• No results found

Leidt gediscrimineerd worden tot disidentificatie met de gediscrimineerde groep of met de groep die discrimineert

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Leidt gediscrimineerd worden tot disidentificatie met de gediscrimineerde groep of met de groep die discrimineert"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Leidt Gediscrimineerd worden tot Disidentificatie met de Gediscrimineerde Groep of met de Groep die Discrimineert

Bachelorscriptie Sociale Psychologie Universiteit van Amsterdam

Sabine Hollmann

Studentnummer: 10554408s Begeleid door: Marc Heerdink Aantal woorden: 4997

Aantal woorden Abstract: 150 2 juni 2017

(2)

2 Abstract

In deze studie werd onderzocht of gediscrimineerd worden leidt tot disidentificatie met de gediscrimineerde groep of met de groep die discrimineert. De deelnemers werden willekeurig verdeeld over een gediscrimineerde en niet gediscrimineerde conditie. Allereerst moesten deelnemers een vragenlijst invullen over hoe centraal twee subidentiteiten stonden voor hun gehele identiteit, vervolgens werden ze afhankelijk van de conditie gediscrimineerd, waarna disidentificatie werd gemeten. De condities verschilden niet in score op disidentificatie, waardoor er geen invloed was van gediscrimineerd worden op disidentificatie. Echter was de manipulatie van discriminatie niet gelukt. Dit zou ervoor gezorgd kunnen hebben dat er geen effect is gevonden. Wel hing de centraliteit van de subidentiteiten voor de identiteit negatief samen met disidentificatie. Of iemand zich disidentificeert met een groep hangt dus af van hoe centraal deze groep staat voor een persoon, maar er kunnen geen uitspraken gedaan worden over of dit de gediscrimineerde groep of de discriminerende groep is.

(3)

3 Leidt Gediscrimineerd worden tot Disidentificatie met de Gediscrimineerde Groep of

met de Groep die Discrimineert.

Discriminatie komt steeds vaker ter sprake in de huidige samenleving. Het is een hot topic. Zo blijkt uit onderzoek van Amnesty International dat de politie aan etnisch profileren doet, wil de politicus Geert Wilders de Islam verbieden en is er zelfs een politieke partij opgericht die als hoofddoel de strijd tegen discriminatie heeft. Voor de gediscrimineerde heeft discriminatie ernstige gevolgen (Williams & Mohammed, 2009). Zo is het positief gecorreleerd met

depressieve symptomen (Schulz et al., 2006; Greene, Way & Pahl, 2006), angstklachten (Karlsen et al., 2005) en is het geassocieerd met lichamelijke klachten (Gee, Delva & Takeuchi, 2007). Gediscrimineerd worden kan naast de bovengenoemde geestelijke en lichamelijke klachten ook leiden tot disidentificatie (Steele, 1997).

Disidentificatie is een psychologisch fenomeen dat ontstaat wanneer een individu behoort tot een groep waar deze niet bij wil horen (Becker & Tausch, 2014). Sommige lidmaatschappen van groepen kunnen namelijk problematisch, oncomfortabel of pijnlijk zijn (Becker & Tausch, 2014). Dit kan komen door discriminatie (Steele, 1997). Door

discriminatie wordt de ingroup niet meer als positief gezien (Yip, 2016). Een ingroup is een sociale categorie waartoe iemand behoort. Het is mogelijk om tot meerdere ingroups te behoren en deze ingroups vormen samen een deel van het zelfbeeld (Brewer, 2003). Als de ingroup niet meer als positief gezien wordt zorgt dit voor een negatief zelfbeeld (Yip, 2016). Volgens de Social Identity Theory (SIT) willen mensen een positief zelfbeeld behouden, waardoor ze gemotiveerd zijn om hun ingroup als positief te zien (Yip, 2016). Als individuen niet fysiek kunnen ontsnappen aan de ingroup, om zo weer een positief zelfbeeld te krijgen, zullen ze een psychologische afstand creëren tussen henzelf en de groep (Yip, 2016).

(4)

4 zelfbeeld te herstellen (Jasinskaja-Lathi, Liebkind & Solheim, 2009). Uit de literatuur blijkt dat dit verdedigingsmechanisme op twee manieren kan werken. Zo kunnen mensen zich disidentificeren met de ingroup die gediscrimineerd wordt of met de ingroup die

discrimineert.

Ten eerste kunnen mensen zich dus disidentificeren met de gediscrimineerde groep om toch weer een positief zelfbeeld te krijgen. Mensen doen dan aan individuele mobiliteit

(Tajfel & Turner, 1986). Hierbij veranderen individuen van de sociale groep waartoe ze behoren. Mensen gaan van een gediscrimineerde lage status groep naar een groep waar ze wel tevreden mee zijn. Ze disidentificeren zich dus met de lage status groep, waardoor deze groep niet meer als ingroup wordt gezien en er weer sprake is van een positief zelfbeeld. Twee voorbeelden van individuele mobiliteit zijn het queen bee fenomeen en de stereotype threat.

Het queen bee label wordt gegeven aan vrouwen die individueel succes achternagaan in een door mannen gedomineerde werksetting. Deze vrouwen passen zich aan de mannelijke cultuur aan en distantiëren zichzelf van andere vrouwen (Derks, Van Laar & Ellemers, 2016). Vrouwen worden namelijk op het werk geconfronteerd met stereotypes. Vrouwen zouden bijvoorbeeld ongeschikte leiders zijn. De ingroup wordt daardoor als negatief gezien, waardoor het zelfbeeld bedreigd wordt (Derks et al., 2016). Vrouwen gaan zich niet meer associëren met de lage status groep, in dit geval vrouwen, en zoeken identificatie met een andere groep, in dit geval mannen. Er vindt dus disidentificatie plaats met de groep vrouwen, waardoor het negatieve stereotype beeld van vrouwen niet meer als persoonlijke bedreiging wordt ervaren en er hierdoor geen negatief zelfbeeld ontstaat (Derks, Van Laar, Ellemers & De Groot, 2011).

Het tweede voorbeeld is de stereotype threat. Dit is een fenomeen waarbij leden van een gestigmatiseerde groep bang zijn om de stereotypes over hun gestigmatiseerde groep te bevestigen. Deze angst kan ervoor zorgen dat leden slechter presteren op de domeinen

(5)

5 waarover de stereotypes gaan (Spencer, Logel & Davies, 2016). Disidentificatie en een psychologische afstand creëren tussen het gestereotypeerde domein en het zelf is een manier om de threat te verminderen (Major & Schmader, 1998). Zo komt uit onderzoek van Woodcock, Hernandez, Estrada en Schultz (2012) dat het ervaren van stereotype threat bij Afro-Amerikanen positief geassocieerd was met zich disidentificeren met het domein school. Gestigmatiseerde individuen beschermen hun zelfbeeld door het domein te devalueren (Schmader, Major & Gramzow, 2001), in het geval van dit onderzoek door aan te geven dat educatie niet belangrijk is (Woodcock et al., 2012).

Naast het disidentificeren met de gediscrimineerde groep kunnen mensen zich ook disidentificeren met de discriminerende groep om toch weer een positief zelfbeeld te krijgen. Dit kan verklaard worden met het rejection disidentification model. Deze gaat uit van het group engagement model dat voorspelt dat de bereidheid van mensen om samen te werken met een andere ingroup afhangt van de behandeling die ze krijgen van deze ingroup (Tayler & Blader, 2003). Als ze het gevoel hebben dat ze niet eerlijk behandeld worden, zijn ze niet gemotiveerd om deze ingroup als een prettig deel van hun gehele identiteit te zien. De onrechtvaardige behandeling van de ingroup zorgt er dan voor dat ze zich niet meer verbonden voelen met de discriminerende ingroup en zich uiteindelijk hiervan disidentificeren (Jasinskaja-Lathi et al., 2009). Als gevolg wordt het zelfbeeld weer positief, omdat de ingroup nu niet meer deel uitmaakt van het zelfbeeld.

Meerdere onderzoeken ondersteunen het rejection disidentification model. Zo blijkt uit het onderzoek van Jasinskaja-Lathi et al. (2009) dat Russische immigranten in Finland nadat hun Russische identiteit gediscrimineerd werd door Finnen, zich disidentificeerden met de nationale Finse bevolking. Dit werd ook gevonden in het onderzoek van Wiley (2013), waar geconcludeerd werd dat Latijns-Amerikaanse immigranten in de Verenigde Staten na afwijzing van Amerikanen zich gingen disidentificeren met de nationale Amerikaanse

(6)

6 bevolking. In beide onderzoeken vond dus disidentificatie met de discriminerende ingroup plaats.

Uit eerdere onderzoeken komt dus naar voren dat er twee manieren zijn om een positief zelfbeeld te behouden na discriminatie. Mensen kunnen zich disidentificeren met de gediscrimineerde groep of met de groep die discrimineert. Echter kan er nog niet verklaard worden wat er precies voor zorgt dat mensen zich of disidentificeren met de gediscrimineerde groep of met de groep die discrimineert. Het is interessant om te kijken welke onderliggende factor hier een rol in speelt, om zo beter inzicht te krijgen in de twee soorten disidentificatie.

De onderliggende factor zou de centraliteit van de gediscrimineerde subidentiteit kunnen zijn. De centraliteit kan gezien worden als de omvang van een subidentiteit voor iemands gehele identiteit (Sellers, Rowley, Chavous, Shelton & Smith, 1997). Er wordt verwacht dat disidentificatie sterker is bij individuen met een lagere centraliteit van de subidentiteit dan bij individuen met een hogere centraliteit van de subidentiteit (Yip, 2016). Uit onderzoek van Derks et al. (2011) bleek dat politieagentes met een lage gender identificatie een grotere queen bee reactie lieten zien bij genderdiscriminatie dan politieagentes met een hogere gender identificatie. De politieagentes waarbij de gender identificatie hoog was rapporteerden een toegenomen motivatie om kansen voor andere vrouwen te vergroten. Dus hoe centraler de identiteit, hoe meer individuen deze verdedigen als er sprake is van bedreiging; een onbelangrijke identiteit is immers niet de moeite waard om te verdedigen (Leach et al., 2008). Uit het onderzoek van Verkuyten en Yildiz (2007) kwam eveneens naar voren dat bij Nederlands-Turkse moslims het hebben van een sterke moslim identificatie samenging met disidentificatie met Nederlanders. Dus als de centraliteit van de gediscrimineerde identiteit laag is zal iemand aan individuele mobiliteit doen, omdat de identiteit niet belangrijk genoeg is om voor te vechten en makkelijk los gelaten kan worden. Als de centraliteit van de gediscrimineerde identiteit echter hoog is zal iemand deze

(7)

7 identiteit niet makkelijk kunnen loslaten. Hierdoor zal iemand zich eerder disidentificeren met de discriminerende groep.

In het huidige onderzoek wordt onderzocht of gediscrimineerd worden leidt tot disidentificatie met de gediscrimineerde groep of met de groep die discrimineert. Hierbij werd gekeken naar genderdiscriminatie. De hypothese die vanuit de theorie en eerder onderzoek gesteld kan worden is dat wanneer er sprake is van gender discriminatie en de genderidentiteit centraal staat voor een persoon, er disidentificatie plaatsvindt met de discriminerende groep en niet met de eigen sekse. Wanneer er sprake is van gender discriminatie en de genderidentiteit niet centraal staat voor een persoon zal er disidentificatie plaatsvinden met de eigen sekse en niet met de discriminerende groep.

Methode Deelnemers

Eerstejaarsstudenten van de opleiding Psychologie aan de Universiteit van Amsterdam deden mee aan dit onderzoek. Om vast te stellen hoe groot de steekproef moest zijn om een power van .80 te behalen is er een a priori G*power analyse uitgevoerd (Faul, Erdfelder, Lang & Buchner, 2007). Uit twee analyses bleek dat de steekproef uit 44 of 191 deelnemers moest bestaan. Er is gekozen voor een steekproef van 80 deelnemers, omdat de studie hierdoor het minst underpowered en overpowered zou zijn. De deelnemers werden geworven door middel van een advertentie op www.lab.uva.nl. Zij ontvingen een halve participatiepunt voor hun deelname.

(8)

8 Materialen

Egalitarisme

Allereerst werd egalitarisme gemeten met behulp van een vragenlijst die bestond uit zes items (Schulz, Ainley & Fraillon, 2011). De vragenlijst werd aan het begin van het onderzoek afgenomen, omdat het ervoor zorgde dat het concept dat mannen en vrouwen ongelijk behandeld kunnen worden geactiveerd werd. Een voorbeelditem is: "Mannen en vrouwen horen gelijke kansen te hebben om in een regering te komen".

Centraliteit van de identiteit

Vervolgens werd de centraliteit van identiteit van UvA studenten en eigen sekse gemeten met behulp van de verkorte versie van de identificatievragenlijst (Leach et al., 2008), de Four Item measure of Social Identification (FISI) (Postmes, Haslam & Jans, 2013). Er was gekozen voor de verkorte versie, omdat er niet specifiek gekeken werd naar de identificatie met de identiteit. Daarnaast werd wel de gehele centraliteit factor van de volledige identificatievragenlijst meegenomen, omdat er wel specifiek gekeken werd naar de centraliteit van de identiteit. De vragenlijst bestaat hierdoor uit 6 items, die op een vijfpunts Likert-schaal kunnen worden beantwoord, variërend van één (helemaal mee oneens) tot vijf (helemaal mee eens). Een voorbeelditem bij identificatie met UVA studenten is: "Ik ben blij dat ik een UVA student ben". Bij mannen en vrouwen werden dezelfde vragen gesteld, alleen werd het woord “UVA student” vervangen door “man” of “vrouw”. Leach et al. (2008) vonden een hoge betrouwbaarheid van de FISI, Cronbach’s α = .80. Postmes et al. (2013) vonden een hoge betrouwbaarheid van centraliteit van identiteit, Cronbach’s α = .77.

(9)

9 Manipulatie

Om een experimenteel onderzoek te kunnen uitvoeren is er gekozen voor een manipulatie van de variabele discriminatie. Het voordeel van experimenteel onderzoek in vergelijking met correlationeel onderzoek is dat er causale uitspraken gedaan kunnen worden en er gecontroleerd wordt voor omgevingsinvloeden door willekeurige toewijzing. De manipulatie zelf moest niet te overduidelijk zijn, omdat deelnemers dan door konden hebben waar het onderzoek over ging en sociaal wenselijke antwoorden geven. Echter moest het ook niet te ambigu zijn, uit onderzoek van Ruggiero en Taylor (1995) bleek namelijk dat als discriminatie ambigu is, deelnemers de discriminatie aan hun zelf attribueerden en niet aan de groep. Ook moest de manipulatie niet te extreem zijn, omdat het dan niet meer ethisch was. De populatie waar het onderzoek bij werd afgenomen waren allemaal UvA studenten. Er is daarom gekozen om de deelnemers een abstract te laten lezen van een fictief wetenschappelijk artikel waarin UvA studenten discrimineerden. Dit is geloofwaardig en wekt discriminatie op, zonder dat het de deelnemers schaadt.

De deelnemers moesten dus een abstract lezen van een fictief wetenschappelijk artikel. Daar stond in dat studenten gevoelig zijn voor het verkrijgen van gender biases tijdens hun studententijd en dat deze biases ook blijven voortbestaan in de verdere volwassenheid. De analyses beschreven in het abstract voorspelden dat mannen of vrouwen, afhankelijk van het geslacht van de deelnemer zelf, significant oververtegenwoordigd zouden worden onder academische werkenden de komende 5-10 jaar. Of er werkelijk sprake was van gender biases werd onderzocht onder een groep UvA studenten. Bij de gediscrimineerde conditie bleek uit de resultaten van het fictieve onderzoek dat er sterk bewijs was gevonden voor gender bias, de eigen sekse werd minder goed beoordeeld dan de andere sekse. Bij de niet gediscrimineerde conditie bleek uit de resultaten van het fictieve onderzoek dat er geen bewijs was gevonden voor gender bias. De volledige abstracts kunnen gevonden worden in Bijlage A. Daarnaast

(10)

10 kregen deelnemers een grafiek te zien die het resultaat van het fictieve onderzoek grafisch weergaf. Een voorbeeld van een grafiek is te zien in Figuur 1. Alle grafieken kunnen gevonden worden in bijlage B.

Of deelnemers het abstract aandachtig hadden gelezen werd gecontroleerd met behulp van drie vragen. Deze drie vragen gingen over de inhoud van het abstract en werden aan het einde van het onderzoek gevraagd. De vragen hadden drie antwoordopties, waarvan één de juiste was.

Manipulatie Controle

Direct na de manipulatie werden 13 emoties gemeten met behulp van de I-PANAS-SF (Thompson ,2007). De deelnemers moesten per emotie aangeven welk antwoord het beste

Figuur 1. Grafiek die mannen in de gediscrimineerde conditie te zien kregen na het lezen van het abstract.

(11)

11 paste bij hoe ze zich op dat moment voelde, variërend van één (helemaal niet) tot vijf

(extreem). Gediscrimineerd worden leidt tot het van streek, bang en onprettig voelen

(Williams, Neighbors & Jackson, 2003). Van streek, bang en onprettig voelen waren drie van de 13 uitgevraagde emoties. Door meerdere emoties uit te vragen hadden deelnemers niet door wat er precies van ze gevraagd werd waardoor de kans op sociaal wenselijke antwoorden minder groot werd.

Disidentificatie

Vervolgens werd zowel disidentificatie met UvA studenten, als disidentificatie met de gendergroep gemeten met behulp van de Three-component Measure of Disidentification (Becker & Tausch, 2014). Deze vragenlijst bestaat uit tien items die op een zevenpunts

Likert-schaal kunnen worden beantwoord, variërend van één (helemaal mee oneens) tot zeven (helemaal mee eens). Een voorbeelditem bij disidentificatie met UvA studenten is: "Ik heb spijt dat ik behoor tot UvA studenten". Bij mannen en vrouwen werden dezelfde vragen gesteld, alleen werd het woord “UvA studenten” vervangen door “mannen” of “vrouwen”. Becker en Tausch (2014) vonden binnen de Three-component Measure of Disidentification drie factoren met een hoge betrouwbaarheid, genaamd mate van scheiding (Cronbach’s α = .83), mate van verschil (Cronbach’s α =.84) en mate van ontevredenheid (Cronbach’s α = .82).

Ervaren Dagelijkse Discriminatie

Ervaren discriminatie werd gemeten met behulp van de Everyday Discrimination Scale (Williams, 1997), bestaande uit negen items. Deelnemers moesten deze vragenlijst invullen om zo meer inzicht te krijgen in ervaren discriminatie in het dagelijks leven van de deelnemers.

(12)

12 Overige vragenlijsten

Ook werden er vragenlijsten voor andere onderzoeken meegenomen. Narcisme werd gemeten met behulp van de NPI-16, ontwikkeld door Ames, Rose en Anderson (2006). De vragenlijst bestaat uit 16 items. Openheid en extraversie werden gemeten met behulp van de NEO-FFI, ontwikkeld door Hoekstra, Ormel en Fruyt (1996), bestaande uit 24 items.

Procedure

De materialen werden aangeboden in de volgorde waarin ze werden gepresenteerd, met uitzondering van de overige vragenlijsten. Openheid, extraversie en narcisme werden gemeten na het invullen van de centraliteit van identiteit vragenlijst. Na het afronden van alle vragenlijsten werden de deelnemers ingelicht over het werkelijke doel van het onderzoek, werd er aangegeven dat het abstract fictief was en konden ze daarover alle vragen stellen die ze wilden. In Bijlage C is het data analyse plan opgenomen.

Resultaten

171 eerstejaarsstudenten van de opleiding Psychologie aan de Universiteit van Amsterdam deden mee aan dit onderzoek. De deelnemers werden willekeurig verdeeld over vier condities. In dit onderzoek werd slechts gekeken naar twee van de vier condities, waardoor er 81

deelnemers overbleven. Van de 81 deelnemers hadden twee deelnemers minder dan twee van de drie leesvragen over het abstract goed. De gegevens van deze twee deelnemers zijn niet meegenomen in de verdere dataverwerking. Een lage score kan namelijk een indicator zijn dat deelnemers het abstract niet goed hadden gelezen en de manipulatie hierdoor niet geslaagd was. Van de overgebleven 79 deelnemers waren er 64 deelnemers vrouwelijk en 15

(13)

13 In de gediscrimineerde conditie zaten 40 deelnemers en in de niet gediscrimineerde conditie zaten 39 deelnemers.

Voorbereidende Analyses

Een principale factor analyse werd uitgevoerd op de zes items van de samengestelde centraliteit van identiteit vragenlijst van UvA studenten en van eigen sekse. Deze analyse werd uitgevoerd om te controleren of de factoren uitkwamen zoals verwacht en er dus sprake was van een goede construct validiteit. Verwacht werd dat er twee factoren uit de principale factor analyse zouden komen, namelijk identificatie en centraliteit van identiteit. Bij beide analyses kwam er echter één factor uit met een eigenwaarde groter dan het Kaiser’s criterium van 1. Omdat er alleen gekeken werd naar centraliteit van identiteit is er gekozen om de drie items die identificatie meten uit de vragenlijst te halen. Hierdoor bleven er drie items over. De drie item vragenlijst van centraliteit van identiteit van UvA studenten en eigen sekse hadden een hoge betrouwbaarheid, Cronbach’s α > .80. Door de drie items uit de vragenlijst te halen werd er toch voldaan aan de verwachting en is sprake van een goede construct validiteit, omdat alleen het fenomeen centraliteit van identiteit geheel gemeten werd.

Een principale factor analyse werd uitgevoerd op de tien items van de Three-component Measure of Disidentification met UvA studenten en met eigen sekse. Ook deze analyse werd uitgevoerd om te controleren of het gehele fenomeen disidentificatie gemeten werd door de vragenlijst. Bij beide analyses kwamen er drie factoren uit met een eigenwaarde groter dan het Kaiser’s criterium van 1. De items die clusteren op dezelfde factor gaven aan dat factor 1 stond voor mate van scheiding, factor 2 voor mate van verschil en factor 3 voor mate van ontevredenheid. Dit is in lijn met de factoranalyse van Becker en Tausch (2014). De drie factoren van de Three-component Measure of Disidentification met UvA studenten en eigen sekse hadden een hoge betrouwbaarheid, Cronbach’s α > .80. De factoranalyse gaf aan

(14)

14 dat alle factoren die onder het fenomenen disidentificatie vallen gemeten werden en er dus sprake was van een goede construct validiteit.

Als standaardisatiecheck werd de chikwadraattoets uitgevoerd om de gelijkheid van verdeling tussen mannen en vrouwen te meten over de verschillende condities. Deze analyse werd gedaan omdat er maar weinig mannen aan het onderzoek meededen en sekse hierdoor een confounder zou kunnen zijn. Aan alle assumpties werd voldaan. De chikwadraattoets wees uit dat de man/vrouw verhouding niet significant verschilde tussen de twee condities, χ²(1) = 0.84, p = .360. Er werd dus voldaan aan de verwachting dat er een gelijke verdeling was tussen mannen en vrouwen over de verschillende condities. Hierdoor kunnen effecten niet worden toegewezen aan een ongelijke verdeling tussen mannen en vrouwen.

Manipulatiecheck

Om te achterhalen of deelnemers in de gediscrimineerde conditie discriminatie hadden ervaren werd er gekeken naar scores op de drie emoties: het van streek, bang en onprettig voelen. Verwacht werd dat deelnemers in de gediscrimineerde conditie hoger scoorden op de drie emoties dan deelnemers in de niet gediscrimineerde conditie. Om het verschil in ervaren emoties te analyseren werd een onafhankelijke t-toets uitgevoerd op de score van de drie emoties. Aan alle aannames werden voldaan. Uit een onafhankelijke t-toets bleek dat scores op de drie emoties in de gediscrimineerde conditie (M = 1.42, SD = 0.68) en de niet

gediscrimineerde conditie (M = 1.34, SD = 0.52) niet significant met elkaar verschilden, t(77) = 0.55, p = .585. Dit was niet in lijn met de verwachtingen.

Hoofdanalyse

De hypothese werd getoetst door een repeated measures ANCOVA uit te voeren op de score van de Three-component Measure of Disidentification om zo het verschil in

(15)

15 disidentificatie met UVA studenten en met eigen sekse te analyseren bij de twee condities, met de centraliteit van identiteit van UvA studenten en van eigen sekse als covariaten. Hierbij was er één tussen-proefpersoon variabele, namelijk conditie (gediscrimineerd versus niet gediscrimineerd), één binnen-proefpersoon variabele, namelijk disidentificatie (met UvA studenten en eigen sekse) en twee covariaten, namelijk centraliteit van identiteit van UvA studenten en eigen sekse. Uit de Shapiro-Wilk Test kwam naar voren dat er niet voldaan werd aan normaliteit bij disidentificatie met UvA studenten, p < .05. Uit het histogram bleek dat er sprake was van positive skew: de verdeling was geconcentreerd aan de linkerkant van het histogram. Er is daarom bij de verdere analyse gekeken naar de Greenhouse-Geisser, een robuustere test, die beter bestand is tegen schendingen van assumpties (Field, 2013). Aan de andere aannames werd wel voldaan.

Allereerst werd gekeken naar het verschil in disidentificatie tussen de twee condities. Het hoofdeffect van conditie op disidentificatie was niet significant, F (1,73) = 0.33, p = .570. Uit Tabel 1 kan worden afgelezen dat deelnemers uit de gediscrimineerde conditie (M= 1.93, SD = 0.09) niet significant hoger scoorden op disidentificatie dan deelnemers uit de niet gediscrimineerde conditie (M = 1.86, SD = 0.10). Dit was niet in lijn met de verwachtingen.

Tabel 1

Gemiddelde scores en Standaarddeviaties (tussen Haakjes) op Disidentifcatie voor de Gediscrimineerde en niet Gediscrimineerde Conditie

Conditie Disidentificatie met

(16)

16 Vervolgens werd gekeken naar het verschil in disidentificatie tussen de twee groepen, UvA studenten en eigen sekse. Scores op disidentificatie met UvA studenten (M = 2.08, SD = 0.09) en met eigen sekse (M= 1.71, SD = 0.07) verschilden niet significant met elkaar, F(1,73) = 0.00, p = .986.

De moderator, centraliteit van identiteit van UvA studenten, was significant

gerelateerd aan disidentificatie, F (1,73) = 32.51, p <.001, η2 = .31. Om de richting van het verband te analyseren werd er een regressieanalyse uitgevoerd met als afhankelijke variabele disidentificatie met UvA studenten en als predictor centraliteit van identiteit van UvA

studenten en centraliteit van identiteit van eigen sekse. De richting van het verband van disidentificatie met UvA studenten en centraliteit van identiteit van UvA studenten was negatief, β = -.50, t =-5.02, p <.001. Hoe hoger de score op centraliteit van identiteit van UvA studenten, hoe lager de score op disidentificatie met UvA studenten. De richting van het verband van desidentificatie met UvA studeten en centraliteit van identiteit van eigen sekse was niet significant, β = -.08, t =-0.72, p = .471. De score op centraliteit van eigen sekse had geen invloed op de score op disidentificatie met UvA studenten.

Ook de moderator, centraliteit van identiteit van eigen sekse, was significant

gerelateerd aan disidentificatie, F = 18.31, p <.001 η2= .20. Om de richting van het verband te analyseren werd er een regressieanalyse uitgevoerd met als afhankelijke variabele

disidentificatie met eigen sekse en als predictor centraliteit van identiteit van UvA studenten en eigen sekse. De richting van het verband van disidentificatie met eigen sekse en centraliteit van identiteit van eigen sekse was negatief, β = -.46, t =-4.48, p <.001. Dus hoe hoger de Gediscrimineerd 2.07 (0.62) 1.78 (0.72) 1.93 (0.09) Niet Gediscrimineerd 2.10 (1.07) 1.65 (0.69) 1.86 (0.10) Totaal 2.08 (0.87) 1.71 (0.70)

(17)

17 score op centraliteit van identiteit van eigen sekse, hoe lager de score op disidentificatie met eigen sekse. De richting van het verband van disidentificatie met eigen sekse en centraliteit van identiteit van UvA studenten was niet significant, β = -.03, t =-0.23, p = .817. De score van de centraliteit van identiteit van UvA studenten had geen invloed op de score van disidentificatie met eigen sekse. Uit Tabel 2 kunnen de resultaten afgelezen worden.

Tabel 2

Correlaties tussen Disidentificatie en Centraliteit van Identiteit van Twee Groepen

*p <.001

De drieweg interactie van conditie op disidentificatie, conditie op centraliteit van identiteit van UvA studenten en centraliteit van identiteit van UvA studenten op

disidentificatie was niet significant, F(1,73) = 0.13, p = .718. Ook was de drieweg interactie van conditie op disidentificatie, conditie op centraliteit van identiteit van eigen sekse en centraliteit van identiteit van eigen sekse op disidentificatie niet significant, F(1,73) = 0.08, p = .784. Dit was niet in lijn met de verwachtingen.

Exploratieve analyses

Om het verband te analyseren van dagelijks ervaren discriminatie en disidentificatie werd er een regressieanalyse uitgevoerd met als afhankelijke variabele disidentificatie met eigen sekse en als predictor dagelijks ervaren discriminatie. De richting van het verband van Centraliteit van Identiteit Disidentificatie met

UvA Studenten Eigen sekse

UvA Studenten -.50* -.08 Eigen Sekse -.03 -.46*

(18)

18 disidentificatie met eigen sekse en dagelijks ervaren discriminatie was positief, β = .34, t =2.89, p =.005. Dus hoe hoger de score op ervaren discriminatie, hoe hoger de score op disidentificatie met eigen sekse. De richting van het verband van disidentificatie met UvA studenten en ervaren discriminatie was niet significant, β = .24, t =1.60, p = .113. De score van ervaren discriminatie had geen invloed op de score van disidentificatie met UvA studenten.

Discussie

In deze studie werd onderzocht of gediscrimineerd worden leidt tot disidentificatie met de gediscrimineerde groep of met de groep die discrimineert. Er is geen effect gevonden van conditie op disidentificatie: deelnemers in de gediscrimineerde conditie en in de niet

gediscrimineerde conditie disidentificeerden in gelijke mate. Daarnaast is er ook geen effect gevonden van disidentificatie met de twee groepen: deelnemers verschilden niet in hoeverre ze disidentificeerden met UvA studenten of met eigen sekse. Wel werd er een effect gevonden van centraliteit van identiteit op disidentificatie: deelnemers met een hogere centraliteit van identiteit van UvA studenten disidentificeerden minder met UvA studenten dan deelnemers met een lagere centraliteit van identiteit van UvA studenten. Deelnemers met een hogere centraliteit van identiteit van eigen sekse disidentificeerden minder met eigen sekse dan deelnemers met een lagere centraliteit van identiteit van eigen sekse. Echter werd er geen effect gevonden van conditie op disidentificatie met als moderator centraliteit van identiteit. De hypothese dat wanneer er sprake is van gender discriminatie en deze genderidentiteit centraal staat voor een persoon er disidentificatie zal plaatsvinden met de discriminerende groep en niet met de eigen sekse wordt dus niet ondersteunt door de onderzoeksresultaten. De hypothese dat wanneer er sprake is van gender discriminatie en de genderidentiteit staat niet

(19)

19 centraal voor een persoon er disidentificatie zal plaatsvinden met de eigen sekse en niet met de discriminerende groep wordt ook niet ondersteund door de onderzoeksresultaten.

In dit onderzoek kon dus geen steun worden gevonden voor de hypotheses. Dit zou echter veroorzaakt kunnen zijn door een mislukte manipulatie. Er is geen effect gevonden van gediscrimineerd worden op de drie emoties, het van streek, bang en onprettig voelen:

deelnemers die gediscrimineerd werden ervoeren de drie emoties even veel als deelnemers die niet gediscrimineerd werden. Er is wel een positief verband gevonden tussen het ervaren van dagelijkse discriminatie en disidentificatie met eigen sekse: deelnemers die veel dagelijkse discriminatie ervoeren disidentificeerden meer met eigen sekse dan deelnemers die minder dagelijkse discriminatie ervaarden. Een reden voor de mislukte manipulatie zou kunnen zijn dat het abstract als onbetrouwbaar aanvoelde. De Universiteit van Amsterdam zou ervaren kunnen worden als een linkse school waar weinig sprake is van discriminatie. Deelnemers kunnen de informatie uit het abstract niet relateren aan hun dagelijkse leven. Als deelnemers lezen dat UvA studenten discrimineren, maar dit in hun leven nog nooit hebben meegemaakt dan komt het niet geloofwaardig over. Ze zullen zich hierdoor niet echt gediscrimineerd voelen. Daarnaast is de groep UvA studenten ook heel erg groot. Zo zouden de deelnemers kunnen denken dat het niet over hun ingroup UvA studenten gaat, maar over een andere faculteit op de UvA.

Een suggestie voor een volgende studie is een aangepaste manipulatie van ervaren discriminatie, zodat uitgesloten kan worden dat het ontbrekende effect van gediscrimineerd worden op disidentificatie door een mislukte manipulatie komt. Zo zou er gebruik gemaakt kunnen worden van een andere discriminerende groep om de geloofwaardigheid zo te

vergroten. De deelnemers moeten wat ze lezen kunnen relateren aan het dagelijkse leven, om zo de discriminatie te ervaren. Daarnaast zou er ook gebruik gemaakt kunnen worden van een

(20)

20 kleinere groep UvA studenten. Zo zou er expliciet gezegd kunnen worden dat psychologie studenten aan de UvA discrimineren.

Een alternatieve verklaring voor het gevonden negatieve verband tussen centraliteit van identiteit en disidentificatie zou kunnen zijn dat de twee concepten in werkelijkheid samen één concept vormen. Het zou kunnen dat disidentificatie en centraliteit van identiteit, dat onderdeel is van identificatie, op één continuüm liggen. Dit betekent dat als iemand laag disidentificeert, deze automatisch hoog identificeert, omdat het op één schaal ligt. Dit zou de gevonden samenhang kunnen verklaren. Echter komt uit het onderzoek van Becker en Tausch (2014) dat identificatie en disidentificatie twee aparte concepten zijn. Disidentificatie en identificatie voorspellen namelijk verschillend gedrag. Zo voorspeelt disidentificatie negatief gedrag en voorspelt identificatie positief gedrag. Als identificatie en disidentificatie echt tot hetzelfde concept zouden behoren, dan zouden ze allebei positief en negatief gedrag moeten voorspellen. Dit is niet het geval, waardoor er geen sprake is van één concept. De resultaten lijken de theorie dat hoe centraler de identiteit, hoe minder individuen deze identiteit kunnen loslaten, waardoor er minder disidentificatie plaatsvindt met de groep te ondersteunen.

Een beperking van het onderzoek is dat er gekeken werd naar de centraliteit van identiteit van UvA studenten. Voor deze identiteit wordt namelijk zelf gekozen. Dit in tegenstelling tot andere identiteiten, zoals sekse en etniciteit. Het zou kunnen dat deelnemers minder disidentificeren met identiteiten waarvoor zelf gekozen is dan voor identiteiten waarvoor niet zelf gekozen is. Individuen hebben namelijk de behoefte om zichzelf als consistent te zien (Suh, 2002). Als ze een keuze hebben gemaakt willen ze ook achter deze keuze blijven staan. Als ze dan toch het gevoel hebben dat ze tot een groep behoren waar ze niet meer bij willen horen dan kan er cognitieve dissonantie ontstaan. Om deze cognitieve dissonantie te verminderen kan de groep toch als leuker worden gezien. Hierdoor zullen individuen bij de groep blijven en zich niet hiervan disidentificeren. Het zou echter ook

(21)

21 kunnen dat mensen makkelijker disidentificeren met groepen waar ze zelf voor gekozen hebben, omdat individuen hier makkelijker een fysieke en psychologische afstand mee kunnen creëren. Aan sekse of etniciteit worden individuen namelijk makkelijker herinnert, door bijvoorbeeld het uiterlijk. Omdat niet met zekerheid gezegd kan worden dat zelfgekozen ingroups en niet zelfgekozen ingroups hetzelfde omgaan met disidentificatie kan er in

vervolgonderzoek beter gekeken worden naar twee vergelijkbare identiteiten, om zeker te zijn dat het gekozen aspect van de identiteit geen invloed heeft. Daarnaast zou er ook bewust gekozen kunnen worden om twee verschillende ingroups te nemen om dit vervolgens verder te onderzoeken.

Voorlopig kan als conclusie gesteld worden dat of een individu disidentificeert met een groep afhangt van hoe centraal de identiteit van deze groep is voor dat individu. Er kunnen echter geen uitspraken gedaan worden over of dit de gediscrimineerde groep of de discriminerende groep is. Over de invloed van gediscrimineerd worden op disidentificatie kan dus niks gezegd kan worden. Er zijn tekortkomingen in het onderzoek waardoor het effect mogelijk niet significant bleek. De manipulatie van discriminatie was niet gelukt. Uit exploratief onderzoek bleek dat dagelijks ervaren discriminatie wel positief samenhangt met disidentificatie. Er zou dus nog meer vervolgonderzoek gedaan moeten worden, zodat toch onderzocht kan worden of centraliteit van identiteit de onderliggende factor is bij het disidentificeren met de gediscrimineerde groep of met de groep die discrimineert.

(22)

22 Literatuurlijst

Ames, D. R., Rose, P., & Anderson, C. P. (2006). The NPI-16 as a short measure of narcissism. Journal of Research in Personality, 40(4), 440-450.

doi:10.1016/j.jrp.2005.03.002

Becker, J. C., & Tausch, N. (2014). When group memberships are negative: The concept, measurement, and behavioral implications of psychological disidentification. Self and Identity, 13(3), 294-321. doi:10.1080/15298868.2013.819991

Bhui, K., Stansfeld, S., McKenzie, K., Karlsen, S., Nazroo, J., & Weich, S. (2005).

Racial/ethnic discrimination and common mental disorders among workers: Findings from the empiric Study of Ethnic Minority Groups in the United Kingdom. American Journal of Public Health, 95(3), 496–501. doi:10.2105/AJPH. 2003.033274

Brewer, M.B. (2003). Intergroup Relations (2nd edition). Buckingham, UK: Open University Press.

Derks, B., Van Laar, C., Ellemers, N., & De Groot, K. (2011). Gender-bias primes elicit queen-bee responses among senior policewomen. Psychological science, 22 (10), 1243-1249. doi:10.1177/0956797611417258

Derks, B., Van Laar, C., & Ellemers, N. (2016). The queen bee phenomenon: Why women leaders distance themselves from junior women. The Leadership Quarterly, 27(3), 456-469. doi:10.1016/j.leaqua.2015.12.007

Faul, F., Erdfelder, E., Lang, A. G., & Buchner, A. (2007). G* Power 3: A flexible statistical power analysis program for the social, behavioral, and biomedical sciences. Behavior research methods, 39(2), 175-191. doi:10.3758/BF03193146

Field, A. (2013). Discovering statistics using SPSS (4e ED.). Thousand Oaks, California: Sage Publications.

(23)

23 Gee, G. C., Delva, J., & Takeuchi, D. (2007). Relationships between self-reported unfair

treatment and prescription medication use, illicit drug use, and alcohol dependence among Filipino Americans. American Journal of Public Health, 97(5), 933–940. doi:10.2105/AJPH.2005.075739

Greene, M. L., Way, N., & Pahl, K. (2006). Trajectories of perceived adult and peer

discrimination among Black, Latino, and Asian American adolescents: Patterns and psychological correlates. Developmental Psychology, 42(2), 218–236.

doi:10.1037/0012- 1649.42.2.218

Hoekstra, H. A., Ormel, J., & De Fruyt, F. (1996). NEO persoonlijkheids vragenlijsten: NEO-PI-R: NEO-FFI. Swets Test Services (STS)

Jasinskaja-Lahti, I., Liebkind, K., & Solheim, E. (2009). To identify or not to identify? National disidentification as an alternative reaction to perceived ethnic

discrimination. Applied Psychology, 58(1), 105-128. doi:10.1111/j.1464-0597.2008.00384

Karlsen, S., Nazroo, J. Y., McKenzie, K., Bhui, K., & Weich, S. (2005). Racism, psychosis and common mental disorder among ethnic minority groups in England. Psychological Medicine, 35(12), 1795–1803. doi:10.1017/S0033291705005830

Leach, C. W., Van Zomeren, M., Zebel, S., Vliek, M. L. W., Pennekamp, S. F., Doosje, B., Ouwekerk, J. W., & Spears, R. (2008). Group-level definition and

self-investment: a hierarchical (multicomponent) model of in-group identification. Journal of personality and social psychology, 95(1), 144-165. doi:10.1037/0022-3514.95.1.144 Major, B., & Schmader, T. (1998). Coping with stigma through psychological disengagement.

In J. Swim & C. Stangor (Eds.), Prejudice: The target’s perspective (219 –241). New York, NY: Academic Press.

(24)

24 Postmes, T., Haslam, S. A., & Jans, L. (2013). A single‐item measure of social identification: Reliability, validity, and utility. British Journal of Social Psychology, 52(4), 597-617. doi:10.1111/bjso.12006

Ruggiero, K. M., & Taylor, D. M. (1995). Coping with discrimination: How disadvantaged group members perceive the discrimination that confronts them. Journal of

Personality and Social Psychology, 68(5), 826-838. doi:10.1037/0022-3514.68.5.826 Schmader, T., Major, B., & Gramzow, R. H. (2001). Coping with ethnic stereotypes in the

academic domain: Perceived injustice and psychological disengagement. Journal of Social Issues, 57, 93–111. doi:10.1111/ 0022-4537.00203

Schulz, A. J., Gravlee, C. C., Williams, D. R., Israel, B. A., Mentz, G., & Rowe, Z. (2006). Discrimination, symptoms of depression, and self-rated health among african american women in detroit: Results from a longitudinal analysis. American Journal of Public Health, 96(7), 1265–1270. doi:10.2105/AJPH.2005.064543

Schulz, W., Ainley, J., & Fraillon, J. (2011). ICCS 2009 Technical Report. International Association for the Evaluation of Educational Achievement.

Sellers, R. M., Rowley, S. A., Chavous, T. M., Shelton, J. N., & Smith, M. A. (1997). Multidimensional Inventory of Black Identity: A preliminary investigation of

reliability and constuct validity. Journal of personality and social psychology, 73(4), 805-815. doi:10.1037/0022-3514.73.4.805

Spencer, S. J., Logel, C., & Davies, P. G. (2016). Stereotype threat. Annual review of psychology, 67(1), 415-437. doi:10.1146/annurev-psych-073115-103235 Steele CM. 1997. A threat in the air: how stereotypes shape intellectual identity and

performance. American Psychologist 52(6), 613–629. doi:10.1037//0003-066X.52.6.613

(25)

25 Suh, E. M. (2002). Culture, identity consistency, and subjective well-being. Journal of

personality and social psychology, 83(6), 1378- 1391. doi:10.1037/0022-3514.83.6.1378

Tajfel, H., & Turner, J. C. (1986). The social identity theory of intergroup behavior. In S. Worchel & W. G. Austin (Eds.), Psychology of intergroup relations. Chicago: Nelson-Hall.

Thompson, E. R. (2007). Development and validation of an internationally reliable short-form of the positive and negative affect schedule (PANAS). Journal of cross-cultural psychology, 38(2), 227-242. doi:10.1177/0022022106297301

Tyler, T. R., & Blader, S. L. (2003). The group engagement model: Procedural justice, social identity, and cooperative behavior. Personality and social psychology review, 7(4), 349-361. doi:10.1207/S15327957PSPR0704_07

Verkuyten, M., & Yildiz, A. A. (2007). National (dis) identification and ethnic and religious identity: A study among Turkish-Dutch Muslims. Personality and Social Psychology Bulletin, 33(10), 1448-1462. doi:10.1177/0146167207304276

Wiley, S., Lawrence, D., Figueroa, J., & Percontino, R. (2013). Rejection-(dis) identification and ethnic political engagement among first-generation Latino immigrants to the United States. Cultural Diversity and Ethnic Minority Psychology, 19(3), 310-319. doi:10.1037/a0031093

Williams, D. R., & Mohammed, S. A. (2009). Discrimination and racial disparities in health: evidence and needed research. Journal of behavioral medicine, 32(1), 20-47

doi:10.1007/s10865-008-9185-0

Williams, D. R., Neighbors, H. W., & Jackson, J. S. (2003). Racial/ethnic discrimination and health: findings from community studies. American journal of public health, 93(2), 200-208. doi:10.2105/AJPH.93.2.200

(26)

26 Williams, D. R., Yu, Y., Jackson, J. S., & Anderson, N. B. (1997). Racial differences in

physical and mental health: Socio-economic status, stress and discrimination. Journal of health psychology, 2(3), 335-351. doi:10.1177/135910539700200305

Woodcock, A., Hernandez, P. R., Estrada, M., & Schultz, P. (2012). The consequences of chronic stereotype threat: domain disidentification and abandonment. Journal of personality and social psychology, 103(4), 635-646. doi:10.1037/a0029120 Yip, T. (2016). To be or not to be: How ethnic/racial stereotypes influence ethnic/racial

disidentification and psychological mood. Cultural Diversity and Ethnic Minority Psychology, 22(1), 38-46. doi:10.1037/cdp0000046

(27)

27 Bijlage A: Abstracts

1. Abstract die mannen in de gediscrimineerde conditie moesten lezen.

Recent longitudinal evidence suggests that students are highly susceptible to acquire biases from their academic environment; and that biases that are present during studenthood solidify and persist into later adulthood. Gender biases among students are thus likely to influence future hiring decisions when students make a career and become employers, which potentially leads to a self-reinforcing cycle of gender discrimination. Analysts predict that women will be significantly overrepresented among employers of academics within the next 5-10 years. We therefore investigated gender biases in hiring decisions among the present student population at the University of Amsterdam, the Netherlands. We manipulated perceived gender of a candidate using a mock CV and interview, and we investigated evaluations of the CV and hiring decisions. We found surprisingly strong evidence of a gender bias: students

consistently evaluated an identical CV more positively when it was ascribed to a woman instead of a man, and were up to two times more likely to hire women than men. Additional analyses reveal that students perceive women as more competent and more suitable for leader roles than men. These results illustrate how gender biases are perpetuated in an academic environment and reinforce gender discrimination in the work field.

(28)

28 2. Abstract die vrouwen in de gediscrimineerde conditie moesten lezen.

Recent longitudinal evidence suggests that students are highly susceptible to acquire biases from their academic environment; and that biases that are present during studenthood solidify and persist into later adulthood. Gender biases among students are thus likely to influence future hiring decisions when students make a career and become employers, which potentially leads to a self-reinforcing cycle of gender discrimination. Analysts predict that men will be significantly overrepresented among employers of academics within the next 5-10 years. We therefore investigated gender biases in hiring decisions among the present student population at the University of Amsterdam, the Netherlands. We manipulated perceived gender of a candidate using a mock CV and interview, and we investigated evaluations of the CV and hiring decisions. We found surprisingly strong evidence of a gender bias: students

consistently evaluated an identical CV more positively when it was ascribed to a man instead of a woman, and were up to two times more likely to hire men than women. Additional analyses reveal that students perceive men as more competent and more suitable for leader roles than women. These results illustrate how gender biases are perpetuated in an academic environment and reinforce gender discrimination in the work field.

(29)

29 3. Abstract die mannen in de niet gediscrimineerde conditie moesten lezen

Recent longitudinal evidence suggests that students are highly susceptible to acquire biases from their academic environment; and that biases that are present during studenthood solidify and persist into later adulthood. Gender biases among students are thus likely to influence future hiring decisions when students make a career and become employers, which potentially leads to a self-reinforcing cycle of gender discrimination. Analysts predict that women will be significantly overrepresented among employers of academics within the next 5-10 years. We therefore investigated gender biases in hiring decisions among the present student population at the University of Amsterdam, the Netherlands. We manipulated perceived gender of a candidate using a mock CV and interview, and we investigated evaluations of the CV and hiring decisions. We found no evidence of a gender bias: students did not evaluate an identical CV differently when it was ascribed to a man instead of a woman, and perceived gender was unrelated to hiring decisions. Additional analyses reveal that students see no difference between men and women in terms of competence and suitability for leadership roles. These results challenge the idea that gender biases are perpetuated in an academic environment and suggest that gender equality in the work field will increase.

(30)

30 4. Abstract die vrouwen in de gediscrimineerde conditie moesten lezen

Recent longitudinal evidence suggests that students are highly susceptible to acquire biases from their academic environment; and that biases that are present during studenthood solidify and persist into later adulthood. Gender biases among students are thus likely to influence future hiring decisions when students make a career and become employers, which potentially leads to a self-reinforcing cycle of gender discrimination. Analysts predict that men will be significantly overrepresented among employers of academics within the next 5-10 years. We therefore investigated gender biases in hiring decisions among the present student population at the University of Amsterdam, the Netherlands. We manipulated perceived gender of a candidate using a mock CV and interview, and we investigated evaluations of the CV and hiring decisions. We found no evidence of a gender bias: students did not evaluate an identical CV differently when it was ascribed to a man instead of a woman, and perceived gender was unrelated to hiring decisions. Additional analyses reveal that students see no difference between men and women in terms of competence and suitability for leadership roles. These results challenge the idea that gender biases are perpetuated in an academic environment and suggest that gender equality in the work field will increase.

(31)

31 Bijlage B: Grafieken

1. Grafiek die mannen in de gediscrimineerde conditie te zien kregen na het lezen van het abstract

(32)

32

2. Grafiek die vrouwen in de gediscrimineerde conditie te zien kregen na het lezen van het abstract

(33)

33

3. Grafiek die mannen en vrouwen in de niet gediscrimineerde conditie te zien kregen na het lezen van het abstract.

(34)

34 Bijlage C: Data Analyseplan

Als standaardisatiecheck werd de chikwadraattoets uitgevoerd om de verhouding tussen mannen en vrouwen te meten over de verschillende condities. Hierbij is geslacht de afhankelijke variabele en is conditie de onafhankelijke variabele. Om de manipulatie te controleren werd een onafhankelijke t-toets uitgevoerd op de score van de drie emoties van de I-PANAS-SF. Hierbij zijn de drie emoties de afhankelijke variabele en conditie de onafhankelijke variabele. Vervolgens werd er een repeated measure ANOVA uitgevoerd op de score van de twee Three-component Measure of Disidentification vragenlijsten om de disidentificatie met de twee verschillende groepen te meten bij de twee condities. Hierbij is disidentificatie de afhankelijke variabele en discriminatie de onafhankelijke variabele. Tot slot werd er een moderatieanalyse uitgevoerd op de score van de FISI gecombineerd met de centraliteititems om het moderatie-effect van centraliteit van identiteit te meten. Hierbij is disidentificatie de afhankelijke variabele, discriminatie de onafhankelijke variabele en centraliteit van identiteit de moderator.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Door de beantwoording van de vraagstelling kunnen er inzichten worden verkregen in de vraag of de locatie van banners invloed heeft op de effectiviteit van

In het mondiale sterren-kapitalisme van voetballers en popartiesten is de relatie tussen prestatie en beloning volledig zoekgeraakt. Dat geldt ook voor ‘het grote graaien’ door de

Maar wij roepen de minister nadrukkelijk op, vanuit onze veldervaring expliciet te wijzen op het belang van het lokale gebruik van éénzelfde kind-volgsysteem door VVE (Vroeg-

4 Daarnaast zijn er in de praktijk nog tal van andere variaties mogelijk, bijvoorbeeld: doelgroepkinde- ren die wel naar de kinderopvang of peuterspeelzaal gaan, maar daar geen

In dit onderzoek wordt voor de drie genoemde immigratiegroepen gekozen omdat tussen deze groepen grote verschillen bestaan met betrekking tot fysieke en sociale afstand, religie

Hoofstuk 10: Sintese van doelwitte D en E - Metateoretiese beginsels oor hoe prediking geestelike groei in 'n gemeente kan bevorder.. Die doel van hierdie navorsing i s om

Rubriek (f) valt buiten de samenloop hetzij omdat de toepasselijke rechts- regels betrekking hebben op twee of meer verschillende rechtsverhoudingen 33 – hetzelfde geldt voor

Bij bunzing is er weliswaar nog geen sprake van inteelt, maar bunzings uit West- Vlaanderen vertonen wel een lagere genetische diversiteit dan bunzings uit Limburg!. Op vlak