• No results found

Het effect van Eigen Kracht-conferenties op kindermishandeling en sociale steun bij Nederlandse gezinnen in de jeugdhulpverlening

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het effect van Eigen Kracht-conferenties op kindermishandeling en sociale steun bij Nederlandse gezinnen in de jeugdhulpverlening"

Copied!
19
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het effect van Eigen Kracht-conferenties op kindermishandeling en sociale steun bij Nederlandse gezinnen in de jeugdhulpverlening

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam Carlien M.B. Claessen 10881948 Onder begeleiding van MSc. S. Dijkstra Tweede beoordelaar: Dr. H. Creemers Amsterdam, juli 2017

(2)

Abstract

This study researched the effectivity of the Family Group Conferences (FGC) within the Dutch youth care. The following questions were central to the study: (1) ‘What is the effect of FGC on the risk of child abuse?’, (2) ‘What is the effect of FGC on social support?’, and (3) ‘Is the effect of FGC on the risk of child abuse and social support different for parents with psychological problems than for parents without psychological problems?’. The study used a sample of 328 families who were signed up in the Dutch youth care system. Participating families were organized using a Randomized Controlled Trial in the FGC-group or families were classified in the control group and received regular care. Questionnaires were taken at the start of the study to measure the risk of child abuse and the amount of social support, satisfaction with social support and the level of the support. Twelve months after drawing up a relief plan, all questionnaires have been taken again. A repeated measure analysis was used to see the difference between de FGC-group and the control group after twelve months. A moderator analysis was used to determine the influence of a psychological problem with parents to the effect of FGC. The conclusion of the study is the fact that FGC is not more effective than regular care for the constructs child abuse and social support. For parents with psychological problems, the commitment of FGC appears to be effective in increasing satisfaction about social support they received.

(3)

Samenvatting

In de huidige studie is onderzocht wat de effectiviteit is van Eigen Kracht-conferenties (EK-c’s) binnen de Nederlandse Jeugdhulpverlening. De volgende vragen stonden centraal: (1) ‘Wat is het effect van EK-c op het risico op kindermishandeling?’, (2) ‘Wat is het effect van EK-c op sociale steun?’ en (3) ‘Is het effect van EK-c op het risico op kindermishandeling en sociale steun anders voor ouders met psychische problematiek en voor ouders zonder pscychische problematiek?’. De studie heeft gebruik gemaakt van een steekproef van 328 gezinnen die waren aangemeld bij de Nederlandse jeugdhulpverlening. Deelnemende gezinnen zijn met behulp van een Randomized Controlled Trial ingedeeld in de experimentele groep die EK-c kreeg aangeboden of aan de controlegroep waarbij een reguliere methode is ingezet. Bij de start van de studie zijn vragenlijsten afgenomen om het risico op kindermishandeling en de hoeveelheid sociale steun, tevredenheid over sociale steun en de mate van sociale steun te meten. Twaalf maanden na het opstellen van een hulpverleningsplan zijn alle vragenlijsten nogmaals afgenomen. Met een repeated measure analyse is gekeken wat het verschil na twaalf maanden was tussen de EK-c groep en de controlegroep. Met behulp van een moderator-analyse is gekeken wat de invloed van psychische problematiek bij ouders was op het effect van EK-c. Uit de studie is geconcludeerd dat EK-c niet effectiever is dan een reguliere methode voor de constructen risico op kindermishandeling en sociale steun. Voor ouders met psychische problematiek blijkt de inzet van EK-c effectief voor het vergroten van tevredenheid over ontvangen sociale steun.

Kernwoorden: Eigen Kracht-conferenties, kindermishandeling, sociale steun, repeated

(4)

Introductie

De Nederlandse jeugdhulpverlening heeft de afgelopen jaren diverse ontwikkelingen doorgemaakt. Eén van deze ontwikkelingen betreft de transitie in de jeugdzorg, waarbij door de komst van de Jeugdwet in 2015 gemeenten verantwoordelijk zijn geworden voor alle vormen van jeugdhulp (Maurer & Westermann, 2016). Om de jeugdhulpverlening efficiënter te maken wordt er verwacht dat een hulpbehoevend gezin in eerste instantie gebruik maakt van zijn eigen kracht en de kracht van zijn omgeving (Van Driel, Mathijssen, Van de Goor, & Van Nieuwenhuizen, 2014). Methoden gericht op het vergroten van de eigen kracht van een persoon en diens omgeving zijn om deze reden in Nederland in opkomst. In de Jeugdwet is zelfs opgenomen dat indien gezinnen in de jeugdhulpverlening terecht komen, ze eerst de mogelijkheid moeten krijgen om samen met hun netwerk een plan te maken (Vereniging van Nederlandse Gemeenten, 2016).

Een model dat veelvuldig wordt toegepast binnen de Nederlandse jeugdhulpverlening is een Eigen Kracht-conferentie (EK-c). Bij dit besluitvormingsmodel staat de eigen kracht van een persoon en zijn netwerk centraal. De EK-c is de Nederlandse variant van de Family Group Conferencing (FGC), die zijn oorsprong vindt in Nieuw-Zeeland (Levine, 2000). De basis van EK-c gaat erom dat de regie voor de hulpverlening bij de cliënt en het sociale netwerk ligt. Tijdens een EK-c wordt het sociale netwerk van gezinnen in kaart gebracht om vervolgens samen met dit netwerk een plan van aanpak omtrent een probleem op te stellen (De Jong, Schout, Pennell, & Abma, 2015). EK-c kan als hulpmiddel worden gebruikt om de zelfredzaamheid van burgers binnen de Nederlandse maatschappij te vergroten (Loerts & Vissenberg, 2016). Daarnaast wordt EK-c binnen de jeugdhulpverlening ingezet ter vervanging van een reguliere methode. Zodoende is het doel van EK-c het verbeteren van de kindveiligheid binnen een gezin en het verminderen van de behoefte aan professionele zorg (Dijkstra, Creemers, Asscher, Dekovic, & Stams, 2016).

Ondanks het enthousiasme over EK-c is onderzoek betreffende de effectiviteit van EK-c schaars gebleken (Dijkstra, et al., 2016). Er is slechts minimaal onderzoek verricht naar dit onderwerp. Uit eerdere onderzoeken is niet duidelijk naar voren gekomen dat EK-c effectiever is dan reguliere zorg, aldus het onderzoek van Dijsktra en collega’s (2016). De vraag bestaat daarom nog steeds of gezinnen daadwerkelijk in staat zijn om controle over hun eigen hulp uit te oefenen en daarmee het gezinsfunctioneren te verbeteren (Asscher, Dijkstra, Stams, Dekovic, & Creemers, 2014). Studies die de effectiviteit van EK-c wel hebben onderzocht, gaven daarnaast beperkt informatie over de programma betrouwbaarheid of er was een gebrek aan informatie over de kenmerken van de steekproeven (Dijksta, et al., 2016).

(5)

Om deze reden is informatie minder valide en betrouwbaar en moeten resultaten met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Gezien deze resultaten uit voorgaande onderzoeken is er te stellen dat er meer kennis rondom EK-c te ontwikkelen is dan het huidige aanbod in de wetenschappelijke literatuur.

De huidige studie draagt bij aan het verbreden van de kennis rondom de effectiviteit van EK-c binnen de jeugdhulpverlening in Nederland. De focus van de studie ligt op het effect dat EK-c heeft op kindermishandeling en sociale steun. EK-c wordt namelijk ingezet voor zowel het verkleinen van het risico op kindermishandeling en het vergroten van sociale steun. Om deze reden luidt de onderzoeksvraag van de huidige studie als volgt: ‘Wat is het effect van EK-c op het risico op kindermishandeling en het ervaren van sociale steun door ouders?’.

Het eerste construct dat in deze studie werd onderzocht is het risico op kindermishandeling. Er zijn al meerdere onderzoeken verricht betreffende het effect van EK-c op kindermishandeling. De reden hiervan is het feit dat EK-c binnen de jeugdhulpverlening in Nederland ingezet kan worden bij gezinnen met een hoog risico op kindermishandeling (Van Montford, Van Vianen, De Boer, De Jong, & Van Amersfoort, 2010). Dit maakt het van belang dat er wordt gekeken wat de relatie is tussen EK-c en een eventuele toe- of afname van het risico op kindermishandeling. Uit een onderzoek van Pennell en Burford (2000) is gebleken dat kindermishandeling afnam na de inzet van EK-c, in vergelijking met een andere interventie gericht op kindermishandeling. Echter, deze bevindingen zijn niet ondersteund door later onderzoek van Sundell en Vinnerljung (2004). Dit onderzoek heeft beschreven dat in vergelijking met de controlegroep, gezinnen die EK-c hadden ontvangen na drie jaar vaker werden terugverwezen naar de hulpverlening met een indicatie voor kindermishandeling. Uit de meta-analyse van Dijkstra en collega’s (2016) was gebleken dat de afname in kindermishandeling na de inzet van EK-c voornamelijk te zien was in onderzoeken met een minder robuust design, maar dat deze afname niet zichtbaar was in onderzoek met een meer robuust design. Vanwege de tegenstrijdige resultaten over het effect van EK-c op het risico op kindermishandeling bestaat er onduidelijkheid over de daadwerkelijke effectiviteit. De huidige studie draagt bij aan verduidelijking omtrent het effect van EK-c op het risico op kindermishandeling bij gezinnen binnen de Nederlandse jeugdhulpverlening.

Het tweede construct dat in de huidige studie werd onderzocht, is de sociale steun zoals door ouders ervaren. Dit construct is belangrijk omdat binnen de jeugdhulpverlening niet alleen de eigen kracht van een persoon, maar ook de kracht van het sociale netwerk van belang is. Sociale netwerken van een persoon komen steeds meer centraal te staan binnen de

(6)

hulpverlening (Van Driel, et al., 2014). De steun van deze netwerken wordt gezien als een beschermende factor tegen diverse risicofactoren. Sociale steun is dus een sleutelelement binnen de hulpverlening. Aangezien het sociale netwerk van een persoon steeds belangrijker wordt, is het van belang dat de hulpverlening kan bijdragen om dit sociale netwerk te ondersteunen en hiermee sociale steun te vergroten. Aansluiting op sociale steun en op de behoefte daaraan, maakt de hulpverlening effectiever (Walker & Sage, 2006). Binnen EK-c is het sociale netwerk een belangrijk element omdat de steun van het netwerk een voorwaarde is om EK-c tot uitvoering te laten komen. Deze relatie werkt ook de andere kant op. De uitvoering van een EK-c kan namelijk ook zorgen voor een verandering binnen het sociale netwerk. De vraag of de inzet van EK-c zorgt voor een toename in sociale steun is door De Jong en collega’s (2015) al eerder onderzocht. Echter, uit dit onderzoek is geen antwoord gebleken op deze vraag. Uit onderzoek van Wijnen-Lunenburg, Van Beek, Bijl, Gramberg en Slot (2008) is wel gebleken dat er door ouders na de inzet van EK-c meer sociale steun wordt ervaren. Later onderzoek van Olson (2009) heeft aangegeven dat EK-c de mogelijkheid voor sociale netwerken biedt om zowel hun kwaliteiten als uitdagingen te ontwikkelen. De gevonden resultaten zijn gedateerd en recent onderzoek naar het effect van EK-c op sociale steun binnen de Nederlandse jeugdhulpverlening ontbreekt. Om deze reden is in de huidige studie het effect van EK-c verder onderzocht.

Als laatste toevoeging aan de huidige studie is er gekeken of er een verschil bestaat betreffende het effect van EK-c op kindermishandeling en sociale steun, tussen ouders met psychische problematiek en ouders zonder psychische problematiek. De Jong, Schout en Abma (2017) hebben onderzoek gedaan naar de inzet van EK-c in de Nederlandse geestelijke gezondheidszorg. Hieruit is gebleken dat mensen met psychische problematiek vaak sociaal geïsoleerd zijn, maar dat EK-c kan helpen om sociale steun bij deze mensen te verbeteren. Echter, dit onderzoek is gericht op de volwassen populatie en onderzoeken binnen de jeugdhulpverlening ontbreken. Daarbij komt het feit dat het effect van EK-c op het risico op kindermishandeling bij ouders met psychische problematiek ook niet specifiek is onderzocht. De huidige studie zal bijdragen aan het vergroten van de wetenschappelijke kennis omtrent het effect van EK-c bij ouders met psychische problematiek en ouders zonder deze problematiek op de aspecten risico op kindermishandeling en sociale steun.

De doelstelling van de huidige studie is het verbreden van de kennis op wetenschappelijk gebied betreffende de effectiviteit van EK-c in relatie tot het risico op kindermishandeling en sociale steun. Uit de eerder aangehaalde onderzoeken blijkt een discrepantie te bestaan binnen de uitkomsten van onderzoeken naar het effect van EK-c op

(7)

kindermishandeling. Daarbij komt het feit dat onderzoek naar EK-c in relatie tot sociale steun erg schaars is, evenals het onderscheid in het effect van EK-c op ouders met- en ouders zonder psychische problematiek. Buiten de verbreding van de wetenschappelijke kennis is de huidige studie ook relevant voor de klinische praktijk. Deze studie kan inzichten bieden over de vraag of de Nederlandse jeugdhulpverlening voordeel heeft van de inzet van EK-c. Daarnaast is het ook in maatschappelijk belang dat onderzoek naar dit onderwerp plaatsvindt. Het is belangrijk dat er binnen de jeugdhulpverlening methoden worden gehanteerd om gezinnen daadwerkelijk te helpen om stappen richting te toekomst te kunnen maken. Aangezien EK-c een veelgebruikt model is binnen de Nederlandse jeugdhulpverlening is het van belang dat hier concreet onderzoek naar wordt verricht.

De vraag die centraal staat gedurende de huidige studie is: ‘Wat is het effect van EK-c op het risico op kindermishandeling en het ervaren van sociale steun door ouders?’. De onderzoekvragen van de studie zijn: (1) ‘Wat is het effect van EK-c op het risico op kindermishandeling?’. (2) ‘Wat is het effect van EK-c op sociale steun?’. En (3) ‘Is het effect van EK-c op het risico op kindermishandeling en sociale steun anders voor ouders met psychische problematiek en voor ouders zonder pscychische problematiek?’.

Methode Steekproef

Data van de huidige studie is afkomstig uit een lopend onderzoek naar de effectiviteit van EK-c’s in de jeudghulpverlening (Asscher, et al., 2014). In dit onderzoek zijn gegevens verzameld van gezinnen die in de periode van januari 2014 tot december 2014, nieuw werden aangemeld bij Jeugdbescherming Regio Amsterdam. De doelgroep van de Jeugdbescherming zijn gezinnen met kwetsbare kinderen die niet de mogelijkheid krijgen voor een veilige ontwikkeling. Voor het onderzoek zijn 527 gezinnen ingestroomd bij de jeugdbescherming en vervolgens benaderd om mee te werken aan het onderzoek. Als gevolg van een aantal non-respons van gezinnen,was het uiteindelijke aantal van deelnemende gezinnen bij het onderzoek N = 328. Met behulp van een Randomized Controlled Trial design zijn deze gezinnen ingedeeld in twee verschillende groepen, namelijk de experimentele groep en de controlegroep. De gezinnen in de experimentele groep (n = 229) kregen een EK-c aangeboden. De gezinnen in de controlegroep (n = 99) kregen geen EK-c aangeboden maar bij deze gezinnen werd de reguliere werkwijze van de jeugdhulpverlening toegepast. Dit betekende dat het hulpverleningsplan in de controlegroep werd opgesteld door de hulpverlener en niet door het gezin zelf.

(8)

De gebruikte dataset bestond voor 42% uit gezinnen met een Nederlandse etniciteit. De reden van aanmelding bij de hulpverlening was bij 24% van de gezinnen te vinden in kindfactoren (bijvoorbeeld gedragsproblemen bij de kinderen), voor 49% te vinden in ouderfactoren (bijvoorbeeld psychopathologie bij ouders) en voor 27% door een combinatie van ouder- en kindfactoren (bijvoorbeeld kindermishandeling). De kinderen waar het onderzoek betrekking op had, hebben een gemiddelde leeftijd per gezin van M = 10 jaar met

SD = 4.96. Bij het onderzoek zijn 76% van de gezinnen gescheiden en bij 26% was er sprake

van een vechtscheiding. Wat betreft de werksituatie van de gezinnen, had meer dan de helft (56,7%) geen baan. Daarnaast hadden de meeste ouders in de gezinnen (77,4%) een laag opleidingsniveau. Als laatste factor waren problemen in het gezin bevraagd. Uit deze gegevens blijkt dat 106 gezinnen (32.3%) financiële problemen hadden, 115 ouders binnen de gezinnen (35.1%) psychische problemen hadden en dat er binnen 42 gezinnen (12.8%) sprake was van een licht verstandelijke beperking. In de onderstaande tabel (zie Tabel 1) zijn de kenmerken van de condities uitgewerkt.

Tabel 1 Kenmerken condities EK-c groep n = 229 n / % Controlegroep n = 99 n / % Nederlandse etniciteit 102 / 44.4 40 / 40.2 Gescheiden 172 / 74.7 78 / 78.8 Vechtscheiding 44 / 25.3 22 / 28.3 Werkeloosheid ouders? 134 / 58.5 52 / 52.5 Hoog opleidingsniveau ouders 57 / 24.5 18 / 18.2

Financiële problemen 74 / 32.3 32 / 32.3

Psychische problemen ouders? 90 / 39.3 25 / 25.3 LVB aanwezig in gezin 30 / 13.1 12 / 12.1

Methodiek

EK-c is een besluitvormingsmodel dat wordt gebruikt in de Nederlandse jeugdhulpverlening. Met de inzet van een EK-c wordt beoogd om de verantwoordelijkheid voor het oplossen van problemen bij gezinnen en hun eigen netwerk te leggen. Op deze manier kunnen gezinnen de regie over hun eigen leven pakken en samen met het netwerk onderzoeken hoe de problemen op een gewenste manier kunnen worden opgelost (Loerts & Vissenberg, 2016). Een EK-c bestaat uit drie fasen. In de eerste fase, oftewel de voorbereidingsfase, wordt informatie aangedragen voor de familie. De informatie bestaat uit

(9)

de kijk van de professional op de problemen en wat de mogelijkheden voor de hulpverlening zijn. Daarnaast komt in deze fase een coördinator in het gezin en wordt het netwerk geïnventariseerd en benaderd. De tweede fase is de conferentiefase. In deze fase nemen de professionals afstand en wordt er in een besloten setting door de familie besproken wat er aan de hand is. De familie stelt een hulpverleningsplan op, maakt een taakverdeling en bespreekt welke hulp van het sociale netwerk nodig is. Dit plan wordt uiteindelijk aan de hulpverlener gepresenteerd. Het plan wordt geaccepteerd mits het veilig en wettelijk is. De laatste fase is de implementatiefase. In deze fase wordt er uitvoering gegeven aan het opgestelde hulpverleningsplan (Bartelink, 2010).

Procedure

Gezinnen werden bij aanmelding bij de jeugdbescherming toegewezen aan een gezinsmanager. Na deze toewijzingen werden gezinnen verdeeld over ofwel de experimentele groep (EK-c groep), ofwel de controlegroep. Dit werd gedaan met behulp van een randomisatie programma op de computer. Bij de eerste afspraak van het gezin met de gezinsmanager werd het onderzoek geïntroduceerd. Bij deze introductie werd gevraagd of de onderzoekers contact mochten opnemen met de gezinnen. Wanneer ouders hiervoor toestemming gaven, gaf de gezinsmanager dit door aan het onderzoeksteam en heeft het onderzoeksteam telefonisch contact opgenomen met de betrokken gezinnen. In dit telefonisch contact werd nogmaals uitleg gegeven over het onderzoek er werd er een afspraak gepland voor een huisbezoek. In het huisbezoek werd officiële toestemming gevraagd, tekende ouders een informed consent en werd meteen de voormeting afgenomen. Vervolgens is aan de gezinnen in de experimentele groep een EK-c aangeboden. Wanneer ofwel een EK-c plan ofwel een regulier hulpverleningsplan was opgesteld, werd het onderzoeksteam op de hoogte gesteld. Nametingen werden vastgesteld op één, drie, zes en twaalf maanden na totstandkoming van het plan.

Gedurende het onderzoek zjn bij beide onderzoeksgroepen gestandaardiseerde vragenlijsten afgenomen. De variabelen die relevant waren voor de huidige studie, waren het risico op kindermishandeling, de betrokkenheid van het sociale netwerk en de mate van sociale steun. Het grootste gedeelte van de vragenlijsten is afgenomen bij de ouders van de jeugdigen. De enige uitzondering is de vragenlijst over het risico op kindermishandeling. Deze vragenlijst is ingevuld door de gezinsmanager van de betrokken gezinnen. De huidige studie maakt gebruik van de gegevens van de voormeting (T1) en van het laatste testmoment (T5). Het laatste testmoment is een nameting na een periode van twaalf maanden na de totstandkoming van het hulpverleningsplan.

(10)

Instrumenten

Het eerste construct dat werd onderzocht, was het risico op kindermishandeling. Het risico op kindermishandeling is bekeken vanuit factoren die een verhoogde kans creëren op kindermishandeling. In de huidige studie is de variabele risico op kindermishandeling gemeten met het Actuarieel Risicotaxatie Instrument voor Jeugdbescherming (ARIJ; Van der Put, Assink, & Stams, 2015). Dit instrument geeft een indicatie voor het risico op kindermishandeling binnen een gezin. De ARIJ heeft een voorspellende waarde van AUC = .62. Dit betekent dat het instrument een betere voorspelling weergeeft dan op basis van toeval het geval zal zijn (Rice & Harris, 2005). Met behulp van de ARIJ kunnen specifieke gegevens worden verzameld die een indicatie geven van de huidige veiligheid, de zorgen en de risicofactoren binnen een gezin. Een voorbeelditem met betrekking tot het inventariseren van risicofactoren is: “Verslavingsproblematiek bij opvoeder(s)”. De items van de ARIJ worden gescoord aan de hand van de antwoorden ja, nee of onbekend. Voor de huidige studie zijn tien veranderbare items van de ARIJ geselecteerd. Op basis van deze items is een meanscore berekend waarmee de analyses zijn uitgevoerd.

Het tweede belangrijke construct binnen de huidige studie was sociale steun. Sociale steun is geoperationaliseerd in het aantal bronnen van steun die een ouders heeft, de tevredenheid over deze bronnen en de mate van sociale steun die een ouder ervaart. Het aantal bronnen van steun en de tevredenheid over deze bronnen, is gemeten met behulp van de Vragenlijst Opvoedingsondersteuning (VOO; Dekovic, Gerris, Groenendaal, & Noom, 1996). De VOO scoort goed op zowel betrouwbaarheid als op validiteit (Cohen & Wills, 1985). De VOO heeft veertien bronnen van steun beschreven. De respondenten kunnen per bron aangeven of er steun wordt ontvangen. Als de respondent heeft aangegeven steun te ontvangen van een specifieke bron, kan er met behulp van een vijfpuntsschaal Likertschaal worden aangegeven hoe tevreden de respondent over deze steun was (1 = ontevreden tot 5 =

tevreden). Enerzijds worden in de VOO bronnen benoemd uit de persoonlijke context van een

persoon, zoals partner of ouders. Anderzijds zijn er bronnen benoemd die meer tot de professionele context behoren, bijvoorbeeld huisarts of psycholoog. De mate van sociale steun is gemeten met de Interpersonal Support Evaluation Questionnaire (ISEL; Cohen, Mermelstein, Kamarck, & Hoberman, 1985). Deze vragenlijst bestaat uit twaalf items, die werden gescoord aan de hand van een vierpuntsschaal Likertschaal (1 = helemaal onwaar tot 4 = helemaal waar). Een voorbeelditem is: “Er is iemand die ik kan vragen om advies over het aanpakken van problemen in mijn gezin”. De VOO geeft meer specifieke informatie over de bronnen van steun, terwijl de ISEL dieper in gaat op de mate waarop sociale steun wordt

(11)

ervaren. Een combinatie van beide vragenlijsten geeft een optimaal beeld over de variabele sociale steun. Voor de analyses van de VOO en ISEL wordt gebruik gemaakt van een meanscore.

Als laatste stap in het onderzoek is er gekeken naar het verschil in score van het risico op kindermishandeling en sociale steun tussen gezinnen waarin ouders psychische

problematiek hebben en gezinnen waarin ouders geen psychische problematiek hebben. Het

construct psychische problematiek is gemeten met behulp van de ARIJ (Van der Put, et al., 2015). Hierbij is geanalyseerd met 0 = afwezigheid psychische problematiek en 1 =

aanwezigheid psychische problematiek. Analyseplan

De eerste onderzoeksvraag van de huidige studie was: ‘Wat is het effect van EK-c op het risico op kindermishandeling?’. Om deze vraag te beantwoorden is allereerst een repeated measure ANOVA analyse uitgevoerd om te onderzoeken hoe de gehele groep over tijd veranderd. Vervolgens is de interactie tijd*conditie toegevoegd aan het model. Op deze manier kon er worden onderzocht wat het effect van EK-c was. Dezelfde stappen zijn gezet om de tweede onderzoeksvraag te beantwoorden, namelijk: ‘Wat is het effect van EK-c op sociale steun?’.

De laatste onderzoeksvraag was: ‘Is het effect van EK-c op het risico op kindermishandeling en sociale steun anders voor ouders met psychische problematiek en voor ouders zonder pscychische problematiek?’. De vraag is beantwoord met behulp van een moderator analyse. Hierbij werd een repeated measure analyse uitgevoerd en is er gekeken naar de factor tijd*conditie*psychische problemen. Door middel van de moderator analyse kon er worden bepaald of er verschil zat in het effect van EK-c op gezinnen van ouders met psychische problematiek in vergelijking met gezinnen zonder ouders met psychische problematiek. Gedurende het gehele onderzoek is gebruikt gemaakt van een significante waarde van α = ,05 om te meten of er significanten effecten waren gevonden.

Resultaten

Er zijn repeated measure ANOVA analyses uitgevoerd om te onderzoeken of het

risico op kindermishandeling, hoeveelheid sociale steun, tevredenheid sociale steun en de mate van sociale steun over tijd verandert en of deze verandering verschillend is voor de EK-c

groep en de controlegroep. Tabel 2 geeft een weergave van de uitkomsten van de analyses.

(12)

Effecten van EK-c in vergelijking met de controlegroep n = groep

meegenomen in analyse

T1 - voormeting T5 – twaalf maanden

later

n / % M (SD) F M (SD) F tijd F tijd*conditie

Risico op kindermishandeling ,81 61,71*

EK-c groep 131 / 64,2 ,49 (,26) ,29 (,25) 1,44

Controlegroep 73 / 35,8 ,40 (,26) ,25 (,23)

Hoeveelheid sociale steun ,83 41,82*

EK-c groep 137 / 68,8 ,45 (,21) ,34 (,20) ,47

Controlegroep 62 / 31,1 ,49 (,26) ,35 (,21)

Tevredenheid sociale steun 1,01 6,04*

EK-c groep 125 / 68,3 4,06 (,86) 4,33 (,70) 1,13

Controlegroep 58 / 31,7 4,14 (,60) 4,25 (,96)

Mate sociale steun ,77 11,31*

EK-c groep 143 / 69,4 3,21 (,64) 3,43 (,53) 2,36

Controlegroep 63 / 30,6 3,36 (,59) 3,44 (,64)

Note. * p < ,05.

In Tabel 2 is een significante afname te zien in het risico op kindermishandeling na twaalf maanden na het opstellen van een hulpverleningsplan, Wilks’s λ = ,77, F(1 , 202) = 61,71, p < ,01. Echter, deze afname in het risico op kindermishandeling is niet verschillend voor de EK-c groep en de controlegroep, Wilks’s λ =,99, F(1 , 202) = 1,44, p = ,23.

Wat betreft sociale steun, is er voor de variabele hoeveelheid sociale steun een significante afname gevonden, Wilks’s λ = ,83, F(1, 197) = 41,82, p < ,01. Echter, deze afname was niet verschillend voor de EK-c groep en de controlegroep, Wilks’s λ = ,998, F(1, 197) = ,47, p = ,49. Ondanks de afname van de hoeveelheid sociale steun, blijkt er een significante toename in de tevredenheid over de sociale steun, Wilks’s λ = ,97, F(1 , 181) = 6,04, p = ,02. Deze toename is niet verschillend tussen beide groepen, Wilks’s λ = ,99, F(1 , 181) = 1,13, p = ,29. De laatste variabele, namelijk de mate van sociale steun, laat een significante toename zien over tijd, Wilks’s λ = ,95, F(1 , 204) = 11,31, p < ,01. Ook deze toename van de mate van sociale steun is niet verschillend voor beide groepen, Wilks’s λ = ,99, F(1 , 204) = 2,36, p = ,13.

Moderatie-effecten

Uit de resultaten blijkt dat het wel of niet hebben van psychische problemen bij ouders geen verklaring geeft voor het effect van EK-c op de variabelen risico op kindermishandeling, hoeveelheid sociale steun en de mate van sociale steun. Wat betreft de tevredenheid over de sociale steun, blijkt dat psychische problemen van ouders wel invloed hebben, Wilks’s λ = ,97, F (1, 179) = 5,27, p = ,02. Naar aanleiding van het gevonden effect van psychische problemen op het verband tussen EK-c en de hoeveelheid sociale steun, zijn er aanvullende

(13)

analyses uitgevoerd. Hieruit blijkt dat wanneer er bij ouders sprake is van psychische problematiek, het aanbod van EK-c leidt tot een toename in de tevredenheid van sociale steun, Wilks’s λ = ,94, F (1, 123) = 7,31, p < ,01. Dit verband werd niet gevonden in de controlegroep, Wilks’s λ = ,98, F (1, 56) = 1,20, p = ,28.

Discussie

De huidige studie is uitgevoerd om te onderzoeken in welke mate EK-c effectief is in de Nederlandse jeugdhulpverlening. De studie had een omvang van een totaal van 328 gezinnen die aangemeld waren bij de Jeugdbescherming Regio Amsterdam. In deze studie is onderzocht wat het effect van EK-c is op het risico op kindermishandeling en sociale steun. De drie vragen die centraal stonden gedurende de studie waren: (1) ‘Wat is het effect van EK-c op het risiEK-co op kindermishandeling?’, (2) ‘Wat is het effeEK-ct van EK-EK-c op soEK-ciale steun?’ en (3) ‘Is het effect van EK-c op het risico op kindermishandeling en sociale steun anders voor ouders ouders met psychische problematiek en voor ouders zonder pscychische problematiek?’.

Uit de resultaten van de eerste onderzoeksvraag is gebleken dat de inzet van EK-c niet effectiever is dan de inzet van een reguliere methode voor de vermindering van het risico op kindermishandeling. Deze resultaten spreken eerder onderzoek van Pennell en Burford (2000) tegen, waarin naar voren is gekomen dat de inzet van EK-c effectiever bleek dan de inzet van een reguliere methode voor kindermishandeling bij gezinnen met kinderen onder de achttien jaar. Het verschil in resultaat zou verklaard kunnen worden door het verschil in steekproefgrootte van beide studies. In de studie van Pennell en Burford (2000) bestond de steekproef namelijk uit 32 gezinnen. De huidige studie bevat een veel grotere steekproef. Deze verklaring is aannemelijk gezien het feit dat uit een meta-analyse van Dijkstra en collega’s (2016) al eerder is gebleken dat een afname van kindermishandeling na de inzet van EK-c voornamelijk te zien was in studies met een minder robuust design. Daarnaast worden de huidige resultaten bevestigd door een studie van Sundell en Vinnerljung (2004), waarbij gebruik is gemaakt van een vergelijkbare steekproef met 239 jeugdigen vanuit de kinderbescherming.

Uit de resultaten van de tweede onderzoeksvraag is naar voren gekomen dat de inzet van EK-c niet effectiever is voor het vergroten van de hoeveelheid ervaren sociale steun door ouders, de tevredenheid over deze steun en de mate waarin ouders sociale steun krijgen. Er bestaat een discrepantie tussen het gevonden resultaat in de huidige studie en resultaten uit eerdere studies. Uit de studie van Olson (2009) is gebleken dat EK-c de mogelijkheid tot ontwikkeling biedt voor sociale netwerken en om deze reden effectief is voor het vergroten

(14)

van sociale steun. Daarnaast leidt de inzet van EK-c tot meer ervaren sociale steun door ouders, aldus de studie van Wijnen-Lunenburg en collega’s (2008). De huidige studie sluit zich bij deze resultaten aan, het is inderdaad gebleken dat EK-c zorgt voor een toename in sociale steun zoals deze door ouders wordt ervaren. Echter, vanuit de huidige studie is naar voren gekomen dat deze toename van sociale steun niet enkel voortkwam vanuit de inzet van EK-c. Het is gebleken dat sociale steun ook toeneemt wanneer er een reguliere methode wordt ingezet. Het feit dat de studie van Wijnen-Lunenburg en collega’s (2008) de toename heeft toegeschreven aan de inzet van EK-c, is mogelijk te wijten aan het onderzoeksopzet van de studie. De huidige studie heeft een controlegroep gebruikt die geen EK-c aangeboden heeft gekregen, terwijl de andere studie deze controlegroep niet heeft gebruikt. Hierdoor kon vanuit de huidige studie worden geconstateerd dat EK-c niet effectiever is dan de inzet van een reguliere methode.

Uit de resultaten van de laatste onderzoeksvraag is gebleken dat psychische problematiek bij ouders niet van invloed was op het effect van EK-c op het risico op kindermishandeling, op de hoeveelheid steun en op de ervaren steun. Wel is er gevonden dat de aanwezigheid van psychische problematiek van invloed was op de tevredenheid wat betreft de ervaren sociale steun door ouders. Het is gebleken dat ouders met pscyhische problematiek meer tevreden zijn over de sociale steun dan ouders zonder psychische problematiek. Dit resultaat is alleen gevonden in de EK-c groep, wat betekent dat het hebben van een psychische problematiek invloed heeft op het effect van EK-c. Daar waar eerder geen effect was gevonden beteffende de inzet van EK-c op tevredenheid van sociale steun, was dit wel gevonden wanneer er sprake was van psychische problematiek bij ouders. Uit onderzoek blijkt dat mensen met psychische problematiek meer geïsoleerd leven en dat om deze reden de inzet van EK-c kan helpen om sociale steun bij mensen met een psychische problematiek te verbeteren (De Jong, et al., 2017). Mogelijk is het vanwege de isolatie van mensen met psychische problematiek, dat deze mensen meer tevreden zijn met minder steun dan mensen zonder pscyhische problematiek.

Wat verder is opgevallen vanuit de huidige studie is het feit dat zowel in de EK-c groep als in de controlegroep na een periode van twaalf maanden een afname is gebleken wat betreft de hoeveelheid sociale steun zoals die wordt ervaren door ouders. Dit is een opvallend resultaat aangezien met de inzet van EK-c wordt beoogd om het netwerk van een gezin in kaart te brengen en deze te betrekken bij de hulpverlening (De Jong, et al., 2015). Ondanks de afname van de hoeveelheid sociale steun in de huidige studie, is er wel een toename gebleken wat betreft de tevredenheid van de sociale steun. Mogelijk zorgt een afname van het aantal

(15)

hulpbronnen voor een intensere hulp vanuit de hulpbronnen die blijven ondersteunen. Dit kan er toe leiden dat de intensere hulp voor meer tevredenheid zorgt.

Bij de gevonden resultaten dienen enkele kanttekeningen geplaatst te worden. De dataverzameling is gebaseerd op één informatiebron. In het geval van het construct risico op kindermishandeling is de informatie verkregen vanuit de betrokken gezinsmanager en in het geval van sociale steun was de informatiebron de ouders van de deelnemende gezinnen. Gegevens die zijn verzameld door middel van verscheidene informatiebronnen bieden een betrouwbaardere basis voor de uiteindelijke resultaten (Bijleveld, 2015). Mogelijk geven de gevonden resultaten een vertekend beeld, doordat gegevens slechts eenzijdig zijn verzameld. Dit kan als gevolg hebben dat resultaten met voorzichtigheid geïnterpreteerd dienen te worden. Een andere limitatie van de huidige studie is het feit dat er gedurende het onderzoek gegevens ontbraken door uitval van deelnemers. Hierdoor zijn de analyses uiteindelijk uitgevoerd met kleinere groepen. Mogelijk heeft deze uitval de betrouwbaarheid geschaad en zouden er andere resultaten zijn uitgekomen wanneer er geen verschil zou zitten tussen de grootte van de groepen (Bijleveld, 2015).

Hoewel er kanttekeningen geplaatst kunnen worden bij de gevonden resultaten zijn er ook sterke kanten van het onderzoek te beschrijven. Ondanks de uitval van deelnemers gedurende de dataverzameling, heeft de studie betrekking gehad op een grotere steekproef dan het merendeel van voorgaande studies. De grootte van de studie zorgt ervoor dat het aannemelijk is dat resultaten toch betrouwbaar zijn en te generaliseren voor de grotere populatie (Bijleveld, 2015). Daarbij komt dat gezien het gebrek aan kennis vanuit voorgaande studies omtrent het effect van EK-c op de aspecten risico op kindermishandeling en sociale steun, de huidige studie heeft bijgedragen aan het vergroten van de wetenschappelijke kennis omtrent dit onderwerp. De studie heeft laten zien dat significante effecten zijn uitgebleven, wat betekent dat de inzet van EK-c niet effectiever is gebleken dan het gebruik van een reguliere methode binnen de Nederlandse jeugdhulpverlening. De huidige studie is van meerwaarde voor de wetenschappelijke literatuur aangezien de studie door middel van de steekproefgrootte, het longitudinale onderzoeksontwerp en het gebruik van een controlegroep bijdraagt aan een betrouwbaar perspectief omtrent de effectiviteit van EK-c.

Vanuit de huidige studie kunnen er diverse implicaties worden gedaan die meerwaarde hebben voor zowel de wetenschappelijke- als de klinische praktijk. Ten eerste wordt er door een gebrek aan effectiviteit van EK-c aangeraden om kritisch te kijken of EK-c de meest geschikte methode is voor de Nederlandse jeugdhulpverlening. EK-c doet het niet beter dan een reguliere methode, maar ook niet slechter. Echter, de kosten van EK-c liggen tussen de

(16)

€1900,- en €4500,- (Stichting Eigen Kracht Centrale, 2017). Deze kostprijs is mogelijk een heroverweging van methodiek waard. Ten tweede wordt er aangeraden om bij een eventuele heroverweging te bedenken dat EK-c wel meerwaarde heeft voor ouders met psychische problematiek als het gaat om de tevredenheid over sociale steun. Vanuit dit perspectief kan het voor toekomstig onderzoek interessant zijn om de relatie tussen psychische problematiek bij ouders en het effect van EK-c verder te onderzoeken. Deze kennis kan zowel bijdragen aan de wetenschappelijke kennis als bij het efficiënter en effectiever werken binnen de Nederlandse jeugdhulpverlening. Als laatste kan er voor toekomstig onderzoek worden aangeraden om te kijken naar de reden achter de afname van de hoeveelheid sociale steun na de inzet van een methodiek binnen de jeugdhulpverlening. Op deze manier kan er mogelijk een methode worden geïmplementeerd in de klinische praktijk die daadwerkelijk inspeelt op het vergroten van sociale steun.

De algehele conclusie van de huidige studie is het feit dat de inzet van EK-c in de Nederlandse jeugdhulpverlening geen effect heeft op het risico op kindermishandeling, hoeveelheid sociale steun zoals door ouders ervaren, de tevredenheid over deze steun en de mate van sociale steun. Wel levert EK-c een bijdrage aan de tevredenheid over sociale steun bij ouders met psychische problematiek. Er is namelijk gebleken dat ouders met psychische problematiek meer tevreden zijn over de ontvangen sociale steun na de inzet van EK-c. De huidige studie heeft een nieuw kader geschetst wat betreft de wetenschappelijke kennis omtrent EK-c, aangezien de studie gebruik heeft gemaakt van een representatieve steekproef en betrouwbare instrumenten. Ondanks dat resultaten zijn uitgebleven zijn er wel belangrijke aandachtspunten naar voren gekomen die impliceren dat er mogelijk andere methoden nodig zijn dan EK-c om de jeugdhulpverlening efficiënter en effectiever te maken. EK-c behaalt namelijk niet de beoogde doelen wat betreft het verminderen van het risico op kindermishandeling en het vergroten van sociale steun. De huidige studie draagt bij aan de kennis die nodig is om de hulpverlening voor jongeren en het gezin te verbeteren, zodat ook deze gezinnen de ondersteuning kunnen krijgen die zij nodig hebben om een veilig omgeving te waarborgen in het ontwikkelingsproces van het kind.

(17)

Referenties

Asscher, J. J., Dijkstra, S., Stams, G. J. J. M., Dekovic, M., & Creemers, H. E. (2014). Family group conferencing in youth care: characteristics of the decision making model, implementation and effectiveness of the Family Group (FG) plans. BMC Public

Health, 14(1). doi:10.1186/1471-2458-14-154

Bartelink, C. (2010). Eigen Kracht-conferentie. Opgehaald van

http://www.nji.nl/nl/Download-NJi/EigenKrachtConferentie.pdf

Bijleveld, C. C. J. H. (2015). Methoden en technieken van onderzoek in de criminologie (6e

ed) (pp. 41-49). Den Haag: Boom Lemma uitgevers

Cohen, S., Mermelstein, R., Kamarck, T., & Hoberman, H. M. (1985). Measuring the

functional components of social support. Social Support: Theory, Research, and Applications. Den Haag: Martinus Nijhoff

Cohen, S., & Wills, T. A. (1985). Stress, social support, and the buffering hypothesis.

Psychological Bulletin, 98(2), 310-357.

De Jong, G., Schout, G., & Abma, T. (2017). Understanding the process of family group conferencing in public mental health care: A multiple case study. The British Journal

of Social Work. doi:10.1093/bjsw/bcx037

De Jong, G., Schout, G., Meijer, E., Muller, C. L., & Abma, T. (2016). Enabling social support and resilience: outcomes of Family Group Conferencing in public mental health care. European Journal of Social Work, 19(5), 731-748.

doi:10.1080/13691457.2015.1081585

De Jong, G., Schout, G., Pennell, J., & Abma, T. (2015). Family Group Conferencing in public mental health and social capital theory. Journal of Social Work, 15(3), 277-296. doi:10.1177/1468017314547675

Dekovic, M., Gerris, L. A. W., Groenendaal, J. H. A., & Noom, M. J. (1996). Bronnen van

opvoedingsondersteuning-inventarisatie (BOO). Interne rapportage. Utrecht:

Universiteit van Utrecht

Dijkstra, S., Creemers, H. E., Asscher, J. J., Dekovic, M., & Stams, G. J. J. M. (2016). The effectiveness of family group conferencing in youth care: A meta-analysis. Child

Abuse & Neglect, 62, 100–110. doi:10.1016/j.chiabu.2016.10.017

Levine, J. D. M. (2000). The family group conference in the new zealand children, young persons, and their families act of 1989 (CYP&F): Review and evaluation. Behavioral

(18)

Sciences & the Law, 18(4), 517-556.

doi:10.1002/1099-0798(2000)18:4<517::AID-BSL402>3.0.CO;2-E

Loerts, M., & Vissenberg, C. (2016). Hulp vragen in eigen kring: Evaluatie Eigen Kracht-conferenties. Vakblad sociaal werk, 17(4), 27-29. doi:10.1007/s12459-016-0068-0 Maurer, J., & Westermann, G. (2016). Transitie en transformatie van jeugdhulp nader

bekeken: Meer aandacht nodig voor biologische en psychologische factoren. Kind en

Adolescent Praktijk, 15(4), 12-19. doi:10.1007/s12454-016-0042-y

Olson, K. B. (2009). Family group conferencing and child protection mediation: Essential tools for prioritizing family engagement in child welfare cases. Family Court Review,

an Interdisciplinary Journal, 47(1), 53-68. doi:10.1111/j.1744-1617.2009.00239.x

Pennell, J., & Burford, G. (2000). Family group decision making: Protecting children and women. Child Welfare, 79(2), 131-158.

Rice, M. E., & Harris, G. T. (2005). Comparing effect sizes in follow-up studies: ROC Area, Cohen's d, and r. Law and Human Behavior, 29(5), 615.

Stichting Eigen Kracht Centrale (2017). Praktische informatie. Opgehaald van

https://www.eigen-kracht.nl/wat-we-doen/eigen-kracht-conferentie/praktische-informatie/

Sundell, K., & Vinnerljung, B. (2004). Outcomes of family group conferencing in Sweden: A 3-year follow-up. Child Abuse & Neglect, 28(3), 267-287.

doi:10.1016/j.chiabu.2003.09.018

Van der Put, C. E., Assink, M., Stams, G. J. J. M. (2015). Actuarieel Risicotaxatie Instrument

voor Jeugdbescherming (ARIJ): Eindrapport. Amsterdam: Afdeling Forensische

Orthopedagogiek, Universiteit van Amsterdam

Van Driel, M., Mathijssen, J., van de Goor, I., & van Nieuwenhuizen, C. (2014). Pak het samen op! Ove steun in sociale netwerken. Kind en Adolescent Praktijk, 13(4), 158-165. doi:10.1007/s12454-014-0046-4

Van Montford, Van Vianen, R. T., De Boer, R., De Jong, B. J., & Van Amersfoort, P. (2010).

De inzet van het strafrecht bij kindermishandeling. Opgehaald van https://www.

rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2011/01/27/wodc-onderzoek-de-naar-de-inzet-van-het-strafrecht-bij-kindermishandeling

Vereniging van Nederlandse Gemeenten (2016). Jeugdhulp. Opgehaald van https://vng.nl/ onderwerpenindex/jeugd/jeugdhulp

(19)

Walker, J. S., & Sage, M. (2006). Strengthening social support: Research implications for interventions in children’s mental health. Research, Policy and Practice in Children’s

Mental Health, 20(1), 3-6.

Wijnen-Lunenburg, P., van Beek, F., Bijl, B., Gramberg, P., & Slot, W. (2008). De familie aan zet. De uitkomsten van Eigen Kracht-conferenties in de jeugdbescherming met betrekking tot veiligheid, sociale cohesie en regie. Duivendrecht/Voorhout: PI Research/WESP

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

While the realisation of the need to promote women’s clean energy access is growing in the energy sector it still seems to take time for gender specialists to recognise that

The Potsdam Gait Study (POGS) will examine the effects of 10 weeks of power training and detraining on leg muscle power and, for the first time, on complete gait

CEO: Accessing support funds Both: Coordinating research work at the firm and collaboration on projects with the university Interviewees from focal universities

- In het agrarisch landschap rondom de kerngebieden voor agrarisch natuurbeheer kunnen de EFA’s van de gezamenlijke ondernemers een groenblauwe dooradering vormen,

De berekeningen voor 1994 en 1995 zijn uitgevoerd met het model SWAP2.0 voor vier scenario's (De Groot en Hack-ten Broeke, 1997): 1) geen beregening, 2) beregening zoals

aeruginosa strains is the presence or absence of the peptide synthetase, mcyB, in toxin producing and non toxin-producing strains respectively (Dittmann et al.,..

Names of members of OFS Provincial Council 1919-1952; notes by DP van der Merwe; Congress of Central SA Regional Development Society 1950; motor vehicles statistics 1949;

This investigation of the phylogeny was indeed preliminary, as more samples and genes still need to be incorporated and the results interpreted in combination with the