• No results found

De Vrouwenraad

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Vrouwenraad "

Copied!
52
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

BOCI'al

INIIBRATI

10

socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1980 453

----~-----

Foto van de maand 455 Dolf Toussaint

Boeken

457 Erasmus/De Vrouwenraad Essay

459 Paul Friese Woningnood

Met woningnood heeft iedereen in meer of mindere mate te ma- ken. Oplossingen worden van verschillende kanten aangedragen;

Hèt antwoord is echter nog niet gegeven. Of toch.

Sociaal-economische vraagstukken 463 Frans Leijnse

Plannen door onderhandelen

In Weerwerk wordt aan planning, ordening en sturing een centrale' plaats toegekend. De auteur acht dit een vooruitgang. Hij onder- kent echter een zeker centralisme. En pleit voor inschakeling van de vakbeweging.

469 Hans Verkoren

Bedrijfsinvesteringen, afhankelijk van risicodragend vermogen Er bestaat een grote behoefte aan risicodragend vermogen. Het aanbod is echter gering. Van overheidswege is meermalen gepleit voor meer activiteiten van de banken op dit gebied. Er zijn echter nog andere mogelijkheden denkbaar.

Mens en omgeving 475 Max van den Berg

Bestuurlijke reorganisatie op drift

De plannen voor herindeling van de provincies lijken stuk te lopen.

CDA en VVD hebben er geen trek in. Het binnenlandse bestuur moet echter bezien worden. Binnengemeentelijke decentralisatie en regionale centralisatie zijn dringend noodzakelijk.

Signalementen

480 Werkgroep 'De rode draad' slaat toe Geschiedenis van de Jonge Socialisten Een Nederlander in Siberië

Zestig jaar socialistische beweging Een socialistisch zeehavenbeleid

485 WBS-Nleuws Boeken

487 Johanna Fortuin over Taboe, macht en moraal in Nederland 489 B. W. Schaper over Het eerste jaarboek voor het socialisme

(2)

socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1980

Pen op papier

497 Publiek, kunst en socialisme

499 Arbeiders in amateur-culturele verenigingen: een grote groep 500 Arbeidstijdverkorting, zo maar?

501 Geschiedenis van de vakbeweging

(3)
(4)
(5)

boeken Erasmus

socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1980

De Vrouwenraad

In 1961 verscheen als Prisma-boekje een uitgave van Erasmus' Samen- spraken, in een vertaling van dr. N. J. Singels. Eén onzer lezers had het ja- ren in zijn kast staan, om pas onlangs te ontdekken hoe ver Erasmus zijn tijd vooruit was, ook als het emancipatie van de vrouw betrof. Onderstaand curiosum, dat aan de inmiddels vergeelde publikatie is ontleend, getuigt van Erasmus' vooruitziende blik.

CORNELlA: AI wat goed, gelukkig en voordelig is voor deze, onze stand en de ganse vrouwenstaat, dat wensen wij u toe! Gij zijt heden in groten getale en opgewekt samengekomen, en op grond hiervan meen ik de meest vaste hoop te kunnen koesteren dat God genadig aan ieder onzer ingeve, wat kan strekken tot ons aller gemeenschappelijk heil, aanzien en nut.

Gij weet (dunkt mij) allen hoeveel schade wij aan onze belangen hebben geleden daar wij, terwijl onze mannen hUn belangen in hun dagelijkse bijeenkomsten behartigen, onze zaken in de steek moeten laten, omdat we aan spinnewiel en weefgetouw moeten zitten. En dus is het dan zover ge- komen dat er geen geregelde tucht onder ons bestaat, dat de mannen ons alleen maar zowat als hun speeltuig beschouwen en ons nauwelijks de naam van mens waardig keuren. En als wij doorgaan zoals we begonnen zijn, gaat dan zelf maar eens na waar het op zal uitlopen. Ik schroom woor- den te gebruiken die een slechte voorbetekenis kunnen hebben. En, zo we ook al onze waardigheid te grabbel gooien, dan moet toch onze ongerepte naam ons ter harte gaan. De wijze koning Salomo heeft in de Spreuken geschreven: 'Wie naar raad hoort, is wijs.' De bisschoppen hebben hun sy- noden, de monnikorden hebben hun vergaderingen, soldaten hun lokalen waar ze bijeenkomen, dieren hun bijeenkomsten, zelfs de mierenkolonie heeft haar plaats waar ze vergadert. Van alle levende wezens zijn de vrou- wen de enige die dat nooit doen.

MARGARETHE: Nu, vaker dan wel past.

CORNELlA: Op het ogenblik is het nog geen tijd om tussen mijn woorden te praten. Laat ik eerst uitspreken. Ieder krijgt op haar beurt gelegenheid om wat te zeggen. Het is niets nieuws wat we hier doen. We hernieuwen eenvoudig een oud gebruik. Voor ongeveer, als ik me niet vergis, dertien- honderd jaar heeft de hooggeprezen keizer Heliogabalus ...

PERon A: Wat, hooggeprezen? Een kerel die ze aan een haak in het riool gesleurd hebben?

CORNELlA: Daar word ik al weer in de rede gevallen. Als we iemand op die manier prijzen of misprijzen, dan kunnen we ook wel kwaad zeggen van Christus omdat hij gekruisigd is, en van de vrome Domitius omdat hij in zijn huis is gestorven. En toch wordt aan Heliogabalus niets ergers verwe- ten dan dat hij het vuur dat door de Vestaalse maagden werd bezorgd, op de grond heeft geworpen, en dat hij in zijn paleis in een kapel Mozes ver- eerde nevens Christus, die zij uit smaad 'Chrestus', dit is 'nutsman' noem-

(6)

boeken den. Die Heliogabalus nu, heeft ingesteld dat, evenals de keizer met zijn raadslieden een vergadering hield om over gemeenschappelijke belangen

te spreken, zo ook zijn moeder Augusta haar raad zou hebben, waar ge-

sproken moest worden over de belangen van het vrouwelijk geslacht: een vergadering die de mannen, hetzij uit spot, hetzij om een onderscheid te maken, 'gemeenteraadje' noemden. Dit voorbeeld van zoveel eeuwen gele- den te hernieuwen, wordt ons vanzelf door de omstandigheden reeds lang aan de hand gedaan. En ik hoop dat niemand van u zich zal laten afschrik- ken door het feit dat de apostel Paulus een vrouw verbiedt te spreken in een bijeenkomst die hij de naam van 'uitgelezen' vergadering geeft. (Pau- lus: Zoals in alle gemeenten der heiligen moeten de vrouwen in de ge- meenten zwijgen). Hij bedoelt natuurlijk een bijeenkomst van vrouwen, ter- wijl dit een meeting is van vrouwen. Want als vrouwen altijd maar moesten zwijgen, waartoe dan zou de natuur ons de tong gegeven hebben die toch niet minder vaardig is dan die van de mannen, en een stem die niet minder klankvol is dan de hunne? Evenwel, hun geluid klinkt veel meer rauw en schor dan het onze en het gelijkt veel meer op het balken van ezels. Maar daarvoor moeten wij allen steeds zorgen dat wij deze zaak met zulk een ernst behandelen dat ze ons nooit meer een 'gemeenteraadje' noemen of dat ze misschien nog een smadelijker naam uitdenken, zoals ze gewoonlijk grappig zijn ten koste van ons. Hoewel, wanneer wij hun bijeenkomsten eens naar haar innerlijke waarde wilden schatten, dan zou blijken dat die zeer onbetekenend zijn. We zien dat de vorsten al in zoveel jaren niets an- ders doen dan oorlogvoeren; onder godgeleerden, priesters, bisschoppen en het publiek heerst absoluut geen overeenstemming. Zoveel hoofden, zo- veel zinnen. En onder allen heerst meer dan vrouwelijke veranderlijkheid.

Geen staat leeft met een andere staat in eensgezindheid, geen buurman met zijn nabuur. Als ons de teugels van het bewind maar eens in handen gegeven werden, dan zou de toestand van het mensdom (ik ben er zeker van), heel wat draaglijker zijn. Het is misschien niet overeen te brengen met de schuchterheid aan vrouwen eigen om aan zulke grote en voorname mannen een brevet van dwaasheid uit te reiken - maar wel mogen we, dunkt me, aanhalen wat Salomo in het dertiende hoofdstuk van zijn Spreu- ken zegt: 'Door overmoed ontstaat slechts twist, maar bij hen die zich laten raden, is wijsheid.'

socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1980

(7)

-- - - - - ---=----==-==--- -- - - - - -- - - ---

essay Paul Friese

socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1980

Woningnood

Na 's mensen hartstochten is geen onderwerp zoveel besproken als hun woningnood. Van alle rapporten die hierover geschreven zijn, kan men vele huizen bouwen. Helaas geen huizen, waarin mensen wonen willen. Deze rapporten zijn dus waardeloos. Uitzondering hierop zijn rapporten van het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid (EIB), toen dit instituut nog onder leiding stond van professor Hendriks. Professoren echter zijn door- gaans lastige mensen, zeer deskundig en dus zonderling, eigenwijs of bei- de. Hinderlijk worden zij pas als zij ook gelijk hebben. Want niets valt men- sen zwaarder dan eigenwijze mensen hun gelijk te gunnen.

Toen Marcel van Dam als staatssecretaris zijn nota over de huisvesting van alleenstaanden en tweepersoonshuishoudens publiceerde, en de WBS in haar rapport Socialistisch woonbeleid (Kluwer, 1976) die verwelkomde als de beste nota onder minister Gruijters uitgebracht, hoonde links-Neder- land deze nota weg, niet omdat Van Dam iedereen van achttien jaar en ouder haar of zijn woonrecht gunde, wel omdat men vond dat· Van Dam veel te weinig woningen bouwen wilde voor mensen die ook recht op toe- gang tot de woningmarkt hadden. Met deze nota, vond toen de WBS, bracht de overheid tot uitdrukking, dat het voorzien in woonbehoeften van maatschappelijke groepen die tot nog toe niet of weinig aan bod kwamen, geen kwestie is van op grote schaal woningen produceren, omdat er een behoefte zou bestaan van misschien wel anderhalf miljoen huizen. Integen- deel, want woningbouw is geen wiskunde, hoezeer talrijke jongerenorgani- saties, toen in het kielzog van de CPN, deze rechtlijnige opvatting ook be- nadrukten. Met de in de nota voorgestelde aanpak gaf Van Dam aan, dat hij lering had getrokken uit het planning-loze bouwverleden van met name Bogaers, Schut en Udink. Alvorens de financiering veilig te stellen voor gro- te aantallen woningen, diende op gemeentelijk niveau eerst maar eens - met flinke financiële rijkssteun - onderzoek verricht te worden naar de om- vang, maar vooral naar de aard van de zeg maar 'nieuwe woonbehoeften', zoals voorkeur voor de plek waar men graag wonen wil (buitenwijk of bin- nenstad), voorkeur voor één- of tweepersoonswoningen, dan wel woonge- bouwen met één- of twee persoonswooneenheden, voorkeur voor nieuw- . bouw of verbetering, voorkeur voor bouwen of verbouwen in bestaande

woongebieden, voorkeur voor bouwen in uitbreidings- of overloopgebieden, enz. enz. Kortom: eerst maar eens te kijken hoe of wat, opdat niet opnieuw een golf huizen over Nederland gestort zou worden met verwijzing naar . een ongekende grote behoefte, met alle gevolgen voor de bouwcapaciteit, de bouwkosten, de werkgelegenheid en de aanblik van de gebouwde om- geving van dien. De aanval op de woningnood moest bovendien, zo vond de WBS, op meer fronten tegelijk ingezet worden, bij voorbeeld ook op de bestaande verdeling van woonruimte en woonlasten en stelde zelf daarom een gedurfd systeem voor om t~ streven naar gelijke vrijheid om te wonen voor iedereen.

(8)

essay

socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1980

De in de nota-Van Dam geplande woningen voor een- en tweepersoons- huishoudens werden bij lange na niet gehaald, omdat - de ironie van de geschiedenis is van alle tijden - niet Van Dam maar jongerenorganisaties, door gebrek aan kennis van de woningbouwmarkt en van de woningmarkt, smadelijk faalden in hun streven om meer van juist dit soort woningen ge- bouwd te krijgen, alle inspanningen van Van Dam ten spijt. Op beide markten namelijk was de toestand drastisch gewijzigd, en aanbod noch vraag waren daarop voorbereid geweest. De woningvoorraad was na de oorlog weliswaar fors gegroeid, maar voor een aanzienlijk deel ook veron- achtzaamd, omdat niet de voorraad, maar de produktie, dus de jaarlijkse uitbreiding van de voorraad in het middelpunt van de belangstelling stond.

Toen de voorraad ietwat minder groeide, omdat de vraag geleidelijk ver- schoven was van uitbreiding naar vervanging en verbetering van de voor- raad, maar bouwcapaciteit, noch opdrachtgever, noch beleid hierop ge- anticipeerd hadden, stortte de bouwmarkt in, want daalde de op uitbreiding van de voorraad gerichte produktie, nam de werkloosheid fors toe en daar- mee de verbazing van velen, omdat werkloosheid en woningnood nou een- maal voor weldenkende mensen onverenigbare verschijnselen zijn.

In het midden van de jaren zeventig begon de woningbouwproduktie weer te stijgen, echter niet het aantal woningen. Slechts het bouwvolume steeg.

Het bereikte zelfs bijna weer het niveau van 1973. Per woning was name- lijk het bouwvolume sterk toegenomen. Er voltrok zich als het ware een kwaliteitsexplosie, die beslag legde op een bouwvolume van meer dan 100000 woningen van een kwaliteit gelijk aan die van vààr 1974. Zodoen- de is dan ook de daling van de werkgelegenheid in de bouw enige jaren getemperd. In 1979 kwam ook aan de kwaliteitsexplosie een eind, stortte de bouwmarkt opnieuw in en begon ook de werkloosheid weer fors te stij- gen. Om misverstanden te voorkomen: had men voorrang gegeven aan aantallen woningen in plaats van aan kwaliteit, dus 100 000 woningen extra gebouwd, zoals bijvoorbeeld de voortvarende Rotterdamse wethouder Jan

van der Ploeg in Vrij Nederland van 13 september j.1. bepleit, dan had men voor de leegstand gebouwd (als men de opdrachtgevers al zo gek had kunnen krijgen). Dat wil zeggen op plaatsen waar niet de voorkeur van wo- ningzoekenden naar uitgilJg, en omdat voor zoveel woningen op andere plaatsen bij voorbeeld in de binnensteden, onvoldoende voorbereidingen getroffen waren. Trouwens ook de kwaliteitsexplosie ontaardde voor een aanzienlijk deel in leegstand, en jongeren, inmiddels massaal kraker gewor- den, dwongen daarvoor in luxe appartementen de aandacht af van de pu- blieke opinie, en kwamen in dit opzicht nu wèl ruimschoots aan hun trek- ken. Krakers hebben ten minste de verdienste dat zij de voorraad in het nieuws brachten, hetgeen van Van Dam niet gezegd kan worden. Helaas ook van sommige rapporten niet, omdat zij of ongelezen blijven, of niet passen in het alledaagse denkraam van de politici of professoren, die nou eenmaal liever de schijnwerpers op zichzelf gericht houden.

Deze hele treurige ontwikkeling, in 1962 en in 1972 feilloos voorspeld door het EIB (in 1972 voorspelde het EIB dat in 1980 95 000 huizen gebouwd zouden worden, en in 1980 worden 95000 huizen gebouwd!), is onlangs weer eens benadrukt door ir. Yap Hong Seng, oud-medewerker van profes- sor Hendriks en nu directeur van het Research Instituut voor de Gebouwde Omgeving, een particulier bedrijf dat op commerciële basis onderzoek ver- richt voor vaak linkse gemeentebesturen. In het blad Indruk, een uitgave van het Bouwfonds Nederlandse Gemeenten (Westerdorpstraat 66, 3871 AZ Hoevelaken, 03495 - 39111) gaat Hong Seng met name in op de woningbouwparagraaf uit Weerwerk. Hij zegt er een hard hoofd in te heb-

(9)

a

r-

s- Ie '-

e

- --=-==-=~ _.- - -

essay

socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1980

ben dat de PvdA erin slaagt 125 000 huizen per jaar te bouwen, en licht dit als volgt toe. De hogere inkomensgroepen zijn momenteel goed gehuis- vest. Die hebben niet direct behoefte weer te verhuizen. Zij schaffen zich hooguit een tweede woning aan, als ze de kans krijgen ook nog buiten de landsgrenzen. Maar in de huidige economische situatie blijven ze zitten, waar ze zitten. Van doorstroming komt in deze sector niets terecht. De mid- dencategorie is daardoor alleen maar aangewezen op de nieuwbouwpro- duktie in de duurdere sector en gezien de inkomensperspectieven en de hoge rentestand van het afgelopen jaar ontstaat daar een aarzeling. De markt voor koopwoningen stort in elkaar, wat ook weer consequenties heeft voor de woningwetsector. Want waar worden de kosten op afgewenteld, niet waar? Zo'n ontwikkeling zal in de komende tijd weer een extra impuls geven in de exploitatie van de huursector, een categorie waarin - door de ontwikkeling van de bouwkosten, die van beheer en van energieverbruik - een veel sterkere stijging van de exploitatielasten ten opzichte van de in- komsten optreedt. Als daar ook nog eens een bezuiniging op de omvang van individuele huursubsidies overheen gaat, verwacht hij op middellange termijn ook nog eens een instorting van de huursector. En dat terwijl het aantal ingeschreven woningzoekenden onder meer door de verlaging van de leeftijdsnorm, heel sterk toeneemt. Deze groepering woningzoekenden en starters behoort over het algemeen tot de lagere inkomensgroepen, die vooral zijn aangewezen op de goedkopere bestaande woningvoorraad. Het kan daarom niet anders dan dat er enorme spanningen gaan ontstaan om de verdeling en de verbetering van de bestaande voorraad. Het kraken van woningen is daar een symptoom van. Je kunt hier, door veel (zo'n 50 000) woningwetwoningen te bouwen op korte termijn nog iets ten goede doen keren. Dat betekent dan wel een groter financieringsbeslag voor de over- heid. Er kunnen dan minder premiekoop- en vrije sector-huizen komen. Zo zie je dan dat er toch een geringe jaarlijkse bouwproduktie zal optreden.

(Als een verschuiving aangebracht wordt in de samenstelling van het wo- ningbouwprogramma ten gunste van woningwetwoningen dreigt nl. het bouwvolume scherper te dalen en bijgevolg ook de werkgelegenheid, F.) Volgens Hong Seng zou je kunnen verwachten dat een progressieve rege- ring een serieuze poging zou wagen met de verbetering en het beheer van de bestaande voorraad. Nieuwbouw ter leniging van de woningnood is im- mers een te grof instrument. Om het goed te doen zou er per gewest of re- gio een analyse van de bevolkingsontwikkeling, de migratie en de voorraad moeten worden gemaakt. Vanuit zo'n samenhangende analyse zou een ge- richt doelgroepenbeleid uitgevoerd kunnen worden, via nieuwbouwproduktie en woningdistributie. Dat betekent naast een volkshuisvestingsbeleid (met per regio een verschillende graad van stringentie) ook het voeren van een grondpolitiek voor stedelijke gebieden, een gericht ruimtelijk-ordeningsbe- leid en een algemeen inkomensbeleid. Volgens Hong Seng moet de bouw uit de produktiesfeer gehaald worden. We moeten gaan denken over de functie van de steden in onze samenleving. Nederland heeft een typische stedencultuur. Rijkdommen, vernieuwingen op sociaal, cultureel en econo- mische gebied zijn allemaal in de steden ontstaan. Dat zijn de motoren van onze samenleving en die moeten we dus goed onderhouden. De steden zijn altijd de voorlopers van onze nationale verzorgingsstaat geweest.

Stadsvernieuwing in de ruimste zin des woords is daarom onontbeerlijk.

Maar je merkt dat er nu al steden zijn die in de periferie zitten, zowel natio- naal als in Europees verband. Denk maar aan Groningen, Leeuwarden, de Twentse steden. De economie klapt er in elkaar, met alle gevolgen voor de binnensteden of de stadscentra van dien. De hele sociaal-economische structuur vindt altijd haar weerspiegeling in de gebouwde omgeving. Als er

(10)

essay

socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1980

geen druk meer is en er is geen economische opleving, dan volgt het pro- ces van verval, leegstand en verkrotting. In de Randstad heb je dat niet.

Amsterdam mag dan gigantische problemen hebben (waarom maken we Jan Schaefer in het nieuwe kabinet geen staatssecretaris speciaal belast met de oplossing van de Amsterdamse prgblemen van de stadsvernieu- wing? F.), maar het heeft een perspectief. Er zit leven in de brouwerij. Am- sterdam is voor de zakenwereld en de cultuur nog steeds een belangrijk in- ternationaal centrum. Het is een broedplaats van sociale vernieuwingen.

Vandaar ook dat er veel jongeren naar toe trekken en vandaar weer de wo- ningnood. Dat verhaal gaat niet op voor steden als Groningen, Leeuwarden en de Twentse steden. Je hebt weinig vat op de ontwikkelingen. Een leeg- lopende ballon kun je niet structureren. De ontwikkeling is afhankelijk van de dosering van Den Haag, van externe impulsen via een sectorbeleid. In de vier grote steden zit de macht, daar vallen de politieke besluiten, daar is 25 procent van de werkgelegenheid, daar klinkt toekomstmuziek. Steden en dorpen aan de rand van het land kwijnen, mensen trekken er weg, er is leegstand ... Tot zover bouwfilosoof Yap Hong Seng, volgens ingewijden Chinees voor professor Hendriks.

Verplichte literatuur

• A. Hendriks, Ontwikkeling relatie sociale woningbouw, woningbouw en bouwpro- duktie, sector bouweconomie Universiteit van Amsterdam, Technische Hogeschool Delft en Technische Hogeschool Eindhoven, 24 juni 1980.

• WBS, Socialistisch woonbeleid, een bijdrage tot het beheer van de gebouwde omgeving, Deventer.

• WBS, Nieuw leven in Oude Wijken, Amsterdam, 1977.

• WBS, 'Economie en Stadsvernieuwing, of: de lange mars naar een welzijnsvast- pensioen', Ekonomische notities/nummer 3, Amsterdam, 1978.

• WBS, Voorraadeconomie, Deventer, 1979.

• WBS, Eigendom en Beheer van Woning en Woonomgeving, Deventer, 1980 (verschijnt binnenkort).

En toen kwam, wie anders, Den Uyl. In een interview in Elseviers Magazi- ne van 13 september zegt Den Uyl dat, als de PvdA weer gaat regeren, de bouwnijverheid de hoogste prioriteit krijgt. Heeft Den Uyl de bouw ontdekt?

Indien dan ook zijn tweede kabinet de beginselen van vrijheid en gelijkheid weer in praktijk kan brengen, en gelijke vrijheid om te wonen voor allen na- streeft, het woonrecht dus hoger acht dan het eigendomsrecht, naast inko- mensbeleid en arbeidsmarktpolitiek ook beleid voert inzake planning en or- dening (alle drie tègelijk), dan is met name de bouwnijverheid een bedrijfs- tak, die in aanmerking komt voor planmatig beleid, hetgeen zelfs de voor- zitter van het NCW, de heer S. J. van Eijkelenburg, ons socialisten ruiterlijk na zal geven. De hand aan de troffel dus, maar wel met kennis van zaken liefst en oog voor kwaliteit, want anders stijgt, om met Marcel van Dam te spreken straks weer het schaamrood ons naar de kaken.

ec vri

(11)

<

sociaal- economische

vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1980

- - - ~----=--=---==---==------ - -

Frans Leljnse

Plannen door onderhandelen

In een vorig nummer van S~nD werd in een bijdrage van Kombrink, De Kam, e.a. aandacht besteed aan de wijze waarop het ontwerp van het

PvdA-verkiezingsprogram Weerwerk financieel is 'onderbouwd'. Als dit SenD-nummer verschijnt, heeft in PvdA-afdelingen de eerste ronde plaats- gevonden van de discussies over het ontwerp-program. Het laatste woord is daarmee nog lang niet gezegd. Er zullen nog talloze kritische bijdragen worden geleverd, vooraleer het programma, op de PvdA-verkiezingscon- gres, definitief is vastgelegd.

Ook in SenD worqt de discussie over het verkiezingsprogramma voortge- zet. In deze aflevering onderzoekt Frans Leijnse de ideeën van het PvdA- bestuur over planning. Ze rieken hem te zeer naar centralisme. Een plei- dooi voor inschakeling van de vakbeweging bij de plannenmakerij.

Planning, ordening en sturing van de economie zijn zaken waarvan de PvdA nooit afkerig is geweest. Maar zij lijken sinds de oorlog nooit zo'n prominente plaats te hebben ingenomen in een verkiezingsprogramma als nu in Weerwerk. Voor het eerst is naast specifieke beleidsonderdelen als inkomens-, werkgelegenheids-, en arbeidsmarktbeleid ook aandacht be- steed aan de mechanismen van integrale planning, dat is aan het onder- brengen van de afzonderlijke beleidslijnen in een omvattend centraal ont- wikkelingsplan. In de eerste hoofdstukken van het programma zijn de in- strumenten van zo'n planning aangegeven: een centrale plannings-instan- tie, een wet op het sectorbeleid, sectorplannen en sectororganen. Waar

Voorwaarts (verkiezingsprogramma '77) nog volstond met incidentele maat- regelen, zoals een versterking van de regionale ontwikkelingsmaatschap- pijen en dito. Raden voor de Arbeidsmarkt, wordt nu een poging gedaan de planning meer als een geheel aan te pakken. Dat is op zich al een vooruit- gang.

Maar omdat tevredenheid leidt tot stilstand, moet ook ten aanzien van Weerwerk de vraag worden gesteld, hoe eftectiefde voorgestelde werkwijze en instrumenten zijn. De omschrijvingen die het bestuur van de PvdA in haar tekst geeft, bieden weinig houvast aan een antwoord op die vraag.

Sommige onderdelen, zoals die over de sectororganen en het sectorplan, geven niet of nauwelijks aan hoe samenstelling, werkwijze en inhoud zal

zijn. Nu kan men verdedigen dat een verkiezingsprogram kort en krachtig

moet zijn, en dat problemen van de tweede orde later geregeld kunnen worden. Dat is juist, maar roept weer de vraag op of een uitwerking hier werkelijk 'van de tweede orde' is. In het vervolg hoop ik duidelijk te kunnen maken dat een nadere invulling van vooral sectorplan en sectororganen no- dig is om te voorkomen dat het verkiezingsprogram op deze punten een luchtkasteel blijkt te zijn.

De fictie van het nieuwe

Wie de hoofdstukken 1.5 en 1.6 van Weerwerk leest, bekruipt het gevoel dat

(12)

socl~al­

economlsclle vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1980

na mei 1981 in Nederland iets geheel nieuws van de grond zal komen, wanneer de PvdA de oppositiebanken kan verlaten. Het sectorbeleid wordt, in het kader van een integraal ontwikkelingsplan, door nieuwe sectororga- nen op poten gezet. Deze organen werken niet meer aan ad hoc-maatre- gelen, maar maken periodieke plannen, waarin de gehele ontwikkeling bin- nen de sector wordt omvat. Een belangrijk stuk van het bestaande beleid ten aanzien van werkgelegenheid en overheidssteun aan bedrijven wordt op deze plannen afgestemd. De zaken zullen nu eindelijk eens goed aan- gepakt worden.

Voor de politieke profilering naar buiten is dat misschien een nuttige. voor- stelling van zaken, binnen de PvdA lijkt wat meer realisme niet overbodig.

Wanneer het plannings-instrumentarium inderdaad uit het niets ontwikkeld moet worden, als een geheel nieuwe infrastructuur voor de sociaal-econo- mische besluitvorming, zal de politieke, maar ook de maatschappelijke haalbaarheid ervan minimaal zijn. Sectororganen en sectorplannen zullen in belangrijke mate moeten aansluiten en voortbouwen op datgene wat al aan overleg op sectorniveau voorhanden is. Anders blijft de planning los staan naast dat wat in zulk overleg aan arbeidsvoorwaarden, herstructure- ring en werkgelegenheid al wordt geregeld tussen de werknemers- en werkgeversorganisaties. Maatschappelijk gezien blijft de sectorplanning dan een lege huls.

Het'nieuwe'van planning is op sectorniveau inderdaad een volslagen fictie.

Wij moeten onderkennen dat iedere afspraak over arbeidsvoorwaarden, een cao voor één of twee jaar, een werkgelegenheidsafspraak of een rege- ling voor de reorganisatie van een bedrijf op zich een stukje planning is.

Die stukjes mogen dan los van elkaar staan, als geheel vullen zij een be- langrijk gedeelte in van het terrein dat de sectorplanning wil bestrijken. Be- drijven houden bij hun investeringsbeslissingen rekening met zulke afspra- ken, werknemers ontlenen er een stukje zekerheid aan. Dat is allemaal planning, al komt er geen centraal ontwikkelingsplan aan te pas.

Een integraal planningssysteem kan niet simpelweg afrekenen met deze 'brokstukken van een minder volmaakt verleden'. De constatering dat de verschillende betrokkenen alleen plannen vanuit een beperkt eigenbelang en dat het sectorplan daar natuurlijk bovenuit stijgt, is op zich onvoldoende om iedereen onder de grote paraplu van de integrale planning te krijgen.

Enig messianisme is de PvdA nooit vreemd geweest, en ook Weerwerk ademt soms een sfeer alsof de overheid slechts het licht van de planning hoeft te laten schijnen om het huidige 'duister gewroet' te laten stoppen.

De noodzaak van cynisme

De kunst van plannen ligt niet in de eerste plaats in het maken van de prognoses en beleidsalternatieven. Grote bedrijven, en in de overheidssfeer de planbureaus, zijn inmiddels buitengewoon bedreven geraakt in het uit- zetten van trends en het doorrekenen van de effecten van verschillende beleidslijnen. De keuze van het meest effectieve beleidsalternatief kan hier- door aanzienlijk vereenvoudigd worden: als we (ongeveer) weten wat we willen, kan het simulatiemodel wel aangeven welke wegen openstaan en welke offers gevraagd zullen worden. Voor een zuivere politieke afweging is dat alleen maar goed. De pijn komt pas als de aldus gemaakte keuzes in beleid moeten worden omgezet. De kosten-baten-afweging die met behulp van het model kan worden gemaakt, blijkt keer op keer onvoldoende legiti- miteit te verlenen aan de beleidslijn die erop wordt gebaseerd. Betrokken belangengroepen komen tot een andere afweging, wijzen op factoren die niet of onvoldoende zijn meegenomen en weigeren hun eigen plannen aan het centrale beleid ondergeschikt te maken. Enige geleerde PvdA-ers heb-

eCI

vn:

(13)

,

socIaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1980

465

ben hiervoor een eenvoudige oplossing bedacht: zij menen dat de overheid het recht moet hebben haar beleid, dat immers berust op een afweging van particuliere belangen tegen elkaar en tegen het algemeen belang, langs wettelijke weg aan de morrende belangengroepen op te leggen. Geleide loonpolitiek tout court, om maar een dwarsstraat te noemen.

Gelukkig kan de overheid in ons politieke systeem nooit lang op deze wijze werken. Een al te veel dicterend beleid roept een coalitie van belangen- groepen en politieke oppositie op .die vroeg of laat leidt tot de val van de betrokken regering. De gedachte dat centrale planning kan worden opge- legd en gelegitimeerd met wetenschappelijke prognoses is impliciet geba- seerd op de veronderstelling dat democratie berust op delegatie van ver- trouwen. De overheid is gekozen en geniet dus het vertrouwen van de be- volking, hetgeen haar daden tegenover iedere willekeurige belangengroep voldoende legitimeert. In de praktijk blijkt democratie echter steeds weer de organisatie van het wantrouwen te zijn. Een regering wordt door de kiezers gekozen boven een andere omdat zij beter in staat wordt geacht het onder- linge wantrouwen van de georganiseerde belangengroepen én hun geza- menlijke wantrouwen ,tegen het centrale beleid te reguleren in een vorm van geïnstitutionaliseerde onderhandeling. De belangengroepen behouden het recht hun belangen te behartigen en hun wantrouwen jegens het cen- trale beleid in daden om te zetten.

De kern van het planningsproces is vanuit dit gezichtspunt de onderhande- ling. Het in lijn brengen van de omvattende planning met de afzonderlijke plannen en projecten van betrokken belangengroepen is niet een losstaand vervolg op de totstandkoming van het plan, het is het planningsproces zelf.

We plannen immers niet vanaf een soort nulpunt, maar vanuit een situatie die door afzonderlijke plannen en projecten al grotendeels is ingevuld. Over de marges die de overheid daarbij gelaten zullen worden, kan men niet cy- nisch genoeg zijn.

Een open planningsproces

Wat ik mis in Weerwerk is het inzicht dat de planning alleen kan slagen, wanneer de belangengroepen daarin een essentiële rol vervullen, wanneer het onderhandelingsproces centraal wordt gesteld. Het feit dat een centraal ontwikkelingsplan zal worden voorbereid door het Centraal Planbureau geeft in dit opzicht al te denken. Niets ten kwade van het CPB waar het de macro-economische prognoses en beleidseffecten betreft, maar dat is na- tuurlijk totaal iets anders dan het voorbereiden van een centraal ontwikke- lingsplan. Het moet de medewerkers van dit bureau koud om het hart zijn geworden toen men deze strof&-uit Weerwerk las, want zij doen al jaren verwoede pogingen om duidelijk te maken dat er een essentieel verschil is tussen de door het CPB geleverde prognoses en simulaties enerzijds en de invulling van een beleid anderzijds. Dat laatste gebeurt gewoonlijk door ambtenaren, niet zelden in interdepartementale werkgroepen en als het even kan met consultatie van de werkgevers- en werknemersorganisaties.

Het resultaat van deze voorbereidingen wordt dan door de regering aan het parlement voorgelegd, en liefst nog aan de SER voor advies.

Men kan deze methode omslachtig, vervelend, bureaucratisch, ineffectief, onwetenschappelijk en wat niet al vinden, feit is dat in deze cyclus van be- leidsvoorbereiding steeds meer het element van onderhandeling met de maatschappelijke belangengroepen is ingebouwd. Sterker, het kabinet-Den Uyl heeft een belangrijke impuls gegeven aan de raadpleging van deze groepen tijdens en in het kader van de procedure van ambtelijke beleids- voorbereiding. Het kabinet- Van Agt heeft die lijn, zij het met minder overtui- ging voortgezet. Er lijkt alle reden aanwezig te zijn om bij de totstandko-

(14)

socIaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie.

nummer 10.

oktober 1980

ming van het centraal ontwikkelingsplan de gebruikelijke ambtelijke proce- dure te hanteren, met een duidelijk accent op consultatie van en advisering door de werkgevers- en werknemersorganisaties. Op die manier wordt het noodzakelijke onderhandelingsmoment van begin af aan in het plannings- proces ingebouwd. De afruil van belangen kan op die manier doorzichtig gemaakt worden en het parlement kan beslissen over het plan in de volle wetenschap van alle consequenties. Precies het tegengestelde dus van het 'hit and run'-beleid waar bestuurders als Pais en Albeda zo sterk in zijn.

Bovendien is een ambtelijke voorbereidingsprocedure een betere garantie tegen conflicten tussen het centraal ontwikkelingsplan en de beleidslijnen van de verschillende departementen, dan een voorbereiding door het CPB.

Maar dit terzijde.

Nu kan men volhouden dat de beslisruimte van het parlement erg drastisch wordt beperkt, wanneer de regering al over het concept-plan een akkoord met de werkgevers- en werknemersorganisaties nastreeft. De compromis- sen die zo'n akkoord met zich meebrengt, zijn doorgaans zo precair dat de volksvertegenwoordiging er vooral niet aan moet gaan sleutelen. Om dat te voorkomen, kan men er voor pleiten bij de totstandkoming van het centraal ontwikkelingsplan de inbreng van de belangenorganisaties te beperken tot consultatie en advies. Waarschijnlijk zullen de werkgevers- en werknemers- verbonden ook niet méér willen, bang als zij zijn om zich al te zeer aan een beleid medeverantwoordelijk te maken.

Op sectorniveau komen we echter met zo'n formule niet meer uit. In de be- drijfstakken zijn de werkgevers- en werknemersorganisaties niet alleen als belangengroep maar ook als contractpartij vertegenwoordigd. Een sector- plan kan niet tot stand komen los van de afspraken die bij cao worden ge- maakt over de arbeidsvoorwaarden in de bedrijfstak, al was het alleen maar omdat de loonontwikkeling een belangrijk gegeven is bij de investe- ringsplanning. Bovendien worden binnen de bedrijfstak tussen vakbonden en afzonderlijke ondernemingen talloze afspraken gemaakt over het ver- loop van de werkgelegenheid in het kader van reorganisaties. Ook deze af- spraken moeten hun plaats vinden binnen de sectorplannen.

Onderhandelen Is ook een kunst

Het ligt voor de hand dat de vakbonden en ondernemers-organisaties hun recht op vrije onderhandelingen niet op zullen geven voor een aantal schimmige ideeën over sectorplanning en sectororganen. Deze instrumen- ten van de planning lopen dan ook het gevaar een, overigens welkome, uit- breiding te worden van het overlegsysteem op sectorniveau. In het cao- overleg praat men rustig verder over de arbeidsvoorwaarden, in het her- structureringsoverleg over de werkgelegenheid en in het sectororgaan over de verdeling van het overheidsgeld. Toch een aardig idee van de PvdA.

Willen we dat voorkomen, dan zal het nieuwe sectororgaan direct moeten voortbouwen op de bestaande overlegsituaties in de bedrijfstak; om niet te zeggen dat het daarvan een uitbreiding zou moeten zijn. De vakbeweging pleit al geruime tijd voor e~n uitbouw van het cao-overleg naar werkgele- genheidsoverleg (gericht op apo's), en krijgt daarvoor nu steun in Weer- werk (punt 1.7.g). Maar als arbeidsvoorwaarden- en werkgelegenheidsover- leg worden gekoppeld, wat ligt er dan meer voor de hand dan hierbij ook de investeringsplanning en aanwending van overheidsste\,Jn in te brengen?

Hoe stringent de relatie tussen lonen, winst en werk is, kan dan in onder- ling overleg worden vastgesteld.

Om onduidelijke redenen heeft het PvdA-bestuur er de voorkeur aan gege- ven in Weerwerk niets te zeggen over de samenstelling van de sectororga- nen. Wel wordt gewag gemaakt van een 'verplichting van werkgevers en

eco vrai

(15)

socIaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1980

467

werknemers om deel te nemen aan de sectororganen' maar daar blijft het bij. Ik vermoed dat men wat moeite heeft gehad om zwart op wit te zetten dat de overheid (slechts) als derde onderhandelingspartij naast werkge- vers- en w~rknemersorganisaties deelneemt aan het overleg. Daarmee zou immers de souvereiniteit van de organisaties in hun eigen bedrijfstak wor- den erkend: zij mogen vrijelijk onderhandelen en contracteren, de overheid neemt slechts aan de onderhandelingen deel, omdat zij een begerenswaar- dig onderhandelingsobject (overheidssteun) heeft in te brengen en niet om- dat zij zich als overheid overal mee mag bemoeien. Planning schijnt bij sommige prominente PvdA-leden altijd nog een vorm van centralisatie te moeten zijn, waarmee vrije onderhandelingen zich niet verdragen.

Het lijkt mij niet meer dan een erkenning van de feitelijke situatie, wanneer de overheid als derde partij gaat deelnemen aan een verbreed overleg op bedrijfstak- en sectorniveau. In vele sectoren zal diezelfde overheid een uit- stekende onderhandelingspostie hebben, gezien de omvang van de finan- ciële steun die bedrijven jaarlijks ontvangen, en/of gezien de omvang van de overheidsbedrijven in die sector. Die onderhandelingspostie kan juist door deelname in de sectororganen veel beter gebruikt worden dan vroe- ger. Met name kunnen veel stringenter voorwaarden worden gesteld aan de besteding van het geld, de controle op de bedrijfsvoering, de herverde- ling van zeggenschap in de betrokken bedrijven en belangrijke arbeidsvoor·

waarden zoals de arbeidstijd en de inrichting van de ploegendienst. Juist door de verbinding met arbeidsvoorwaarden- en werkgelegenheidsoverleg in de sectororganen wordt het mogelijk overheidssteun gerichter te gaan gebruiken als instrument bij de herstructurering van bedrijfstakken en kwali- teitsverbetering van de arbeid.

Legitimatie

Er is n6g een reden om ervoor te pleiten de sectorplanning te baseren op een uitbouw van het bestaande arbeidsvoorwaardenoverleg naar een tri- partite structuur. Zoals men in het Sowjet-systeem jaar na jaar tot zijn schande moet erkennen, staat of valt de. effectiviteit van het planningsge- beuren met de legitimiteit ervan. De overheid kan plannen en taken stellen zoveel zij wil, de uitvoering ligt niet in haar handen. Om de loyale uitvoering van taakstellingen in het kader van de planning te garanderen zullen de uit- voerders het planningsproces als legitiem moeten ervaren. En dat gaat niet vanzelf.

Het voordeel van onderhandelingsprocessen boven dwang is dat zij tevens een instrument zijn voor de geleidelijke opbouw van legitimiteit. In het pro- ces van uitruil van belangen groeit de betrokkenheid bij het eindresultaat, dat weliswaar een jammerlijk compromis is, maar dan toch een waar men zelf medeverantwoordelijkheid voor draagt. Bovendien is dit eindresultaat in al zijn consequenties doorzichtig en kan ook aan een achterban worden duidelijk gemaakt, wat is ingeleverd en wat ervoor terug is gekregen. Werk- gevers- en werknemersorganisaties zijn immers vrijwillige organisaties die op hun beurt slechts kunnen bestaan, zolang zij hun beleid bij hun leden kunnen legitimeren.

Het belang van legitimatie laat zich misschien het best toelichten aan de hand van het voorbeeld loonmatiging. Macro-economisch gezien maakt het weinig uit of het beleid gericht wordt op een algemene loonmatiging, waar- bij voor alle loonniveaus is aangegeven hoeveel zij inleveren, of dat een dergelijke regeling in de belangrijkste bedrijfs-en bedrijfscontracten wordt overeengekomen. In de uitwerking van de maatregel maakt het echter groot verschil: in de eerste plaats omdat de werkgelegenheidsgaranties die tegenover de loonmatiging moeten staan in een bedrijfs(tak)contract kun-

(16)

socIaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1980

nen worden gespecificeerd, terwijl ze op macro-niveau zelfs door het CPB niet worden gegeven, en in de tweede plaats omdat in een bedrijfs(tak)con- tract partijen zich vrijwillig binden het overeengekomene ook uit te voeren, hetgeen bij een algemene loonmaatregel niet het geval is. Gezien de op- stelling van de vakbeweging en grote groepen van haar leden lijkt vooral de koppeling van loonmatiging aan concrete werkgelegenheidsgaranties de sleutel van het legitimatieprobleem te zijn: ook Gees Schelling is bereid over loonmatiging in de voedingssector te praten, àls er maar harde werk- gelegenheidsgaranties tegenover staan. .

Juist in de sectororganen, zoals wij die ons voorstellen, kunnen door de in- breng van gerichte overheidssteun en door investeringsplanning dergelijke werkgelegenheidsgaranties worden ontwikkeld. Binnen zo'n kader kan van de vakbeweging, waar nodig, loonmatiging worden gevraagd, terwijl zij dan bereid zal zijn daarover serieus te praten. De ruil is dan immers doorzichtig en controleerbaar: men levert niet het belang van zijn leden in voor een vaag perspectief.

Zo'n invulling van de sectororganen en de planning op dit niveau lijkt mij aanzienlijk meer garanties voor een effectief werkgelegenheidsbeleid te bieden dan hetgeen elders in Weerwerk o.ver het inkomensbeleid te berde wordt gebracht. In punt 1.8.b valt het PvdA-bestuur weer terug op een om- schrijving van geleide loonpolitiek die de werkgelegenheidsontwikkeling ge- heel buiten beschouwing laat. Vaststelling van de loonontwikkeling door de overheid wordt uitsluitend gekoppeld aan een breder inkomensbeleid. Dat is een standpunt waarvoor in 1974 ongetwijfeld vele handen op elkaar te krijgen waren (vgl. de reacties op de Interimnota Inkomensbeleid) maar dat mij nu toch enigszins achterhaald voorkomt. De PvdA kan toch moeilijk heen om de erkenning dat de vakbeweging het volste recht heeft werkgele- genheidsgaranties te vragen voor de matiging van cao-inkomens. Waarom die clausulering dan niet nadrukkelijk gekoppeld aan het geclaimde recht van de overheid een geleide loonpolitiek te voeren? Nummer één van lijst één mag dan als zijn mening hebben gegeven dat Arie Groenevelt met zijn standpunt de intenties van Weerwerk zeer dicht is genaderd, naar de letter mankeert er nog wel wat aan.

Klein voetnoot je over PvdA en vakbeweging

Het blijft natuurlijk opmerkelijk dat het PvdA-bestuur, ondanks zijn duidelijke wens de planning deze keer wat meer handen en voeten te geven, zo na- drukkelijk heeft afgezien van een invulling van het planningsproces. Het kan overdreven achterdocht zijn, maar ik bespeur daar toch weer het ge- bruikelijke wantrouwen tegen de vakbeweging in. Sommigen in de PvdA hebben een opmerkelijke afkeer van zaken als materiële belangenbeharti- ging, vrije onderhandelingen en machtsvorming in de bedrijven. Zij menen hierin al snel een aantasting van de parlementaire democratie te zien. Maar hoe moet dat nu met het socialisme, of althans de socialistische planning, wanneer niet een beetje gebruik gemaakt wordt van die machtsvorming in bedrijven en bedrijfstakken? Hoe moeten we bijv. een werkgelegen- heidsbeleid van de grond krijgen als niet de onderhandelingsmacht van de vakbeweging gebruikt mag worden? Het draait er op uit dat centrale plan- ning alleen te bereiken is met een forse decentralisatie van het sociaaal- economisch beleid. Daarbij zal het parlement wat macht, moeten afstaan.

Maar de macht van de georganiseerde werknemers neemt toe. Is de PvdA daar nu voor of tegen?

Frans Leijnse is lid van de gemeenteraad van Leiderdorp voor de PvdA.

(17)

1-

It

n Ir

<e

I

ar

A

socIaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1980

-- - - - ~---=-===-~- --- --- ---

Hans Verkoren

Bedrijfsinvesteringen, afhankelijk van risicodragend vermogen

Bij het naarstig zoeken naar mogelijkheden om nieuwe arbeidsplaatsen te scheppen of bestaande arbeidsplaatsen te behouden, zijn de laatste jaren binnen en buiten de PvdA zeer uiteenlopende wegen bewandeld, dan wel bepleit. Het accent lag achtereenvolgens op:

• steun aan individuele bedrijven resp. bedrijfstakken;

• gerichte subsidiëring van investeringen, o.m. op grond van de aard van deze investeringen en van de betreffende regio's (WIR/SIR);

• vergroting van het aantal arbeidsplaatsen in de collectieve sector;

• verkorting van de arbeidstijd, deeltijdarbeid enz.;

• verruiming van winstmogelijkheden van bedrijven door loonmatiging en/

of beperking van de groei van de collectieve sector, met als streven dat de- ze winst in werk wordt omgezet.

Pas het laatste jaar komt in vele discussies de financiering van het bedrijfs- leven aan de orde, met de daaraan verbonden problemen en mogelijkhe- den voor het werkgelegenheidsvraagstuk. Daarbij gaat het niet om de fi- nanciering van bedrijven die op de rand van de afgrond staan; de overheid . heeft reeds een langdurige ervaring op dat terrein (scheepsbouw, Neder-

horst, enz.).

De aandacht richt zich vooral op de wijze waarop (nog) gezonde bedrijven . zijn gefinancierd, meer in het bijzonder op de verhouding tussen het eigen,

'risicodragende', vermogen en het geleende, 'risicomijdende', vermogen, en op de consequenties daarvan. Voorts gaat het om de vraag hoe nieuwe ini- tiatieven kunnen worden gefinancierd.

Knelpunten voor bedrijfsinvesteringen

Waarom worden in Nederland zo weinig nieuwe, arbeidsplaatsenscheppen- de investeringen verricht? Een belangrijke factor is ongetwijfeld dat het be- drijfsleven nauwelijks nieuwe investeringsmogelijkheden heeft, waarbij vol- doende rendement kan worden behaald. De antwoorden die hierop worden gezocht, zijn bekend: loonmatiging en beperking van de groei van de col- lectieve sector moeten leiden tot rendementsverbetering en exportbevorde- ring. Hierdoor zullen aantrekkelijke investeringsmogelijkheden ontstaan ('winst leidt tot werk'). De vraag is nu welke andere factoren de investerin- gen belemmeren, en in hoeverre deze factoren ook bij de rendementsver- betering een belemmering zouden blijven.

Een van zulke factoren is m.L het onvoldoende onderkennen en benutten van aantrekkelijke investeringsmogelijkheden ook als deze er wél zijn. Dit houdt verband met het onvoldoende management in sommige kleinere be- drijven, en het onvoldoende toetreden van nieuwe ondernemers in Neder- land; dit, terwijl innovaties en nieuwe initiatieven voor een groot deel juist uit kleine bedrijven moeten opkomen.

Een andere factor is de financiering. Is het stagnerend gebruik van finan- cieringsmiddelen voor investeringen door bedrijven uitsluitend het gevolg van onvoldoende investeringsmogelijkheden en -bereidheid, m.a.w. is er

(18)

socIaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie.

nummer 10.

oktober 1980

geen behoefte aan meer en/of andere financieringsmiddelen? Of is het fi- nancieringsaanbod daarentegen een knelpunt op zichzelf waardoor investe- ringen mede achterwege blijven?

Vormen van bedrijfsfinanciering en hun beschikbaarheid

De financieringsbronnen voor het bedrijsleven zijn de afgelopen decennia sterk gewijzigd. De winstinhouding door bedrijven dekte vroeger een groter deel van hun investeringsbehoefte dan nu. Voor nieuwe ondernemingen werd vroeger het start-kapitaal veelal in privékring bijeen gebracht. Daar- naast werd veel meer dan nu kapitaal rechtstreeks van particulieren aange- trokken, via emissies van aandelen en obligaties. Alleen voor kort krediet (voorraden, enz.) werden banken ingeschakeld.

Thans zijn er nauwelijks nog particulieren die het vereiste kapitaal kunnen of willen beschikbaar stellen. Op het ogenblik wordt het grootste deel van de besparingen 'gesluisd' via levensverzekeringsmaatschappijen en pen- sioenfondsen, en voor het overige vooral via banken. De bedrijven zijn voor hun financiering voornamelijk op deze financiële instellingen aangewezen.

De overheid legt voor een belangrijk deel beslag op de besparingen via dl:!

financiële instellingen, ter dekking van het financieringstekort van de Staat.

Overigens is niet aanwijsbaar dat door dit beroep van de overheid thans te weinig financieringsmiddelen beschikbaar zijn voor bedrijfsinvesteringen. Voor het huidige (te lage) investeringsniveau is voldoende financiering be- schikbaar. Het huidige hoge renteniveau is echter wèl mede het gevolg van de financieringsvraag door de overheid. Deze hoge rente remt de investe- ringsbereidheid af.

De hamvraag is nu of méér investeringen hadden kunnen plaatsvinden bij een ruimer financieringsaanbod. Belangrijker dan de totale omvang van het financieringsaanbod zijn daarbij de beschikbare financieringsvormen. Het fi- nancieringsaanbod van de eerder genoemde instellingen betreft vrijwel uit- sluitend risicomijdende leningen, tegen een vaste rente. Met name de le- vensverzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen en spaarbanken hebben een duidelijk risicomijdende traditie, met daarop ingestelde toe- zichtsorganen.

De Nederlandse bedrijven hebben dan ook in overwegende mate een stij- ging van het aandeel van hun risicomijdende vermogen ondergaan, ten koste van hun risicodragende vermogen (aandelenkapitaal, reserves ach- tergestelde leningen enz.) De relatieve daling van het risicodragende ver- mogen van bestaande bedrijven betekent een afname van hun weerstand voor eventuele toekomstige tijdelijke verliezen. Voorts vormt een te gering aandeel aan risicodragend vermogen dikwijls ook een beletsel voor een uit- breiding van het risicomijdend vermogen van het betreffende bedrijf.

Daarnaast betekent de onvoldoende beschikbaarheid van risicodragend vermogen een belemmering voor nieuwe initiatieven, zoals het opstarten van nieuwe ondernemingen. Volledige financiering met risicomijdend ver- mogen is immers in het algemeen niet mogelijk, en bij een hoge rentestand ook onaantrekkelijk, omdat het project dan voor een reeks van jaren ge- bonden wordt aan hoge rentekosten. Overigens wordt de vraag naar risico- dragend vermogen afgeremd door de wijze van belasting heffen in Neder- land; immers, rente over leningen is aftrekbaar voor de vennootschapsbe- lasting, maar dividendbetaling niet!

Samenvattend is het aannemelijk dat het financieringsaanbod voor bedrijfs- investeringen ontoereikend is, vooral voor wat betreft de beschikbaarheid van risicodragend vermogen.

ec vri

(19)

1

i-

t-

Id

)-

s-

sociaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1980

Het huidige aanbod van risicodragend vermogen

Zoals reeds gezegd, vond het traditionele aanbod van risicodragend vermo- gen aan het bedrijfsleven in het algemeen plaats door interne financiering (winstinhouding, kapitaalinbreng door vennoten en door beleggers), en uit- gifte van aandelen enz:, met name door ter beurze genoteerde ondernemin- gen. Vele bedrijven, vooral maar niet alleen uit het midden- en kleinbedrijf, hebben geen toegang tot deze financieringsbronnen. In het verleden zijn mede om in de behoe.fte aan risicodragend vermogen te voorzien de vol- gende instellingen opgericht.

In de eerste plaats de Nationale Investeringsbank (N.l.B.), die na de Twee- de Wereldoorlog door de overheid (aandeel overheid 50,3 procent) te za- men met banken, verzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen werd opgericht om het nationale herstel te financieren. De N.I.B. heeft de laatste jaren onder overheidsgarantie enkele grote, maar overwegend middelgrote en kleinere, leningen verstrekt aan bedrijven die bij commerciële banken daarvoor niet verder terecht konden. Deze leningen zijn soms onderdeel van een totale steunoperatie door het ministerie van Economische Zaken (Bureau Bijzondere Bedrijfsproblemen) aan bedreigde bedrijven. Verstrek- ken van werkelijk risicodragend vermogen, bijv. aandelenparticipaties, be- hoort niet tot het werkterrein van de N.I.B.; voor dat doel werd, eveneens kort na de oorlog, door de N.I.B.'te zamen met een aantal banken en ver- zekeringsmaatschappijen de Nederlandse Participatie Maatschappij opge- richt. Voor hetzelfde doel is meer recent door een zevental banken Risico Kapitaal Nederland BN. opgericht. Beide participatiemaatschappijen opere- ren op een vrij beperkte schaal; zeker voor kleine bedrijven biedt dit geen soelaas, te meer omdat de banken van de betreffende bedrijven in het al- gemeen een gezamenlijke aanpak met deze participatiemaatschappijen niet bevorderen.

Voor investeringen door (vooral kleinere) industriële bedrijven kan voorts een beroep worden gedaan op leningen onder overheidsgarantie van het . zgn. Industrieel Garantiefonds (via de N.I.B. of de Nederlandsche Midden-

standsbank). Daarnaast verstrekken de Nederlandsche Middenstandsbank en recentelijk ook de overige banken kredieten onder overheidsgarantie aan het midden- en kleinbedrijf in het algemeen. Dit betreft echter geen ri- sicodragend vermogen maar vast-rentende leningen, in het algemeen te- gen normale marktrente.

Naast het aandeel van deze specifieke instellingen in de bedrijfsfinanciering hebben de banken, levensverzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen in Nederland zich tot nu toe weinig bezig gehouden met de verstrekking van risicodragend vermogen; dit in afwijking van de rol van het bankwezen in landen als Frankrijk, België en Japan. Een belangrijke reden hiervoor is gelegen in de voorschriften van toezichthoudende instanties in Nederland, zoals de Nederlandsche Bank, de Verzekeringskamer en de Centrale Be- leggingsraad. Dit wordt vaak door de resp. financiële instellingen als ex- cuus gebruikt, om hun eigen terughoudendheid terzake te verbergen.

Vergroting van het aanbod van risicodragend vermogen

De gesignaleerde behoefte aan risicodragend vermogen en de tekortkomin- gen in het huidige aanbod, hebben recentelijk geleid tot enkele initiatieven ter vergroting van dit aanbod. Naast deze initiatieven zijn m.L nog andere mogelijkheden denkbaar. Hieronder worden de volgende initiatieven en mo- gelijkheden uitgewerkt:

a. Ruimere verstrekking van risicodragend vermogen door de afzonderlij- ke banken, verzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen, al dan niet

(20)

socIaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie.

nummer 10.

oktober 1980

via daartoe opgerichte dochtermaatschappijen.

b. De vorming van een onderling consortium of nieuwe gezamenlijke par- ticipatiemaatschappij van banken en/of verzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen, eventueel met (gedeeltelijke) overheidsgaranties.

c. Oprichting van een nieuwe dochterinstelling, of een nieuwe afdeling met eigen budget van het ministerie van Economische Zaken.

d. Verstrekking van risicodragend vermogen door of via een dochtermaat- schappij van de N.I.B. met de Postbank (thans Postgiro-Rijkspostspaar- bank) en/of de Nederlandsche Middenstandsbank (NMB).

Activiteiten door banken

Recentelijk is meermalen door de rijksoverheid gepleit voor meer activitei- ten door de banken ter verschaffing van risicodragend vermogen. Eind 1979 verweet drs. Meys (directeur-generaal van de Rijksbegroting tot 1 ok- tober 1980, daarna benoemd tot directeur van de N.I.B.), de banken dat zij de risico's van het bankieren te veel vermijden en op de overheid afschui- ven; kort daarna deed de minister van Economische Zaken soortgelijke uitla- tingen. Ter verdediging voeren de banken aan dat de Nederlandsche Bank hen thans niet toestaat voor meer dan vijf procent in het eigen vermogen van een bedrijf deel te nemen, en hebben zij onder meer bij monde van Duisenberg gepleit voor optrekking van deze deelnemingsgrens, bijv. tot tien procent. De Wet Toezicht Kredietwezen biedt wèl ruimte daarvoor, echter afhankelijk van goedkeuring door de Nederlandsche Bank. Hierover is overleg gaande met.de Nederlandsche Bank, met inmiddels waarschijn- lijk een positieve afloop. Een aantal banken overweegt in dat kader reeds de oprichting van een eigen (dochter) participatie-maatschappij. Niettemin moet worden bedacht dat welke ruimte de Nederlandsche Bank ook zal ge- ven voor participaties, daartegenover altijd een hoog percentage eigen ver- mogen van de betreffende bank zal worden geëist (solvabiliteitseis). Het is dan ook de vraag of de banken serieus en op voldoende grote schaal ac- tief zullen kunnen en willen zijn met dergelijke participaties, te meer waar het normale bankkrediet de banken een zekerder en op korte termijn dik- wijls hoger rendement verschaft. Als voorbeeld kan dienen dat Bank Mees

& Hope, een van de weinige banken die via een dochter (Mees en Hope Investeringen, en de Investeringsbank Amsterdam) in bedrijven deelnam, daaraan de afgelopen tien jaar eerder inkrimping dan uitbreiding gaf.

Voor wat betreft verzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen, geldt dat zowel de overheidsfondsen (Beleggingswet) als de verzekeringsmaat- schappijen (Verzekeringskamer) op dit punt aan beperkingen zijn onderwor- pen, maar ook zelf nog weinig initiatieven in deze richting ontwikkelen. Het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (A.B.P.) mag bijv. slechts beleggen in aandelen van ter beurze genoteerde ondernemingen (tot max. vijf procent van het aandelenkapitaal van de betreffende ondernemingen). Niettemin, zou het A.B.P. in andere risicodragende vormen (bijv. winstdelende achter- gestelde leningen) kunnen beleggen, tot zeker vijf procent van haar midde- len; van deze mogelijkheid wordt echter nauwelijks gebruik gemaakt. Daar- entegen heeft het A.B.P. wél op grote schaal in de huizenbouw, in feite dus toch risicodragend (leegstandsrisico enz.), belegd.

Vorming van consortia

De vorming van een consortium (of een gezamenlijke participatiemaat- schappij) door een aantal banken en/of verzekeringsmaatschappijen en/of pensioenfondsen te zamen, heeft voordelen. Ter voldoening aan de solva- biliteitseisen van toezichthoudende instanties, (De Nederlandsche Bank, Verzekeringskamer en Centrale Beleggingsraad), kan op deze wijze het ri-

ecc vra

(21)

r-

IS

socIaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1980 473

--- - -- - - - - -

sico voldoende worden gespreid. Voorts, is in theorie de toegankelijkheid een voordeel (je kunt via elke bank 'binnenkomen'). Het nadeel ligt echter in de relatief grote overhead-kosten van zo'n consortium; gezien de waar- schijnlijke omvang van de te verstrekken leningen kan deze 'overhead' veel zwaarder wegen dan een eventueel rentevoordeel.

Daarnaast zou dit voor veel bedrijven een dubbele controle betekenen nl.

de bestaande kredietbeoordeling bij hun eigen bank, en vervolgens op- nieuw een 'screening' t.b.v. het consortium. De (apparaat-)kosten zullen daarbij hoog zijn; bij bank-Consortia voor bijv. ziekenhuisleningen ligt dat veel lager omdat het daar om veel grotere, en in het algemeen gegaran- deerde leningsbedragen gaat. Voorts is het de vraag of de banken hun eigen cliënten voor dit aspect in zo'n 'pool' willen brengen. De ervaringen bij de bestaande gezamenlijke participatiemaatschappijen, zoals de Neder- landsche Participatiemaatschappij en Risico Kapitaal Nederland, leren dat deze bereidheid tot nog toe minimaal was.

Geen nieuwe potjes

De ervaringen met het oerwoud van regelingen van het ministerie van Eco- nomisch Zaken, waar je door de bomen het bos van de verschillende in- stanties en afdelingen met hun resp. 'potjes' niet kunt zien, geven aanlei- ding om liever geen nieuwe regelingen en budgetten te creëren. De erva- ring leert ook, dat het ministerie hiervoor onvoldoende praktische marktken- nis en bankervaring heeft. Het succes van de gegarandeerde midden- standskredieten van de Nederlandse Middenstandsbank is het gevolg van de aanwezige marktkennis, bijv. t.a.v. winkelvestigingen.

Het recente rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbe- leid over de plaats en toekomst van de industrie bepleit de vorming van een regeringscommissie, en daarna een Nationale Ontwikkelingsbank, vooral ter initiëring en opsporing van nieuwe investeringsmogelijkheden.

Het rapport geeft echter nauwelijks concrete suggesties ten aanzien van de wijze, waarop de overheid vervolgens de financiering van de industrie via deze instanties zou moeten organiseren. Vanzelfsprekend zal een structu- rele aanpak van de industrie moeten worden gecombineerd met een effec- tieve en haalbare financiering daarvan (zoals dat tot nu toe op beperkte schaal reeds is nagestreefd door de NEHEM).

Een overkoepelende participatiemaatschappij

Het zou een goede zaak zijn om de verstrekking van (risicodragend) ver- mogen door de verschillende genoemde specifieke instellingen op dit ge- bied te bundelen, en af te stemmen op de 'normale' kredietverlening (ook van de banken). Het is daarbij de vraag of deze bundeling het beste kan geschieden door de oprichting van een overkoepelende participatiemaat- schappij waarin ook de overheid deelneemt, dan wel door de vorming van een instantie die fungeert als een 'sluis' voor alle vraag van met name het midden- en kleinbedrijf naar risicodragend, en wellicht ook (gegarandeerd) risicomijdend, vermogen.

Zowel bij een dergelijke 'sluis'-functie, als bij de oprichting van een over- koepelende participatiemaatschappij, zouden de N.I.B. en de Postbank en/

of de NMB een belangrijke rol kunnen spelen. De Postbank en/of de NMB zouden daarvoor met de N.I.B. een aparte dochtermaatschappij moeten op- richten, los van de eigenlijke bank. Het voordeel om de komende Postbank met name bij de rol van een overkoepelende Participatiemaatschappij te betrekken is tweeërlei. In de eerste plaats beschikt de Postbank (Postgiro en Rijkspostspaarbank) over een zeer groot vermogen, waarvan een deel voor een dergelijke participatiemaatschappij kan worden afgezonderd. In de

(22)

socIaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 10, oktober 1980

tweede plaats blijft de overheid als honderd procent eigenaar van de Post- bank hierbij nauwer betrokken dan wanneer alléén N.I.B. en/of NMB (over- heidsbelang daarin is 50,3 procent resp. 22 procent) deze rol zouden ver- vuilen. Het voordeel om naast de Postbank ook de N.I.B. en NMB bij de vorming van een dergelijke overkoepelende participatiemaatschappij en/of sluisfunctie te betrekken ligt met name in het feit dat deze instellingen in staat zijn de benodigde know-how te leveren. De NMB heeft in haar jaar- verslag over 1978 reeds uitgesproken een rol te willen spelen bij de ver- strekking van het risicodragend vermogen. M.L zou de overheid dit moeten bevorderen door vanuit het huidige passief gehanteerde staatsbelang een actievere rol te spelen.

Bezien moet worden, of een dergelijke overkoepelende participatiemaat- schappij aangevuld dient te worden met dochterinstellingen per sector, op- dat ook de zeer kleine ondernemers in de betreffende bedrijfstakken kun- nen worden opgevangen en voorzien van relatief kleine financieringsbedra- gen (de gedachte van de zgn. Small Business Investments Corporations - SBIC's).

De verstrekking van risicodragend vermogen door deze participatiemaat- schappij(en) dient zoveel mogelijk plaats te vinden op een kostendekkende basis. Dit impliceert dat aanvragen beoordeeld moeten worden naar een vereiste minimum rentabiliteit, zij het over een langere periode gemeten dan de banken in ogenschouw plegen te nemen. Voor de gevallen, waarin van dit criterium zou worden afgeweken, moet een regeling worden ge- creëerd met de overheid, onder afstemming op de reeds bestaande steun- en stimuleringsregelingen. Dit zou niet moeten leiden tot een extra beslag op de rijksbegroting, maar ten laste moeten gaan van de voor dit terrein in de Meerjarige Ramingen reeds vastgelegde begrotingsbedragen.

Conclusie

Naast de andere factoren, waardoor de teruglopende bedrijfsinvesteringen kunnen worden verklaard, is de bedrijfsfinanciering een knelpunt op zich- zelf, en géén afgeleide. Een ruimere beschikbaarheid van met name risico- dragend vermogen is gewenst om meer mogelijkheden te scheppen voor nieuwe, arbeidsplaatsenscheppende, investeringen. Het is niet effectief om hiertoe nieuwe, geïsoleerde overheidsregelingen en -instanties te creëren;

evenmin om opnieuw een gezamenlijke participatiemaatschappij van ban- ken, verzekeringsmaatschappijen enz. te doen oprichten. Het is echter wèl gewenst dat banken, verzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen elk voor zich meer risicodragend vermogen verstrekken; hun mogelijkheden daartoe (ook in wetgeving en toezichtorganen) dienen te worden verruimd.

Tenslotte is het met name gewenst om een overkoepelende instelling te vormen, die aanvragen voor risicodragend vermogen doorsluist, dan wel daarin voorziet. Een dergelijke instelling dient door de overheid te worden opgezet vanuit de Nationale Investeringsbank te zamen met de komende Postbank en/of de Nederlandsche Middenstandsbank.

Hans Verkoren is directeur commerciële zaken bij de Postgiro en Rijkspost- spaarbank.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Deze discussie over “de eenheid van het geloof ” in Efeziërs 4 gaat niet over verenigd zijn terwille van eenheid om de wereld te genezen, maar gaat over het lichaam van Christus

De fase waarin een bedrijf zich bevindt tijdens haar internationalisering, heeft invloed op de informatiebehoefte van een MKB bedrijf: in elke fase heeft een bedrijf

Keywords-Mobile Activity Monitoring, Personalized eHealth; Persuasive Feedback, Usability; Virtual Coaching; Behavior Change; Lifestyle Interventions..

Indien aan deze voorwaarden niet wordt voldaan, wordt de zogenaamde perifere route gekozen onder invloed van allerlei indicaties die niets met rationele

- tekort aan voedsel: hongerige jongen bedelen luider en zijn dan opvallender voor predatoren die hier soms specifiek op letten; ouders zijn langer weg, verkeren in minder

Het is ook een club die nadenkt en adviseert over een vitale Krimpenerwaard met zorg voor het zoete water en oog voor klimaat bij wonen, verkeer, zorg en noem maar op. Zo ontwikkel

Met andere woorden, vastgesteld moet worden dat de wet- gever echt geen andere mogelijkheid open staat dan het formuleren van nieuwe bevoegdheden omdat de reeds