primitive

Defenses in Alienating Parents. The American Journal of Family Therapy, 36,

(26)

Jaffe, G., Johnston, J.R., Crooks, C.V. & Bala, N. (2008). Custody disputes involving allegations of domestic violence: toward a differentiated approach to parenting plans. Family court review, 46, 500-522.

Kelly, J.B. & Johnston J.R. (2001). The Alienated Child. A Reformulation of Parental Alienation Syndrome. Family Court Review, 39, 249-266.

Lawick, J. van (2012) Vechtscheidende ouders en hun kinderen. Systeemtherapie, 24, 129-150.

Lund, M. (1995). A therapist view of Parental Alienation Syndrome. Family and

Conciliation Courts Review, 33, 308-316.

Donner, J.P. (2004). Memorie van Toelichting 30145. Verkregen op 31-05-2013 van www.jwb.nl/wa/download.asp?wid=104&wsid=1453.

Rand, D.C. (1997). The Spectrum of Parental Alienation Syndrome – Part II.

American Journal of Forensic Psychology, 15, 39-92.

Ruppert, F. (2010). Symbiose en autonomie. Eeserveen: Uitgeverij Akasha.

Spruijt, A.P., Eikelenboom, B., Harmeling, J., Stokkers, & Kormos, H. (2005). Het ouderverstotingssyndroom (PAS) in Nederland. Tijdschrift voor

Echtscheidingsrecht, 11, 103-110.

Spruijt, E. (2006). Ouderlijke scheiding en de gevolgen voor kinderen. Tijdschrift

van de Vereniging voor Kinder- en Jeugdpsychotherapie, 32, 37-52.

Spruijt, E., & Kormos, H. (2010). Handboek scheiden en de kinderen. Voor de

beroepskracht die met scheidingskinderen te maken heeft. Houten: Bohn,

Stafleu, van Loghum.

Vassilou, D. & Cartwright, G.F. (2001). The Lost Parents’ Perspective on Parental Alienation Syndrome. The American Journal of Family Therapy, 29, 181-191. Verdrag inzake de Rechten van het Kind (1989). Verkregen op 06-11-2012 van

http://www.uu.nl/faculty/leg/NL/organisatie/departementen/departementrechts geleerdheid/organisatie/onderdelen/studieeninformatiecentrummensenrechten/ documentatie/instrumenten/Documents/kindverdrag.pdf.

Verhagen, J. (2007). Robuuste meningen? Het effect van responsverhogende

strategieën bij het onderzoek Culturele Veranderingen in Nederland. Den

(27)

Bijlagen

Bijlage 1. Checklist overtuigingen inwonende ouder

1. Kind heeft uitwonende ouder niet nodig

1. Aanwezigheid uitwonende ouder heeft geen meerwaarde voor leven kind 2. Uitwonende ouder valt inwonende ouder en kind lastig

3. Uitwonende ouder bedreigt inwonende ouder en kind door contact te zoeken 4. Kind spreekt niet over uitwonende ouder

5. Contact met uitwonende ouder heeft negatief effect op ontwikkeling kind 6. Het kind wil geen contact met de uitwonende ouder

2. Uitwonende ouder is een gevaar voor het kind 1. Angst voor seksueel misbruik

2. Angst voor criminaliteit of criminele leefomgeving 3. Angst voor ontvoering

4. Angst voor fysieke mishandeling 5. Angst voor verwaarlozing

6. Drugs en/of drankgebruik 7. Psychopathologie 8. Bedreiging/stalking 9. Emotionele onveiligheid 10. Agressie 11. Pedagogische vaardigheden 3. Uitwonende ouder heeft nooit van het kind gehouden

1. In verleden geen aandacht voor het kind 2. In het verleden geen zorgtaken op zich nemen 3. In het verleden geen band opgebouwd

4. In het heden geen moeite doen om in contact te komen 5. In het heden afspraken omtrent omgang niet nakomen 6. Toont geen interesse in het kind

7. Uitwonende ouder wil geen omgang

(28)

Bijlage 2. Checklist verstotende type

1. Naïef

1. Heeft een passieve houding jegens contact tussen kind en uitwonende ouder 2. Laat zich minimaal of onbewust verstotend uit over de uitwonende ouder 3. Laat emoties niet het contact tussen kind en de uitwonende ouder verhinderen 4. Ziet belang in van de relatie tussen kind en uitwonende ouder

5. Wil samenwerken met de uitwonende ouder 6. Voelt zich schuldig over verstotende uitlatingen 7. Verschaft uitwonende ouder informatie over het kind

2. Actief

1. Laat zich vanuit emotie verstotend uit over de uitwonende ouder tegen het kind 2. Heeft een ambivalente houding tegenover de uitwonende ouder

3. Realiseert zich dat verstotende uitlatingen schadelijk zijn voor het kind

4. Werkt mee met het vonnis van de rechter, maar stelt zich rigide en oncoöperatief op naar de uitwonende ouder

3. Obsessief

1. Vindt eigen gedrag gerechtvaardigd

2. Voelt de noodzaak het kind tegen uitwonende ouder of autoriteiten te beschermen 3. Zoekt steun van medestanders met dezelfde overtuiging dat de inwonende ouder en het kind slachtoffer zijn van de uitwonende ouder en/of het rechtssysteem

4. Is er van overtuigd dat de uitwonende ouder gestraft moet worden of iets te bewijzen heeft

5. Legt oorzaken van gedrag uitsluitend buiten zichzelf

6. Is er op uit om de relatie tussen kind en de uitwonende ouder te vernietigen

7. Maakt geen onderscheid tussen eigen overtuigingen en overtuigingen van het kind over de uitwonende ouder

(29)

Bijlage 3. Checklist reactie van het kind

1. Overwegend angstig 1. Afwachtend

2. Vastklampen aan inwonende ouder

3. Huilen als reactie op vertrek inwonende ouder

2. Overwegend blij 1. Springt in armen 2. Knuffelen

3. Open houding tegenover uitwonende ouder 4. Ongedwongen spelen

3. Overwegend boos 1. Met dingen gooien 2. Schreeuwen 3. Mokken

4. Niet met de uitwonende ouder willen spelen

4. Overwegend verdrietig

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The main question that was put before the respondent was, "Please tell me in detail, the experiences that you have gone through, due to the pregnancy of your adolescent,

CONCLUSIONS The adhesion of RFL-coated fibres to two different industrial rubber compounds with peroxide and sulphur curing systems have been investigated with SPAF and lap

Een doelgroepgerichte benadering bij het opstellen van fietsbeleid houdt in dat wordt gekozen voor maatregelen die gericht zijn op het vergroten van het fietsgebruik van

Soms kan het zijn dat het wat langer duurt dan 10 dagen, dan heeft een papa/mama wat meer tijd nodig om weer rustig te worden.. Dat kan best gek zijn dat je ineens 10 dagen in

Maak het weerbericht op de rug van je kind en geef jullie verbeelding de vrije loop.. Vertel dat je het weerbericht van vandaag op de rug van je kind

De meta-analyse suggereert dat kinderen nietbij machte zijn tegenwichtte bieden aan een tekortschietend ouder- schap, maar dat ouders wel in Staat zijn de Problemen van hun kinderen

Vervolgens vertelt Van Suchtelen het volgende verhaal. De vrouw van een gezin staat op het punt van bevallen en daarom is het wenselijk dat haar 2-jarige zoontje, ventje genoemd,

De enquête voor dit onderzoek is 2012 en 2013 gehouden, waarin onder andere is gevraagd naar het welbevinden van kinderen na scheiding, de relatie tussen de ouders voor en na de