• No results found

t Ajufterclam, lyTèeJioeckwinkdvaniJUd/vatv ZntJS3£K£r'

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "t Ajufterclam, lyTèeJioeckwinkdvaniJUd/vatv ZntJS3£K£r'"

Copied!
162
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

t Ajufterclam, lyTèeJioeckwinkdvaniJUd/vatv ZntJS3£K£r'

(3)
(4)

GODVRUCHTIGE

V E R K L I K K E R ,

Vertoonende

De lofle en dwalende wegen

der Menfchen, met de waare paden,

om alle dartelheyd te mijden 3

Met

Andere Nijp-dichten, Kusjes en "Minne-vaarzen, &d.

Aan den E. Gefirengey Wei-wij;fe, Grootdchtbdren Heeret den Heere

C O R N E L I S W I T S E N ,

Burgermeeßer, Raad; ende Heere ter Adrnira-

liteyt binnen de Stadt Amfteldam, Opgedragen ; cngerijmt

Door

J A N B A R A.

Üytde Boekwinkel van J A N van DUISEEKGH, Boekverkoo- pet op de hoek van de Stil-ft^egh, Anno i6f7-

(5)
(6)

I

T^en WeUwjjfen, Geflr'engen

3

fienigheii Grootacbtbarèn Hëëré>

M Y N H E E R E

C O R N E L I S WITSEN,

Burghermeefter, Raadt, en Heere ter Admiraliteyt, binnen de Stadt

A M S T E L D A M .

E DöHdèr-GóD , die key 1 en pla- gen zendt,

Die's Werélts vreughd, én (wäre flagen kent,

Stuurt mijne Pen; tnijn Pêft dé wa- ghén ment

Van fuyv'fe waerheyd.

Of fc hoon de trant is ruuw van mijn Gedicht, Mijnruuw Gedicht Voldoet nochtans haer plicht;

Plichts-effening ten gcénder uuren (wicht DieSondaers naa-ryt^

Schoon dat de He^uy tbräackten haar ghefpook, Roem-ruchtb're Heer, de nijd haar anghels ook,

Door u verdween hetganfche rot tot rook, Sy zouden Rikken

A 3 Aan

(7)

Ä

OPDRJCHT.

Aan d'eed'le deugd, de c/ier-kroon vanllw ftaat, Terwylen laak ik 't overfondich cjuaat;

Godvruchtkbeyd, in rechte middel-maat, Tijt aan 't Verklikken.

Befcherm my van fchen-boofen quade ft eek, Beftraal.met gunft mijn broofen aderftreek, Soo lang ik der Godd'loofen-Vader breek

Den kop aan fcherven.

Ik toon, in ernft, 't rechtfchaapedeugde-fpoor, Der ouden gloed, en van de jeugd verfmoor, Op datfezaam, in aller-vreugden-koor

Godsheyl be-erven, Ghy, die van 't Y, en Amfteh ftutde wet, ïn't vier-tal der Stads -Vaad'ren nut gefet, En m; ter Zee het Roer waartj (chutme met

Uw' guide vlerkken -y Geringe macht heeft hier wat groots in til,

Ik Ge, als Sondaar, door een vuyle Bril

Mijns naaftën (chand, maar keur de goede wil In gulle werkken»

Het Glas, waar door ik lie, vergroot fïch niee? Het ftrekt my tot een Spiegel in 't verdriet, Ik lie mijn Hart, met BuurmanSjin'tvcrfchiet,

T e zaam ontHooten • O WTTSEN ! dit's mijn inricht: dat ick tracht De Boofe ftam ten vlammen zy gebracht, De nieuwe Menfch voor d'oude ftip geacht,

En 't quaad verilooten,

(8)

OPDRACHT.

Gy > Burger-Voogd, befchadufa mijne fchacht;

De nijd'ge kpom dan vry niet fijne kracht^

Ik fteun op U, Gy zult mijn kleyne macht Doen hecht beklyven.

De Wereld dolt, en holt vaft even zeer ,-

Mijn Gods-vrucht gaat haar vuuriglijk te keer, Verklikkende, terwijl ik zal, myn Heery

Uw' Dienaar blijven,

dne^hftcndtTn En V' E' Grootachtbaarheyds plicht'

^ïachtmaanc, fcbuldighflen Onderdaan

J A N B A R A .

A 4 O P

(9)

OP H E T

igh

Van

J. B A R A,

D

ie, met herotcto in H hart, tn tranen op de wangen, EneengcirrofanGeefi, zijn toevlucht tot denTrooti Van Godtsgenade neemt, met den verkoren Zoon,

Zal ter bcquamertyt vergiffenis ontfangen.

Want die zich zelf verklikt, om zijn verdiende flraf

tyOmgaan, door y»aar berowto en boete van zip ZoWim, (Ge^afchen in het Bloedt van) E s u s dierb're "toonden) Zal leven, fchoon de Doot hem "toeghßeept in het graf.

P. D U B B E L S .

Op de

G. V E R K L I K K E R ,

Van den Geeflrycken Dichter,

JAK BARA.

B

Ezoedelt Evenbeelt van Godt, Bedorve Schepzel, die in waarde, De aller groofte zijt op Aarde,

Waar fmijcge uw hoog befchoorsn lot \

Ziet

(10)

y

Ziet uy t uw Zonden-poel naar boo ven.

Daar Godts genade 't recht bepaalt, En milt op onze wonden Araalt %

Wat zoekt uw Kouw dat vuur te dooven ! Ontwaak, ftaa op, en leen uw oor : Hier zingt een (tem, in zoete zangen, Het euvel van verkeerde gangen,

En 't heylzaam nut van 't rechte (poor.

De Werelt is haer grins ontnoomen, Zy is haar mpm-cieradenquijt;

Den Zanger toont, de Hel ten 'fpijt, De Werelt naakt, Voor booz én vroomen.

Wat Godt-Vergeetèn krijgt geen weet, Enfchrik, van *t loon, hun toegemeeten.

Dat hun, als Kanker, 't hart zal vreeten, En pynen, met oneyndigléet!

O Leezer! dank uw Godt, en Dichter, Voor 't Heyl, dat u, gelijk een baak, In 's Werelds nacht, met zoet vermaak, Ten Heemel lokt, naer onzen Richter •

Die leedt van 't quaadt loont, met genaä, En 't rouwlooz' hart Iaat (terf-looz' derven.

Laat ons BARAdiegunft verwerven ? Wat gunt dan Godt niet aan B A R A ?

J. van DuiSBERG.

A y L O F -

(11)

f

L O F-D I C H T ,

Op de

Godvruchtige Verklikker

Van

J A N B A R A .

B

Roos-geylgheßacht,ftaa by, die defen leeft, Hier nijpt de roe van een Godvruchte Geeft,

En toont ufoo de vtulpsheyt te verlaateit y

Hy feyftbecl naackt welche « V begeerten zyn, Slechs enkkei gal', tnfebaau, en oge-fchyn-y

Dus leert hy u, hetydel vuyl te baaien.

Vrankgretigen,Min-broeders van de kraan.

Wikt eens den loop van u"ü> Godd'loofe baan, Keer riu te rucb,gby zyt te verre aatft d%len'y

De drank vernielt het Vleefcb, en quetft de Ziel, Bies wacht u voor den draay van s Werelds Twf,

Die wentelt u in eeuwig-gloende kolen ,*

Gy die de brand van vuyle wellufl mint, (En loopt ten val,geblint van Jt blinde kint$

En mengt uw* btöedmet't bloed vandarfle siebten) Die 't merg verteert, enfoo «V leven kort;

Eergby uw} Zielin jamwer-poelenßort,

Slaa bier «V Oogh} en kat de welde fokken.

Gods*

(12)

7

Gods-lafieraar, die niet als ibyff'ïèn kondt, Dwingt doch het \idt van aV vervuylde mondt,

V\V Schepper viert, en bryfchfel aanftukkm Den Helfcben Draak, en volgt de leer-les naa, - Hier voor gefielt in 't rijmen van Bara :

Vtiheylfchuyltint God-vruchtige Verklikker*»

Bara, wiens tongh met amfre reedenfleckt*

Wiens leeringhgeen Godvruchiigheyd ontbreekt^

lUant u een yvecb, uyt Js jYerelds woefl gefemel;

Naar 's Hemels wonfl; ik lees fijn Vaarzen door3 Sijn Rjjm-konft (laat te wonder in het oor,

En rijft met my tot boven in den HemeL

Mr. W I L L E M P A R O L E .

O P

(13)

$

OP DE

Godtvruohtige Verklikker,

Ofte

GegeelTelcJe Wereld,

Van den beroemden Dichter

JAN B AR A.

W ie fach ooit hechter min, Die 's Werelds ydelhedcn, Met Maat* gedicht, en fin, Soo Heerlijk kon vertreden ?

'k Volgh fijn Heldinne naa,

(De bofe aan' t quaad magh flikken) En prij fe, met

B A R A ,

't Godtvruchtige verklikken.

Sij n fiiyv're MinsGodtvruchtighey t Verklikkend tot den Hemel leydt.

Daniel van Haemßede-j*

(14)

E E R-D I C H T,

tAan den Sin^rycken Vo'èet

JAM B A R A,

Op fijn ernßghe> enjßichtelycke

ige

D

E Moordèritav, aan] E S Ü S zyd,ghehanghent Op'tBloeëgh Golgotha, Heeft, fchoon hetfcheen tefpa, Door Godes Geeß berou van 't quaadt ontfanghen j

S°toeegh hy toenflil^ enßeetßjn tydmetJuchten ? O neen! hy melt, enfmaat

Syne, en fijn mackers daadt9 Znfoeckt hier door hem, en fichfelfte tuchten •

Hy buygt voor 't Recht, en kent fijn Heer onfchuldigh, t1 VVylhy aan hem Verklikt, Waer door hy *toas verflrikt^

J£n lydenmoet, en draaght (ijn leetgeduldigb.

Een fiotidighMenfch, van 'f quaad-doen afgetoeeken3 Verklikte nooyt alleen

Syn ongebonde zeen,

Maar bracht in V licht al 's Werelds fine géreeekev, Ganfch

(15)

.10'

Ganfib. nietvernoeghty dat hy des Hemels tteydeti Alleen gevonden heeft,

Waarin hy veyligh leeft-, Maar tracht eik-een met hem daar in te ley den.

Dees met een %oord3 en die met vele reeden JY'yfl aangemeenefmety BARA koofflt hier dus, met Sjjnßiebtigh rym 't mifbmyk van veele ontleeden.

Gefcgent is de?en> diefulkefchriftcn Uytdrukt; een ieder fiei Op h "toerk der handen niet, Maar lettt opferen "toil [ichfelvenfiften.

M. W. de jonge.

VOOR

(16)

I I

Tot de

Dichten Deugd-lievende.

K merk, dat Laak-al, fcharp te bek, Reêuytbraakt dees vergifte woorden2 Wat of den Reekel doch bekoorden.

T e baffen tegen ons gebrek X Verklikkers overgceve tongh,

Straamt gy 't hcel-al met flange-fwepen ? Geeft gy de Wereld fulke knepen ? Wat tongh ooy t forflèr vaarzen fongh l Denkt, als de Wraakfiicht, vol van gal, Haar adder-gif op u zal (puwen,

Of gy haar etter niet zult fchuwen.

Meer als een fchurfde Hengft op ftai \ Dus merk ik, dat, vol euvels, tiert

't Laakfuchtigh beeft; berooft van feeden

3

Doch heb ik het op 't hart getreeden, Een wijfer mijn voornemen viert.

Het zal daarom, men love my, Datfpookfo wel als and're gelden,

k Vermaan, en wil op d'ondeugd fcheldéfl, t Vermanen ftaat een Kriften vry,

Afkerig

(17)

Af keerigh Menfch van goede tuchtj

"Wiens daaglijcks werckistege-rellen, Die naau een Dicht-maat weet te {tellen, Waar fuygtge fiilek een fwaren fucht ? Heb ik mijn (elven dan verfchoont ? Of ben ik blind in mijn gebreeken ? Of van het rechte pad verfteeken ?

Nochtans mijh Dicht geen Vromen hoont- Ik toon, in ernft, des Werelds loop,

Of houdtge meer van fchoot'len-Iikkers, Als van Godtvrucbtighej^èrklikkers ? 'k En heb geen mond-gevley te koop.

Hy fmeer, dien

7

t luft, der Grooten hooftj Met honingh van pluym-ftrykeryen,

t)at is om geld, enampten vleyen, Daer dikwils werd om niet geflooft^

Een beter infïcht port mijn hand, ïck teghen-fpreeck de tomelofen, En tracht de vlammen uy t te hofen*

Waar door het vleefch baart Ziele-brand«

'k Verklik, maar doel na liefdes wit, Verre is van my 't Pafquillich fchenden, lek foeck tot boete diente wenden,

Wiens eer al op het hooghfte fit.

Dit is mijn hoop: dat goede zaactt

Tot vruchtbare ftroncken op zal gïoeyen*

Lof

(18)

Lof van GoêKriftenenmoetbloeyen

3

En pralen met den dageraadt.

Dicht-grage tree, ftap moedich toe, Vergod e fchepPlen uw deugden

My dwongen, en met een verheugden.

Te nypen met dees ftrenghe roe.

Daar zal niet een gelegentheyd In 't rymen my te voren komen, Of ghy zult, u ten prijs, fien ftromen De vloed van mijn genegentheyd.

Deugd-rijke, fo ik immer ken,

Sacht-vloeyend, uw' gefach verheffen*

Die gloor zal Son, en darren treffen, Daar is noch honingh in mijn Pen.

O Ghy, die kuyfche (innen fteelt!

Laat and're 't zoet voor hitter fuygen,

Uw' gunft (laat 't fchendich hart in duygeA;

Uw' eer, door my, haar fchand verheelt.

De dood ons op de hielen fit,

En daagt ons voor des Heren zetel \ O! niemand fondich fo vermetel, Dat hy de toorn van Godt verhit.

De boosheyd dan van oudt, enjongh, Te rugge trek, en nimmer kere,

Dat licht-hart 't Nufje myden lere,

5

t Welk, hatende, tot minnen dwong*

B Dus

(19)

Dus fïetmcn 't oog-merk van dit Dicht*'

Dies blijft Godtvruchtigh mijn Verklikken-^

Terwijl de nijdfehreeuwt kelen flikken.

Terwijl den Uyl fchuwt Sonne-licht.

Een ieder geef ik fijne leer,

Sla dan vry op mijn Rijm uw' ogen,

'k Heb nooit de Haat haar borft gefbgefy En trap ook op mijn eygeh feer.

Ik wijs, met een gal-vry e fchacht, De Wereld tot volmaakte liefde $ So ooit goê-wil het oog geriefde,

Men keur voor lofFlijkkleyne macht*

Ik tracht de fiiy v're Godes-vrucht In aller Menfchen hart te boren,

Al is 't Verklikken in uw' oren, Als vreemd van Goddelijke tucht.

Doorlees my dan, doch fonder haat, Beminde Joffers, Oud-en-Jong-man,

Met heuf heyd fpreeke voorts uw'tong dan*

Hier ' s middel voor gewortelt qtiaadt*

Laat vry een weet-niet, fhootin als, Met fchimp door dees Verklikkerbytet)

9

En my, in hevigheyd, verwijten, Dat ik vanhart ben vuyl, en vals;

O ! daarom niet mijn ader ruft,

Maar %uy ft van een gebrsks-goidynaö,

(20)

Én doet een Son in duyfter fchijnen.

Oprechtigheyd is al mijn luft.

Hier ftraffcn Conßantyn> noch Hooft, Noch Baarle, dry volmaakte Schryvers*

Dry ongenaakbare fchand-verdry vers, Den gloed, die deugdes luyftcr dooft,;

• - ,

Ziraadzje van Heer Gijfbrechts-Stadc, Wiens over-al-roem-ruchtb're Vefteri Befluyten \ Ooften, en het Weften, Ja heel de Wdrelden haar fchat.

Mijn trant is Hecht, maar flechte koftV Na wild-braadjdikwils werd genoten;

Voor defen dronken wel de groten Koel water inde plaats van moft.

B a

(21)

16

D o

m. V E R K L I K K E R ,

Aan alle Nieuf-gierige.

G Een ^Dichter ooit verdenk den naam Van dit Godvruchtige Verklikken, jDdf niemand

]

ßjn gebreekenfchaam

y

Ikvang (mjjnvangß isaangenaam)

^Door Godes aas, den Menfch inßrikken^

^Den Hemelfchaft oprechtefmaak, Enik dienfmaak-verachter laah

De

(22)

*7

Do

Godtvruchtige Verklikker.

En vrekhart op fijn goed, [een geyl-aard by de Joffers;

Eenfchuymerm'tgelach van haoffche, en rijke doffers 5

Een vleyer om de munt, dieSpaanfche kluyten vryt;

Een rekel inden bek, die baft en niet en bijt; (ren ; Een minpop in fijn dracht j een buyk van wijn en bie- Een gulfige onverlaat; een fchatkift van demieren, Een altijd opedarm, trots Advokaten.beurs;

Een mens alleen van naam;eengrim-aap om de keurs;

Een nijd ge balk in 't oog,die ieders eer doet fchromes Een twiftich huys4>efit> afkerig van de Vromen 5 Een fluypcr in de buurt, die ieders doen belpiet;

Een dief van Staaten goed, en eeuw'ge land-verdrict.

Schrik niet, HeerWiTSENj ochldaar zijnder noch al fnoder,

Die, in beloften ftout,maar in het goed-doen bloder, En valfcher in het hart, door d'oude Slang gehitft, Die mijn getergde Pen, op 't fcharpfte doorgefplitft, Lang hebben uytgetarti en op 't papier gedrongen.

Mijn ader is in 't eynd door defe wel ontfprongen.

Dies ga ik,wijfeMan, ontdekken 't av'recht fpoor Der dolers, ongenoemt. Gy leen een gunftich oor.

En oordeel heufchelijck, met een bedachte kennis, Of niet mijn Maatgefang is vry van's naaften fchennis.

Hy die is, en die was, en altijd blyven zal,

Dry-enich, d eeuwige God, de Schepper van't heel-al, De Manna-fchafrer,om ons Zielen mee te voede,

Wiens welgemindeSoon 't vervloekte hout bebloede,

B 3 Ten

(23)

/

'jg De 'GoäfYücbtlgeVerklikkeY^

Ten Sonders falicheyd, fiet neer, van fijnen throon, Op 't maakfel van fijn hand, en merkt den vuylê hoon ,Van 't wijffelend gefpan;Geeft-dryvers,ftof,en aarde,

Gfy fakt te diep in Zee;die Ziel en Lichaam paarde, Dreygt u met 't vuur fijns wraaks, wat lechtge en we-

derftreeft

Sijn wil, en uw' gemoed; die u het leven geeft, Begeert een dankbaar hart, geen mugge-fifteryen, Geen Vlaamfe Dopers vond, geen Mennos, die ver-

leyen,

Door haar fchynheylicheyd, fie datgeu niet vergift, Sijn opperheylicheyd haat allé Kriften-twift,

Laat Menno, Luther, en Armijn,ën and're ruften, Doch daar fy yv'rjg haar in 'sHeéren woort verluften, Soekt daar de liefde altijd, en fchüWt den Antikrift, De Babyloonfche Hoer, die rechte wegen mift,

Het fevenhoofdich Beeft,dat Koningen kan dwingen, 't Welk laftert tegens God, en met ontblote klingen, Sijn volk beooreloogt, ëri fchenkt haar helfche drank JDen grootftê van dit Rond.Verdichtfeien zijn krank, Neemaen 't geen m'u be wij ft, en keert deheyl'ge

bladen

Niet om tot doemenis, gy zult uw' geeft verfaden, Indienge 't goede volgt, dat goed is voor uw' Godt.

Drenk fondenin gefchrey, verhoe hetaak'lich lot Van 't eeuwige verderf>wilt in uw' harflens prenten 't Hoog-nodige gebruyk der ware Sacramenten, ï)ie twee zijn in getal, 't een Water, Brood en Wijn

Het ander; en daar twee, of dry, vergadert zijn, In des gefalfdehs naam, om érnftich hem te bidden, Voeg u daar mede by, daar is de Heer in 't midden;

Vergaderingen van goê Kriftenen by een, Reuk-öfter ltuuren tot den Vader met gebeên.

Nu tot den Priefter felf. O gy! die,door uw' Wenken, De Duyv'len fidd'ren doet, wat toorn-kroes zultge

fchenken,

Tot

(24)

bèGodvmchlge Verklikker. 19

Tot fchuymens toe,den geen die,door een valfe monta De vloek,en 't eeuwig heyl van't Nieu,enOut verbont Voordragen uwe Kerk, en lelfs ten uyterft fwoegen Van 't laftich fonden-juk, die eerelofe kroegen

Meer Toeken dan uw' Huys, die met der dwalers rot IMeer y ver doen als met de woorden van haar Godt 2 Doet gy dien Dienaren geveynfde lippen open,

Die, door geheym verley, zijn in haar ampt geflopen?

En doet gy uw* gemeent de kuddevan het woordt, Van't eeuwich woord, dooreen die3 in fijn vuylnis

fmoort, (ken?

Met uw's gekruyftens vlees, en bloet, de ziel verquik- Of zal die Leeuwe-muyl niet aan het maal-broodt

fhkken,

En flikken aan fijn quaad $ verdoolde, fchuw de flrop, Daar eender twaléven, met opgepiepte krop,

Sich felven in verhing, bekeer u, en, met enen,

Gaat op het haan-gekraay met d'heylge Peter vvene, Bekeer u,enik zal,met u, my neder flaan,

En wederom, verheugt, ten faal*gen Bruyloft gaan, En fpyfigen mijn Ziel, en fuy veren mijn tonden, In 't afgetapte bloed van Jefusfware wonden.

Die BroedVen-foening wil» dien ik van harten (bek, Als vrolijk met Gods Lam, en ang voor fijnen vloek.

Mijns oordeels trof ik daar het flimfle dergebreekc, Waarin, tot doren toe,verfcheyde Preekers Reeken, Maar alle flikken niet. Die, vry van vuyle fmet, De waarde Predikftoel, met lering, en gebedt,

£^.5. En vuur'ge dankingen Godvruchtelijk betreden,

»j. ii. En volgen 't opperhooft der Kerkelijke leden, 4?w. %In ^fde,in ned'richeyd, in yver, en in Vree, en Capf En delen 's Heren gaaf aan hare fchapen mee, 5 • ».13^ Als trouwe harders, en volharden in gebeden

Voor t lieve Vaderland, en vlytige Overheden, Die gans geen oproer, noch gevlymde toornichêen, In haar gemeente flaan, die's Vaders heyl benêen

B 4 Doen

(25)

2o DeGodvrucMgeVèfMkker.

Doen dalen in haar perk, en altijd even wakker

Het Duyveis telig zaat verweren xxyt Gods akker, I Want dus een Kriße-ziel iich felf vernoeging geeft,

Die eer ik, in de geen die haar gefonden heett,

Als plichtich en, m ernft, met Overhey d, en borgers, Te luyiYren na de ftem van (ulke Ziei-beforgers;

Den Hemel fpaar mijn tong, 'k en laak geen Predik- ; Heei,

Die na des Heylands wil fijn wandel hout, en leer, En uytlecht 't geen van fijn A poftelen gefecht is,

En den Regeerders geeit het geë des Keyfers recht is.

De wijt-beroemde Stad, gelegen aan het Y, Waar in het Amftel-nat dry bruggen fpoek voor by, Zal't haar niet beige dat mijn veder fich gaat fteeken

In 't drabbig fon den-vuy 1 van eenige gebreeken -y Het wit is Goddelijk* waar op ik losjes fchiet,

Schrob ik eens anders fchurft,'k encfie mijn felve niet, Ik tref de fonden flegs, en haar niet diefe plegen, En alle Menfchen zijn in dit gedicht verfwegen, Ofimrger,namijn macht, de namen hier verhaalt Verdicht zijn, 't is geen fchand wanneer een fondaar

dwaalt,

Dat hem Verklikkingen, diegeen ontdek gehengen, Godvruchtichlijk weerom tenrechten wege brengen;

Wel nu, ik tree te berd, of fchoon 't my niet en voegt, Het Rijm,dat niemand mclt,npch menig vergenoegt.

Wel aan, natgierige ,Bron*adersder gebreeken, U gun ik d'eerlte neep van mijne veder-ftecken, Room Bacchus-vaten, die uw' keel tot fwelgen wend, Verfope Beeilen, die noch eer noch fchaamte kent, Verfuym een ogenblik 't uytblafen van uw' kruyken, En laat de dronkenfchap,dees tijd, voor lering duyk&

Wikt drinkers naa-verdriet, en fpiegelt u by tijdts Aan and'ré, fo gy laakt het al te veel verwijts,

't Verwijten waar te laf, die Ziel-Wond al te fwaar is.

Daar hoort een fcharper hulp als 't alles in gewaar is;

(26)

De Godnuchtige Verklikker. 21 Verfchon jng ligt geen fmartjmen fet vry lende fchrap,

De fterktedwijnt, als rook, voor d'euv'le dronken- ïs eens de kas geleegt,de finnen zijn verloren, (fchap.

En dus gaan vaft de Vrouw, en Kinderen (te voren Wel opgebracht» en fteeds gekoeftert in 't gemak)

Door 't eeuwig flurpen,met den fchralen bedel-fak ; De handen in het hair, de maag vol lucht, en winde.

Een uytgcteerdeborft, geen brood in darm,noch fpiiv Een yle borfe, een hooft verbittert, en berooit, (de,

Tot datmen eyndelijk, by voor heen minder, fchooit, Verfellen drinkers druk, en niet alleen die roede, Die ftrenge geeflèl-röe van bittere arremoede, Eylaci! neen, men fet fijn gaakjen aan den dijk, Dan neemt de kuyfche min voor hoerdery de wijk, En 't fchijnt dat fo een brok met overfpel gepaft is,

En niet wil weten,dat fuik leven maar eenlaft is;

O ja! een fware Laft, die Kinders helpt in noot, Én waagfchaalt Vrouwen-eer,en maaktfe leved dood.

Mijn Pen de waarhey t melt; 't en zal my niet gebreekë Aan vlegels, die ik tref, om duldeloos te wreeken De fpijt haar aangedaan,maar voort mijn vlugge hand, De vromen fpieg'len haar aan overfpeelders fchand;

De Vromen zullen fien, en williglijk bekennen, Dat ik met y ver fpreek, en fchuw die bitfe Pennen,

Dewelke fonder fchroom, ten on-eer van haar Dicht, En naam,en Man,en Maag voortbrengê aan het licht>

Noch onlangs aan den dis,met feker vrind gefeten5 Verftond ik dit verhaal,van my noch nooit geweten3 En mits dien zelven man by ieder loof baar is,

So ftelden ik 't in Rijm, geweeken van den dis;

Dusfprak hy: het geluk had voor een tijd verheven Een jeugdig Edelman, die,na het oog, fijn leven

Heel tuchtich leyde, en wierd om fijne ampt ge-eert>

Eer hy de gloor fijns naams in na-klap had verkeert ; Dees floeg eerft aä den dronk,en liet het nodigft vare, Van'tWerelts wel voorfië,en wift gans niet van fpare,

B 5 Hy

(27)

%% De Godvruchtige Verklikker.

Hy wierd fo achteloos, dat hy noch God, noch eer}

Noch Vrouw, noch trouw ontfach , en riep altijdt mooy-weèr,

't Was dach noch nacht gedaan, tothy fo lang mooy- weerde.

Dat fijn fwelg- fieke balg geld, land, en al verteerde;

't Wijr'fcheydt\door het recht van haar met recht ver- focht.

Mits hy de banden brak, waar mede fy, verknocht, Tefamen hadden 't bed des Huwelijks betreden;

Dus week hyuythet fpoor met merkelijke fchredenj En nu f wat rukt den drank al Sonden over een)

Maakt hy fijn echtbreuk aan een ieder mens gemeen;

Maar nu de guide kas is even uytgereekent, En hy gelijk een Fiel voor iegelijk geteekent , Nu weetmen naaulijks raad, dies is de trots gevelt Van hem, die eertijds dronk,en Aorten als een heldt;

Beklaaglijk ongeval, waar zalmen 't neder fetten ! önguure havens in, en 's naaftens bed befmetten, En, fpot des Werelds, gaan gebrandt-merkt in 't ge-

ficht,

Verfteeken,fonder rou, van 't eeuwich ttemels-licht.

Hiereyndigde mijn vriend fijn uytgefprooke reeden.

Dus kanmê door een fonde in duyfcnd fondê treden.

Sie d'heyl'ge Schriften door, en wiltge zalig zijn, So mijdt alle overdaad in 't drinken van den wijn.

Naau had de Donderaar, na 's Werelds onderlopen.

Het eerft-getimmert fchip, de golleven ontkropen, Op droogte neergefet, en Noaehs Huyfgefin

Voor ondergang befchermt, door Goddelijke min, Die hy den goeden wijlt, en Noach felf bejegent Met fijn beloften, en op nieu de grond gelegent Met vruchtbaarheyd, of fie een onbeschaamde man9 Die van fijq wijn-gewas niet maatich fmaaken kan, En fonder dat hy ooit op druyven was verringert, Gevoelde hy de krachtvan deerftgeplante Wingerd,

(28)

Be Goinucbüge Verklikker. i j

Die drong hem in het breyn, de finnen raakten foek?

De lende-leden bloot, en gramfchap gaf de vloek Gen. 9. Aan Cham, dienhy ten fpot had in lijn tent gelegen,

v'zo ".Door Vaders dronkenschap heeft Cham de vloek ge- kregen.

O Noach! uwen Soon beging een fnode feyt, Sijn mïfgreep evenwel quam door uw' gulficheyd.

pen.\9. Loth vluchte naZoar,door 's Heren hand behouwen, Wijl Abram, yroeg tijd uyt, de rampt? kon aäfchouwe Van't gloeiende Gomorrh, en 'tZodomijtfch geflacht, Door fwavel, harft, en vuur, afgryff'lijk omgebracht, Haar brand, door brand, geftraft, de helfche Manne-

kenders

Gefmoort in luiken heUNatunrs vervloekte fchenders Gefchonden door de vlam, die huys,noch hoven dak Koch beeft,noch gras verfchoonde. Uyt fo een onge- Heeft u der Wolké-vorft behoudenis gefchökê", ('mak

O Loth! na fuiken Loth fuyptgy u fel ven dronken ? Ellendige,gy Get den damp en 't rocken aan, (gaan, En 't eerft-vet-vruchtbaar land in fmookend as ver- Om 't Duyvels geyl genot van ongenengde liefde, Va 't ongeoorloft vüur,dat haar deborft door griefde^

Verdoolde, en durftge noch,en durft gy, grote Loth, So yfTJijk fteeken met uwe Opper-Heer den fpot?

Durft gy,o groote Loth! uw' Dochteren omvangen ? En durft gy, Dochteren, van Vaders zaad ontfangen ?

P ja! het druyve-fap verftrekte tot een ftrik,

Die ving uws Vaders breyn, en gy, gans buyten fchriïc, Deen voor, en d'andVe na koft fijnen boefem lengen, Ën,zaat van Vaderszaat,uw' zaat metVaders menge, pfanders, meende gy, dat Adams zaat verging,

En 's Werelds onderhoud aan fulke bloedlchand hin^, Pies durft gy fchaateloos,ats ware 't gans geê fchande, Voor 't oog van Vader Loth vertonen uwe banden, Van hem felfs los gemaakt, en,maanden dry maal dry*

Uw' Broeders dragen, na uw' Vaders kofcry,'

Gy

(29)

1 4 De Godvruchtige Verklikker.

Gy maakt u, door die vlek,en Vrouwe van uw'Vader, En Suft er s van de vrucht, dewelke gy te gader

Van hem ontf angen hebt die u het leven gaf,

En flaatge uw' oog niet eens'op Moeders foute graf, Daar fy het lijk in is, en lijk, en graf te zamen ?

En voeltge niet een neep uw' fvvang're lende ftramê ? Keen? gy en fiet niet dat het land t'welk altijd blonk, Door geylheyd, is verwormt in enen vuuripelonk, O God! die, van om hoog, voor ene Zee van fegen Langmoedig naaulijks ftuurt verdiende ftraffen tegen Verftokte hinderen, beftraal ons Vaderland,

En keer de roeden van haar Goddelofe brand, Wy lien aan alle kant (lands ommering vol kolen, Maar kolen, Vader, niet die 't neergehakte Polen Ten puynhoop helpen, neen, maar kolen vol Fenijn, Jefa. f. Die ons vernielen, en wy toeven by de wijn,

v.ix 22. Wy rnaaken ons vroeg op en blyven folang fitten,.

Tot wy ons voelen vanden drank het hart verhitten;

Een ieder toont fich kloek,en, fteeds tot fwelgen ree, Likt alderhanden drank, en merkt niet eens den Wee, Den fchnkkelijken val die, fel in gruwelheden, Jefa.zt. De kroon der dronkers zal van Ephraim vertreden.

v'im koth vlicde door uw' laft, wy (beken u t'ontvlien, Wy vveygeren heel fchuw d'ellendgen hulp tebien, Pro. ao. Maar ieder is een held woelachtig, en men fiet niet, 9. i. Dat dräk eë fpotter is,de wijn dw aalt, en verdriet biet

So lang 'tfot-makend nat, tot datmen ongetoomt, Te met, door arremoê,in 'tbyfter Gaft-huys koomt.

TTO.ZS. Wee, wonden en gefnork, geklach,en droeve rampen Voortfpruytê uyt den wijn en haar onguure dampen, Gefontheyd loopt gevaar/t mif bruyk van'swingerds Den wyfcn haten doet der fpotters dronkenfchap.(fap

Gelijk het brandend lont in 'tPapekruyt gefteeken, Het in een blik ontvonkt, fo fpruyten de gebreeken,

En alle (metten, uyt een vaak-gelichte kan,

Keel onverfiensj maar 't zy gfcnoeg, ik fchrik'er van,

(30)

De Godvruchtige Verklikker. 1 f En hoop den Lefer zal my gunftelijk verfchonen, So ik de giericheyd haar fchand-vlek kan vertonen,

% Heb 't lpel begonnen, en vaar met mijn voorneem

voort 'y

Het lopen valtme licht, de wech is my gefpoort.(wen, Dat Woeker-gierige, en geld-gretige haviks-klaau- Die raapfiek, door haer lucht, de Weduwe benaauwê", En 't kannend wefe-rot>van koft, en dek ontbloot,

LUCHE. Het bloed uytfuypen; ö! dat die na Abrams fchoot,

v'2* In 't opper-vreugden hof, haar ogen konden heffen!

Wat merkelijke Üach hen mogelijk zou treffen, Is d een'ge God bewuft, die vaak bekering geeft Den alderfnoofle, in 't oog, die op de Wereld leeft.

Een armen Bedelaar, een Lazarus vol zweren, (ren*

Niet en vroom van gemoed, doch lam, en fonder kle- Die dornten honger leet,fmeet fich van kommer heen.

Langs cPaarde,vocr een Rijk-mans marm're drempel-

ffcen -, (len, Hy yleyde, en fmeekte,en bad geduurigaan met knie-

En focht de kruymen flegs, die van fijn tafel vielen, Om 't uytgehongertlijfte vullen met droogbroodt.

Pm. 23. (Daar is geen harder neep als d'uyterft' hongersnoet)

VA:XU Den weelderigen brok,on-aangefien hy flikte Aan 'tkoftelijkft gebraad, on-aangefien hy mikte Op 't doelwit van een fot, loeg met de hongers-roe, En fach niet in 't gemoed fijn eeuwige arremoe;

Des Werelds overdaad, de vleyery der Heren,

liet prachtig felp, daarhy fich peynfde mee te eren, Het vuur-root purper, en het lang vergadert gout, Sulk een ontaarden Menfch onnodich toe-vertrout, Verblindden fo 't geficht,dat hy dien arm-oprechten Wech jagë deed, door hulp van honden, en vanknech Ontfinde, fietgé niet, ó gier'ge lekker-mond! (ten.

Hoe dat de derenis fchuylt by uw' minfte hond ? Ziet gy uw' beeften 't fchurft eens Bedelaars inflikken, En laatge 't arme dier aan fijnen honger flikken ?

Ts

(31)

i 5 De Godvruchtige Verklikker, Is u 't geweten fo gebrandtmerkt, en uw geeft Zo ver gezeylt, dat gy zijt flimmer als een beeft ?

En gy ontfermt u niet ? gy liet fijn fcharpe wonden f Sacht-tongig afgefchraapt,door äangehitfte honden ? Önfalige, gy merkt het Inakken van fijn mond,

En gy blijft echter noch meer rcekël dan uw' hond?

Denkt niet, ó nietige geld-fchrapers van ons tyden! i Dat Gods gelijkenis uw' vrekheyd fielt tèr fy den,

Schuyft niet op fuynicheyd den roof die gy begaat, Wanneer uw' hamer geld op tien ten hondert Haat, Trots 's Landsgerechnghéyd, en tegens wêt,en reden,

U doe ik op 't toonneel met fulke rijke treden,

Gy fpeelt de felfde rol. Dat niemand 't heertje fteur, Die over tafel fit; en kloptmen aan de dear.

Of ruktmen aan de fchell, dat valt hem vinnigh tegen, Loop Meyd, en fecht; het komt het Heerfchap niet'

gelegen,

Hy is niet byder hand; Heer, 't is een fchamel Man, Die fegt, dathy int Weft uw' meefte vrienden kan, Én noemt fich uwenOom^Wic hoorde ooit fulke dro-

men ? (men, Seg dat hy ga, 'k en weet van Vrienden, noch van 0-

ïk ben mijn eygen vriend, al d'and're fijn verhuyftr, Wat lcytmen my aan 't oor van fchamelen en ruyft.

Wel Heer.Toè gaat de deur. Steun nu op fulke vrindê, Hier kan een Lazarus geen Beed'läars vriendë vindê:: Waarom? een flechte,neen,eê meer dan rechte vraag»

Om dat de kale Mof met Hollands-kaas fijn maag

Heeft opgepropt,en van het land een ampt gekregen, j ]SJu hy, als een Soldaat, gehecht is aan den degen;

2oud fuiken Ridder-Heer zijn Vaders Broeder fien?

O nden! die mocht den hoop der Bedelaars verfpiên»

\Vech moethy,eer'tgeflagt der groote zy gefchondc, En likken, in 't gebrek, fijn leren met de honden, Terwijrt veraarde Kind Iwétft na de nieufte fnof>

En toont fich als ecnGraaf veel meerder dan een Mof,

(32)

De Godvruchtige Verklikker. i f

Èen ding beken ik, dat in onfe Nederlande'

b e n arme werdgefpijft, fijn Vaderland ten fchande, Barmhertigheyd, 't is waar, heeft hier een vafte ftêe.

En daerö houtGods hand het ftraf- (waard in de fence»

Of fo hy dat gebruykt, hy kapt met fachte (lagen, Vermits barmhertigheyd dekt menigte van plagen, En fonder onder een; nochtans daar zijn'er die

So euvel knielen, datfe op dubb'ie-hand-en-knie Voortkruype, om den hoed voor balkê (loot te (tutte;

Daar zij n'er dië 't verlies y an\V.erelds goct doet duttZ;

Daar zijner, gruwel is't te (eggen, die, om 't kruys T e (paren, niet en gaan in 't hcylich bede-huys j Woord En and'rc karmen wel, alsfy de vluchtelingen,

gefchiet Bet Piémonds overfchot,die na de waarheyd dingen,

»»f jF^j' Sien fchendig om't geloofde Wereld door-geft rooit, in5 p«è- Sy roepen by haar druk: 6 God! waar fachmen ooit wc»to«-3oval(lhengruwel-ftuk, daar KnftenÊ om fchreyé?

der den \ yo cd Karel van Valoois op nieu in moorderyen ? van "si Of is Savooyens-Vorft fo rel op bloed verhit,

viMsn» Dat hem geen and're luft, dan moorden, 't hart befit \ 't Schijnt ja,d' onnofele>diefo veel honderd jaren , De kroon, in armoe, end' hem onderdanig waren, Maar die, rijk in den Geeft, hoogloofden haren Heer, En vonden in fijn kruys alleenelijk haar eer,

Die fchapen van Gods vvey, verbonden aan de ecden Den Leli-Heer belooft, onthielden haar in vreeden»

In dalen, aan 't gebergt, met vreugden ondereen, Mits Koning Lodowijk haar een befchermeefcheen, Wat geeft den Hartog noch by fuiken Kroon ver-

fchoning ?

Sy baden haren God, fy baden voor den Koning, Voor Gods gefalfde? dat hy hoeden wilde altijdt De ftaf des Konings, en voor ramp de Ma jefteyt,

Die fy nooit fchonden, dies geen ftrafFen fchuldigh

*, 1 r j w a r e n> ((paren,

tyaar berde is lang vcrhjwyft, men moet geen ketters

Rukt

(33)

a 8 De GodvYchüge Verklikker*

Rukt woningen om verr, fteekt kerken in den brand, Ontbindt maar Schaamteloos de maagdelijke band; | Stoot wefê onder voet,ftreng ftroppë voor deMoeder, Gefchaakt inVaders oog,hoe fwaarder,en verwoeder, Hoe helden-achtiger gy fuiken werk beleydt,

Kap koppen van den romp der KindfcheOnnofelheyd Valt u den arbeyd lang ? gy moogt'er onder quelen, ; En met de hoofden, als met houte ballen, (pelen, \ Hakfwang're Vrouwen neer, ontfiet geen felle pijn,' Want vrucht,enMoeder beyd verdoemdeKetters zijn, Ontkomenfe uw' geweer?de kou moet haar vernielen)

Vervloekte Moorders van foo koftelijke Zielen Is dit Godvruchtigheyd ? reykt gy een milden band Den hoeftigen, wanneer gy plondert,fchent,en brand, Is dit dé liefde der oprechte Katholijken,

Die, in haar dwinglandy, geenhelfcheNeroos wijkê? i Dit 's liefde tot de Kerk, die Babel bout op bloed;

Dus hout een heyl'gen dans der Katholijken voet, Geen \vederftribbeling, men moet de Ketters kneufé, Sy walgen van het Roomfch; kruyft, kruyft hen, het

zijn Geulen,

Sta vaft op uw' geloof. Of is 't den Heyl'gen Geeft, Die u tot moorden port, of wel het fware beeft, Dat feve bergen drukt ? ö Godvergete benden!

Dringt gyGods waarde Bruyd met klingen inde lende, Om een verbafterde van bloed en harflens klam ? Slaat gy, om Babels Hoer, uw' klaauwen in het Lam?

Zo knakt de Wolf het Schaap; hy laagtheteerft > hy vint*èr

Vermaak in, angft verdrijft,in 't midden vande winter, Het beeft berg op, berg neer, de Wolf dal in, dal uyt, Vervolgt het, en verfcheurt fijn nieu-geroofde buyt, Schen-gierig, en verfwelgt'tonnofel dier bedolven In dierbaar bloet:zo doe d' ontmenfte RoomfeWolve, Sy voeden haar met vleefch van fchapen fonder gal, Gehoorzaam 's Werelds macht, den Hemel liefgetal;

(34)

Be Godvruchtige Verklikker, t&

Zo deed den Savoojaard, en kon een daad gedogen, Die, inder ecuwichcyd, hem druypen zal in d'ogenj En wy, wy fien het aan, bedrukt in ons gemoed, Maar mede-tranen doen geenhongerigen goed.

O! dat de genen, die, van 's Heren milden fegen,1 Zijn bcgenadicht, en d'oprechte Krifte-wegen Betreden, ongeveynft, haar kaffen open (laan, En laten fuiken gift uyt haren rijkdom gaan, En willen fuiken zaat voor Gods-beminde zaayen*

Dat haar den Bruydegom zal gunftiglijk doen ma- yen,

In 't Hof, daar lichters gaan van harer naaften pijn, En daar de gierigen fchoon uytgebannen zijn ;

Zo zal Gods eer in haar voor al de Wereld blinkten , Zo zullen de gebeên der ballingen gaan klinkken Ver boven 't Starren-zwerk, en weien wellekom, Als zijnde een Bruyds verfoek op haren Bruydegom.

Eylaci I Broedersjdic, fo jammerlijk gefchonden, Ontkomen zijtden beet van uytgelate honden, Vertrooft u in den Heer $ die gy verloren hebt, V.11. '7 By hem behouden zijn: fchoon uw' geluk hier ebt,

openb. Het vloeyt met haar om hoog, moet gy uw' ftaat ver- 2Z.V.I6 neêren,

Uw' bloet in d'Hemel ftaat,en blinkt in witte kleercn;

Het ruft in 't eeuwig heyl,ontftrikt uyt 's Werelds war, By Jefus, die haar ftrekt een luchte Morgen-ftar.

Wy weten, en gy weet, het Beeft,met feve koppen, openb. Die feve bergen zijn, toont, van haar feve toppen, s.6*.is ^c n vrouw met purper, en met rofe-verw belet,

Gy weet hoe dat die Vrouw haar puntich hout, en net, Met paarlen fwaar van wicht, verzierende karkanten, Geluyftert koftelijkmet klare diamanten,

En prachtich opgetooit, hettooifel reyn gekuyft;

Een Beeker van fijn gout omknelt fy met de vuyft, In welke een geyle drank, nut voor haar hoere-leden, Gegoten is vol fchriks, en ftyxe gruwelheden ;

C Voor

(35)

3 o be Go foruchtighe Verklikker.

Voor 't voorhooft ftaat een fchrift: wat een verborg

gentheyd! flchcyd.rf De grootfte Hoere-Stad , die van geen gruw'len £

Die ielfs de Moeder is van aartiche Hoéreryen! (en, | Ons ßroedersjkomt het toe, om Knftus wil,te fchry- jj Te lyden ^ en óns kruys te torflen, in ons kruys

Ons te verheugen, hier en zijn wy nergens t'huys. | De Hoer moet dronken zijn, dat is fy ook, eylaci ï ß Bloed was haar enk'le drank, nu gert fy hare ftaci •' Met Heyligen, in bloed verfmoort, om Jefus wil;

4.14. Sy oorlogt tegens 't Lam, haar moedwil is niet ftil, Sy fchenkt den Koningen de drank met volle togen, Sy trapt op kronen, en hout't opperfte vermogen Op 's \VereldsVorftê,daarfy d euv'leHoer meêfpeelt,,., De Vrouwe, die ge weet, dat Helf-bepronkte beel4 En die wy weten, is de grote Stad der fteden, f' v. is. Die op de hoge nek der Koningen kan treden. [...

O Vrienden! hebt geduld, deKriflelijke deugd |'' U inprente eene trooft: uw' Broeders, in de vreugd i Der Hemelen, by God, bevrijd van alle (marten, | Die.moeten d'oorfaek zijn, dat gy uw' droeve harten £ Verquikken moogt; eens zal die vuyle Stad vergaan, C

En 't prachtich Baby Ion in rook, en vlamme ftaan.

Ope. 18. Wy lullen horen, door 't bevel van d' Opper-Koning,L w, 2.9. Dees vreugde-woorden: zy> zy is een helfche woning •"

Der Duyvelen, fy is d'onreyner geeften perk, | Sy is gevallen! 6! wat groter wonderwerk!

Het Seve-bergen. vaft omheynt van grove wallen, ' Het pratte Baby Ion is plotfich neergevallen; . En wy, wy zullen ons ter wijlen byftand biên, *' Tot dat we eens, door Gods hulp, die blyde dagö^

lien,

En ylen, wel gemoed, na d'eeuwige Hemel-wallen»;

Tot- eens het Baby Ion koom fchendich neer te valM Datzy met ons uw' trooft; dit lichte ons aller geeft '\

Vaft blyven zal Sion, en vallen 't Babels-beeft. t .u

(36)

De Godvruchtige Verklikker. 3 1 Schrikt, Meerders, in een uur zult gy mv felle lede

Gevoelen gans beknelt van d'eeuw'ge gruwelheden, Gy ftuurt d'Onnofelheyd,door 't f\vaard,in Vaders erf, En rukt u op den hals het eeuwige verderf. (ken

Wat naarder.mijn vernuft; de Wereld leyt verdron- In weelde, en ydelheên,doorPaphosVrou gefchonke, So euvel, dat mijn Pen noch eenmaal reppen moet De Godd'loosheden van ong'ooreloofden gloed.

Gy dan, die ieders fchüld weet keurig op te halen, En weegt uw 's haairen eer met ongelijke fchalen, Tree toe, en let in ernft of deer, daar gy op roemt, By heulen, en eerlijk volk mach eerlijk zijn genoemt ? Voor my, ik peynfe neen, want die haar plicht vol-

brengen,

Die vrefen niet haar gloor door andre te fien lengen, Sy laten 't vonnis aan 't rechtfehapen oordeel ftaan, Ontfchuldiging van eer en ftaatgeen vromen aan,

Als die niet werd beklad, verfchoning van gebreeken En gelt'er niet,die laak moet voor fich felven fpreekê, En lulkezijn fomtijds fo creloos van aard,

, Dat naau de eerbaarheyd rechttuchtig wert bewaard.

Hier fchiet my in den fin, en 't zal ook dienftig welen Den geen, die), fonder gal mijn dichten weet te leien:

Een vrouw,van onfe eeu,hooghartig fcharp van tong, Wiens lof het eerlijk Rijm nooit aan de Wereld long,' En wiens gefwolle krop fchijnt dag en nagt te zwoe-

gen, (voegen Darde onlangs, fonderfchroom, fich opentlijk ver-

By enen, die, om fchüld, fich vond in hechtenis, Een borft noch ongetrout, 'k weet dat ik niet en mis, Gevangemenfchen zijn met reden te beklagen, Maar dees, dien alles wierd behendig toegedragen, Was noot veer opgezeylt, 't onbrak hê aan geê kragt

Van lappen, alles wierd hem gunftich aangebracht.

Ik fchen de Juffer niet, maar wenfehte wel te weten, Öf fuik vrypoftig dcen, mach eerlijk zijn geheten ?

C 2 Mijn

(37)

5 % De Godvruchtige Verklikker.

Mijns oordeels neen, vermits 't de Man verhole bleef, {•

Terwijl den andren vaft fijn Minne-brieven fchreef, \j\

En ftuurdenfe aan de Vrou, met witte, en rode linten, | Die kuflènd die ontfing, men feg my eens, wat kinten f

Zou niet begrijpen, dat het fulke niet en voegt, L (Die meer met and'ren als met cy gen zijn vernoegt) I Geduurig Schaamteloos op vrouwen-eer te fchrollen; \ Sie toe,fchijn-heylige, laat geen meer fchimpen rollen [

Uyt uwe ontaarde tong, blijf by uw' echte Man, ' Die fuiken Cchimpich hooft noch niet verlaten kan;

Ook niet verlaten zal, vermits mijn fwakke veder Goedvvillich leggen gaat alle ongenuchteri neder, En deyit,omredenen van wichte, weer te ruch.

O! wat een dier gaat gins dwars over 's Werelds brug!

Ik hebb'er twee in 't oog; een jonker in geftamer Ontmoet'er,en geleyt de Juffer na haar kamer,

Tot inde kamer, daar fy helfche dranken brout, : En dranken ingeeft dien, die vaft Kaftelen bout, ! En torens in de lucht, en 't vuur laat lachjes kruypcn ; Door aders,merg,en bloet.Hier tyt hy aan het fuypenj >

Hier fuypt hy 't minne-fbch; haar ogen zijn fijn kroes» >

Sijn togen zijn van vuur; een afgerechte Droes j Toont fich in Vfouwe-fchijn, en knapt de koppel-

Rukken;

Hoe fachjes weet fy hem de lippen t'zaam te drukken, i Verdrukkende de Ziel, die vaft aan 't branden is ? £ Sy hecht hem aan den hals gelijk een taaie klis;

Waar wil dit fpel noch heentoaar beentje op de fijnen,, Of anders mocht het vuur van Heerfchops min ver-1-

dwijnen, % Zijn iemand van die peft de kolen niet bekent? |

Die leer haar mijden door mijn dicht, en dele prent. ; Wat valt gy WeeUens juk gevarelijk om dragen! [ Wat fendtge, voor een vreugd, al duldelofe plagen, |

Zo iemand tellen kan de droppels van de Zee, r De fanden aan haar ftrant, die teil uw' rampen mee.,

tfini

(38)

De Godvruchtige Verklikker. 33

't En is van heden niet, doch over lang begonnen, Maar nu,op nieu,noch meer doorvalficheyt verfonnêj Het is, van over ouds, een Goddeloos gebrek,

En heden flimmer door een dagelijks beftek.

Hier zal ik geen verhaal in 't licht van fulke brengen, Die haar in d'Echte Trou aan and'rë Vrouwen (engen, Maar fivijg des Werelds ftraf, d'afparffing van haar

geld;

Een ftraf van Menfchen, niet van d'Hemel ingeftelt.

Ik moet my, in dees renn, een kleynen afwechbane, Gelijk een heufche van der Heren Onderdanen;

Ik ftelle een vraag, my voor-geftelt voor defen, voor, 'kWeet van geen anders oor,maar't klonk my vreemt

in't oor; (ken, Te weten, om wat reen men 't galgen-hout deêkraa-

En propten aan de dood haar nimmer-fatte kaaken MctfulkejdiCjdoor noot,verfien van munt noch kruys, Beroofde, fonder, recht; met kracht,eens anders huys?

C 3 'tls

(39)

34 Dg Godvru chtige Verklikker,

't Is waar f zo voer hy voort, die my de reden vergde) Dat fy in moedwil, Route, en Godloosheyd verergde, Die fulksbeftonden, dat het d' Overheden vry,

En altijd, ftont de ftraf van kracht, en dievery

Hem, die het fey t beging, op d'euv'len hals te fetten, Als haar bevolen zijnde in Goddelijke wetten ;

Gen.ix. Dusvonnifde Ifaacs krooft: die uwe Goden heeft,

v' a' O Laban! met de dood hem fijn beloning geeft- G1W.44. Ën dit's het oordeel van de grote Jacobs Sonen:.

v. 9. Wilt met een fware dood, die u beftal, belonen.

Exo.zo. De hoge Donderaar het fielen flip verbiet. <

Exoli '"dieneen breeker in fijn diefftal Werd befpiet,

v, 2.' ' En dood-geflagen,dan zal niemand bloed-fchult boe-

t e n ; , J-ß 7. En Achan komt van felf fijn die vet ftraf ontmoeten,

v'i5 • Mits fijn geflolen gout Gods gramfchap op hem fliet, En fonder dievery lach hy fijn onlükniet.

Ay! waarom wert het volk,vry meer als al te welig, 't Welk in des Huw'lrjks band baldadig, overfpelig, By na voor ieders oog fich in onkuysheyd draagt,

Nietjvolgens rechte ftraf,van 't heylig recht geplaagt?

Hem dachtjhy hadde recht den Echtbreuk te bevech- ten,

En trachte,met dees reen> de tegen-fpraak te flechte:

<?«*.2o. De rijke Abimelech, 't hooft onder Gerars kroon, Der Philiftijnen Vorfl, fach Tarahs outfte Soon, . Sach Abram fijne Stad, als vreemdeling, bewonen, v. 11. Hier merkt hy Abrams Vrous-en-Stifteisblye konen,

En ogen fö volmaakt, en leden fp befneên, P a t hy fich rukken laat, door haar aanvallichên, Tot liefde, en fielt in als fich meer, en meer gerufter, Vermits de vreemdeling haar noemde fijne Sufter -p

Harts-toehten glyen voort, de prikkels dieper in Den fcepter-drager, die fijn fel-ontgloeide min, En ingenome brand, vernoeging foekt te geven, Hy acht py t Saras gunft fijn leven te herleven,

(40)

De Godvruchtige Verklikker* 3 £ Of immer meerder vreugds tefcheppen inhetbeelt, Dat hem, met volle macht, de Ziel, en finnen fteelt 5 Dus troonden hy haar wech, getint met echte plichten Te veilen beyder trou -, maar God, die fijn gefichten Den tomelofen ftuurt, en minde Abrams fchaap, Sijnlieve Vroujverfcheen.dien Koningin deniïaap:

Abimelech, fprak hy, ó gruwel voor mijn ogen!

Of meent gy dat ik zal fodaan'gen fchand gedogen.

Dat gy genieten zult mijn uytverkore lam,

En geylheyd plegen met de Vrou van Abraham ? Sie Sara is getrout, gy zult het leven derven,

Abimelech, noch eens, fie voor u, gy gaat fterven.

De droeve Koning had geen lullen noch geboet, En lukkig ingetoomt de krachten van fijn gloed.

Genade, ó groote God! laat mijne klachten ftey geren Tot u ten Hemel in, wilt geen genade weygeren Den genen, die in als fich noch rechtvaardich voelt, Geen ongerechte brand my meer door daders woelt, Genaa, dus voer hy voort •• zult gy een volk verdel.

gen

Om fuiken faak ? zult gy het u fo hev ig beigen, Dat ik, oprecht van hart, van handen reyn, en kuys, Haar heb ontboden in mijn Koninklijke huys ?

Wen d'ene Süßer fey, antwoorde d'andre, Broeder 5 O gy, die altijd ftrektd'onnoof len tot een hoeder!

So ik gefondicht heb, haar beyde koomt de fchuld>

't Is fonder gal gefchiet. Mijn Goddelijk geduld Begint Abimelech in defen te verichonen,

Sprak God, ik heb 't belet,dat gy'er niet zoud honen, Gaat henen, geeft haar weer, haar Man is een Pro-

pheet,

En 'k wil» ó Vorft! dat gy dees mijn geboden weet .•

Gehoorzaam my,op dat die Man voor u mach bidden, Dan leeft gy, en, fo niet, ik ruk u uythet' midden Dervolkeren, dathy dan bidde voor uw' fchuldt, Of weet, dat gy met al uw' kroon-bloed fterven zult.

C 4 Trou-

(41)

3 6 De Godvruchtige Verklikker.

Trou-breekers, die, verhit, treet over 's naaften - drempels,

Tot op eens anders dons, weet gy niet dat de Tempels Des Heyl'gen Geefts door u veranderen in een poe]

Van Helfche furiën ? fiehier een Konings ftoel Aan 't ftruykelen, en merk fijn tochtë zaan> geketent, Hy was noch fondeloos,fijn doen gefchiede onwetent.

Siet evenwel Gods toorn, ("t geen ik met MofesfechJ En 'tfchrikkelijk gevaar van onfe Abimelech.

Wat doet de Prins? eer dat de fuyv're Sonne-ftralen Gefchoten zijn op 't vlak van diep- gelege dalen, Eer dat de bergen van haar Hemel-gloor verguit In top zijn, werd door hem des Heren laft vervult;

't Hof raakte in roer, en 't graan heel bitterlijk aan 't wenen,

Men fach de Geeftelijke'er felf van vreugde fpenen, En Wereldlijke; helaas! helaas! was haar gefucht, En tweemaal'tfelfde woort 'tHof vulde met gerucht;

Och! had de Vader der gelovigen met y ver

Sijn God niet aan-gebeên, wat Goddelijker Schrijver Had 's Heren gramfchap ooit recht-plichtich afgefet, Met d'euv'le ftraf geftort op 't afgelchonde bedt ? Om hem, die Sara noch geen fchaamte en fach ont-

bloten, (ten, Reê waren 's ganfchen Rijks Baar-Moeders toegeflo-

Tot Abraham 't gebed ten Wolken had geftiert, Waar door d'onvruchtbaarheydderMoed'ren vrucht?

baar wierdt.

N»m.is Te Sittim floeg den brand der hitfe Ifraèlijten v, x. z. afgoden dienft in 't hart, fo dat de Moabyten

Gods Kind'ren lagen door 9t hoereren ver verleyt, En lenden buy gen voor den Helfchen Majefteyd, Het Baal-Péors beeld en doolden langs hoe dwaler, Dies woedden Arons Neef, de Soon van Eleazer, Door heyl'ge driften tot fijn Hemel-Heer gepreA,

En keerde uyt Ifraël die dodelijke Peft ;

(42)

f

De Godvruchtige Verklikker. 37 Wat doet den y veraar? hy gaat, geheel verbolgen,

Twee ritfe beeften tot in d Hoere-winkel volgen, Hy ftootfebey ter neer, en werd, door fuiken daadt, Den hoogften amptman in de Priesterlijke Staat.

De genen, die voor heen door d'euvle plagen vielen, Die Waren, in getal, ruym twintichduyfend Zielen ; En nu, nu is dat werk flegs een gemene brand,

En, meerder noch, (char geld, breek dan des Huwe- lijks band.

Neen, Krift'nen, niet alfo, wy moeten verder ogen, En, met geheele macht, by dach, en nachten pogen

De lüften van ons vleefch te temmen, uur voor uur Uytbluflen d'eerfte vonk van 't ziel-verdervend vuur.

Bloed-ftorting , Broeder-moord, gefchonde Heer- fchappyen,

Gods-roeden,eeuw'ge dood, ftraf der bedriegeryen Van welluft komeivvoort; verdoemde geylicheyd Slachtmelfë flijpt ten foen van d'eeuw'geHeylicheyd.

34« Toen Dina, Jacobs krooft,by Lea hem geboren, Deftaat, en wei-vaart van'sLands-dochteren ging

•horen, fnendhart, OntmoetteJiaär Hèmors Soon, wiens heyl-loos min-

Op fuiken fcfiöonichheyd,in't binnenfte verwart, Snakdorften, om de gloed vaMièfde te verkoelen.

Hier zullen honderden de ftraf van geylheyd voelen ; Hy haar liefkozende, met honirig-foete reen,

Lof-gevende den glans van haar bekoor'lijkheên, De draaien om den hals, de lodder-fwier der ogen, En boog datkuyfche hart geenfins tot mededogen,

Ga Sichern, fey het dier,daar zijnder, 't'geen gy weet, Voor u wel and'ren die heel minnend zijn, en heet, Ga henen, jachtich menfch.en laat my in mijn vreden, Ik tracht in heufcher werk mijn dagen te hefteden.

Des Lands-hcers Soon vergrimt, 't fchijnt of lijn lich- aam barft,

Hy dwarrel-oogt, en vloekt, en tiert, en tandë-knarft,

C 5 En

(43)

g8 De Godvruchtige Verklikker.

En feyt haar: meentge my, Zicl-dwingfter, dus te doeken ?

O!dat zy verreik laat 't bloohartig heufch-verfocken, Gy zijt mijn lull, ik ben de geen die u bemin,

]Vlin dwingt my tot genot; het Riekt u tot gewin.

Wind is de wederitant, volbracht zijn mijne lüften ; Luft ugelijk een Vrou met Sichern nu t^ ruften ? Sie daar dees rechte hand, fie hoe ik noch eens kniel.

weten,

Sy veynfen hunne trouw ganfeh aangenaam te zijn, En Sichern onderwerpt fich den befnyding-pijn, Met al wat mann'lijk was, om Dina te genieten,

Toen fachmen Is'rels wraak aan 't hooft derSichemitê.

Gelijk wanneer de Zee vaft buldert op een dijk, En fiet met kracht bepaalt de palen van haar rijk,

(44)

Dé Godvruchtige Verklikker. % $ De grenfen van'er zout, indien fy 't Land voelt wijkë»

Daar het op't fwakfte fcheurt, dan woedt fyfel óp eyken,

En ander boom-gewas, rukt bruggen met de vloed, Doet rotten't veld-groen, en werpt Beerten onder

1 voet, (Sonen,

Geen magt weerhout haar machtjdus gaat het Jacobs Wie zal haar tegenftant, in fuiken wraakfucht,tonen ? De Land-Heer i'mart fijn pijn,en Sichern, en al 't volk.

Wijl op haar hoorden barft die rampen-volle wolk.

Sach iemand een Leeuwin van gramfchap ooit befetë, Wanneer het jpngsken is uyt haar fpelonk ontreten ï Sy tijt den Rover na, en vindt hem noch belpat

Met bloet uyt 't alderwaardft van haar gewefe fchat, Haar lenden buygen in, de ftaart begint te krullen

Van gramfchap , enfytytop'tyfïèlijkft aan't brul- len,

En fet twee ogen als twee kolen in den kop, En valt met euv'le moed, en opgefpannen krop,

Den lebender op de nek,en fcheurt den fbrfle kryger, En boet haar lüften, en vernielt den luchten Tyger/i Die, mat van rennen,fat van 't gulfich fwelgen, valt;

De Leeuwe-teelfter op dees haar viëtori braltj

En heeft haar jongskens dood, met's Tijgers dood, gewrooken,

Wie vat niet 't geen ik meen? 't bloed Levis was aan 't kooken

En 't bloed van Simeon, fy rukken hun geweer,J Half rafende, enfy gaan de ganfche Stad te keer, Daar Hcmor, en fij n Soon, en al de mannen kermden»

Niet enen die haar bey, noch die haar felfs befcherm- Sy rukten Dina wech, d'invvoonderen, vol wee, f den;

Mits dafgefneden huyt, die vielen, door de fnêe, So fchichtich, als het gras voor 't bochrich fcharp der

zeynen.

De Broeders ruften niet,fy pionderen, en pijnen, En

(45)

4,o De Godvruchtige VerkUkker.

En mart'len,onbeweegt, door ichreyen geen gehoor, Sy zijn gcportjgeparft door een moord-iuchtig (poor, En doof voor tranen, ja en trappen tal met voeten, Om Sichems fchendë gaan fy bey de Stad doorwroetêj Het grote, en kleyne vee wechnemende, en al 't geen Op 't land, en velden was, der Moederen geween, Die Weed'wen waren, noch het nokken van haar

Kind'ren,

Der Arme Weef kes, kon de woedenheyd niet mind're Van Jacobs fiedend bloed, offchoonde Vader ley ; Gy nadert mijn verderf, het teder kind-gefchrey, V.JO.JI. Het omgebrachte volk zal, door de Kanamjten,

Sich wreeken? ftarker zijn de moed'ge Pherefyten, Als wy, in oorlogs-volk, och! wat hebt gy gedaan ? Als zouden wy dees uur, dit ogen-blik vergaan,

"Wie vreeft haar ? riepen fy, foude hy, in alle delen, Met Suffer Dina dan als met een hoere fpelen ? Hy pleechde met fijn kracht een ongerechte laak, Het ga fo 't wil, wy deên hem een gerechte wraak.

Dat nu de Vrouwen, en haar kinderen hem vloeken, Wijlfy in ballingschap, en kerkers, heul verlocken, En doemen fuiken feyt, 't welk ons de ziel verveelt, Dat hy met Sufter heeft, als meteen heer, gefpeelt.

Indien het vuyl bejach veroorfaakt fulke rampen, En geyle Zielen ftuurt in 't Hofeer eeuw'ge dampen, Zal dan het overfpel 't mif bruyk van 's naaftens bedt,

^ Met geld te boeten zijn; ó neen! daar fuiken fmet

% t* Den rechters wert bekent, daar moeten 't leven dervê D'echt-breker, en de hoer, fy zullen beyde fier ven.

?;&i.ii» Toen hy, die na Gods hart van d'Hemel wierd ge- keurt,

Den heyl'genTrouband had met Bathzeba gefcheurt, En haar onnofel Man het fwaard ten roof gegeven, En dacht hy zoude nu geruft in weelde leven,

Hetlieffte van 't heel-al, dien hy fijn gunften boodt, Dat was nu in het Hof, en iliep in Davids fchoot,

SijB

(46)

De Godvruchtige Verklikker. 4 1 Sijn doodflach was gedaan, en aan het rijk verborgen»

Hy hoefde nu heel niet voor Una te forgen.

Dus verre w erd verleyd die fich tot lüften wendt, Die daag'lijks wetten gaf, geen wetten meer en kent, Tot hem een ?s Heren tolk, eer dat hy ging verloren, Deed, door Gods Geeft gewekt, dees amp're woor-

den horen.

z.Sa.ii. Schaf recht, ó Rechter van het volk-rijk lfraël!

Recht Koning, eer uw' rijk verander in een hel Van gruw'len,en vanGodvergete fchellemftukken, Toelating nimmer moet d'oprechticheyd verdrukkê;

Een rijk, een welig Man, e:nKonings onderdaan Deed onlangs dit geweld fijn vriend,en Buurman aan;

Hem was een wandelaar van kennis by-gekomen, Een reyfiger,"dies hy, door blijdfchap ingenomen, Defelve onthaalden met een meer dan heerlijk maal, Maar, ó Staf-houder, hoor, hy die,in Ronings praal,

Uytmunte,en hadde't vee by duyfenden in weyden»

Ging, met fijn Buurmans lam, de tafel tocbcreyden, Een ooylam, vol van melk, 't geen hy alleen befat, Dat al fijn vreugde was, en 's Werelds lieffte fchat, Een fchoon, en poefel Schaap, 't welk uyt fijn hand

quam leppen (pci%

*tLefch water van haar dor ft, waar mede hy kon fchep- Een blijdfchap fonder endt,'t geen by geen and'rg liep, Sijn lippen v ley de, en kuyfch in bey fijn armen fliep.

Vervloekt geweld, hier in uw' Koningrijk gebleeken*

Die Heer beftond het mes in 's Buurmans lam te ftee- ken,

En fchaften 't fijnen Vriend, en moorde d' grme Ziel.

Toen riep dcfVorft! dat hem dees dach het fwaard verniel,

Dat hy vier-voudich eerft 't gedode Schaap vergoede Den armen, 'k fweer by God, dat hy de reifte roede'

Niet myden zal, io waarde Heer der Heren leeft, Hy is een Kind des doods, mijn hand hem overgeeft

Ia

(47)

£2 De Godvruchtige Verklikker.

In handen van den Beul, ga kap den hond tot fchervo Ik wi 1 hy defen dach om fuiken fchelmftuk fterve. \

Schijnheyl'ge, nietich ftof, fprak Nathan, flinken!

beeft, i Gy hebt God in den mond, verrader, maar den geeft ^

Met Duy v'len is befet; kond gy de wetten {teilen, • En tegen fo eenfey t een heylich vonnis vellen ? \ Ontaarde Koning, fpreek , ga met het rechten voort.

Wie heeft 't onnofel Lam van Uria vermoort, [ Geschonden, en onteert, fijn eygen laten varen ?

Spreek yd'le Konings fchim, gy vlekt de heyl'ge bla-i ren

Met fuiken gruwel-ftuk , daar 't heéle Rond van fchrikt,

't Rechtfchape vonnis heeft u in de dood gewikt.

Fy, David! waar is nu uw' Koninglijken luyfter ? Gy darde Bathzeba onteren in het cluyftèr,

Maar d'Al-befiende Son, tot wraak van fuiken fcyt, Zal brengen aan den dach, en fonder onderfchcyt, De fwaaritè fonden, die ooit menfen konden plegen;

En können mijne reen uw' harts-tocht niet bewegen' RoeÜiddert David nietfdus fpreekt de eeuw'ge Godt, O graf, van buy ten fchoon, maar binnen vol verrot!

Dus ipreekt de Donderaar ; mijn gunften zijn ge*

regent,

Uyt d'Hemel,op u neer; 'k heb Jedes Soon gefegent, Hem is fijns Heren huys van mijne hand vereert, En meerder noch; indien hy meerder had begeert, Ik zoude, na fijn wil, mijn fegening doen vloeien, En hetgefalfdé hooft met gulden dau befproeien, Dus fpreekt den Eloïm, 6! ys voor fijne macht,

O David! waarom hebt gy's Heeren woord veracht ? Begaan een fonde, die hem gruwt, en fpat in dogen ? Hy zal geen doodflach, min uw' overfpel gedogen j Gy hebt d'Hethiters Vrou gebogen tot uw' luft>

Én haren Man vermoort, uw' fonde is my bewuft, Tiran,

(48)

be Godvruchtige Verklikker* 45 Tiran, of voeltge niet mijn vuur'ge gramfchap glee-

yen?

Ik, feyt de Here, zal voorfpoedicheden roeien

* Uyt heel uw' Koningrijk, door fo vervloekten daad, En ftooken in uw' huys geduung quaad, op quaad ; 1 S4.16. Het weeld'rigvrouwen-rot totuw'vermaak genegen,

v'"• Zal met uw' eygeSoon een vuyle bloed-fchand pie,së, Uw' wijven zuilen 't zaat van Vader, en vso Soon.

Een zaat tot tweemaal toe ontfangen; wat een hoon Hebt gy d'jnGod gedaan * dijn Vaderlijken Hcecfcr J

1 &'ij'lk iieuw' Dochters krans geplukt van haren Broeder., v. i.if. Monteerde wech geichopt, fuik een onkuyfche wel

Van hèlfche min ontdaan door Vaders OverSpel j

De vijf door 't vaur vernielde, en omgekeerde fteden»

Mus haar verkeert genot, uw' Hof te meed getreden, Verheugt,om dat uw' bloed, dat na geen reden geeft»

Door fulkefchaki;ig,haar fchen-vuyl gefiiyvert heeft 5 Ik fach het dierbaar bloed door u ter aarde fcromen

Van hem, wiens waaide Vrou uw' wulpsheyd had ge- 'k Sie nu deftraf te moet, verradery, en moord, (nomê En iet, van genen menfeh ten een'gen tijd gehoort, Zal Davids geyl bejach genadeloos belonen,

zSa.14. Hy zal de fchoonfte van fijn wel geminde Sonen

^ * ' Sien, door een tranend oog, met Broeders bloed be-

2JÄ13. kladt,

v.it.i9. Hy zal om Abfalom wech-ruymen fijne Stadt,

Terwijl d'Heerfchgierige fijn Moeders gaat beflapen, Hy zal dien jongeling door d'Opperft fijner knapen Doorfteeken fien ^hoor nu, gy fondichde in de nacht«, Maar "t geen ik op uw'huys heb door mijn hand ge-

bracht,

Zal 't Sonne-licht befien, heel Juxtamóet het merken.

Toen voer dus Nathan voort, ik fiede peft haar vlerken

Uytfpreyen,fo mijn oog flechs óp Gods wond'ren Iet, Ik fie twee echte 100) qm uwe fmet, befmet,

(49)

4 4 De Godvruchtige Verklikker.

t Sa.i^ j jw' hoogmoed oorfaekt, ö gy fehuym der Hoo&#

v,If* rannen (nen|

Door fiekte 'et (heuv'len van tien-feve-duyfend Man- f i Sa.iz. Gy zult niet fterven, maar Bathzebäs fvvangïe fchoot!

v'l4* Een vrucht zal baren, toegeweyd de bitt're dood.

Exo.io. Uyt had de vriend , en gaf my memg na bedenken?,'

*• J4- Of't ook geoorlort zy om geld den echt te krenken) f- vX'z!" En of die Hechte ftraf genoegfaam is, daar Godt Lev, io. Haar bey verwijft ter doot in 't ichrift van fijn gebot!

v, io. ik fteek my niet in 't ampt van ons wcl-wijfe Heeren,' Maar (bek, met haar gefach>mijn veder-fwier te eerê, Lees my geleerde MAK , wy zijn het moeilijkft door.

En 't flot van mijn heldin verfoekt een open oor. (pen;

Mijn dicht-glas isgekeert, maar noch niet uytgelo Hier doet een warrig menfeh fijn valfche lippen open,!

En meent het Overfpel is niet fo zwaren feyt,

Hy tegen-werpt de gunft van Gods barmharticheyd '•;

Een Vrouw van lichten aard was op de daad bevondéj >

Joan. 8 .E n overtuygt dat fy het Huwlijk had gefchonden, L tf.y&c. Dees wierd het grote licht des Werelds aangeklaagd En watmen zoude doen fchijn-heyiich afgevraagt; ' Wat doet den Heyland? fie,de zarken zijn befchrevé:

Die fonder fonden is die mach een oordeel geven, ' En werpen d eerfte fteen -9 verfoekers gaan teruchj , En vallen door haar al telos geboude bruch, (nen?

Sy wijken. Kriftus vraagt; waar zijn uw' Rechters hfr!

De Vrou hier op: mijn Heer daar even wech gedvve-' nen,

En niemand heeft my noch verwefen tot de dood;

Gods Soon ontflaakte toen de Vrou uyt alle noodt, Met defe woorden: wacht u voortaan voor de fonden,;

Ik mede en oordeel niet; ó Heler van haar wonden! \.

Vergeef,genaad'ge Vorft, herrecht ons fware val, En gy, fenynig dier, feg my, is dit nu al (faafc ï Het geen gy tegenftelt? geeft Gods vergeving oor- Dat gy verftrekken wilt, der overfpelers voorfpraak ?,

Secbt (

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, eerste volzin, van de WHW brengt het instellingsbestuur van een bekostigde universiteit of hogeschool uiterlijk aan het einde van diens eerste jaar

Bij brief van 13 december 2019 heeft appellant de facultaire examencommissie [X] verzocht om zijn antwoord op tentamenvraag 4b van de onderwijseenheid door een andere examinator

Ingevolge artikel 5.2.2 van de Regeling is het bindend studieadvies, bedoeld in artikel 3.1.7, voor voltijdstudenten negatief en afwijzend indien op het moment dat het advies

Uitgangspunt is de onderwijs- en ondersteuningsbehoefte van de leerling gericht op optimale ontwikkeling. Wij bieden onderwijs vanuit een duidelijke structuur, voorspelbaarheid in

In de overgelegde e-mail van appellant van 31 oktober 2019 heeft appellant zijn verontschuldigingen aangeboden aan zijn eerste begeleider voor het niet op de hoogte stellen van

Dit document voor ouders is bedoeld om jou als ouder concrete tips te geven hoe je aan de veerkracht van je kind - en jezelf - kunt werken. In deze uitgave gaan we specifiek in

Bij e-mailbericht van 6 juni 2019 heeft [naam] als een van de examinatoren voor haar masterscriptie aan appellante gemaild dat haar scriptie niet aan het vereiste niveau voor

9 50 Bakers Best Genever, London Essence Gingerbeer, munt, Angostura bitters en limoen.. BARREL AGED