• No results found

De Noun Bias-Hypothese en de Vocabulary Spurt bij Friestalige Jonge Kinderen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Noun Bias-Hypothese en de Vocabulary Spurt bij Friestalige Jonge Kinderen"

Copied!
65
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Noun Bias-Hypothese en de Vocabulary

Spurt bij Friestalige Jonge Kinderen

Femke van Dijk (s1517996)

Scriptiebegeleider: Dr. G. W. Bol Oktober 2010

Faculteit Letteren

(2)

Voorwoord

Deze scriptie heb ik geschreven ter afronding van de master Speech and Language

Pathology aan de Rijksuniversiteit in Groningen en bevat een onderzoek naar de noun bias-hypothese en de vocabulary spurt bij Friestalige jonge kinderen. Ik ben tot dit

onderwerp gekomen door mijn onderzoeksstage bij de Fryske Akademy. Tijdens deze stage heb ik taalsamples van Friestalige kinderen grammaticaal geanalyseerd en gecodeerd. Na enige verdieping in de literatuur stuitte ik op onderzoek naar de noun

bias-hypothese. Omdat deze hypothese voor het Fries nog nooit is onderzocht, leek

het me een interessant en vernieuwend onderwerp om te onderzoeken. Daarnaast had ik tijdens het onderzoekscollege Taalontwikkelingsstoornissen IV al kennis genomen van het onderzoek naar de vocabulary spurt. Ook dit fenomeen was nog niet eerder onderzocht voor het Fries.

Vanaf het brainstormen aan het begin tot en met het vervaardigen van het eindproduct heb ik hulp, steun en begeleiding gehad van verscheidene mensen. Ik heb me met geduld en doorzettingsvermogen ingezet voor deze scriptie en ben dan ook tevreden met het resultaat. Hierbij wil ik een aantal mensen bedanken. In de eerste plaats wil ik dr. Gerard Bol, mijn scriptiebegeleider aan de Rijksuniversiteit Groningen, bedanken voor zijn begeleiding. Daarnaast wil ik drs. Jelske Dijkstra, wetenschappelijk onderzoeker aan de Fryske Akademy, bedanken voor het beschikbaar stellen van de taalsamples die ik bij het onderhavige onderzoek heb gebruikt. Tot slot wil ik mijn familie en vrienden bedanken voor het meedenken en meelezen en daarnaast iedereen die me inhoudelijk dan wel procesmatig heeft “aangejaagd”.

(3)

Samenvatting

Het doel van het onderhavige onderzoek is om in beeld te krijgen of er bij Friestalige jonge kinderen van 1;10 tot 2;9 jaar sprake is van een noun bias en een vocabulary

spurt. De noun bias houdt in dat zelfstandige naamwoorden in de vroege expressieve

kindertaal overheersen. De vocabulary spurt is een woordenschatexplosie die meestal plaatsvindt rond het tweede levensjaar van een kind. Beide fenomenen zijn tevens geanalyseerd op opleidingsniveau en geslacht om te onderzoeken wat de relatie is tussen deze factoren en beide fenomenen.

Het onderzoek heeft betrekking op de populatie van jonge Friestalige kinderen van 1;10 tot 2;9 jaar. Voor de steekproef is gebruik gemaakt van taalsamples uit het onderzoek van Dijkstra (2008). Het onderzoek is uitgevoerd over taalsamples van negenendertig jonge kinderen afkomstig uit gezinnen waar hoofdzakelijk Fries gesproken werd. De gegevens zijn geanalyseerd met behulp van CHILDES (MacWhinney, 2000). Daarnaast zijn statistische analyses uitgevoerd.

(4)

Inhoudsopgave

1 Inleiding ... 4 2 Literatuuronderzoek ... 6 2.1 Vroege kindertaalverwerving ... 6 2.1.1 Vroege kindertaal ... 6 2.1.2 Woordenschat ... 7 2.1.3 Woordgroepen ... 8 2.1.4 Friese kindertaal ... 9 2.1.5 Taalverwerving cross-linguïstisch ... 10 2.2 Beïnvloedende factoren ... 11 2.2.1 Taalaanbod ... 11

2.2.2 Sociaal-economische status en geslacht ... 13

2.3 Noun bias-hypothese ... 15

2.3.1 Verschillende interpretaties noun bias-hypothese ... 15

2.3.2 Onderzoek naar de noun bias-hypothese... 16

2.3.3 Theorieën over de noun bias-hypothese ... 22

2.3.4 Methodologische verschillen noun bias ... 25

2.4 Vocabulary spurt ... 27

2.4.1 Verschillende patronen vocabulary spurt ... 27

2.4.2 Onderzoek naar de vocabulary spurt ... 29

2.4.3 Theorieën over de vocabulary spurt ... 31

2.4.4 Methodologische verschillen vocabulary spurt ... 33

2.4.5 Vraagstellingen ... 35 3 Methode ... 37 3.1 Proefpersonen ... 37 3.2 Dataverzameling ... 38 3.3 Procedure ... 39 4 Resultaten ... 41

4.1 Resultaten noun bias-hypothese ... 41

4.2 Resultaten vocabulary spurt ... 45

4.3 Samenvatting resultaten ... 50

5 Discussie en conclusie ... 54

5.1 Korte samenvatting analyses ... 54

5.2 Discussie noun bias-hypothese... 54

5.3 Discussie vocabulary spurt ... 56

5.4 Aanbevelingen ... 57

(5)

1 Inleiding

Wanneer kinderen voor het eerst woorden gaan gebruiken, beginnen zij met het produceren van bijvoorbeeld onomatopeeën. Daarnaast gaan ze de voorwerpen om zich heen benoemen, waardoor de eerste geproduceerde woorden vaak zelfstandige naamwoorden zijn. Het domineren van zelfstandige naamwoorden in de vroege expressieve kindertaal wordt de noun bias genoemd. In het tweede levensjaar vindt er vaak een woordenschatexplosie plaats, waarbij de actieve woordenschat van een kind plotseling enorm toeneemt. Dit laatste wordt in de literatuur aangeduid als de

vocabulary spurt. Deze spurt doet treedt op rond een actieve woordenschat van vijftig

woorden. Er is in het verleden al veel onderzoek gedaan naar de noun bias en de

vocabulary spurt. Recent onderzoek naar de aanwezigheid van deze twee fenomenen

is voornamelijk uitgevoerd in Indo-Europese talen in West-Europa (bijvoorbeeld Frans, Italiaans, Duits), met name bij Engelstalige kinderen. Om een gedegen cross-linguïstische vergelijking mogelijk te maken, is het noodzakelijk dat er in zoveel mogelijk verschillende talen onderzoek wordt uitgevoerd. Dit geldt ook voor minderheidstalen, zoals het Fries.

Er is nog maar weinig bekend over de kindertaalverwerving bij Friestalige jonge kinderen. Vandaar dat in deze scriptie onderzoek is gedaan naar de eventuele aanwezigheid van een noun bias en een vocabulary spurt bij deze groep. Omdat het Fries net als het Duits, Nederlands en Engels een West-Germaanse taal is, is het waarschijnlijk dat de resultaten vergelijkbaar zijn met de resultaten in voorgaand onderzoek met betrekking tot deze talen.

Eerder uitgevoerd onderzoek naar de noun bias-hypothese leidt vaak tot het resultaat dat het aantal zelfstandige naamwoorden overheerst, in het bijzonder bij de jongste leeftijdsgroep. Verder komt het zelfstandig naamwoord eerder in de vroege woordenschatproductie voor dan het werkwoord en andere woordklassen. In het onderhavige onderzoek is een zwakkere versie van de noun bias-hypothese als uitgangspunt genomen: tenminste dertig procent van de vroege woordenschat zal uit zelfstandige naamwoorden bestaan.

(6)

bij meisjes eerder naar voren komen dan bij jongens, omdat meisjes eerder met de woordenschatexplosie beginnen dan jongens. Dit verschil zal echter niet significant zijn, omdat uit verschillende onderzoeken geen significant verschil naar voren komt tussen jongens en meisjes met betrekking tot de taalontwikkeling (Hart & Risley, 1995; Huttenlocher, Haight, Bryk, Seltzer & Lyons, 1991; Malvern & Richards, 2000).

Fish en Pinkerman (2002) stellen dat de sociaal-economische status een factor is die een rol kan spelen in de taalontwikkeling. Verschillende onderzoekers zijn van mening dat er bij de woordenschatverwerving sprake is van een significant verschil tussen de taalontwikkeling van kinderen met een lage sociaal-economische status en die van kinderen met een hoge sociaal-economische status (o.a. Cohen & Beckwith, 1976; Hart & Risley, 1995; Malvern & Richards, 2000; Snow, 2000). De verwachting is in het onderhavige onderzoek een verschil te vinden tussen de taalontwikkeling van kinderen die afkomstig zijn uit gezinnen met een middellaag opleidingsniveau en kinderen die afkomstig zijn uit gezinnen met een hoog opleidingsniveau.

(7)

2 Literatuuronderzoek

2.1 Vroege kindertaalverwerving

Dit deel van het literatuuronderzoek schetst een kort overzicht van de verwerving van de vroege kindertaal. Allereerst wordt het begrip vroege kindertaal toegelicht en volgt een overzicht van de verschillende fases in de kindertaalontwikkeling. Paragraaf 2.1.2 en 2.1.3 beschrijven de ontwikkeling van de woordenschat en de verschillende woordgroepen. Daarna volgt er een paragraaf gericht op de kindertaalverwerving in het Nederlands. Paragraaf 2.1.4 geeft een korte beschrijving van de Friese kindertaalverwerving. Tenslotte wordt het belang van cross-linguïstisch onderzoek onderstreept.

2.1.1 Vroege kindertaal

Het begrip vroege kindertaal omvat de communicatie van een kind vanaf het moment dat een kind taal gaat gebruiken om te communiceren tot en met het moment dat het kind leert spelen met taal (Goorhuis & Schaerlaekens, 2000; Schaerlaekens, 2000). Dit gebeurt op een gemiddelde leeftijd van ongeveer 1;0 jaar tot 2;6 jaar, waarbij elk kind zijn eigen tempo heeft. De zinslengte en morfologische complexiteit nemen toe naarmate het kind ouder wordt en in een volgende fase terechtkomt. De taalverwerving van de Nederlandse taal door kinderen kan worden ingedeeld in een aantal stadia, welke door Goorhuis en Schaerlaekens (2000) en Schaerlaekens (2000) worden beschreven als: de prelinguale periode, de vroeglinguale periode, de

differentiatiefase en de voltooiingsfase.

(8)

kenmerkt zich door een stroomversnelling in het taalverwervingsproces, een continue uitbreiding van de woordenschat (kwantitatief en kwalitatief), de verdere ontwikkeling van het fonologisch bewustzijn, de syntaxis en de morfologie. Tenslotte bevindt een kind zich rond de leeftijd van 5;0 tot 9;0 jaar in de voltooiingsfase, waarin de taalverwerving minder snel verloopt. Het mondelinge en schriftelijke taalgebruik zullen elkaar gaan beïnvloeden, het kind zal het fonologisch systeem beheersen. Er vindt een uitbreiding van de woordenschat plaats naar eigen interesse en het metalinguïstisch bewustzijn ontwikkelt zich.

2.1.2 Woordenschat

De ontwikkeling van de woordenschat is een belangrijk element in het taalverwervingsproces. De ontwikkeling van de woordenschat kan in verschillende fasen worden ingedeeld. Elbers en Van Loon-Vervoorn (2000) geven een fasering van de woordenschatontwikkeling weer aan de hand van de theorie van Nelson (1973). Hierbij wordt uitgegaan van drie globale perioden: de referentiële periode, de

denotationele periode en de ‘sense’ periode.

De referentiële periode speelt zich af rond de leeftijd vanaf ongeveer een jaar. Het kind leert dat en hoe taal refereert aan zaken in de wereld. Vanaf de leeftijd van ongeveer twee jaar leert het kind welke zaken samen een klasse vormen. Dit wordt de

denotationele periode genoemd. De sense periode manifesteert zich rond een leeftijd

vanaf ongeveer drie à vier jaar. In deze fase vormt het kind een netwerk van verbindingen tussen woordbetekenissen. Elbers en Van Loon-Vervoorn (2000) stellen dat kinderen waarschijnlijk vanaf het begin van hun ontwikkeling aan alle drie de aspecten tegelijk werken, maar dat het hoofdaccent verschuift van de referentiële periode via de denotationele periode naar de sense periode.

Kinderen produceren hun eerste woord op een leeftijd van 0;8 tot 1;6 jaar. Sommige kinderen laten een omslagpunt zien van brabbelen naar woordjes en andere kinderen gaan geleidelijk van brabbelen over naar het gebruik van woorden. Een kenmerk van deze overgang is het gebruik van protowoorden: voorlopers van het volledig ontwikkelde woord (Van Bogaert, 2000), bijvoorbeeld me voor melk en din voor drinken (Goorhuis & Schaerlaekens, 2000). Dit zijn aanvankelijk vaak

(9)

De snelheid waarmee nieuwe woorden geleerd worden verschilt per kind. Verschillende bronnen spreken van een woordenschatexplosie of vocabulary spurt (o.a. Goldfield & Reznick, 1996; Mervis & Bertrand, 1995; Goorhuis & Schaerlaekens, 2000). De woordenschatexplosie is een plotseling versnelde groei van de woordenschat die opkomt in het tweede levensjaar. Over het al dan niet bestaan van deze woordenschatexplosie en over het tijdstip van voorkomen lopen de meningen uiteen. Enkele auteurs, zoals Goldfield en Reznick (1990) en Reznick en Goldfield (1992) zijn van mening dat niet alle kinderen een vocabulary spurt ondergaan, maar dat sommige kinderen een meer lineaire woordenschatgroei doormaken. In de literatuur worden verschillende verklaringen gegeven voor het optreden van de vocabulary spurt. In paragraaf 2.4 wordt dieper ingegaan op deze woordenschatexplosie.

Vanaf de leeftijd van ongeveer 2;6 jaar (differentiatiefase) neemt de woordenschat enorm toe en groeit deze continu. Tevens vindt een uitbreiding in het aantal woordklassen plaats (Goorhuis & Schaerlaekens, 2000). De auteurs halen onderzoek aan van Aitchison uit 1994, waaruit blijkt dat kinderen rond de leeftijd van twee jaar ongeveer vijfhonderd woorden actief beheersen, rond de leeftijd van drie jaar beheersen ze duizend woorden en rond de leeftijd van vijf jaar beheersen ze drieduizend woorden. De woordenschattoename rond de leeftijd van drie jaar wordt ook wel de big jump genoemd.

2.1.3 Woordgroepen

De woordenschat van kinderen kan onderverdeeld worden in verschillende woordgroepen. De woorden die kinderen gebruiken in de vroege kindertaal sluiten aan bij hun belevingswereld (Goorhuis & Schaerlaekens, 2000). Dit zijn vaak zelfstandige naamwoorden en in mindere mate werkwoorden, sociale uitdrukkingen en bijwoorden (Elbers & Van Loon-Vervoorn, 2000).

(10)

De vroege woordenschat van kinderen bestaat in Westerse talen dus voornamelijk uit zelfstandige naamwoorden. Dit gegeven maakt deel uit van de noun bias-hypothese, waar in paragraaf 2.3 uitgebreid op in wordt gegaan.

2.1.4 Friese kindertaal

Er is nog weinig onderzoek gedaan naar vroege taalontwikkeling in de Friese taal (Dijkstra, 2008). In 2008 heeft Dijkstra een Friese bewerking van de Taal Analyse Remediëring en Screening Procedure (TARSP, Schlichting, 2005) uitgebracht. Met dit instrument kan de taalontwikkeling van een kind worden onderzocht. De Friese versie van de TARSP, de F-TARSP, levert een belangrijke eerste bijdrage aan het beeld van de ontwikkeling van de grammatica bij Friestalige jonge kinderen. Het product van dit onderzoek is een profielkaart, waarmee de ontwikkeling van de grammatica van een kind volgens de analyse van een taalsample in kaart kan worden gebracht. De profielkaart is ingedeeld in zeven fasen en geeft per fase een overzicht van de volgorde van de verwerving van Friese taalstructuren.

De grammaticale fasering van de F-TARSP komt grotendeels overeen met de grammaticale fasering van de TARSP. Er zijn een aantal constructies die bij de onderzochte Friestalige groep kinderen eerder of later verworven worden dan bij Nederlandstalige kinderen. De constructies bezittelijk voornaamwoord + zelfstandig

naamwoord en aanwijzend voornaamwoord + zelfstandig naamwoord worden door de

(11)

Omdat het Fries een taal is waarin nog nauwelijks onderzoek is gedaan naar de taalontwikkeling, blijft onderzoek naar de Friese taalontwikkeling zinvol om hiermee een cross-linguïstische vergelijking mogelijk te maken.

2.1.5 Taalverwerving cross-linguïstisch

(12)

2.2 Beïnvloedende factoren

Er zijn verschillende factoren die van invloed kunnen zijn op de woordenschatontwikkeling. Dit hoofdstuk geeft een overzicht van de belangrijkste van deze factoren. Achtereenvolgens komen aan bod: taalaanbod, sociaal-economische

status en geslacht. Hierbij wordt uitgegaan van kinderen met een normaal

functionerend gehoor en een gemiddelde intelligentie.

2.2.1 Taalaanbod

Taalaanbod speelt een belangrijke rol in de taalontwikkeling van kinderen. Snow (2000) stelt dat kinderen woorden, uitspraak en andere kenmerken overnemen van de taal die zij om zich heen horen. De ouders spelen hierbij een belangrijke rol door hun taalgebruik automatisch aan te passen aan het taalniveau van hun kinderen. Het aanpassen van de taal aan het taalniveau van een kind wordt babytalk genoemd. Dit doen ouders ten eerste door een hoge stem en een overdreven intonatie te gebruiken. Ten tweede gebruiken ze korte en eenvoudige zinnen, aangepast aan het syntactische niveau van het kind. Daarnaast herhalen ze veel en gebruiken ze veel verkleinwoorden. Ten derde gebruiken ouders vaak woorden die weinig in het volwassen taalgebruik voorkomen, zoals bah en au. Tenslotte geven ouders en/of verzorgers het kind feedback door middel van technieken als expanderen - herhalen en uitbreiden van wat het kind zegt-, corrigeren en modelleren -de uiting van het kind in de juiste vorm terugkoppelen- (Appel & Vermeer, 2000). Ook ouders die hier nog nooit over hebben gelezen of nagedacht doen dit automatisch (Schaerlaekens, 2008).

(13)

Snow (2000) stelt dat niet zozeer de kwantiteit maar de kwaliteit van invloed is op de taalverwerving van het kind. Hierbij is het van belang dat de gesprekspartner zijn taal aanpast aan de belevingswereld van het kind. Volwassenen passen hun taal automatisch inhoudelijk aan aan het taalniveau van het kind door te praten over het hier-en-nu, over de concrete wereld en door gesprekjes te voeren over de activiteiten van het kind. De mate waarin ouders hun taalaanbod aanpassen is afhankelijk van een aantal factoren, zoals belangstelling voor de activiteiten van het kind, inlevingsvermogen in de belevingswereld van het kind en de vaardigheid het kind een gesprek te laten sturen (Snow, 2000). Het doorsnee taalaanbod, dat met de groei van de taalontwikkeling van het kind toeneemt in moeilijkheidsgraad, biedt een voldoende groeiomgeving voor het kind (Schaerlaekens & Goorhuis-Brouwer, 2000).

Er is aangetoond dat moeders uit traditionele gezinnen (waarin voornamelijk de moeder de opvoedende functie heeft en de meeste tijd met het kind doorbrengt) meer met hun kind praten en de taal van het kind beter begrijpen dan vaders (Schaerlaekens, 2008). Snow (2000) stelt dat vaders (of de ouder die de minste tijd met het kind doorbrengt), oudere broers en zussen en andere personen die het kind meestal minder goed kennen dan de moeder (of de ouder die de meeste tijd met het kind doorbrengt), hun taal minder goed op de taal van het kind afstemmen. Dit kan het taalverwervingsproces van het jonge kind juist bevorderen doordat er meer van het kind wordt geëist. Bij oudere kinderen kan dit een positieve invloed hebben op hun taalverwerving. Deze bevordering van het taalverwervingsproces wordt de

brughypothese genoemd.

Dit overzicht illustreert dat het taalaanbod van invloed is voor de taalontwikkeling. Hierbij spelen voornamelijk de ouders en andere verzorgers een grote rol. In principe biedt het doorsnee taalaanbod een voldoende groeiaanbod voor het kind. Ouders passen het soort woorden en de woordvormen aan aan het taalniveau van het kind. Daarnaast herhalen ze veel woorden en worden technieken als

expanderen, corrigeren en modelleren gebruikt, waardoor kinderen feedback krijgen

(14)

2.2.2 Sociaal-economische status en geslacht

Naast taalaanbod kunnen sociaal-economische status en geslacht een rol spelen in de taalontwikkeling. Volgens Appel en Vermeer (2000) is het van belang om rekening te houden met het gegeven dat deze drie verschillende factoren met elkaar samenhangen en elkaar beïnvloeden. Hieronder zullen achtereenvolgens de factoren sociaal-economische status en geslacht worden besproken, plus hun relatie tot de woordenschatontwikkeling.

Sociaal-economische status

Fish en Pinkerman (2002) stellen dat sociaal-economische status een factor is die van invloed kan zijn op de taalontwikkeling. Elbers en Van Loon-Vervoorn (2000) voegen daaraan toe dat er individuele verschillen bestaan in de snelheid waarmee kinderen hun eerste woorden verwerven, maar dat het nog onduidelijk is hoe groot de rol is van factoren als geslacht en milieu. Hart en Risley (1995) hebben bij 42 Amerikaanse kinderen van een tot drie jaar onderzoek gedaan naar de invloed van de sociaal-economische status op de woordenschatontwikkeling. Uit de resultaten blijkt dat het woordaanbod in de hogere sociale klassen vele malen groter is dan in de lagere sociale klassen, waardoor de kinderen uit hoog opgeleide gezinnen over een grotere woordenschat beschikken. Ook Snow (2000) en Cohen en Beckwith (1976) stellen dat kinderen uit lagere sociale milieus veel minder taal horen dan kinderen uit hogere sociale milieus. Kinderen uit lagere sociale milieus hebben dan ook een aanzienlijk kleinere woordenschat. Deze bestaat vaak uit niet meer dan twintig à dertig procent van de woordenschat van kinderen uit de hogere milieus (Hart & Risley, 1995).

(15)

Geslacht

Hart en Risley (1995) zijn van mening dat geslacht niet van invloed is op de taalontwikkeling. Huttenlocher et al. (1991) stellen juist dat geslacht wel een belangrijke factor is in de woordenschatverwerving. Ook Elbers en Van Loon-Vervoorn (2000) delen die mening en stellen dat meisjes eerder een woordenschatexplosie vertonen dan jongens. Er zijn onderzoekers, zoals bijvoorbeeld Cherry en Lewis (1978) die beweren dat moeders meer tegen meisjes spreken dan tegen jongens. Dit verschil in taalaanbod zou verschillen tussen jongens en meisjes in de taalontwikkeling kunnen verklaren. Andere onderzoekers beweren echter dat er geen verschil is in de hoeveelheid taalaanbod van ouders ten opzichte van jongens en meisjes (Clarke-Stewart, 1973; Cohen & Beckwith, 1976; Huttenlocher et al., 1991; Schachter, 1979). Ook het meer recente onderzoek van Hart en Risley (1995) bevestigt de laatste bewering. Door deze uiteenlopende resultaten blijft het controversieel of er verschillen bestaan in de hoeveelheid taalaanbod ten opzichte van het geslacht van het kind.

(16)

2.3 Noun bias-hypothese

In paragraaf 2.1.3 is de noun bias-hypothese kort aan de orde gesteld. Dit deel van het literatuuronderzoek gaat dieper in op de noun bias-hypothese. Aan de orde komen achtereenvolgens: verschillende interpretaties van de noun bias, onderzoeken die de aanwezigheid van de noun bias ontkrachten dan wel bevestigen en verklaringen voor het bestaan van een noun bias.

2.3.1 Verschillende interpretaties noun bias-hypothese

Aanhangers van de noun bias-hypothese veronderstellen dat kinderen in de vroege taalontwikkeling voornamelijk zelfstandige naamwoorden verwerven en daar ook mee beginnen. Een andere term hiervoor is de naming explosion (Choi & Gopnik, 1995). Er zijn verschillende interpretaties van de noun bias-hypothese en de resultaten zijn taalafhankelijk (Kauschke & Hofmeister, 2002). De verschillende interpretaties worden door Kauschke en Hofmeister opgesomd:

1. Zelfstandige naamwoorden worden eerder verworven dan werkwoorden of andere woordklassen (Bates et al., 1994; Caselli et al., 1995; Gentner, 1982; Gopnik, 1988; Kauschke & Hofmeister, 2002; Verlinden & Gillis, 1988).

2. Zelfstandige naamwoorden vormen de meerderheid van de vroege woordenschat van kinderen (Bates et al., 1994; Bornstein et al., 2004; Poulin-du Bois & Graham, 2007; Salerni, Assanelli, D’Óderico & Rossi, 2007; Verlinden & Gillis, 1988).

3. Zelfstandige naamwoorden in de vroege woordenschat van kinderen zijn grotendeels object labels (Gentner, 1982; Nelson, 1973; Snyder, Bates & Bretherton, 1981).

4. Een voorkeur voor zelfstandige naamwoorden bevordert de verdere taalontwikkeling (Snyder et al., 1981; Bates, Bretherton & Snyder, 1988).

(17)

heeft Gentner (1982) een percentage gevonden dat uiteen loopt van 50-85% met een gemiddelde van 66%. Goldfield en Reznick (1990) zijn van mening dat bijna driekwart van de geleerde woorden tijdens de vocabulary spurt uit zelfstandige naamwoorden bestaat. Nelson, Hampson en Kessler Shaw (1993) hebben in hun onderzoek een aandeel van 38% zelfstandige naamwoorden gevonden op de leeftijd van 1;8 jaar. Bloom, Tinker en Margulis (1993) zijn van mening dat zelfstandige naamwoorden die aan objecten refereren voor ongeveer 30% deel uitmaken van de vroege woordenschatverwerving. Lieven, Pine en Dresner Barnes (1992) hebben een hoeveelheid zelfstandige naamwoorden gevonden van 33,2 tot 37,5%. Pine, Lieven en Rowland (1997) hebben een hoeveelheid zelfstandige naamwoorden gevonden van 42,5 tot 46,1%.

2.3.2 Onderzoek naar de noun bias-hypothese

Er is al veel onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van de vroege woordenschat (Elbers & Van Loon-Vervoorn, 2000). In de literatuur bestaan tegenstrijdige resultaten wat betreft het patroon van de woordenschatgroei en de samenstelling van de vroege woordenschat (Kauschke & Hofmeister, 2002). Uit verschillende onderzoeken komen aanwijzingen naar voren voor het bestaan van een noun bias. Hierbij worden de verschillende interpretaties van de noun bias geheel of gedeeltelijk bevestigd. Daarnaast zijn er onderzoekers die het bestaan van de noun bias ontkrachten.

Eerste interpretatie: volgorde en tijdstip

(18)

Ook het onderzoek van Gentner (1982) bevestigt de eerste interpretatie. Zelfstandige naamwoorden worden volgens deze auteur als eerste verworven. Vervolgens worden relationele en expressieve woorden verworven en daarna pas werkwoorden. Dit gegeven zou voor verschillende talen opgaan. Pas nadat kinderen een bepaalde hoeveelheid zelfstandige naamwoorden hebben verworven, beginnen kinderen met het verwerven van werkwoorden. Zelfstandige naamwoorden worden volgens deze auteur eerder verworven, omdat ze conceptueel minder complex zijn dan werkwoorden. Zelfstandige naamwoorden zijn concreter en worden daardoor sneller en makkelijker door kinderen opgepikt.

Caselli et al. (1995) bevestigen de eerste interpretatie gedeeltelijk: de eerste categorie woorden die verworven worden bestaan noch uit zelfstandige naamwoorden noch uit werkwoorden. Deze auteurs hebben met behulp van de MacArthur Communicative Development Inventories (MacArthur CDI) cross-linguïstisch onderzoek gedaan bij 659 bij Engelstalige kinderen en 195 Italiaanssprekende kinderen van 0;8 – 1;4 jaar. Voor het onderzoek zijn de Engelse en de Italiaanse versie van de MacArthur CDI gebruikt. De leeftijdsgroepen zijn ingedeeld per maand en elke leeftijdsgroep bestaat uit tenminste dertig jongens en dertig meisjes bij de Engelstalige kinderen, en tenminste zeven jongens en zeven meisjes bij de Italiaanse kinderen. Vervolgens zijn er percentages uitgerekend per woordgroep volgens de procedures die Bates et al. (1994) toegepast hebben. Caselli et al. (1995) vinden geen verschil tussen beide talen. De eerste woordklasse die door kinderen wordt verworven bestaat volgens deze auteurs noch uit zelfstandige naamwoorden noch uit werkwoorden, maar uit onomatopoëtische woorden die niet in een bepaalde categorie in te delen zijn. Zelfstandige naamwoorden domineren wel en groeien sterk in de eerste fase van de lexicale ontwikkeling. Caselli et al. (1995) stellen een universele hypothese voor waarbij er sprake zou kunnen zijn van een universele sequens in de ontwikkeling van zelfstandige naamwoorden ten opzichte van werkwoorden.

(19)

Andere onderzoekers zoals Tardif (1996) en Tardif, Gelman en Xu (1999) zijn van mening dat de volgorde van verwerven taalafhankelijk is. Het onderzoek van Tardif (1996) geeft geen bevestiging van het bestaan van een noun bias. Zij heeft onderzoek gedaan bij tien Mandarijnsprekende kinderen en hun ouders en vindt hierbij geen dominantie van zelfstandige naamwoorden. Werkwoorden vormen de grootste klasse in dit onderzoek. De noun bias-hypothese is volgens Tardif niet universeel. Dit onderzoek vindt een vervolg in het onderzoek van Tardif et al. (1999) waarbij een vergelijking wordt gemaakt tussen Engelstalige en Mandarijnsprekende kinderen. Hieruit blijkt dat Mandarijnsprekende kinderen minder zelfstandige naamwoorden en meer werkwoorden gebruiken dan Engelstalige kinderen. De context (het lezen van een boekje of het spelen met speelgoed) speelt volgens deze onderzoekers een belangrijke rol in de verhouding zelfstandige naamwoorden. Daarnaast spelen andere factoren en de onderzoeksmethode een rol. De eerste interpretatie van de noun bias-hypothese wordt door deze onderzoekers weerlegd. Volgens Kauschke en Hofmeister (2002) worden verklaringen hiervoor gezocht in het feit dat in het Mandarijn, net als in het Tzeltal (een taal uit de Maya-taalfamilie) en het Koreaans werkwoorden meer voorkomen en op meer opvallende posities in de input. Daarnaast zou een pragmatische reden een rol kunnen spelen: in deze talen zou bijvoorbeeld meer over acties dan over voorwerpen worden gesproken.

Smiths en Sachs (1990) hebben onderzoek gedaan bij Engelstalige kinderen en zijn van mening dat werkwoorden geen substantiële rol spelen in de expressieve vroege woordenschatverwerving. Ook Behrens (1998), die onderzoek deed bij Duitstalige, Engelstalige en Nederlandstalige kinderen is van mening dat werkwoorden pas laat worden verworven; gedurende het tweede levensjaar. Daarnaast is zij van mening dat er een cruciaal verschil bestaat tussen de verwerving van zelfstandige naamwoorden en werkwoorden. De betekenis van een werkwoord is meer ambigue dan de betekenis van een zelfstandig naamwoord.

Tweede interpretatie: overheersing van zelfstandige naamwoorden

(20)

wekelijks opnames gemaakt van de ouder-kind interactie of van het kind dat alleen aan het spelen was. De opnames van zowel het kind als van de ouder zijn getranscribeerd en gecodeerd. De resultaten laten zien dat de categorie objectwoorden, of zelfstandige naamwoorden, de woordenschat van het kind domineren. Het kind gebruikt veel meer zelfstandige naamwoorden dan werkwoorden. De eerste twee interpretaties van de noun bias zijn in dit onderzoek bevestigd. Daarnaast vinden Verlinden en Gillis een grote overeenkomst tussen de geproduceerde zelfstandige naamwoorden in de taalsamples van de ouder en in die van het kind.

Bates et al. (1994) hebben bij 1803 Engelstalige kinderen onderzoek gedaan naar de samenstelling van de vroege woordenschat. Hierbij hebben zij gebruik gemaakt van de MacArthur CDI. Dit zijn observatieformulieren die door de ouders worden ingevuld. De onderzoekers vinden een trend voor de verwerving van zelfstandige naamwoorden. Er is voor de verwerving van zelfstandige naamwoorden een omgekeerd u-patroon gevonden: het aantal neemt eerst sterk toe, behaalt een piek en neemt weer af op het moment dat andere woordklassen beginnen toe te nemen.

(21)

auteurs concluderen dat het logisch lijkt een zwakkere versie van de noun bias-hypothese te onderzoeken. Ze geven als mogelijke versie de bias-hypothese dat zelfstandige naamwoorden voor werkwoorden worden verworven in bepaalde talen.

Bornstein et al. (2004) hebben onderzoek gedaan met behulp van oudervragenlijsten bij 269 kinderen van ongeveer twintig maanden in zeven verschillende talen: Spaans, Nederlands, Frans, Hebreeuws, Italiaans, Koreaans en Amerikaans-Engels. In al deze talen blijkt dat de hoeveelheid zelfstandige naamwoorden dat naar voren komt met de oudervragenlijst groter is dan die van de overige woordklassen.

Salerni et al. (2007) hebben onderzoek gedaan bij dertig Italiaanssprekende kinderen door middel van spontane taalsamples en een Italiaanse versie van de MacArthur CDI. Beide methodes hebben als resultaat dat zelfstandige naamwoorden in vergelijking met andere woordklassen meer voorkomen. Deze auteurs geven als conclusie van de vergelijking van beide methodes dat de beste methode waarschijnlijk een combinatie van beide is.

Poulin-du Bois en Graham (2007) stellen dat in veel Westerse talen zelfstandige naamwoorden de meerderheid vormen in de productieve en de receptieve woordenschat en eerder verworven worden dan andere woordklassen. Wanneer de woordenschat groeit, wordt de kloof tussen zelfstandige naamwoorden en andere woordklassen kleiner.

Er zijn ook onderzoekers die geen bewijs vinden voor het bestaan van een noun bias. In de al eerder beschreven onderzoeken van Tardif (1996), Tardif et al. (1999) wordt naast de eerste interpretatie van de noun bias ook de tweede interpretatie weerlegd.

(22)

Choi en Gopnik (1995) en Gopnik en Choi (1995) hebben bij een kleine onderzoeksgroep cross-linguistisch onderzoek gedaan naar de vroege woordverwerving bij Amerikaans-Engelssprekende en Koreaanssprekende kinderen. Zij hebben tevens onderzoek gedaan naar de input en komen tot de conclusie dat Koreaanse ouders meer werkwoorden en minder zelfstandige naamwoorden gebruiken dan Amerikaanse ouders. Het resultaat van dit onderzoek is dat de Koreaanssprekende kinderen ongeveer tegelijkertijd zowel een verb spurt als een noun spurt vertonen. Hun conclusie is dat het bestaan van een noun bias geen universeel gegeven is. Daarnaast zijn zij van mening dat de verwerving van werkwoorden vroeg plaats kan vinden en beïnvloed wordt door de input en de taalspecifieke grammatica.

Derde interpretatie: objectlabels

De derde interpretatie houdt in dat de zelfstandige naamwoorden in de vroege woordenschat voornamelijk uit objectlabels bestaan. Snyder et al. (1981) en Gentner (1982) stellen dat zelfstandige naamwoorden in de vroege taalontwikkeling voornamelijk aan kleine en concrete objecten refereren. Nelson (1973) heeft onderzoek gedaan naar de woordverwerving bij achttien kinderen tussen een en twee jaar oud. In het algemeen beginnen kinderen in het proces van woordverwerving volgens haar voornamelijk met het benoemen van objecten. Volgens Nelson kunnen kinderen op verschillende manieren woorden verwerven. Ze spreekt over een referentiële en een expressieve stijl. Kinderen met een expressieve stijl gebruiken veel stereotiepe frasen, terwijl de vroege woordenschat van kinderen met een referentiële stijl voornamelijk objectwoorden bevat. Kinderen met een referentiële stijl bouwen hierdoor bijvoorbeeld veel sneller een grote woordenschat op dan kinderen met een expressieve stijl. Nelson et al. (1993) stellen dat de noun bias-hypothese niet universeel is en slechts voor een deel het gevolg van de verwerving van objectnamen. Zelfstandige naamwoorden in de vroege woordenschat refereren volgens deze auteurs niet alleen naar objecten, maar naar verschillende concepten.

Vierde interpretatie: referentieel versus expressief

(23)

woordenschatgrootte en een hoog aandeel zelfstandige naamwoorden. Het onderzoek is uitgevoerd bij 32 Engelstalige kinderen met een gemiddelde leeftijd van 1;1 jaar. Bates et al. (1988) zijn van mening dat een voorkeur voor zelfstandige naamwoorden in de vroege taalverwerving een indicator is voor gevorderde taalvaardigheid. Meer recente onderzoeken betwisten deze stelling. Bates et al. (1994), Bates, Dale en Thal (1995) en Pine et al. (1997) zijn van mening dat er geen relatie is tussen de voorkeur voor zelfstandige naamwoorden in de vroege woordenschat en de latere taalvaardigheid.

Samenvattend is het meeste onderzoek bij Engelstalige kinderen uitgevoerd, met als voornamelijk gevonden resultaat dat zelfstandige naamwoorden voor werkwoorden verworven worden, maar niet tot de eerst verworven categorie behoren. Op het moment dat de woordenschat begint te groeien, neemt het aantal zelfstandige naamwoorden toe en vormt deze ongeveer een derde van het totaal aantal woorden dat een kind aan het verwerven is. Ook in andere Westerse talen behoren zelfstandige naamwoorden tot de dominante woordcategorie. Er bestaan zowel voor- als tegenstanders van de noun bias-hypothese. De noun bias blijkt geen universeel gegeven blijkt te zijn en kan in verband worden gebracht met taalspecifieke eigenschappen en pragmatiek met betrekking tot de input. De voorkeur voor zelfstandige naamwoorden in de vroege woordenschatverwerving heeft geen relatie met de taalvaardigheid. Omdat het Fries verwant is met het Engels is de verwachting voor het Fries vergelijkbare resultaten te vinden.

2.3.3 Theorieën over de noun bias-hypothese

Over de geheel of gedeeltelijke aanwezigheid van de noun bias bestaan verschillende theorieën. Een aantal onderzoekers is van mening dat de voorkeur van kinderen voor zelfstandige naamwoorden ten opzichte van werkwoorden een universeel gegeven is (o.a. Bornstein et al., 2004; Caselli et al., 1995; Gentner, 1982; Markman, 1989). Dit is gebaseerd op de “Universele Grammatica” van Chomsky. Choi en Gopnik (1995), Gopnik en Choi (1995), en Tardif (1996) stellen dat kinderen zelfstandige naamwoorden en werkwoorden in elke volgorde kunnen leren, afhankelijk van de input, omdat in het Koreaans en het Chinees geen noun bias werd gevonden.

Een onderdeel van de theorie van Markman (1989) is “The Whole Object

(24)

de eerste plaats aan hele objecten koppelen en niet aan een deel van een object, een actie of een hoedanigheid waarin het object verkeert. Dit zou een van te voren bestaande of mogelijk aangeboren begrenzing zijn. Kinderen moeten deze begrenzing terzijde leggen voor zij over kunnen gaan op het verwerven van werkwoorden en andere woorden die acties en relaties weergeven. Daarnaast zou er sprake zijn van

“The taxonomic constraint”, waarbij kinderen thematische betekenissen eerst

afwijzen en taxonomische relaties voorrang geven. Ze nemen eerder aan dat een nieuw label dat aan een object gekoppeld wordt, uitgebreid kan worden naar objecten van dezelfde soort, in plaats van een object dat ermee wordt geassocieerd door een thematische relatie. Hiermee verminderen ze het aantal hypothesen over de betekenis van een woord en leren ze in eerste instantie woorden koppelen aan objecten (Markman, 1989, 1992; Markman & Hutchinson, 1984; Markman & Wachtel, 1988).

Snyder et al. (1981) zijn van mening dat het feit dat jonge kinderen veel zelfstandige naamwoorden gebruiken, samenhangt met het gegeven dat jonge kinderen kleine en concrete voorwerpen gaan benoemen. Ook Nelson (1973) en Nelson et al. (1993) stellen dat kinderen eerst concepten vormen en er vervolgens pas woorden aan koppelen. Deze onderzoekers zijn van mening dat de “objecttheorie” slechts ten dele opgaat, omdat zelfstandige naamwoorden niet alleen verwijzen naar objecten, maar juist naar een breder scala van concepten. De samenhang met het benoemen van objecten gaat dus slechts ten dele op.

Gentner (1982) vindt geen verklaring voor de aanwezigheid van een noun bias op basis van taaleigenschappen zoals woordfrequentie, positie in de zin of morfologische verschillen. Zij vindt als resultaat in haar onderzoek bijvoorbeeld dat het aantal tokens van werkwoorden frequenter voorkwamen dan het aantal tokens van de zelfstandige naamwoorden in de taal die kinderen om zich heen horen. Gentner geeft vervolgens twee hypothesen voor het bestaan van een noun bias, te weten de

Linguistic Relativity Hypothesis en de Natural Partitions Hypothesis. De Linguistic Relativity Hypothesis houdt in dat de ervaring met taal de taalontwikkeling van een

kind bepaalt. Verschillen in taal of in taalgebruik leiden er toe dat een kind meer zelfstandige naamwoorden dan werkwoorden verwerft. De Natural Partitions

Hypothesis houdt in dat een kind al vroeg objectconcepten vormt en daar gemakkelijk

(25)
(26)

2.3.4 Methodologische verschillen noun bias

Binnen de hiervoor beschreven onderzoeken zijn verschillende onderzoeksmethodes gebruikt die mogelijk geleid hebben tot verschillende resultaten. Ten eerste bestaan er verschillen met betrekking tot het soort gesprekken dat gebruikt wordt voor het onderzoek. Verlinden en Gillis (1988) leveren kritiek op de uitsluitingen die Gentner (1982) maakt met betrekking tot de eigenschappen van zelfstandige naamwoorden en werkwoorden. Volgens Verlinden en Gillis zijn er een paar beperkingen aanwezig in het onderzoek van Genter. Zij gebruikt voor haar analyse van de frequentie van het aantal werkwoorden en zelfstandige naamwoorden analyses van gesprekken tussen volwassenen onderling. Deze zijn volgens Verlinden en Gillis niet representatief voor het taalgebruik van volwassenen ten opzichte van kinderen. Met betrekking tot woordvolgorde trekt Gentner conclusies op basis van taalkarakteristieken zonder zelf onderzoek te doen. De auteurs gebruiken zelf wel gesprekken tussen ouder en kind.

Het tweede verschil heeft betrekking op het aantal onderzochte kinderen. Deze lopen zeer uiteen. Verlinden en Gillis (1988) hebben bijvoorbeeld slechts bij één kind onderzoek gedaan, terwijl Bates et al. (1994) bij 1803 kinderen onderzoek hebben gedaan.

Ten derde worden er verschillende onderzoeksmethodes gebruikt. Zo zijn er verschillende manieren om de woordenschat te onderzoeken. Dit kan door middel van een analyse van spontane taalsamples, het laten invullen en analyseren van observatielijsten of het laten bijhouden van een dagboek waarin ouders de nieuw verworven woorden van hun kind bijhouden. Volgens Bornstein et al. (2004) worden in de verschillende onderzoeken verschillende methodes gebruikt, waardoor het moeilijk is om consensus te bereiken of conclusies te trekken over verschillende talen. Hoe meer talen er tegelijk onderzocht worden, des te moeilijker wordt het om gedegen conclusies te trekken.

(27)

Daarnaast zou het meeste onderzoek dat een noun bias als uitkomst heeft, gebaseerd zijn op verslagen van ouders en/of dataverzameling in een culturele context die het benoemen van objecten vergroot. Tardif et al. (1999) zijn van mening dat het onduidelijk is welke onderzoeksmethode meer accuraat zou zijn.

(28)

2.4 Vocabulary spurt

In paragraaf 2.1.2 is de woordenschatexplosie of vocabulary spurt kort aan de orde gesteld. In dit deel van het literatuuroverzicht wordt dieper ingegaan op de vocabulary spurt. Aan de orde komen achtereenvolgens: verschillende interpretaties van de vocabulary spurt, onderzoeken die de aanwezigheid van de vocabulary spurt ontkrachten dan wel bevestigen en verklaringen voor het bestaan van een vocabulary spurt.

2.4.1 Verschillende patronen vocabulary spurt

Zoals in paragraaf 2.1.2 al genoemd, is de vocabulary spurt een plotseling versnelde groei van de woordenschat op kan treden in het tweede levensjaar. Andere benamingen voor dit verschijnsel zijn naming explosion en lexical burst (Robinson & Mervis, 1998). In de literatuur wordt de definitie van de vocabulary spurt niet eenduidig omschreven. Daarnaast worden er verschillende patronen beschreven binnen de definities van de vocabulary spurt. Kauschke en Hofmeister (2002) geven de hieronder beschreven opsomming van verschillende patronen met betrekking tot de woordenschatverwerving die zich afspelen gedurende het tweede en het derde levensjaar. Bij het laatste patroon is er juist geen sprake van een vocabulary spurt. De verschillende patronen worden in paragraaf 2.4.2 nader toegelicht.

1. Een snelle en plotselinge groei van de woordenschat (Goldfield & Reznick, 1990; Bloom, 1993; Robinson & Mervis, 1998; Dromi, 1999).

2. Een afwisselend patroon van meer of minder uitgebreide spurtintervallen en – plateaus of een trapvormige curve (Clark, 1993; Goldfield & Reznick, 1996; Robinson & Mervis, 1998).

3. Een langere periode waarin de vocabulary spurt plaatsvindt (Goldfield & Reznick, 1990).

4. Exponentiële groei (Bates et al., 1995).

(29)

Naast de inconsistentie over de definitie van de vocabulary spurt, bestaat er geen overeenstemming over het moment waarop de vocabulary spurt op zou treden. De meeste onderzoekers zijn van mening dat de vocabulary spurt plaatsvindt op het moment dat een kind een actieve woordenschat van gemiddeld vijftig woorden bezit (Bloom et al., 1993; Ganger & Brent, 2004; Goorhuis & Schaerlaekens, 2000; Mervis & Bertrand, 1995; Nazzi & Bertoncini, 2003; Nelson, 1973). Uitzonderingen daarop zijn Elbers en Van Loon-Vervoorn (2000) die stellen dat de spurt plaatsvindt bij een actieve woordenschat tussen vijftig en honderd woorden. Verder zijn Anisfeld, Rosenberg, Hoberman en Gasparini (1998) van mening dat de vocabulary spurt plaatsvindt bij een actieve woordenschat tussen 71 en 213 woorden.

Het moment dat een kind een bepaalde hoeveelheid woorden heeft verworven hangt samen met een bepaalde leeftijd. De meeste onderzoekers zijn van mening dat de actieve woordenschat van gemiddeld vijftig woorden bereikt is rond een gemiddelde leeftijd van 1;6-1;8 jaar. Nelson (1973) heeft bijvoorbeeld aangetoond dat de woordenschat van kinderen rond een gemiddelde leeftijd van 1;6 jaar ineens flink toeneemt. Ook Ganger en Brent (2004) spreken van een gemiddelde leeftijd van 1;6 jaar. Bloom et al. (1993) en Mervis en Bertrand (1995) spreken respectievelijk van een gemiddelde leeftijd van 1;7 en 1;8 jaar voor het optreden van de vocabulary spurt. Andere onderzoekers (Goorhuis & Schaerlaekens, 2000; Kauschke & Hofmeister, 2002) geven een leeftijdsbereik aan waarmee ze duidelijk maken dat de vocabulary spurt zich manifesteert gedurende het tweede levensjaar.

Daarnaast is er geen overeenstemming over de manier waarop men de vocabulary spurt kan aantonen. Mervis en Bertrand (1995) spreken van een vocabulary spurt wanneer er binnen een tweewekelijkse periode een toename in de woordenschatproductie met tien woorden plaatsvindt. Van deze tien woorden zouden tenminste vijf woorden objectnamen moeten zijn. Goldfield en Reznick (1996) spreken van een vocabulary spurt wanneer kinderen in vijf opeenvolgende periodes van 2,5 week, tien of meer nieuwe woorden leren. Bloom et al. (1993) hanteren voor de definitie van de vocabulary spurt een toename van de woordenschat met tenminste drie nieuwe woorden per week of twaalf nieuwe woorden per maand.

(30)

(2004), die verschillende onderzoeken naar het bestaan van een vocabulary spurt kritisch beschrijven, zijn van mening dat alle kinderen sowieso deze drempels moeten overschrijden om op achttienjarige leeftijd een uiteindelijke productieve woordenschat van 60000 woorden te bereiken. Het is daarom louter een kwestie van het wel of niet overschrijden van een bepaalde drempel binnen een bepaald tijdsbestek. Dit hoeft volgens de auteurs niet te betekenen dat er sprake is van een vocabulary spurt. Een korte periode waarin het aantal nieuwe woorden toeneemt, hoeft niet te betekenen dat deze ontwikkeling langere tijd standhoudt. Om te kunnen spreken van een vocabulary spurt zou er volgens deze auteurs sprake moeten zijn van een overgang tussen een langzame en een snelle leerfase. Dit zou volgens hen het beste aangetoond kunnen worden door middel van een inflectiepunt. Dit inflectiepunt geeft aan op welk moment de toename in de woordenschatgroei groter is dan in de periode ervoor of erna.

2.4.2 Onderzoek naar de vocabulary spurt

Er zijn onderzoekers die het bestaan van een vocabulary spurt bevestigen, maar er zijn ook onderzoekers die het tegendeel beweren. Hieronder worden de verschillende patronen van de vocabulary spurt nader beschreven aan de hand van eerder onderzoek.

Eerste patroon: snelle en plotselinge groei

(31)

Tweede patroon: afwisselend meer of minder uitgebreide intervallen

Het tweede patroon dat Kauschke en of Hofmeister (2002) noemen is een afwisselend patroon van meer of minder uitgebreide spurtintervallen en -plateaus, ook wel een trapvormige curve genoemd. Een voorbeeld hiervan is het onderzoek van Clark (1993), waarin twee kinderen longitudinaal gevolgd worden. Goldfield en Reznick (1996) vinden bij dertien van de achttien kinderen een vergelijkbaar patroon. Robinson en Mervis (1998) hebben bij slechts één kind longitudinaal onderzoek gedaan naar de lexicale groei en vinden een logistische groeivorm. Bij een leeftijd van 1;11 jaar vinden deze onderzoekers opnieuw een inflectiepunt en begint de lexicale groei nogmaals toe te nemen.

Derde patroon: langere periode

Bij het derde patroon dat genoemd wordt door Kauschke en Hofmeister (2002) is de vocabulary spurt waarneembaar over een langere periode. Goldfield en Reznick (1990) en Reznick en Goldfield (1992) hebben onderzoek gedaan naar zowel de expressieve als de receptieve woordverwerving. Met betrekking tot de expressieve woordverwerving hebben deze onderzoekers met behulp van door de ouders dagelijks ingevulde observatielijsten onderzoek gedaan bij achttien kinderen van 1;2-1;10 jaar. De auteurs hebben twee patronen gevonden met betrekking tot de lexicale groei. Bij dertien kinderen is er sprake van een vocabulary spurt over een langere periode. Deze periode kan drie maanden duren. De door deze kinderen geleerde woorden bestaan voor bijna driekwart uit zelfstandige naamwoorden. Bij vijf kinderen vonden zij een meer geleidelijke woordverwerving. Deze laatste bevinding is te plaatsen bij het vijfde patroon.

Vierde patroon: exponentiële groei

(32)

Vijfde patroon: geleidelijke en lineaire groei

Bij het laatste patroon is er sprake van een geleidelijke en lineaire groei en dus geen vocabulary spurt. Volgens Goldfield en Reznick (1990) en Reznick en Goldfield (1992) ondergaan niet alle kinderen een vocabulary spurt. Deze onderzoekers beweren dat kinderen ook een meer lineaire woordenschatgroei kunnen doormaken. Deze kinderen noemen zij non-spurters. Ook Ganger en Brent (2004) twijfelen aan het bestaan van een vocabulary spurt. Daarnaast hebben Fenson et al. (1994) cross-sectioneel onderzoek gedaan bij 1803 kinderen. Deze onderzoekers vonden geen bevestiging van de vocabulary spurt en zijn van mening dat onderzoek naar de vocabulary spurt het beste door middel van longitudinaal onderzoek uitgevoerd kan worden. Naast de zeven kinderen met een scherpe toename in de woordenschatgroei vindt Bloom (1993) bij zes kinderen een meer geleidelijke toename van de woordenschat.

2.4.3 Theorieën over de vocabulary spurt

Er is onder de verschillende onderzoekers geen consensus over de oorzaak van de vocabulary spurt. Er bestaan verschillende theorieën die bepaalde correlaties met de vocabulary spurt verklaren (Ganger & Brent, 2004). Bloom (1993) geeft een indeling in

cognitieve, pragmatische en linguïstische theorieën met betrekking tot de vocabulary

spurt. Onder de cognitieve theorieën vallen bijvoorbeeld de theorieën over objectpermanentie (het besef dat een voorwerp blijvend aanwezig is, ook wanneer het voorwerp niet meer te zien is), sorting (het vermogen objecten te sorteren) of theorieën over het vormen van concepten. Bij pragmatische factoren valt te denken aan bijvoorbeeld het beurtnemen, hoewel er niet direct een link is gelegd met de vocabulary spurt. De meest traditionele en oudste verklaringen hebben te maken met

linguïstische factoren. Enkele cognitieve en linguïstische theorieën worden hieronder

beschreven.

Cognitieve theorieën

(33)

woorden, omdat kinderen ook woorden leren die niet afhankelijk zijn van een objectconcept.

Een tweede cognitieve theorie met betrekking tot het bestaan van de woordenschatexplosie is het bestaan van verschillende cognitieve processen, zoals sorting en fast mapping. Fast mapping is een cognitief proces waarbij nieuwe woorden al na een korte kennismaking aan hun betekenis worden gekoppeld en behouden (Feldman, 2005). Kinderen vormen snel en globaal hypothesen over de betekenis van een woord en verkleinen hiermee het aantal mogelijke betekenissen (Heibeck & Markman, 1987).

Lederberg, Prezbindowski en Spencer (2000) zijn van mening dat fast mapping inderdaad gerelateerd is aan de woordenschatgrootte. Kinderen met een grotere woordenschat, zowel receptief als productief, zijn beter in fast mapping dan kinderen met een kleine woordenschat. Bovendien hebben kinderen die minder goed zijn in fast mapping een kleinere woordenschat. Volgens Mervis en Bertrand (1995) zijn het voornamelijk zelfstandige naamwoorden die flink toenemen en hangt het begin van de vocabulary spurt samen met zowel fast mapping als sorting. Volgens Goldfield en Reznick (1990) hangt de start van de vocabulary spurt niet persé samen met fast mapping en sorting. Wel hangt sorting samen met de grootte van de woordenschat. Als oorzaak voor het vaak gelijktijdig voorkomen van het begin van de vocabulary spurt en sorting geven ze een cognitieve verklaring, namelijk dat kinderen leren dat alle objecten benoemd kunnen worden. Dit zou dan weer samen kunnen hangen met het feit dat alle objecten gesorteerd kunnen worden.

Bates et al. (1995) beschrijven een aantal verschillende verklaringen voor de vocabulary spurt. Naast de al genoemde oorzaken kan de vocabulary spurt het gevolg zijn van een meer algemene verandering in cognitie, inclusief de vaardigheid objecten te categoriseren (Gopnik & Meltzoff, 1987).

Linguïstische theorieën

Ganger en Brent (2004) beschrijven het feit dat kinderen plotseling tot het inzicht komen dat voorwerpen namen hebben of dat alle objecten namen hebben (Markman, 1989). Dit wordt ook wel “the naming insight” genoemd (Ganger & Brent, 2004).

(34)

Plunkett (1993) samen met het moment waarop een kind het probleem van woordsegmentatie heeft opgelost. De vaardigheid zich nieuwe woorden eigen te maken zou het produceren van heel veel nieuwe woorden enorm bevorderen.

Samenhang met noun bias

In het onderzoek van Nelson (1973) bleek het merendeel van de woorden in de woordenschatexplosie uit zelfstandige naamwoorden te bestaan. De auteur spreekt daarom ook wel van noun spurt. Beide fenomenen kunnen dus gelijktijdig voorkomen.

Reznick en Goldfield (1992) stellen dat de meer geleidelijke woordverwerving (dus een afwezigheid van de vocabulary spurt) die zij bij vijf kinderen vinden samengaat met de afwezigheid van een noun bias. Bij deze kinderen zijn beide fenomenen tegelijkertijd afwezig. Dat de aanwezigheid van een vocabulary spurt niet altijd opgaat met de aanwezigheid van een noun bias blijkt uit onderzoeken waarin niet beide hypothesen bevestigd worden, zoals in het onderzoek van bijvoorbeeld Choi en Gopnik (1995).

Samenvattend bestaan er cognitieve, pragmatische en linguïstische theorieën die de vocabulary spurt verklaren, maar bestaat er geen eenduidigheid over de oorzaken ervan. Bates et al. (1995) stellen dat al deze theorieën weliswaar aannemelijk zijn, maar dat er aan al deze verklaringen twee aspecten missen: gebrek aan universaliteit en afwezigheid van een inflectiepunt.

2.4.4 Methodologische verschillen vocabulary spurt

Net als bij het onderzoek naar de noun bias is er ook binnen het onderzoek naar de vocabulary spurt sprake van verschillen in methodologie. Ook binnen de hiervoor beschreven onderzoeken met betrekking tot de vocabulary spurt komen een aantal verschillen naar voren.

Verschillende rekenmethoden: van TTR naar D-waarde

(35)

types (NDW of types) te delen door het totaal aantal woorden (Malvern & Richards, 2000). Een probleem bij het gebruik van het NDW of de TTR is dat de waarde afhankelijk is van de samplegrootte. Het berekenen van de TTR bij een grote hoeveelheid uitingen zal een lagere TTR opleveren dan bij een kleinere hoeveelheid uitingen. Oftewel, bij een kleinere hoeveelheid woorden (tokens) is het aantal types in verhouding groter dan bij een grotere hoeveelheid woorden (MacWhinney, 2000). Dit zorgt in het eerste geval voor een hogere TTR-waarde. Malvern en Richards (2000) zijn van mening dat de TTR daarom geen betrouwbare maatstaf is.

Malvern en Richards (2000) beschrijven een nieuwe maatstaf om lexicale diversiteit te meten: ‘D’. D is een herhaalde berekening van de TTR over een bepaald bereik van het totaal aantal woorden. Daarmee wordt bekeken hoe de TTR verandert in relatie tot de samplegrootte. Vervolgens wordt deze relatie vergeleken met een mathematisch model van de TTR. Deze vergelijking leidt tot de D-waarde. Volgens Owen en Leonard (2002) wordt D minder beïnvloed door de samplegrootte dan de traditionele maten voor lexicale diversiteit, zoals NDW en TTR. Samenvattend zijn er verschillende manieren om de vocabulary spurt te onderzoeken, waarvan de meest recente methode die van Malvern en Richards is.

Verschil in onderzoeksmodel: longitudinaal versus cross-sectioneel

Het tweede verschil betreft het onderzoeksmodel: longitudinaal versus cross-sectioneel. Bloom et al. (1993) hebben bijvoorbeeld longitudinaal onderzoek gedaan zowel de noun bias als de vocabulary spurt. Fenson et al. (1994) hebben daarentegen cross-sectioneel onderzoek verricht, maar zeggen daarmee geen uitsluitsel te kunnen geven over het wel of niet bestaan van de vocabulary spurt. Volgens Nazzi en Bertoncini (2003) kan men door middel van cross-sectioneel onderzoek niet vaststellen dat er sprake is van een vocabulary spurt. Wanneer per leeftijdsgroep naar de woordenschatgrootte gekeken wordt, kan wel een suggestie gegeven worden over het feit of de vocabulary spurt al dan niet heeft plaatsgevonden.

Verschil in aantal onderzochte kinderen

(36)

worden direct de voor- en nadelen van de verschillende onderzoeksmethodes duidelijk. Hierbij moet wel in ogenschouw genomen worden dat het hier ook gaat om het verschil tussen kwalitatief en kwantitatief onderzoek.

Overige methodologische verschillen

Tenslotte bestaan er verschillen in onderzoeksmethodes, zoals het gebruik van oudervragenlijsten, observatielijsten en/of spontane taalsamples. Dit is in paragraaf 2.3.4 aan de orde geweest. Volgens Kauschke en Hofmeister (2002) kan het niet worden uitgesloten dat de verschillen in bevindingen te wijten zijn aan verschillende methoden van samplen en interpreteren.

2.4.5 Vraagstellingen

Tot slot van dit literatuuroverzicht volgen hieronder de vraagstellingen waarop in het onderhavige onderzoek een antwoord wordt getracht te vinden. De eerste vraagstelling heeft betrekking op de noun bias en de tweede op de vocabulary spurt. Bij beide vraagstellingen zijn deelvragen geformuleerd.

Vraagstelling 1. Is er evidentie voor het optreden van een noun bias bij Friestalige jonge kinderen?

Deelvragen:

a. Zijn er aanwijzingen voor de aanwezigheid van een noun bias (tenminste 30% van het aantal types bestaat uit zelfstandige naamwoorden). bij Friestalige jonge kinderen met een leeftijd van 1;10 tot 2;9 jaar?

(37)

Vraagstelling 2. Is er evidentie voor het optreden van een vocabulary spurt bij Friestalige jonge kinderen?

Deelvragen:

a. Zijn er aanwijzingen voor de aanwezigheid van een vocabulary spurt door het aantonen van een sterk inflectiepunt bij Friestalige jonge kinderen met een leeftijd van 1;10 tot 2;9 jaar?

(38)

3 Methode

In dit hoofdstuk wordt de methode van het onderhavige onderzoek beschreven. Voor zowel het onderzoek naar de noun bias als voor het onderzoek naar de vocabulary spurt zijn dezelfde proefpersonen en dataverzameling genomen. De procedure van beide onderzoeken is verschillend.

3.1 Proefpersonen

De onderzoeksgroep bestaat in totaal uit negenendertig proefpersonen. Negentien kinderen, waarvan acht jongens en elf meisjes, zijn afkomstig uit gezinnen waarin beide ouders geen Havo-diploma of hoger hebben. Twintig kinderen, waarvan tien jongens en tien meisjes, zijn afkomstig uit gezinnen waarin minstens een van de ouders een Havo-diploma of hoger heeft (zie tabel 3.1).

Tabel 3.1 Overzicht gemiddelde leeftijd per opleidingsniveau ouders en geslacht (N=39)

geslacht < HAVO ≥ HAVO gemiddelde leeftijd

jongen 26,88 (N=8) 26,50 (N=10) 26,67 (N=18)

meisje 26,36 (N=11) 26,70 (N=10) 26,52 (N=21)

totaal 26,58 (N=19) 26,60 (N=20) 26,59 (N=39)

De gemiddelde leeftijd van het totaal aantal proefpersonen is 26,59 (N=39) maanden. De gemiddelde leeftijd van de jongens (N=18) is 26,67 maanden en de gemiddelde leeftijd van de meisjes (N=21) is 26,52. De gemiddelde leeftijd van de kinderen uit gezinnen met een middellaag opleidingsniveau (N=19) is 26,58 en die van de kinderen uit gezinnen met een hoog opleidingsniveau (N=20) is 26,60). De gemiddelde leeftijd verschilt nauwelijks per geslacht of per opleidingsniveau van de ouders. Mogelijke verschillen in de resultaten worden dus niet veroorzaakt door een verschil in geslacht of een verschil in het opleidingsniveau van de ouders.

(39)

Tabel 3.2 Overzicht gemiddelde leeftijd en opleidingsniveau ouders per geslacht (N=39)

geslacht leeftijd leeftijd in

maanden <HAVO ≥HAVO totaal

jongen 1;10-1;11 22-23 2 1 3 2;00-2;01 24-25 1 3 4 2;02–2;03 26-27 1 3 4 2;04-2;05 28-29 2 0 2 2;06-2;07 30-31 2 3 5 meisje 1;10-1;11 22-23 2 0 2 2;00-2;01 24-25 3 4 7 2;02–2;03 26-27 2 2 4 2;04-2;05 28-29 3 3 6 2;06-2;07 30-31 1 1 2

De spreiding van de leeftijd van de gehele groep is 22 maanden tot en met 31 maanden. In de leeftijdsgroep van 28-29 maanden ontbreken taalsamples van jongens. In de leeftijdsgroep van 22-23 maanden ontbreken taalsamples van meisjes. Taalsamples van deze kinderen waren niet aanwezig in de dataverzameling. Het aantal kinderen per leeftijdsgroep varieert bij de jongens van twee tot vijf en bij de meisjes van twee tot zeven.

3.2 Dataverzameling

In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van een deel van de data die is gebruikt voor het onderzoek F-TARSP (Dijkstra, 2008). Hieruit zijn transcripties van negenendertig Friestalige kinderen van 1;10 tot 2;9 jaar met een normale taalontwikkeling gebruikt. De kinderen komen uit verschillende gebieden in Friesland en uit gezinnen waarin door alle leden onderling hoofdzakelijk Fries wordt gesproken. In deze gezinnen zijn geluidsopnames gemaakt van een spelsituatie tussen het kind en de ouder of onderzoeker in de thuissituatie.

(40)

bestaat uit kinderen van wie minstens één van beide ouders een HAVO-diploma of hoger heeft (Dijkstra, 2008).

3.3 Procedure

Met behulp van het computerprogramma CLAN (MacWhinney, 2000) is per kind het aantal types berekend over een taalsample van honderd woorden. Om te kunnen bepalen of een woord wel of niet meegeteld diende te worden zijn vooraf de volgende richtlijnen opgesteld. Ten eerste zijn directe herhalingen van het kind niet meegerekend evenals interjecties, onomatopeeën, sociale uitdrukkingen (aangesproken personen zoals memmy (mama), nee/ja en woorden als sjoch (kijk), au,

oeps, onverstaanbare woorden, woorden die niet af zijn en waarbij uit de context niet

duidelijk is wat het kind bedoelt. Ten tweede zijn vervoegingen en/of verbuigingen van een woord niet meegeteld als type (auto en auto’s worden bijvoorbeeld als twee tokens geteld, maar als één type). Tenslotte is een woord als één type geteld wanneer het zowel in het Fries als in het Nederlands is geproduceerd (bijvoorbeeld beam (boom) en boom). Na het bepalen van het aantal types is het aantal zelfstandige naamwoorden handmatig bepaald.

Voor het onderzoek naar de vocabulary spurt is per kind het aantal types bepaald met behulp van CLAN. Vervolgens zijn de proefpersonen in leeftijdsgroepen van elk twee maanden ingedeeld en zijn de gemiddelde aantallen types per leeftijdsgroep uitgerekend. Over het gemiddeld aantal types per leeftijdsgroep zijn statistische toetsen uitgevoerd, te weten de One-Way ANOVA. Door het vormen van de leeftijdsgroepen is een longitudinaal beeld verkregen met een cross-sectioneel onderzoeksdesign, zoals beschreven door Gillis en De Houwer (2000): de proefpersonen zijn ingedeeld in verschillende leeftijdscategorieën en van kinderen uit elke categorie worden gegevens verzameld. Door het samenvoegen van de resultaten ontstaat er een longitudinaal beeld.

(41)
(42)

4 Resultaten

In dit hoofdstuk volgen de resultaten van het onderhavige onderzoek. Eerst worden de resultaten met betrekking tot de noun bias-hypothese weergegeven. Vervolgens worden de resultaten met betrekking tot de vocabulary spurt weergegeven.

4.1 Resultaten noun bias-hypothese

Eerst zal het gemiddeld aantal zelfstandige naamwoorden voor de gehele onderzoeksgroep gegeven worden. Vervolgens worden de resultaten uitgesplitst per leeftijdsgroep. Daarna worden analyses per opleidingsniveau en geslacht weergegeven.

Gemiddeld aantal zelfstandige naamwoorden

Het gemiddeld aantal zelfstandige naamwoorden voor de gehele groep is 15,82 (bij een taalsample van honderd tokens). Het gemiddeld aantal types voor de gehele groep is 45,31 (bij een taalsample van honderd tokens). Het percentage van het gemiddeld aantal zelfstandige naamwoorden ten opzichte van het aantal types is berekend door het gemiddelde aantal zelfstandige naamwoorden te delen door het gemiddelde aantal types. Dit percentage bedraagt 35%. Hiermee wordt de eerste deelvraag van het onderzoek naar de noun bias – de vraag of het aantal zelfstandige naamwoorden gelijk aan of meer dan 30% is – positief beantwoord. Dit houdt in er bij Friestalige kinderen van 1;10-2;9 jaar sprake is van een noun bias.

Aantal zelfstandige naamwoorden per leeftijdsgroep

(43)

Tabel 4.1 Types, zelfstandige naamwoorden, standaarddeviaties en percentages per leeftijdsgroep (N=39)

leeftijd in maanden

types zelfstandige naamwoorden percentage

znw / types aantal gemiddelde SD gemiddelde SD 22-23 43,50 5,24 16,50 6,41 37% 6 24-25 44,10 9,86 16,80 7,36 37% 10 26-27 47,88 6,60 15,88 8,29 33% 8 28-29 46,50 6,39 15,38 5,83 33% 8 30-31 44,29 8,06 14,29 7,25 31% 7 totaal 45,31 7,43 15,82 6,80 35% 39

Tussen de leeftijdsgroepen zit niet veel verschil. De gemiddelden variëren van 14,29 tot 16,80. Naarmate de kinderen ouder worden, neemt het gemiddeld aantal zelfstandige naamwoorden af. Om per leeftijdsgroep in kaart te brengen hoeveel verschillende zelfstandige naamwoorden geproduceerd zijn ten opzichte van het aantal types zijn de percentages berekend. De percentages per leeftijdsgroep lopen uiteen van 31% tot 37%. Bij de twee jongste leeftijdsgroepen, die van 22-23 maanden en die van 24-25 maanden, is het aantal zelfstandige naamwoorden het hoogst. Bij elke leeftijdsgroep is het aantal zelfstandige naamwoorden ten opzichte van het aantal types meer dan 30%.

Om te bepalen of het aantal zelfstandige naamwoorden van de leeftijdsgroepen onderling significant van elkaar verschilt, zijn statistische analyses uitgevoerd. Met behulp van een One-Way ANOVA is een analyse uitgevoerd tussen de verschillende leeftijdsgroepen met betrekking tot het aantal zelfstandige naamwoorden. Deze analyse levert geen significant verschil op (p=0,56). Daarnaast is er een One-Way ANOVA uitgevoerd tussen de verschillende leeftijdsgroepen met betrekking tot het percentage zelfstandige naamwoorden. Ook deze analyse levert geen significant resultaat op (p=0,82).

Gemiddeld aantal zelfstandige naamwoorden per opleidingsniveau

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ik denk dat we vergelijkbare resultaten zien als we Australische data onderzoeken.' Ze benadrukt het belang van Vroeg- en Voorschoolse Educatie voor jonge kinderen en denkt dat

Taking steps from an early age to improve childhood education skills could raise overall population levels of academic achievement by as much as 5%, and reduce socioeconomic

Als gekozen wordt voor de optie om de leerlijn zichtbaar te maken in een Blackboard community, moet deze community toegankelijk gemaakt worden voor alle studenten en docenten van

We hebben ervoor gekozen om de psychische be- lasting die een onvrijwillig ontslag veroorzaakt, niet op te nemen als mediërende variabele tussen het onvrijwillig ontslag en

Verder blijkt dat vrouwen hun achterstand in beroepsniveau snel hebben verkleind in de jaren negentig.... de bevolking

Met deze kennisagenda maken we inzichtelijk welke thema’s (aanstaande) ouders en kinderen, professionals uit de gezondheidszorg, educatie en het sociale domein, en andere relevante

Hoewel ook onder deze jongeren de vrijheid van meningsuiting erg belangrijk wordt gevonden, valt op dat deze jongeren naar mate zij ouder worden vaker benadrukken dat de gevoeligheden

Het groter worden van gezondheidsverschillen is een maatschappelijk en politiek vraagstuk omdat het een situatie betreft die als ongewenst wordt beschouwd / waarvan mensen vinden