• No results found

Gevaarzetting in het kader van de mondiale klimaatproblematiek : Een analyse aan de hand van de Urgenda-uitspraak

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Gevaarzetting in het kader van de mondiale klimaatproblematiek : Een analyse aan de hand van de Urgenda-uitspraak"

Copied!
48
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Gevaarzetting in het kader van de mondiale klimaatproblematiek

Een analyse aan de hand van de Urgenda-uitspraak

Lotte Warendorf

Masterscriptie Privaatrechtelijke rechtspraktijk Begeleider: L.E. Burgers

(2)

Abstract

In 2015 heeft de Nederlandse rechter in de Urgenda-zaak op basis van het gevaarzettingsleerstuk geoordeeld dat de Staat onzorgvuldig handelt door onvoldoende klimaatmaatregelen te nemen. De uitspraak heeft wereldwijd voor veel commotie gezorgd. Onder andere is interessant dat de Rechtbank het gevaarzettingsleerstuk toepast. Het gevaarzettingsleerstuk is ontwikkeld ten behoeve van situaties die niet te vergelijken zijn met die van de uitermate complexe klimaatverandering. In deze scriptie wordt dan ook onderzocht of het gevaarzettingsleerstuk zich leent voor toepassing op de mondiale klimaatproblematiek zoals is gebeurd in de Urgenda-uitspraak.

De zorgen die in de literatuur zijn geuit met betrekking tot de toepassing van het gevaarzettingsleerstuk op de mondiale klimaatproblematiek zien op een vijftal thema’s. Deze betreffen het probleem rondom het definiëren van de schade, het verschil in context tussen de standaard gevaarzettingssituaties en klimaatverandering, de vrees dat elk (falend) overheidsbeleid een vorm van gevaarzetting kan opleveren, de morele argumentatie van de Rechtbank die niet op basis van het gevaarzettingsleerstuk kan worden gegeven en tot slot de bewering dat de gevaarzettingsleer niet geschikt is voor het bevelen van preventieve maatregelen.

Een deel van de kritiek die is geuit op de toepassing van het gevaarzettingsleerstuk op de klimaatproblematiek berust op het onjuiste idee dat de onrechtmatige daad enkel gericht is op schadevergoeding, terwijl de onrechtmatige daad ook via een bevel kan worden geremedieerd. De bij klimaatverandering lastig vast te stellen constitutieve vereisten van de schadevergoedingsvordering - namelijk ​specifieke schade en causaal verband - gelden niet voor het verkrijgen van een bevel. Toch geeft de toepassing van de gevaarzettingsleer op het klimaatvraagstuk ook bij het bevel de nodige moeilijkheden. Enerzijds kan dit worden opgelost met toepassing van het voorzorgsbeginsel. Anderzijds acht ik het zinnig om na te denken over een andere manier om onzorgvuldig gedrag op het gebied van klimaatverandering vast te stellen dan via toepassing van het gevaarzettingsleerstuk. Deze nieuwe benadering dient niet gefocust te zijn op de schadelijke gevolgen van een gedraging, maar op de betamelijkheid van de gedraging als zodanig.

(3)

Inhoudsopgave

1. Inleiding 3

2. Gevaarzetting 4

2.1 Inleiding 4

2.2.1 Onrechtmatige gevaarzetting 4

2.2.2 Toepassing in de jurisprudentie en overige gezichtspunten 6

2.2.3 Overige gezichtspunten 8

2.3 Onrechtmatige gevaarzetting en milieu-aansprakelijkheid 12

2.3.1 Wetenschappelijke onzekerheid, het voorzorgsbeginsel en klimaatverandering 13

2.4 Tussenconclusie 14 3. Gevaarzetting in de Urgenda-zaak 15 4. Zorgen in de literatuur 20 4.1 Inleiding 20 4.2 Schade 20 4.3 Context 23 4.4 Maatschappelijke belangen 25 4.5 Morele argumentatie 26 4.6 Preventie 27 4.7 Tussenconclusie 27 5. Analyse 28 5.1 Inleiding 28 5.2 Schade 29 5.3 Context 33 5.4 Maatschappelijke belangen 34 5.5 Morele argumentatie 37 5.6 Preventie 38 5.7 Tussenconclusie 39 5. Conclusie 41 Literatuur 43

(4)

1. Inleiding

In 2015 heeft voor het eerst in de geschiedenis een rechtscollege een nationale staat de verplichting tot emissiereductie opgelegd. De Rechtbank Den Haag heeft namelijk geoordeeld dat de Staat moet zorgen dat de uitstoot van koolstofdioxide in Nederland in 2020 ten minste 25% lager is dan in 1990. Deze baanbrekende Urgenda-uitspraak is op meerdere 1 punten controversieel. Zo zijn er allerlei vragen gerezen over belangrijke kwesties met betrekking tot de trias politica, de rechterlijke bevoegdheid, rechterlijk activisme, rechterlijke rechtsvinding en de causaliteitsleer. Volgens hoogleraar Lucas Bergkamp kan de uitspraak zelfs leiden tot een totalitaire maatschappij. “Als je dit ziet als een serieuze uitspraak van een Nederlandse rechter die een algemene juridische theorie ontwikkelt (...) dan staat de rechtspraak op zijn kop, want dan bepaalt de rechter het beleid en niet de politiek,” aldus Bergkamp. Ook universitair docent Geerten Boogaard vindt de uitspraak te ver gaan: “Het is2 niet de bedoeling dat de rechter de Staat dwingt tot het maken van nieuwe wetgeving.” 3

Bovenstaande kritiek ziet vooral op de constitutionele rol van de rechter. Minder besproken is het feit dat de rechter aan de hand van het in het welbekende Kelderluik-arrest 4 en latere jurisprudentie ontwikkelde leerstuk van gevaarzetting beoordeelt of de Staat onzorgvuldig handelt. De toepassing van het gevaarzettingsleerstuk is interessant gezien het verschil tussen de situatie in het Kelderluik-arrest en de situatie van klimaatverandering. In het Kelderluik-arrest heeft in een Amsterdams café een werknemer van Coca-Cola een kelderluik open laten staan, waardoor ene meneer Duchateau in de kelderruimte kon vallen en letsel heeft opgelopen. De Hoge Raad heeft in dit arrest een aantal criteria geformuleerd die relevant zijn voor het onrechtmatigheidsoordeel in gevaarzettingssituaties. Het mag duidelijk zijn dat er een zeker contrast is met klimaatverandering - een gevaarlijke ontwikkeling op wereldschaal waarvan onzeker is wanneer, waar en in welke exacte omvang het gevaar zich zal verwezenlijken. In deze scriptie zal ik dan ook onderzoeken of het gevaarzettingsleerstuk zich leent voor toepassing op de mondiale klimaatproblematiek zoals is gebeurd in de

1​Rb. Den Haag 24 juni 2015, ​ECLI:NL:RBDHA:2015:7145​, ​AB​ 2015/336​, m.nt. Ch.W. Backes (​Urgenda​) 2 J. Verlaan & F. Rusman, ‘Juristen: rechter mag kabinet niets dwingen over CO2-uitstoot’, ​NRC ​10 september

2015

3 Ibid

(5)

Urgenda-uitspraak. De andere voornoemde kwesties laat ik buiten beschouwing of zullen slechts summier - enkel met betrekking tot het gevaarzettingsleerstuk - aan bod komen.

In het volgende hoofdstuk zal worden onderzocht wanneer sprake is van onrechtmatige gevaarzetting. Hierbij zullen zowel de Kelderluikfactoren als andere gezichtspunten aan de orde komen die van belang zijn voor het onrechtmatigheidsoordeel in gevaarzettingssituaties. Ook zal worden toegelicht hoe het gevaarzettingsleerstuk een rol kan spelen bij milieuschade. In het derde hoofdstuk bespreek ik hoe de Rechtbank het gevaarzettingsleerstuk in de Urgenda-zaak heeft toegepast. In het voorlaatste hoofdstuk komen de zorgen die in de literatuur zijn geuit met betrekking tot de toepassing van gevaarzetting op de klimaatproblematiek aan bod. Tot slot analyseer ik in het laatste hoofdstuk aan de hand van al het voorgaande of het gevaarzettingsleerstuk zich leent voor toepassing op de mondiale klimaatproblematiek. Ik sluit af met een conclusie.

2. Gevaarzetting

2.1 Inleiding

Artikel 6:162 lid 2 van het BW onderscheidt drie categorieën onrechtmatige daad, namelijk een handelen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht, een inbreuk op andermans recht en onzorgvuldig gedrag (‘doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt’). Deze derde categorie is de breedste en meest voorkomende categorie onrechtmatige daad. Binnen deze categorie laten zich verschillende subcategorieën onderscheiden, waarvan gevaarzetting er één is. In dit hoofdstuk wordt allereerst omschreven wanneer sprake is van onrechtmatige gevaarzetting, welke criteria hierbij van belang zijn en hoe deze worden toegepast in de jurisprudentie. Vervolgens zal worden toegelicht hoe het gevaarzettingsleerstuk wordt toegepast bij milieuschade.

2.2.1 Onrechtmatige gevaarzetting

Onder gevaarzetting wordt verstaan: het in het leven roepen of laten voortbestaan van een gevaarlijke situatie dan wel het nalaten om voorzorgsmaatregelen te treffen met betrekking tot een bepaald gevaar. In feite is het doel van het gevaarzettingsleerstuk het bevorderen van5

(6)

maatschappelijk verantwoord gedrag. De maatschappelijke zorgvuldigheidseis houdt in dat men ​een derde niet blootstelt aan een groter risico dan redelijkerwijs verantwoord is ​en waarop deze niet bedacht hoefde te zijn. Zo oordeelde de Hoge Raad in het Bushalte-arrest over een vrouw die zonder omkijken een stap achteruit deed bij een bushalte, waardoor een ander ten val kwam en letsel opliep, dat niet kan worden gezegd dat deze mevrouw een onaanvaardbaar risico nam en daarmee onzorgvuldig heeft gehandeld. 6

Uit bovenstaande volgt dat het bij de zorgvuldigheidseis gaat om de vraag of iemand zich niet gevaarlijker gedraagt dan de ander in de concrete omstandigheden van het geval mocht verwachten​. Het gaat dus om (contextgebonden) verwachtingen over en weer. Hoewel7 hiermee gesteld kan worden dat bij het onrechtmatigheidsoordeel in gevaarzettingssituaties alle omstandigheden van het geval kunnen meespelen, heeft de Hoge Raad in het Kelderluik-arrest vier specifieke punten aangewezen waarop moet worden gelet bij het oordeel over de vraag of sprake is van een gevaarzettende handeling. Het gaat om de 8 volgende omstandigheden:

(i) De mate van waarschijnlijkheid van onoplettend of onvoorzichtig gedrag van de potentiële benadeelde;

(ii) De kans dat als gevolg van gedrag ongeval zal ontstaan; (iii) De ernst van de gevolgen die dit ongeval mee kan brengen;

(iv) De mate van bezwaarlijkheid van de te nemen voorzorgsmaatregelen. 9

In het Kelderluik-arrest heeft in een Amsterdams café een werknemer van Coca-Cola een kelderluik open laten staan, waardoor meneer Duchateau in de kelderruimte kon vallen en letsel heeft opgelopen. Op basis van bovenstaande criteria oordeelde de Hoge Raad dat de werknemer een ernstig gevaar voor onoplettende bezoekers had gecreëerd, terwijl hij dit met eenvoudige middelen had kunnen voorkomen. 10

6​HR 11 december 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC2266, ​NJ​ 1988/393, ​m.nt. W.C.L. van der Grinten (​Bushalte​) 7​T. Hartlief, ‘Kelderluik revisited. De kracht van een waarschuwing’, ​AA​ 2004/53, p. 870

8 HR 5 november 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB7079, ​NJ​ 1966/136, m.nt. G.J. Scholten (​Kelderluik​) 9 Ibid, r.o. 13b

(7)

Genoemde gezichtspunten staan sindsdien als de ‘kelderluik-gezichtspunten’ bekend en vormen ook vandaag de dag het beoordelingskader voor een gevaarzettende handeling. Getoetst wordt of het gedrag als ‘gevaarzetting’ onzorgvuldig kan worden beschouwd en of bepaalde voorzorgsmaatregelen moeten worden getroffen. Het belang van de gezichtspunten blijkt uit het gegeven dat ook in andere rechtsstelsels - zowel in Europa als daarbuiten - als ook in de ​Principles of European Tort Law wordt uitgegaan van een vergelijkbaar afwegingskader. ​Daarnaast sluiten de criteria goed aan bij de risico-afwegingen die mensen dagelijks maken. Hierdoor is het niet verbazend dat de Kelderluikcriteria nog steeds op11 grote schaal worden toegepast in de Nederlandse jurisprudentie. Overigens bestaat er geen vaste rangorde tussen de criteria en zijn het communicerende vaten. Ze beïnvloeden elkaar dus onderling. 12

2.2.2 Toepassing in de jurisprudentie en overige gezichtspunten

Hieronder zal worden toegelicht hoe de vier Kelderluikcriteria in de jurisprudentie worden toegepast. Uit deze jurisprudentie zal vervolgens duidelijk worden welke overige gezichtspunten - naast die uit het Kelderluik-arrest - een rol spelen bij het onrechtmatig- heidsoordeel in gevaarzettingssituaties.

(i-ii) De mate van waarschijnlijkheid van onoplettend of onvoorzichtig gedrag van potentiële benadeelde en de kans dat als gevolg van gedrag ongeval zal ontstaan

Uit de rechtspraak blijkt dat het eerste Kelderluikcriterium - de kans dat anderen niet goed opletten - niet altijd een rol speelt bij het rechterlijk oordeel omtrent gevaarzetting. Dit 13 criterium wordt vanwege de sterke samenhang met het belangrijkere tweede criterium ‘de kans op ongevallen’ door de Hoge Raad vaak in één adem met dit laatste criterium genoemd.

Om deze reden worden ze ook in deze paragraaf samengevoegd. 14

11 G.E. van Maanen, ‘De Nederlandse kelderluikarresten. Al meer dan honderd jaar - rechtseconomisch (!) - op

de goede weg in Europa!’, ​NTBR ​2008/5

12 K.J.O. Jansen, ​Informatieplichten. Over kennis en verantwoordelijkheid in contractenrecht en

buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht​, diss. Leiden, Deventer: Kluwer 2012, par. 4.3.5

13 Zie onder andere HR 9 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1576, ​NJ​ 1996/403, m.nt. C.J.H. Brunner

(​Zwiepende tak​) en HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3262, ​NJ​ 2015/343, m.nt. T. Hartlief (​Enschedese

vuurwerkramp​)

14 Zie Hof 's-Hertogenbosch 11 maart 2003, ECLI:NL:GHSHE:2003:AF6147, ​VR ​2004/54, waar de rechter de

(8)

Door het ‘kans op ongevallen’-criterium - ook wel ‘waarschijnlijkheid van schade’ - wordt de aansprakelijkheid veelal ingeperkt, aangezien de ​kans dat als gevolg van het gedrag van de dader een ongeval zal ontstaan zó groot moet zijn dat de dader zich van dit gedrag had moeten onthouden. Niet slechts de enkele ​mogelijkheid van een ongeval doet het gedrag dus onrechtmatig zijn. Zo wordt in het Zwiepende tak-arrest - waar een jongen tegen een tak15 aantrapt en deze terugkaatst tegen het oog van een achter hem lopende vriend - geen onrechtmatigheid aangenomen. De mate van waarschijnlijkheid dat het ongeval met dit oogletsel tot gevolg zich zou voordoen is namelijk niet zo groot dat de dader zich van de gedraging had moeten onthouden. Het criterium ‘kans op ongevallen’ hangt dus in zekere16 zin samen met voorzienbaarheid en bekendheid van de schade en wordt daarmee beïnvloed door de (geobjectiveerde) kennis van de laedens. Dit aspect zal navolgend onder ‘overige 17 gezichtspunten’ worden behandeld.

Het is overigens de vraag welke drempel precies geldt bij dit criterium, dus hoe groot de kans op ongevallen moet zijn. Enerzijds blijkt dat wanneer er slechts een zeer kleine kans op een ongeval bestaat, de dader in beginsel niet aansprakelijk is. Dit volgt ook uit het 18 bovengenoemde Zwiepende tak-arrest. Anderzijds blijkt uit de Kelderluikjurisprudentie dat ook een zeer kleine kans op ernstig letsel kan nopen tot het afzien van de betreffende activiteit dan wel het treffen van maatregelen. Zeker als het gaat om makkelijk te nemen19 voorzorgsmaatregelen, aldus P-G Hartkamp. 20

(iii) De ernst van de gevolgen die dit ongeval mee kan brengen

Naargelang de ernst van de gevolgen die mogelijk voortkomen uit gevaarlijk gedrag groter is, zal eerder sprake zijn van onrechtmatig gedrag. Hierbij spelen zowel de omvang als de aard van de schade een rol. Zo zal bij een grote omvang en bij letselschade eerder onrechtmatigheid worden aangenomen, dan bij een geringe omvang en zuivere

15 Ibid. En meer recent HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH9290, ​RvdW​ 2009/695 ​(Eiser/ProRail)

16 HR 9 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1576, ​NJ​ 1996/403, m.nt. C.J.H. Brunner (​Zwiepende tak​), ro. 3 17​C.C. van Dam, ​Aansprakelijkheidsrecht​.​ Een grensoverschrijdend handboek​, Den Haag: Boom Juridische

uitgevers 2000, p. 186-187

18 Concl. A-G J. Wuisman voor HR 23 februari 2007, ECLI:NL:PHR:2007:AZ6219, sub 3.10 (​De Groot/Io Vivat​)

19 Concl. A-G J. Spier voor HR 10 juni 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BP9994, sub 3.39; HR 28 mei 2004,

ECLI:NL:PHR:2004:AO4224 (​Jetblast​)

(9)

vermogensschade. Toch leidt het optreden van zeer ernstig letsel door gevaarzettend gedrag21 niet direct tot onrechtmatigheid. Eerder is gebleken dat dit pas het geval is als de ​kans dat als gevolg van het gedrag een ongeval zal ontstaan zó groot is dat de dader zich van dat gedrag had moeten onthouden. Zo neemt de Hoge Raad in het Verhuizende zusjes-arrest - waar twee zusjes een kast verhuizen en één van hen zeer ernstig letsel oploopt - geen onrechtmatigheid aan. Het gedrag van het ene zusje maakte het ongeval namelijk niet zodanig waarschijnlijk dat ze zich naar maatstaven van zorgvuldigheid daarvan had behoren te onthouden. 22

(iv) De mate van bezwaarlijkheid van de te nemen voorzorgsmaatregelen

Onrechtmatigheid zal eerder worden aangenomen, wanneer denkbare voorzorgsmaatregelen eenvoudig of niet financieel bezwaarlijk zijn en deze achterwege zijn gelaten. In arresten van het Hof Amsterdam en ‘s-Hertogenbosch is zelfs geoordeeld dat - hoewel de maatregelen kostbaar23 dan wel bezwaarlijk24 waren - zij toch hadden moeten worden getroffen. Uitgangspunt is namelijk dat de bezwaarlijkheid van de maatregelen moet worden afgewogen tegen de mogelijke schade, dus de ​omvang van het risico​. Zo leidt in het eerste aangehaalde arrest een geneesmiddel bij een patiënt per ongeluk tot doofheid. Hoewel de arts heeft aangevoerd dat voorzorgsmaatregelen kostbaar waren, had de arts deze gezien het ernstige betrokken risico toch moeten treffen. ​Uit bovenstaande blijkt dat financiële bezwaarlijkheid in bepaalde gevallen kan leiden tot disculpatie en dat dit afhankelijk is van de omvang van het risico.

2.2.3 Overige gezichtspunten

Uit de jurisprudentie blijkt dat er naast de Kelderluikcriteria andere omstandigheden relevant kunnen zijn voor het onrechtmatigheidsoordeel in gevaarzettingssituaties. Dat de Kelderluikcriteria niet limitatief zijn wordt eveneens bevestigd in de literatuur. Hieronder 25 komen verschillende overige relevante gezichtspunten aan bod.

21 C.C. van Dam, ​Aansprakelijkheidsrecht​.​ Een grensoverschrijdend handboek​, Den Haag: Boom Juridische

uitgevers 2000, p. 179-181

22 Zie ook HR 12 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5784,NJ​ 2001/300, m.nt. J. Hijma (​Verhuizende zusjes​) 23 Zie Hof Amsterdam 18 december 1997, ECLI:NL:GHAMS:1997:AJ6474, ​VR ​1998/169

24 Zie Hof ‘s-Hertogenbosch 7 mei 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ9872, ​VR ​2014/192 25 T.F.E. Tjong Tjin Tai, 'Gevaarzetting en risicoverhoging', ​WPNR​ 2005/6620, p. 371

(10)

Gebruikelijkheid van het nemen van voorzorgsmaatregelen

In het Bildtpollen/Miedema-arrest noemt de Hoge Raad niet alleen de bezwaarlijkheid van het nemen van voorzorgsmaatregelen maar ook de ​gebruikelijkheid​ervan. In deze zaak heeft Bidtpollen uien als voer voor schapen langs de weg gestort, waardoor enige tijd later is gebleken dat de nabijgelegen geteelde uien van Miedema besmet zijn geraakt met een schimmelziekte. Het gedrag van Bidtpollen was niet onzorgvuldig, onder meer omdat de handelwijze van Bidtpollen zeer gebruikelijk was. 26

De aard van de gedraging (context)

Ook noemt de Hoge Raad in bovengenoemd arrest ‘de aard van de gedraging’ voor het eerst expliciet. Hartlief spreekt in dit verband ook wel over de ‘context’. Het belang hiervan27 28 blijkt vooral in de rechtspraak ten aanzien van gevaarzetting in sport- en spelsituaties. Kort gezegd komt het er in die situaties op neer dat sporters minder snel aansprakelijk tegenover elkaar zijn, aangezien zij slecht gecoördineerde handelingen van elkaar moeten verwachten. 29 Deze zogenoemde verhoogde ‘aansprakelijkheidsdrempel’ geldt ook bij ongelukken in de context van de particuliere sfeer, zoals het geval is in het eerder besproken Verhuizende zusjes-arrest. 30

De toereikendheid van de getroffen voorzorgsmaatregelen

Bij het Kelderluikcriterium ​‘​de bezwaarlijkheid van de te nemen voorzorgsmaatregelen’ gaat het om maatregelen die genomen hadden kunnen worden maar achterwege zijn gelaten. Bij ‘toereikendheid’ gaat het om de vraag of getroffen maatregelen voldoende waren. Dit hangt telkens af van de concrete omstandigheden van het geval. Wel kan uit de jurisprudentie een aantal bijzondere regels worden afgeleid, ​namelijk de effectiviteitsnorm en de begrijpelijkheidsnorm. ​Zo stelt de Hoge Raad in het Jetblast-arrest dat bij de vraag of de maatregel afdoende was, beslissend is ​of de gegeven waarschuwing wel effectief was. Voor31 het beoordelen van de effectiviteit is het van groot belang dat de maatregel begrijpelijk was voor de benadeelde. Dit was niet het geval in het Jetblast-arrest, aangezien in die situatie de

26 HR 7 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6934,​ ​NJ​ 2005/105, ​m.nt. C.J.H. Brunner (​Bildtpollen/Miedema​) 27 Ibid, r.o. 3.3, tweede alinea

28​Hartlief, 'Kelderluik revisited. De kracht van een waarschuwing',​ AA​ (53) 2004, p.868

29 HR 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2680, r.o. 3.7, ​NJ​ 2005/105​, m.nt. C.J.H. Brunner (​Broere/Kegel​) 30 HR 12 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5784, ​NJ ​2001/300, m.nt. J. Hijma (​Verhuizende zusjes​)

(11)

tekst op de borden alleen in het Engels was en het niet duidelijk was voor welk concreet gevaar gewaarschuwd werd. 32

De kennis van de laedens

Zoals al gesteld bij het belangrijke Kelderluikcriterium ‘de kans op ongevallen’, wordt het oordeel over de vraag of de gevaarzetter meer risico heeft genomen dan redelijkerwijs verantwoord was, mede beïnvloed door de (geobjectiveerde) kennis van de gevaarzetter. Hieronder zal blijken dat het criterium ‘kennis van de laedens’ dan ook een cruciale rol speelt bij het onrechtmatigheidsoordeel en dat er verschillende benaderingen van de kenniseis worden gehanteerd.

Het belang van de kennis van de laedens blijkt onder meer uit het Enschedese vuurwerkramp-arrest, waar de vordering tegen de Staat wegens onrechtmatig toezichtsfalen werd afgewezen. De verzekeraars deden een beroep op een aantal ‘gevaarsfactoren’, waaronder verkeerd geclassificeerd vuurwerk. Het beroep ging niet op, “​hetzij omdat de Staat die factoren niet kende en ook niet behoefde te kennen, hetzij omdat hij in het licht van de kennis die hij wél had, niet anders had hoeven te handelen dan hij in feite heeft gedaan ​”.33 Ook vorderingen van slachtoffers tegen de Staat en de gemeente werden afgewezen in een zaak bij het Hof, omdat niet kan worden aangenomen dat zij (de Staat en de gemeente) het gevaar van een massa-explosie kenden of behoorden te kennen. 34

De gedachte achter bovenstaande uitspraken lijkt te zijn dat niet gevergd kan worden dat iemand zijn gedrag afstemt op geheel onbekende gevaren, aldus uitdrukkelijk gesteld door A-G Bloembergen in zijn conclusie bij het Taxusstruik-arrest. Zo heeft in dat arrest 35 degene die een giftige plant op een composthoop gooide waardoor paarden zijn overleden, niet onzorgvuldig gehandeld, indien moet worden aangenomen dat hij de giftigheid van de plant kende noch behoorde te kennen. Het lijkt er dus op dat het zorgvuldigheidsoordeel is 36 onderworpen aan het ​kennisvereiste ​en er geen sprake is van onrechtmatigheid bij het ontbreken van niet vereiste kennis​, ​hetgeen ook is aanvaard in de literatuur. Wel blijkt uit 37 32 Ibid, r.o. 19

33 HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3262, r.o. 4.11, ​NJ​ 2015/343 (​Enschedese vuurwerkramp​) 34 Hof 's-Gravenhage 24 augustus 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BN4316,NJ​ 2011/418

35 Zie conclusie ​A-G Bloembergen, r.o. 3.1 voor HR 22 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1347, ​NJ​ 1994/624,

m.nt. C.J.H. Brunner (​Taxusstruik​)

36​HR 22 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1347, ​NJ​ 1994/624, ​m.nt. C.J.H. Brunner (​Taxusstruik​) 37 K.J.O Jansen, ‘Wat niet weet, wat niet deert? Over de invloed van de kennis van de laedens op het

(12)

vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat kennis van de concrete schade niet nodig is. Voor de laedens moet voorzienbaar zijn geweest dat hij een ander ​enigerlei schade zou kunnen berokkenen, zodat niet vereist is dat ook ​die specifieke vorm van schade die zich in casu heeft voorgedaan toen al voor de dader voorzienbaar was. 38

Toch bestaan er nog onduidelijkheden over het kennisvereiste, zeker als het gaat om aansprakelijkheid voor gevaren waarover de kennis over de jaren is toegenomen, zogenoemde nieuwe risico’s. In dit kader is er veel rechtspraak naar aanleiding van de asbestproblematiek, waar de schade zich pas jaren na de gevaarzetting openbaart. De vraag is of de laedens het gevaar ook op het moment van de gevaarzetting had behoren te voorzien. De rechter heeft in de asbestjurisprudentie de kenniseis als het ware geobjectiveerd. Zo stelt 39 de Hoge Raad dat het antwoord op de vraag vanaf welk moment welke maatregelen konden worden verwacht, afhankelijk is ​van de bekendheid van de gevaren in de maatschappelijke kring waartoe de aangesprokene behoort en de destijds bestaande kennis en inzichten. In de 40 asbestjurisprudentie is veelal onrechtmatigheid aangenomen, aangezien die ziet op situaties waarin wel degelijk kennis over de gevaren bestond. Op het moment van de gevaarzetting had de laedens al moeten beseffen dat de schade zou kunnen ontstaan. In dat geval had moeten worden afgezien van het gevaarzettende handelen en had toen preventie plaats moeten vinden. In de volgende paragraaf - onder 2.3.1 - wordt nader ingegaan op het41 kennisvereiste, aangezien verdedigd is dat - met name in het milieurecht - een uitzondering op dit vereiste geldt en wel rekening moet worden gehouden met geheel onbekende gevaren. 42

38 Zie bijvoorbeeld HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5162, ​NJ ​2003/549, m.nt. J.B.M. Vranken

(​Whirlpool​) en HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6093, ​RvdW ​2006/336 (​Eternit​)

39 Zie HR 25 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD1907, ​NJ​ 1993/686, m.nt. P.A. Stein (​Cijsouw/De Schelde​) en

K.J.O Jansen, ‘Wat niet weet, wat niet deert? Over de invloed van de kennis van de laedens op het onrechtmatigheidsoordeel in gevaarzettingssituaties’, ​RMT​ 2006/02, p. 59

40 HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3290, r.o. 3.7, ​NJ ​2006/147, m.nt. C.J.H. Brunner (​Hertel/Van

der Lugt​); HR 2 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2721, ​NJ ​1999/683, m.nt. J.B.M. Vranken (​Cijsouw/De

Schelde II)

41K.J.O. Jansen, ‘art. 6:162 BW, aant. 88.6.5’, in: C.J.J.M. Stolker (red.), Groene Serie Onrechtmatige daad, Deventer: Kluwer (online)

42 Zie A.G. Castermans, ‘Aansprakelijkheid voor bodemverontreiniging: kenbaarheid en relativiteit’, ​WPNR

(13)

Het belang dat met de gevaarzetting is gediend

Brunner formuleert in zijn annotatie bij het Bloedprik-arrest het criterium ‘het belang dat met de gevaarzetting is gediend’. Hij stelt dat naarmate de gevaarzetter minder in zijn eigen belang heeft gehandeld, er minder snel onrechtmatigheid zal worden aangenomen. Zo is het ziekenhuis in het Bloedprik-arrest niet aansprakelijk voor een meisje dat letsel oploopt na flauwvallen door bloedprikken. Mee zal hebben gespeeld dat het bloedprikken niet in het belang van het ziekenhuis was, maar in het belang van het meisje. Zo zullen ook bepaalde gevaarzettende handelingen die plaatsvinden in het algemeen belang, zoals overheidsmaatregelen, minder snel onrechtmatig zijn dan gevaarzetting uit eigenbelang. 43

2.3 Onrechtmatige gevaarzetting en milieu-aansprakelijkheid

Het gevaarzettingsleerstuk zoals voorgaand is toegelicht speelt ook een rol bij milieuaansprakelijkheid. Zoals al is vermeld in de eerste paragraaf houdt gevaarzetting in - kort gezegd - het in het leven roepen van een gevaarlijke situatie. Aangezien milieuschade 44 vaak ontstaat door gevaarlijke stoffen in het milieu in te brengen, is dit een zeer relevante categorie van gevaarzetting. Ook hier worden de Kelderluikcriteria consequent toegepast voor het bepalen van de onrechtmatigheid. 45

Blijkens de rechtspraak op het gebied van milieuaansprakelijkheid zijn twee aspecten vooral van belang voor het onrechtmatigheidsoordeel: bekendheid van de gevaren op het moment van handelen en geschiktheid van de getroffen maatregelen om de verwezenlijking van het gevaar te voorkomen. Vooral het eerste aspect levert moeilijkheden op als het gaat 46 om milieuschade. Vaak is er schade ontstaan door blootstelling aan gevaarlijke stoffen waarvan het gevaar in het verleden nog niet bekend was. ​In de eerder genoemde asbestjurisprudentie komt naar voren dat, bij de vraag naar de bekendheid van het gevaar, relevant is of hierover enige mate van zekerheid in de wetenschap aanwezig was. Dit aspect van wetenschappelijke (on)zekerheid wordt hieronder behandeld samen met het in het milieurecht ontstane ‘voorzorgsbeginsel’.

43 HR 6 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4257, ​NJ ​1982/567, m.nt. C.J.H. Brunner (​Bloedprik​) 44 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/58

45 E. Bauw, in: GS Onrechtmatige daad, art. 6:162 BW, aant.​ ​VIII.6.7.9 ​(online, laatst bijgewerkt op 18 juli

2016)

(14)

2.3.1 Wetenschappelijke onzekerheid, het voorzorgsbeginsel en klimaatverandering

Bij het bepalen van bekendheid in de wetenschap is het - zie de hierboven aangehaalde jurisprudentie - de vraag of over het risico ten tijde van het handelen enige mate van zekerheid in de wetenschap bestond. Problematisch hierbij is het vaststellen van de grens tussen een bekend en onbekend risico. Zo is ook bij klimaatverandering bijvoorbeeld onzeker wanneer​, ​waar en in ​welke exacte omvang de specifieke klimaatrisico’s zullen intreden. 47 Niettemin is er wel wetenschappelijke consensus ​dat ​klimaatverandering gaat plaatsvinden, dat dit onomkeerbare gevolgen met wereldwijde impact voor mens en milieu kan hebben en dat het ​extremely likely ​is dat de mens mede-veroorzaker is.48

Ook is er nog geen consensus over de wijze waarop met dergelijke onzekere risico’s moet worden omgegaan. Er wordt vooral verschillend gedacht of aansprakelijkheid mogelijk is voor risico’s die op het moment van handelen nog onbekend zijn. Enerzijds wordt gesteld dat de zorgplicht pas ontstaat vanaf ​het moment w​aarop de gevaren voldoende duidelijk hadden behoren te zijn en er dus ​geen onrechtmatigheid kan bestaan voor nog onbekende risico’s, zoals eerder is gebleken naar aanleiding van het kennisvereiste. Anderzijds ​wordt betoogd dat er in het gevaarzettingsleerstuk sprake kan zijn van een ‘risico-’ of ‘voorzorgsbeginsel’, op basis waarvan de zorgplicht op een eerder moment kan liggen en er o​nder omstandigheden dus ook onrechtmatigheid kan bestaan voor ​niet-kenbare​ gevaren. 49

Sommige auteurs hebben dit - onder andere - uit het Natronloog-arrest afgeleid. In 50 dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat iemand die - ongeacht zijn kennis over een mogelijke gevaarlijke vloeistof - deze vloeistof bij de vuilnis zet, ervoor moet instaan dat dit geen gevaar kan opleveren.51 ​Ook wijst ​De Jong in zijn dissertatie op de rechtspraak met betrekking tot asbest, waaruit blijkt dat bij een kleine kans op ernstige schade, zelfs indien de (wetenschappelijke) zekerheid over het risico nog niet dermate vergevorderd is als thans het geval is, de maatschappelijk zorgvuldigheid eist dat er wordt geanticipeerd op het risico. 52

47​E. de Jong, ​Voorzorgverplichtingen. Over aansprakelijkheidsrechtelijke normstelling voor onzekere risico's​,

diss. UU, Den Haag: Boom Juridisch 2016, p. 31

48 IPPC, ‘Climate Change 2014 Synthesis Report Summary for Policymakers’, IPCC 2014, p. 2-4

49 E.H.P. ​Brans & K. Winterink, in ‘Naar aansprakelijkheid voor (de gevolgen van) klimaatverandering?, ​M en

R​ 2012/19

50 Zie bijv. P.A. Kottenhagen-Edzes, ​Onrechtmatige daad en milieu​, diss. Rotterdam, Arnhem: Gouda Quint

1992, p. 183; en W.Th. Braams, ‘Déjà Vu, Het voorzorgsbeginsel en de aansprakelijkheid voor onbekende gevaren’, ​TMA​ 2003, p. 149

51 HR 8 januari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4306, r.o. 4, ​NJ ​1982/614, m.nt. C.J.H. Brunner (​Natronloog​) 52​E. de Jong, ​Voorzorgverplichtingen. Over aansprakelijkheidsrechtelijke normstelling voor onzekere risico's​,

(15)

Degenen die laatstgenoemd standpunt innemen gaan dus veelal uit van het ‘voorzorgsbeginsel’. Dit beginsel is met name van belang in het milieurecht en betekent dat wanneer er natuurwetenschappelijk gefundeerde plausibele vermoedens zijn dat een onaanvaardbaar risico dreigt, een proactieve houding en dus (voorzorg)actie is vereist. 53​Zo is er ook een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens over burgers die gezondheidsklachten hebben, in hun ogen door een nabijgelegen goudmijn. Het Hof oordeelt dat de Staat preventieve maatregelen moet nemen en verwijst daarbij naar het voorzorgsbeginsel: als er bij activiteiten een grote kans bestaat op ernstige schade of onomkeerbare effecten op het milieu, mogen deze activiteiten niet plaatsvinden, zelfs indien wetenschappelijk bewijs hiervoor ontbreekt. 54

2.4 Tussenconclusie

In dit hoofdstuk is naar voren gekomen dat het onrechtmatigheidsoordeel in gevaarzettingssituaties telkens afhankelijk is van alle omstandigheden van het geval, maar dat er een aantal specifiek relevante gezichtspunten zijn voor het oordeel, waaronder de Kelderluikcriteria. Ook is gebleken dat het gevaarzettingsleerstuk wordt toegepast bij milieuschade. Voor het onrechtmatigheidsoordeel op dit gebied is bekendheid van de gevaren een belangrijk aspect. Het toepassen van het gevaarzettingsleerstuk op klimaatverandering zou dus problemen kunnen opleveren, gezien de wetenschappelijke onzekerheid over de precieze effecten van klimaatverandering. Wel wordt door sommigen betoogd dat er op basis van het voorzorgsbeginsel al een zorgplicht kan bestaan wanneer er enkel plausibele vermoedens zijn dat een onaanvaardbaar risico dreigt en er dus nog geen zekerheid over een gevaar hoeft te bestaan.

53​Ibid, p. 68-69

54​EHRM 27 januari 2009, ECLI:NL:XX:2009:BI0380, r.o. 69 en 109, ​RvdW ​2009/990​, TMA ​2009, p. 126-134​;

(16)

3. Gevaarzetting in de Urgenda-zaak

Op 24 juni 2015 heeft de Rechtbank in Den Haag geoordeeld dat de Staat meer moet doen om de uitstoot van broeikasgassen in Nederland te verminderen. De Staat moet ervoor zorgen dat de uitstoot in Nederland in 2020 ten minste 25% lager is dan in 1990. De stichting 55 Urgenda en 886 individuele burgers (hierna: Urgenda) hebben hun vorderingen gebaseerd op een actie uit onrechtmatige daad ex artikel 6:162 BW en hebben daarvoor aansluiting gezocht bij het leerstuk van gevaarzetting met de daarbijbehorende Kelderluikcriteria.56 In dit hoofdstuk komt aan bod hoe de rechtbank het gevaarzettingsleerstuk heeft toegepast in de Urgenda-zaak.

Volgens de Rechtbank onderscheidt de Urgenda-zaak zich van het in de jurisprudentie ontwikkelde leerstuk van gevaarzetting doordat de omgang met een gevaarlijke ontwikkeling op wereldschaal centraal staat waarvan onzeker is wanneer, waar en in welke exacte omvang het gevaar zich zal verwezenlijken. Niettemin oordeelt de Rechtbank, met verwijzing naar57 de literatuur, dat het gevaarzettingsleerstuk dusdanige samenhang vertoont met gevaarlijke58 klimaatverandering dat aan de gevaarzettingsjurisprudentie een aantal criteria kunnen worden ontleend om te bepalen of de Staat al dan niet onzorgvuldig handelt. 59

Vervolgens neemt de Rechtbank de doelstellingen en beginselen - onder andere een hoog beschermingsniveau, het voorzorgs- en preventiebeginsel - van zowel het Europese als het internationale milieubeleid door. Zij stelt dat deze doelstellingen en beginselen geen60 directe werking hebben, maar niettemin een belangrijk gezichtspunt vormen voor het onrechtmatigheidsoordeel. Tegen deze achtergrond is de Rechtbank gekomen tot een vertaling van zes Kelderluikcriteria aan de hand waarvan zij de omvang van de zorgplicht van de Staat zal bepalen. Het gaat om de volgende criteria:

55 Rb Den Haag 24 juni 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:7145, ​AB​ 2015/336​, m.nt. Ch.W. Backes (​Urgenda​) 56 Pleitnota Urgenda, overweging 30

57 Rb Den Haag 24 juni 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:7145, r.o. 4.54, ​AB​ 2015/336​, m.nt. Ch.W. Backes

(​Urgenda​)

58 De Rechtbank verwijst naar ​E.Bauw, Groene Serie Onrechtmatige daad, regeling Boek 6 BW, aant. 12; W.

Braams, A. van Rijn en M. Scheltema, ​Klimaat en recht​, Deventer: Kluwer 2010, p. 5 en Chr.H. van Dijk, ‘Privaatrechtelijke aansprakelijkheid voor opwarming van de aarde’, NJB 2007, p. 2333

59 Rb Den Haag 24 juni 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:7145, r.o. 4.54, ​AB​ 2015/336​, m.nt. Ch.W. Backes

(​Urgenda​)

(17)

“(i) de aard en omvang van de schade als gevolg van klimaatverandering; (ii) de bekendheid en voorzienbaarheid van deze schade;

(iii) de kans dat gevaarlijke klimaatverandering zich zal verwezenlijken; (iv) de aard van de gedraging (of het nalaten) van de Staat;

(v) de bezwaarlijkheid van het treffen van voorzorgsmaatregelen;

(vi) de beleidsvrijheid die, met inachtneming van de publiekrechtelijke beginselen, aan de Staat toekomt bij de uitvoering van zijn publieke taak, een en ander mede gelet op:

- de stand van de wetenschap

- de beschikbare (technische) mogelijkheid tot het nemen van veiligheidsmaatregelen, en

- de kosten-batenverhouding van de te nemen veiligheidsmaatregelen.” 61

Op grond van de eerste drie criteria oordeelt de Rechtbank “dat, gegeven het hoge risico van gevaarlijke klimaatverandering, op de Staat een zware zorgplicht rust om maatregelen te treffen ter voorkoming daarvan”. Bovendien moet spoed worden betracht bij het treffen van62 de maatregelen, aangezien vaststaat dat zonder verregaande reductiemaatregelen de mondiale broeikasgasuitstoot omstreeks 2030 zodanig is dat de tweegradendoelstelling niet kan worden gehaald. Beslissend voor dit oordeel is dat bij de huidige mondiale uitstoot en de reductiedoelstellingen wereldwijd de kans op gevaarlijke klimaatverandering met ernstige gevolgen zeer groot moet worden geacht. Daarnaast acht de Rechtbank de Staat reeds in 1992 - toen het VN Klimaatverdrag is ondertekend - maar zeker vanaf 2007, bekend met de risico’s van de opwarming van de aarde. 63

Op grond van het vierde criterium oordeelt de Rechtbank dat het handelen (of nalaten) van de Staat in zodanig verband met het collectieve Nederlandse emissieniveau staat, “dat van hem met het oog op de veiligheidsbelangen van derden (burgers), waaronder Urgenda, een hoge mate van zorgvuldigheid moet worden gevergd”. De Staat kan namelijk controle uitoefenen64 over het Nederlandse emissieniveau en heeft een cruciale rol in de transitie naar een

61 Ibid, r.o. 4.63

62 Rb Den Haag 24 juni 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:7145, r.o. 4.65, ​AB​ 2015/336​, m.nt. Ch.W. Backes

(​Urgenda​)

63 Ibid

(18)

duurzame samenleving. Overigens wordt de zorgplicht van de Staat verder geconcretiseerd aan de hand van de verantwoordelijkheden die hij heeft op basis van artikel 21 van de Grondwet, het VN Klimaatverdrag en het Kyoto-Protocol. Al eerder had de Rechtbank65 geconcludeerd dat Urgenda zich niet rechtstreeks op deze bepalingen kan beroepen, maar dat deze wel een rol spelen bij de invulling van open normen zoals de maatschappelijke zorgvuldigheid en gevaarzetting. Op deze manier krijgen de verplichtingen een ‘reflexwerking’ in het nationale recht. 66

Voor het bepalen van de zorgplicht op grond van het vijfde gezichtspunt - de bezwaarlijkheid van het treffen van voorzorgsmaatregelen - noemt de Rechtbank verschillende relevante aspecten. Van belang is bijvoorbeeld of de te treffen maatregelen op zichzelf kostbaar zijn en of ze in relatie tot mogelijke schade kostbaar zijn. Ook komt betekenis toe aan de beschikbaarheid van (technische) mogelijkheden tot het nemen van vereiste maatregelen.67 Een belangrijke vraag tussen partijen is vooral welke reductiedoelstelling het meest kosteneffectief is, die van de Staat dan wel die van Urgenda. 68

Waar Urgenda een reductie van 25-40% in 2020 beoogt ​, stelt de Staat dat het ook kosteneffectief is om 40% reductie te realiseren in 2030 en 80% reductie in 2050. Hier is de 69 rechter niet van overtuigd. Van belang hierbij is dat Nederland tot 2010 onder het toenmalige kabinet al een reductiedoelstelling had van 30% voor 2020 en deze toen kennelijk wél kostenefficiënt werd geacht. De Staat heeft niet aangetoond dat het loslaten van de reductiedoelstelling van 30% is ingegeven door verbeterde wetenschappelijke inzichten of doordat het economisch onverantwoord zou zijn om bij de doelstelling van 30% te blijven. Bovendien is gebleken dat het behalen van die reductiedoelstelling nog steeds mogelijk zou zijn. 70

Een kwestie met betrekking tot de kosteneffectiviteit van de maatregelen betreft de vraag of gewacht mag worden op effectievere en betere technologieën waarvan verwacht kan worden dat zij in de toekomst kunnen zorgen voor een hogere CO2-reductie. De Rechtbank acht de mogelijkheid dat nieuwe technologieën beschikbaar komen onvoldoende toegelicht

65 Ibid 66 Ibid, r.o. 4.42 t/m 4.44 67 Ibid, r.o. 4.67 68 Ibid, r.o. 4.68 69 Ibid, r.o. 4.69 70 Ibid, r.o. 4.70

(19)

en verwijst hierbij naar de rapporten van het UNEP en het IPCC. Daarin wordt benadrukt dat “later ingrijpen de noodzaak van nieuwe technologieën vergroot, terwijl de risico’s en mogelijkheden daarvan onzeker zijn”. 71

Tot slot moet volgens de Rechtbank voor het vaststellen van de zorgplicht van de Staat de hem toekomende beleidsvrijheid - het laatste criterium - in acht worden genomen. Allereerst stelt de Rechtbank dat, hoewel de Staat ruime beleidsvrijheid toekomt, deze niet onbegrensd is. De keuzevrijheid van de Staat wordt ingeperkt uit het oogpunt van doeltreffendheid van72 de door de Staat voorgenomen maatregelen. Aangezien deze maar tot op zekere hoogte de burger beschermen, dient de Staat mitigatiemaatregelen te nemen. Mitigatiemaatregelen 73 dienen voor het terugdringen van het probleem en adaptatiemaatregelen voor de aanpassing aan de gevolgen.74 Uit het oogpunt van doeltreffendheid van de maatregelen acht de Rechtbank dat mitigatie het enige werkelijk doeltreffende middel is. 75

Ook wordt de keuzevrijheid verder verkleind door de al eerder genoemde publiekrechtelijke beginselen. Deze zijn immers ontwikkeld als gevolg van het bijzondere gevaar van klimaatverandering. Zo mag het treffen van voorzorgsmaatregelen niet worden76 uitgesteld op de enkele grond dat er wetenschappelijke onzekerheid bestaat over het precieze effect ervan. Wel kan de Staat van de voor hem geldende beginselen afwijken, indien hij77 daarvoor voldoende rechtvaardiging stelt en bewijst. Echter, een rechtvaardiging, zoals onvoldoende financiële middelen, is noch gesteld noch gebleken. 78

Vervolgens bespreekt de Rechtbank de door de Staat aangevoerde verweren. Zo heeft de Staat betoogd dat Urgenda geen belang heeft bij haar vordering vanwege de minimale Nederlandse bijdrage van slechts 0,5% aan de wereldwijde uitstoot. De Rechtbank gaat hier 79 niet in mee. Elke antropogene broeikasgasemissie, hoe gering ook, draagt bij aan gevaarlijke klimaatverandering. Aan de hand van analoge toepassing van de regels uit het

71 Ibid, r.o. 4.72 72 Ibid, r.o. 4.74 73 Ibid, r.o. 4.75 74 Ibid, r.o. 2.8 75 Ibid, r.o. 4.75 76 Ibid, r.o. 4.76 77 Ibid 78 Ibid, r.o. 4.77 79 Ibid, r.o. 4.78

(20)

Kalimijnen-arrest oordeelt de Rechtbank dat de geringe omvang niet van invloed is op de80 door de Staat te betrachten zorgvuldigheid jegens derden. 81

Nadat de Rechtbank de zes Kelderluikcriteria heeft doorgelopen oordeelt zij dat op de Staat een zorgplicht rust: ​“Door de ernst van de gevolgen van klimaatverandering en de grote kans dat – zonder mitigerende maatregelen – gevaarlijke klimaatverandering zal intreden, concludeert de rechtbank dat op de Staat een zorgplicht rust om mitigatiemaatregelen te treffen”. De Staat wordt veroordeeld tot het bereiken van een reductiedoelstelling van 25%82 in het jaar 2020. Deze doelstelling is toelaatbaar, aangezien de Staat niet heeft gesteld dat de doelstelling tot een onevenredig zware last voor Nederland of de Staat zou leiden. De Staat heeft juist gesteld dat het mogelijk is om de reductiedoelstelling te verhogen. 83 “Een reductiedoelstelling van deze omvang is volgens de wetenschappelijke standaard ten minste geboden en voldoende effectief om, wat Nederland betreft, het risico van een gevaarlijke klimaatverandering af te wenden. Een verplichting tot een hoger percentage zou afstuiten op de beleidsvrijheid die de Staat, ook met inachtneming van de eerder door de Rechtbank toegelichte beperking, in elk geval toekomt”. 84

80 In het Kalimijnen-arrest (HR 23 september 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD5713, ​NJ ​1989/743, m.nt. J.C.

Schultsz, J.H. Nieuwenhuis) lijden Nederlandse kwekers schade doordat verschillende partijen uit meerdere landen afvalzouten lozen in de Rijn. Hoewel het handelen van elke lozende partij afzonderlijk een insignificante schade oplevert, maakt het handelen van de partijen tezamen een grote schade. In een dergelijk geval - waarin stijging in de zoutconcentratie leidt tot een evenredige toename van schade - is elke partij die een gedeelte van de totale zoutbelasting veroorzaakt voor dat gedeelte (pro rata) aansprakelijk voor de totale schade

81 Rb Den Haag 24 juni 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:7145, r.o. 4.79, ​AB​ 2015/336​, m.nt. Ch.W. Backes

(​Urgenda​)

82 Ibid, r.o. 4.83 83 Ibid, r.o. 4.86 84 Ibid

(21)

4. Zorgen in de literatuur

4.1 Inleiding

Naar aanleiding van de Urgenda-uitspraak zijn er allerlei vragen gerezen over belangrijke kwesties met betrekking tot de trias politica, de rechterlijke bevoegdheid, rechterlijk activisme, rechterlijke rechtsvinding en de causaliteits- en gevaarzettingsleer. Gezien de focus van deze scriptie op het gevaarzettingsleerstuk, komen in dit hoofdstuk enkel de zorgen aan bod die in de literatuur zijn geuit met betrekking tot de toepassing van het gevaarzettingsleerstuk op de klimaatproblematiek. Uit de literatuur heb ik een aantal specifieke thema’s gedestilleerd aan de hand waarvan ik in de volgende paragrafen het commentaar bespreek. De thema’s zijn achtereenvolgens: de schade, de context, maatschappelijke belangen, morele argumentatie en preventie.

4.2 Schade

Bergkamp betoogt dat de revolutionaire gevaarzettingsleer zoals toegepast door de Rechtbank in Urgenda in aanzienlijke mate verschilt van de oorspronkelijke leer. Allereerst stelt hij dat 85 het bij de oorspronkelijke Kelderluik-leer meestal gaat om gevallen van individuele en directe schade, terwijl het in de Urgenda-zaak gaat om onzekere, uitgestelde en indirecte schade. Bij klimaatrisico’s zijn zowel de omvang van de schade als de kans op schade afhankelijk van nieuwe wetenschappelijke inzichten en onvoorspelbare ontwikkelingen. Bergkamp vraagt zich daarmee af of een rechterlijke procedure wel de meest geschikte manier is om een conflict op dit gebied op te lossen. 86

Daarnaast stelt Bergkamp dat het gevaarzettingsleerstuk vraagt naar het verband tussen de kosten van mogelijke voorzorg en de kosten van te verwachten schade. Volgens 87 Bergkamp zit oorzakelijk verband dus in feite ingebakken in het gevaarzettingsleerstuk en is dit een probleem bij het vaststellen van klimaatschade. Dit laat hij zien aan de hand van het verschil met de situatie in het Kelderluik-arrest, waar de rechter geen enkel beroep hoeft te doen op wetenschap bij het aantonen van het oorzakelijk verband tussen de val en het letsel. Hier is namelijk geen twijfel over mogelijk, terwijl bij klimaatschade het causaal verband

85​L. Bergkamp, ‘Onrechtmatige gevaarzetting 4.0: rechterlijke revolutie met een nieuwe theorie van

onrechtmatige daad?’, ​TGMA​ 2016/1

86​Ibid 87​Ibid

(22)

“probabilistisch, onzeker en complex” is, waardoor de gevaarzettingsleer niet makkelijk toepasbaar is. 88

De Staat voert in hoger beroep eveneens aan dat het in de bestaande gevaarzettingsjurisprudentie niet aan de orde is of bepaalde preventiemaatregelen moeten worden getroffen met betrekking tot onzekere, indirecte en toekomstige gevaren, waarvan het ontstaan afhankelijk is van nieuwe wetenschappelijke inzichten en mogelijk onvoorziene ontwikkelingen. Nu de Rechtbank de gevaarzettingsleer wel op deze manier toepast, wijkt89 de uitspraak volgens de Staat af van het geldende Nederlandse recht. Dit onderbouwt de 90 Staat verder door met verwijzing naar het Veenbroei-arrest91 te stellen dat juist voorzienbaarheid van het (concrete) gevaar en maatregelen die in het kader van een specifiek gevaar verlangd mochten worden, in de traditionele gevaarzettingsleer van beslissende betekenis zijn. 92

Oztürk & Van der Veen beamen - eveneens onder verwijzing naar het Veenbroei-arrest - laatstgenoemd argument van de Staat over de voorzienbaarheid van het gevaar.93 Vervolgens concluderen ze dat ondanks dat in de standaard gevaarzettingsjurisprudentie de gevolgen veelal al hebben plaatsgevonden,94 het gevaarzettingsleerstuk ook kan worden toegepast om preventie te bevorderen. Wel blijft volgens hen een heikel punt, hoe concreet een dreiging van (werkelijk) gevaar dient te zijn. Dat klimaatverandering serieuze en onomkeerbare gevolgen oplevert - zoals de Rechtbank stelt - achten Oztürk & Van der Veen nog niet gelijk aan gevaar in traditionele zin - namelijk dat er een concreet gevaar kan worden aangewezen waartegen maatregelen kunnen worden getroffen. Zij vragen zich dan ook af of het gevaarzettingsleerstuk eveneens kan worden toegepast bij mogelijk grote gevaren op langere termijn. 95

88​Ibid

89 Memorie van Grieven, 14.108 90 Ibid

91 HR 27 mei 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0344, ​NJ​1989/29, m.nt. W.C.L. van der Grinten (​Veenbroei​). De

Hoge Raad oordeelt in dit arrest dat de Staat die eigenaar is van een terrein waarvan kan worden verwacht dat het publiek dit terrein zal betreden, maatregelen moet nemen om het publiek te waarschuwen tegen de specifieke gevaren.

92 Memorie van Grieven, 14.106

93 T.G. Oztürk & G.A. Van der Veen, ‘Onrechtmatige daad en gevaarzetting: reflexwerking en zorgplicht bij

milieukwesties, ​O&A​ 2015/58

94 Zij verwijzen onder andere naar het​ Bushalte-, Jetblast- en Bildtpollen/Miedema-arrest

95 T.G. Oztürk & G.A. Van der Veen, ‘Onrechtmatige daad en gevaarzetting: reflexwerking en zorgplicht bij

(23)

Zoals ook uit bovenstaande blijkt, bestaat in de literatuur verbazing dat ondanks onzekerheid over de schadelijke gevolgen van klimaatverandering het emissie-reductieverbod kon worden toegewezen. Ook de Staat stelt dat voor toewijzing van het96 emissiereductieverbod als vereiste geldt dat sprake moet zijn van een voldoende kans op (specifieke) schade. Echter, waar schade wel een constitutief vereiste is voor een vordering97 tot schadevergoeding op grond van 6:162 BW, is dit niet het geval voor het rechterlijk bevel en verbod. Bleeker geeft aan dat dit in de praktijk - en zo ook door de Staat in het98 Urgenda-proces99 - nog weleens wordt vergeten.100 Het rechterlijk bevel (3:296 BW) is ontstaan als nevenvordering van de schadevergoedingsactie en is bedoeld om ernstig dreigend onrecht te voorkomen. 101 Voor toewijzing van een vordering op grond van 3:296 BW dient de eiser 1) voldoende belang te hebben bij het bevel zoals neergelegd in 3:303 BW, en moet het gaan om een 2) reële dreiging van een 3) onrechtmatige handeling 4) jegens de eiser. 102

Uit het voorgaande volgt dat het geen zelfstandig vereiste is dat de eiser ​schade heeft geleden en zelfs niet dat hij deze ​zal leiden. Desondanks laat Bleeker zien dat schade wel103 indirect een rol speelt bij de andere vereisten van de bevels- en gebodsactie en dat ook dit niet onproblematisch is.104 Zo vergelijkt Bleeker de Kelderluik-toets - die kan worden gebruikt voor het invullen van het vereiste van ‘onrechtmatigheid’ bij de bevelsactie - met een weegschaal. Op de ene schaal liggen de kosten van de voorzorgsmaatregelen, en op de andere schaal ligt de te verwachten schade vermenigvuldigd met de kans op het intreden van de schade.

96 Zie ook​ ​L. Bergkamp, ‘Het Haagse klimaatvonnis. Rechterlijke onbe​voegdheid en de negatie van het

causaliteitsvereiste, ​NJB​ 2015/1676, afl. 33, p. 2278-2288; L. Bergkamp & J.C. Hanekamp, ‘Climate Change Litigation against States: The Perils of Court-Made Climate Policies’, ​European Environmental Law Review 2015 (Vol. 24, p. 102-114)

97 Conclusie van Antwoord, nr. 8.31 en 8.44; Memorie van Grieven, grief 23

98​Toelichting ad art. 6.3.1. Ontwerp-BW, p. 632, gevonden in Van Nispen 1978, nr. 86

99Zo legt Bleeker uit dat de Staat meent dat er sprake moet zijn van schade in de zin van artikel 6:95 BW, maar

afdeling 6.1.10 is niet van toepassing op de gebodsactie; MvG 14.87. Ook stelt ze dat er geen sprake kan zijn van onrechtmatige gevaarzetting, aangezien deze leer betrekking heeft op individuele en geconcretiseerde schade; MvG 14.103

100 T.R. Bleeker, ‘Aansprakelijkheid voor klimaatschade: een driekoppige draak’, ​NTBR​ 2018/2 101​Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/153

102 Ibid​; ​T.E. Deurvorst, in: GS Onrechtmatige daad, art. 6:162 BW, aant. II.1.2.1.1.3​(online, laatst bijgewerkt

op 1 februari 2017)

103​Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/153

(24)

Bleeker geeft aan dat in het geval van zeer complexe of onzekere schade de weegschaal moeilijk te bedienen is. De vraag is namelijk hoeveel schade in de juridische weegschaal geplaatst moet worden. Is dit enkel ​directe​klimaatschade - bijvoorbeeld schade als gevolg van droogte en hevige regenval, of ook ​indirecte ​schade? Als voorbeeld van105 laatstgenoemde noemt Bleeker schade in verband met internationale instabiliteit - zoals massamigratie - omdat gebieden onbewoonbaar worden. Dit zal hoe dan ook zorgen voor kosten in Nederland, hetzij door het opvangen van klimaatvluchtelingen, hetzij - minder solidair - door het bewaken van de Nederlandse grenzen en het nemen van andere veiligheidsmaatregelen.106 Als de Kelderluik-toets een dergelijk extensief schadebegrip met een somber klimaatscenario hanteert - namelijk onomkeerbare gevolgen voor bijna iedereen op de wereld - zal de weegschaal snel de kant van onrechtmatigheid opvallen, ongeacht de kosten van de voorzorgsmaatregelen in de andere schaal. In het omgekeerde geval - als verwacht wordt dat de klimaatdoelen worden gehaald en een restrictief schadebegrip wordt toegepast met enkel de directe schade van klimaatverandering en alleen voor de huidige generatie in Nederland, dan ziet de balans er weer geheel anders uit. Bleeker vraagt zich dus evengoed af hoe zinnig het überhaupt is om gebruik te maken van het gevaarzettingsleerstuk in de Urgenda-zaak, nu het begrip klimaatschade zo rekbaar is. 107

4.3 Context

In de literatuur wordt menigmaal gewezen op de mate waarin de context van klimaatverandering verschilt met de context waarin de gevaarzettingsleer is ontwikkeld. Dit ziet met name op het niveau waarop de leer wordt toegepast. Zo stelt Bergkamp dat volgens de Hoge Raad telkens de ​specifieke omstandigheden van het geval moeten worden meegewogen, waardoor de gevaarzettingsleer uitsluitend betrekking kan hebben op individuele gevallen en niet op categorieën van gevallen of beleid in het algemeen. 108 Ook gaat het volgens Bergkamp meestal om ​bilaterale ​ongevallen​. Dit terwijl de Rechtbank in Urgenda een algemene, categorische toepassing van gevaarzetting hanteert door gevaarzetting toe te passen op preventiebeleid. Volgens Bergkamp zal - wanneer de

105 Ibid 106 Ibid 107 Ibid

108​L. Bergkamp, ‘Onrechtmatige gevaarzetting 4.0: rechterlijke revolutie met een nieuwe theorie van

(25)

Rechtbank de factoren voor gevaarzetting gebruikt in gevallen waarvoor de gevaarzettingsleer nooit bedoeld is geweest - de beoordeling moeilijk verlopen en de rechtvaardiging van het rechterlijk oordeel een onzekere, arbitraire situatie worden. 109

De Staat voert in hoger beroep onder meer de hiervoor weergegeven argumenten aan om te betogen dat de gevaarzettingsleer van de Rechtbank niet de gevaarzettingsleer uit de Nederlandse jurisprudentie is.110Zo stelt de Staat dat de Rechtbank de ​casuïstische​, ​specifieke toepassing van de gevaarzettingsleer vervangt door een categorische ​, ​algemene toepassing.111 Bovendien meent de Staat dat het in de gevaarzettingsjurisprudentie gaat om een gevaar dat de gevaarzetter volledig kan en moet beheersen en dat de leer dus beperkt is tot concrete, kleinschalige situaties. 112

Ook Van Gestel geeft aan dat de Kelderluikcriteria zijn ontwikkeld in de jurisprudentie in een kleinschalige context, terwijl klimaatverandering een uitermate complex probleem is.113 Zowel Van Gestel als De Jong vragen zich dan ook af of de abstracte Kelderluik-gezichtspunten wel voldoende houvast bieden voor normstelling in situaties met betrekking tot gecompliceerde vraagstukken zoals klimaatrisico’s. 114

Hoewel De Jong aan de hand van de asbestjurisprudentie aantoont dat de rechter de Kelderluikcriteria ook hanteert in gevallen wanneer de stand van zaken in het recht nog niet geheel duidelijk is, acht hij dit problematisch in situaties waarin de risico’s complex zijn. 115 In dat verband wijst hij op het mogelijke gebrek aan inzicht in natuurwetenschappelijke kennis van de rechter, welke kennis volgens De Jong essentieel is bij de normstelling aan de hand van de algemene gevaarzettingsleer.116 Echter, De Jong weerlegt een jaar later in zijn dissertatie de stelling dat de rechter moeilijk om kan gaan met complexe risico’s. 117Allereerst stelt hij dat de rechter in sommige gevallen, als partijen het over bepaalde feiten eens zijn,

109 Ibid

110 Een ander argument dat de Staat aanvoert is dat de Rechtbank zeker gevaar door onzeker gevaar vervangt, zie

Memorie van Grieven 14.107

111 Memorie van Grieven, 14.107 112 Memorie van Grieven, 14.102

113​R.A.J. van Gestel, ‘Urgenda: een typisch gevalletje rechter, wetgever of politiek?’, ​Regelmaat​ 2015/5, p. 395; 114 Ibid; ​E.R. de Jong, ‘Urgenda: rechterlijke risicoregulering als alternatief voor risicoregulering door de

overheid?’, ​NTBR​ 2015/46

115​E.R. de Jong, ‘Urgenda: rechterlijke risicoregulering als alternatief voor risicoregulering door de overheid?’,

NTBR​ 2015/46

116​Ibid

117​E. de Jong, ​Voorzorgverplichtingen. Over aansprakelijkheidsrechtelijke normstelling voor onzekere risico's​,

(26)

van die feiten uit kan gaan. In overige gevallen wijst hij daarnaast op bepaalde methoden die de rechter ter beschikking staan om de risico’s te beoordelen. 118

4.4 Maatschappelijke belangen

Een punt van kritiek van Schutgens - waar vrijwel alle hiervoor genoemde auteurs naar verwijzen - ziet op het gebruik van de Kelderluikcriteria in situaties waar algemene maatschappelijke belangen in het geding zijn. 119 Artikel 3:305a BW - op basis waarvan Urgenda haar eisen heeft ingesteld - biedt belangengroepen de mogelijkheid om een vordering in te stellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen.

Schutgens stelt dat dit collectieve actierecht op veel weerstand stuit en ook hij vindt dat het slechts de taak van de overheid is - en niet van de civiele rechter - om algemene belangen te beschermen. 120 Nu artikel 3:305a BW dit toch mogelijk maakt, dient de civiele rechter volgens Schutgens enkel te beslissen op basis van geschreven en dus weloverwogen recht. Met de toepassing van ongeschreven recht, zoals de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm, dient de rechter echter zeer terughoudend te zijn. Zo noemt Schutgens allerlei uiteenlopende maatschappelijke onderwerpen - variërend van een stigmatiserende Zwarte Piet tot zorg en defensie - en acht hij het zorgelijk als over dergelijke onderwerpen via de maatschappelijke zorgvuldigheid bij de civiele rechter opnieuw wordt beslist. Er zouden dan namelijk voortdurend politiek gevoelige onderwerpen ter discussie kunnen worden gesteld.121 Falend overheidsbeleid kan in al die zaken een vorm van maatschappelijke gevaarzetting opleveren, waarna de rechter al ‘kelderluikend’ zelf met een oplossing kan komen. Schutgens raadt het de rechter dan ook af om dermate abstracte, belangen die nog ter discussie staan binnen de Kelderluik-toets zo grondig tegen elkaar af te wegen. 122

118 Ibid. Zo heeft De Jong een vragenlijst opgesteld die de rechter dient te gebruiken bij het beoordelen van

wetenschappelijk bewijs over een risico, zie p. 144.

119 R. Schutgens, ‘Urgenda en Trias: Enkele staatsrechtelijke kanttekeningen bij het geruchtmakende

klimaatvonnis van de Haagse rechter’, ​NJB​ 2015/1675

120 Ibid 121 Ibid 122 Ibid

(27)

4.5 Morele argumentatie

Oztürk & Van der Veen vragen zich af of de gevaarzettingsleer zich überhaupt wel leent voor toepassing op de mondiale klimaatproblematiek, nu het gaat om een problematiek waaraan Nederland slechts zeer minimaal bijdraagt.123De Rechtbank echter achtte in de Urgenda-zaak deze omstandigheid niet van invloed op de door de Staat te betrachten zorgvuldigheid: de reductie van emissie betreft zowel een gezamenlijke als een individuele verantwoordelijkheid van de partijen bij het VN-klimaatverdrag. 124

In de literatuur wordt veel commentaar geleverd op bovenstaande argumentatie van de Rechtbank. Nu het door de Rechtbank opgelegde emissiereductiebeleid wereldwijd slechts tot een reductie van enkele honderdsten van een procent leidt, is het bevel van de rechter niet meer dan een druppel op een gloeiende plaat.125 Daarmee vraagt Schutgens zich af of de Kelderluik-toets inhoudelijk wel zo overtuigend is. De maatregel - hoe frustrerend dat ook is - gaat klimaatverandering namelijk niet oplossen. Dit terwijl de ​geschiktheid van de getroffen maatregelen om de verwezenlijking van het gevaar te voorkomen - zie ook onder 2.3 - een relevant gezichtspunt is binnen de Kelderluik-toets. De beslissing van de Rechtbank lijkt aldus enkel van politieke en morele betekenis. Volgens Schutgens horen dergelijke morele overwegingen niet thuis in een privaatrechtelijk gevaarzettingskader en is dit een taak voor de internationale politiek. 126

De Jong stelt dat de Rechtbank redeneert op basis van de volgende simpele morele en juridische logica: het enkele gegeven dat de een niet wordt aangesproken op zijn onrechtmatige gedrag, betekent niet dat de ander voor de soortgelijke onrechtmatige gedraging ook vrijuit gaat.127Onder verwijzing naar de asbestjurisprudentie laat De Jong zien dat deze redenering ook daar werd gevolgd. Hoewel het gebruik van asbest maatschappelijk geaccepteerd was, werd geoordeeld dat dit het gebruik ervan nog niet goedkeurt. Niettemin vraagt De Jong zich af of een dergelijke argumentatie wel opgaat bij klimaatproblemen, nu de

123 T.G. Oztürk & G.A. Van der Veen, ‘Onrechtmatige daad en gevaarzetting: reflexwerking en zorgplicht bij

milieukwesties, ​O&A​ 2015/58

124 Rb Den Haag 24 juni 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:7145, r.o. 4.79, ​AB​ 2015/336​, m.nt. Ch.W. Backes

(​Urgenda​)

125 R. Schutgens, ‘Urgenda en Trias: Enkele staatsrechtelijke kanttekeningen bij het geruchtmakende

klimaatvonnis van de Haagse rechter’, ​NJB​ 2015/1675

126 Ibid

127​E.R. de Jong, ‘Urgenda: rechterlijke risicoregulering als alternatief voor risicoregulering door de overheid?’,

(28)

opgelegde maatregelen meer een symbolische daad zijn dan dat het daadwerkelijk leidt tot een effectieve aanpak van klimaatverandering. 128

Bergkamp is over dit alles stellig en meent dat de Rechtbank de gevaarzettingsleer niet op integere wijze toepast, nu zij zich niks aantrekt van de causaliteitsvereisten door de vraag naar het feitelijke verband te negeren en deze te verdraaien naar een normatieve kwestie.129

4.6 Preventie

Volgens Bergkamp is de oorspronkelijke gevaarzettingsleer ontwikkeld voor de vraag of er aansprakelijkheid bestaat voor schade door ongevallen en gaat het dus om de vraag naar preventieve mogelijkheden achteraf, terwijl de Rechtbank met haar theorie van gevaarzetting is gericht op het vooraf bevelen van preventieve maatregelen.130 ​Bleeker stelt dit niet met zoveel woorden, maar wijst erop dat het ex ante perspectief van de bevelsactie botst met de Kelderluik-toets. Bij de bevelsactie zijn namelijk zowel de gevolgen als de gedraging in de toekomst gelegen, terwijl de traditionele gevaarzettingsleer sterk is verbonden met de concrete omstandigheden van het geval. Bleeker acht het invullen van een zorgplicht aan de hand van een hypothetische situatie zonder concrete omstandigheden al snel een tamelijk willekeurige exercitie. 131

4.7 Tussenconclusie

Uit dit hoofdstuk is gebleken dat in de literatuur zorgen zijn geuit met betrekking tot de toepassing van het gevaarzettingsleerstuk op de klimaatproblematiek. Allereerst wordt er gewezen op de onzekerheid over de concrete schadelijke gevolgen van klimaatverandering, terwijl de gevaarzettingsleer ziet op concrete, individuele en directe schade. Hoewel vervolgens duidelijk wordt dat schade geen constitutief vereiste is bij het rechterlijk bevel en verbod, blijkt het alsnog onduidelijk hoe het begrip klimaatschade moet worden afgebakend. Dit terwijl deze afbakening nu juist beslissend is voor de uitkomst van de Kelderluik-toets.

128​Ibid

129​L. Bergkamp, ‘Onrechtmatige gevaarzetting 4.0: rechterlijke revolutie met een nieuwe theorie van

onrechtmatige daad?’, ​TGMA​ 2016/1

130​Ibid

(29)

Een tweede zorg ziet op de mate waarin de context van klimaatverandering verschilt met de context waarin de gevaarzettingsleer is ontwikkeld. Zo stellen critici dat de gevaarzettingsleer betrekking heeft op individuele, specifieke en kleinschalige situaties. Daarentegen hanteert de Rechtbank in Urgenda een algemene, categorische toepassing van gevaarzetting.

Een andere kwestie die aan de kaak wordt gesteld betreft het gegeven dat de civiele rechter via de smalle basis van ​de maatschappelijke zorgvuldigheid over algemene maatschappelijke belangen beslist. Zo ontstaat het gevaar dat voortdurend politiek gevoelige onderwerpen die nog ter discussie staan of waar de politiek al over heeft beslist aan de rechter worden voorgelegd.

Verder zijn er bedenkingen bij de inhoudelijke argumentatie van de Rechtbank bij de Kelderluik-toets, deze lijkt namelijk enkel van politieke en morele betekenis te zijn. Nederland draagt immers slechts minimaal bij aan mondiale klimaatverandering, waardoor de door de Rechtbank bevolen maatregel klimaatverandering niet gaat oplossen.

Tot slot bestaat er in de literatuur onenigheid over de vraag of het gevaarzettingsleerstuk ook kan worden toegepast om preventie te bevorderen, dus voordat de gevolgen hebben plaatsgevonden. Mogelijk botst het ex ante perspectief van de bevelsactie - waarbij de gevolgen in de toekomst zijn gelegen - met de Kelderluik-toets - die ontwikkeld is voor situaties waar telkens de concrete omstandigheden van het geval in ogenschouw worden genomen.

5. Analyse

5.1 Inleiding

In het vorige hoofdstuk zijn aan de hand van een vijftal thema’s de zorgen met betrekking tot de toepassing van het gevaarzettingsleerstuk op de klimaatproblematiek aan bod gekomen. In dit hoofdstuk zal ik aan de hand van dezelfde thema’s op basis van de bevindingen uit alle voorgaande hoofdstukken analyseren of ik het gevaarzettingsleerstuk van toepassing acht op klimaatverandering.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Figuur 2: Aantalpercentages van de gevangen vissen in de Dommel tijdens de campagne april 2007 paling 30% riviergrondel 23% baars 11% blankvoorn 8% zonnebaars 7% snoek 7

- Het is onduidelijk welke inventarisatiemethode gevolgd wordt: op welke manier de trajecten afgebakend worden en welke kensoorten (gebruikte typologie) specifiek worden

Het bezwaarschrift moet gemotiveerd zijn en te worden gericht aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrechtse Heuvelrug, Postbus 200, 3940 AE Doorn. Het

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Veel van dit materiaal is heden ten dage voor de bouw in- teressant; tras, gemalen tuf is zeer geschikt als specie voor waterdicht metselwerk.. Bims, puimsteenkorrels tot

Die siening van die respondente betreffende die bourekenaar- standaard van die determinante wat die kommunikasie- volwassenheidsmodel van die bourekenaar vorm, het

To achieve this aim, the following objectives were set: to determine the factors that play a role in the pricing of accommodation establishments; to determine

The identified strong points in the NCPF includes its emphasis on a coordinated approach to security, stressing the need for and instituting cooperation via the JCPS,