• No results found

12 Hoofdstuk 2: Interpretatie van de profielen I.J.J

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "12 Hoofdstuk 2: Interpretatie van de profielen I.J.J"

Copied!
106
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1: Archeologisch onderzoek van een terprestant in Dongjum JA.W. Nicolay

1.1 Inleiding p. 4

1.2 Terpen op waarde geschat: het project ‘Bescherming op Maat’ p. 4

1.3 Wijnaldum in een bredere context p. 6

1.4 Het veldwerk: het opgraven van een steilkant p. 7

1.5 Reeds gepubliceerde resultaten p. 8

1.6 Deelnemers en publiciteit p. 10

Literatuur p. 11

Afbeeldingen p. 12

Hoofdstuk 2: Interpretatie van de profielen I.J.J. Azier, D.J. la Fèber, R.F. Kruisman

2.1 De productie van een database p. 20

2.2 De digitalisering de veldtekeningen p. 21

2.3 Beschrijving van de spoortypen p. 21

2.4.1 Het noord-zuidprofiel –beschrijving van fasen p. 23

2.4.2 Het oost-westprofiel – beschrijving van fasen p. 28

2.5 Interpretatie p. 30

Literatuur p. 32

Hoofdstuk 3: Interpretatie van de vlakken I.J.J. Azier

3.1 Inleiding p. 33

3.2 De digitalisering de veldtekeningen p. 33

3.3 Beschrijving van de werkputten met bijbehorende vlakken p. 34

3.3.1 Werkput 1 p. 35

3.3.2 Werkput 2 p. 37

3.3.2 Werkput 3 p. 39

Literatuur p. 39

Hoofdstuk 4: Het handgemaakte aardewerk L. Edens en R. Grefhorst

4.1 Inleiding p. 40

4.2 Methode p. 40

4.3 Resultaten p. 42

4.3.1 De Romeinse tijd (0-400 n. Chr.) p. 43

4.3.2 Volksverhuizingstijd (ca. 350-550 n.Chr.) p. 46

4.3.3 Merovingische periode (ca. 500-800 n.Chr.) p. 47

4.3.4 Karolingische periode (ca. 700-1100 n.Chr.) p. 48

4.3.5 Late middeleeuwen (ca. 1100-1400 n.Chr.) p. 49

4.4 Conclusie p. 50

Literatuur p. 52

(3)

Hoofdstuk 5: Terra sigillata T. Volkers

5.1 Inleiding p. 53

5.2 Terra sigillata in Friesland p. 53

5.3 Terra sigillata uit de terp Dongjum p. 55

Literatuur p. 57

Hoofdstuk 6: Het middeleeuwse draaischijfaardewerk J. de Koning

6.1 Inleiding p. 58

6.2 Typologie van het middeleeuwse draaischijfaardewerk p. 58

6.3 Het vaststellen van baksels en herkomstgebieden p. 61

6.4 Een vergelijking met het handgevormde aardewerk p. 61

6.5 Determinatie en datering p. 62

6.6 Discussie: Dongjum en Wijnaldum vergeleken p. 65

6.7 Conclusie p. 66

Literatuur p. 68

Afbeeldingen

Hoofdstuk 7: Keramische artefacten I.J.J. Azier

7.1 Inleiding p. 71

7.2 Weefgewichten p. 71

7.3 Platen p. 72

7.4 Speelsteen p. 14

7.5 Knikkers p. 73

7.6 Huttenleem p. 73

7.7 Conclusie p. 73

Literatuur p. 74

Afbeeldingen

Hoofdstuk 8: Metalen voorwerpen I.J.J. Azier en M.P. van der Veen

8.1 Inleiding p. 77

8.2 Bouwelementen p. 78

8.3 Gereedschap en huisraad p. 78

8.4 Paardentuig p. 78

8.5 Metaalbewerking p. 79

8.6 Munten, baren en gewichten p. 79

8.7 Sieraden en kledingaccessoires p. 80

8.8 Een bronzen poot p. 81

8.9 Overige vondsten p. 82

8.10 Lokaal vervaardigde en geïmporteerde objecten p. 82

8.11 Conclusie p. 82

Literatuur p. 84

Afbeeldingen

(4)

Hoofdstuk 9: De interpretatie van het slakmateriaal P. de Rijk

9.1 Inleiding p. 85

9.2 Smeedslak p. 86

9.3 Sillicaatrijke (smeed)slakbrokken p. 87

9.4 Net-metaalslak p. 87

9.5 Rest-groep: een smeltkroes p. 92

9.6 Conclusie p. 92

Literatuur p. 93

Afbeeldingen Hoofdstuk 10: Synthese I.J.J. Azier

10.1 Inleiding p. 95

10.2 IJzer-en Romeinse tijd p. 95

10.3 Volksverhuizingstijd p. 99

10.4 Merovingische periode p. 101

10.5 Karolingische periode p. 103

10.6 Dongjum na de 11e eeuw p. 104

Nawoord p. 105

Bijlagen

Hoofdstuk 2: Uitwerking sporen

2.1 Spoortypen met bijbehorende afkortingen 2.2 Database noord-zuidprofiel

2.3 Database oost-westprofiel Hoofdstuk 3: Uitwerking vlakken 3.1 Database vlakken.

Hoofdstuk 4: Het handgevormde aardewerk 4.1: Lijst met afkortingen

4.2 Basis- en dateringenlijst 4.3 Tabel van magering

Losse bladen - digitale Tekeningen

Tekening 1: Topografie

Tekening 2: Noord-zuidprofiel (oostzijde) Tekening 3: Noord-zuidprofiel (westzijde) Tekening 4: Oost-westprofiel

Tekening 5 – Overzichtstekening vlakken

Tekening 6 – NAP hoogtes van de vlakken in het noord-zuid- en oost-westprofiel

(5)

Hoofdstuk 1:

Archeologisch onderzoek van een terprestant bij Dongjum J. Nicolay

1.1 Inleiding

In de natte zomer van 1998 vormde een terprestant direct westelijk van de huidige dorpsterp van Dongjum het middelpunt van een archeologisch onderzoek door het Groninger Instituut voor Archeologie (GIA) van de Rijksuniversiteit Groningen en het huidige Amsterdams Archeologisch Centrum (AAC) van de Universiteit van Amsterdam.

Het onderzoek was gericht op het blootleggen en documenteren van twee terpprofielen – de zogenaamde ‘steilkanten’ – om inzicht te krijgen in de ouderdom en de ruimtelijke alswel chronologische ontwikkeling van terpnederzettingen in noordelijk Westergo.

Hoewel de opgraving, als onderdeel van het ambitieuze ‘Frisia-project’, voortvarend werd uitgevoerd en wezenlijk nieuwe inzichten heeft opgeleverd, is het tot een gedegen uitwerking nooit gekomen. Het voortijdig beëindigen van het Frisia-project betekende de doodsteek voor de beoogde publicatie van de opgraving bij Dongjum; na het verschijnen van enkele voorlopige verslagen belandden de aangetroffen vondsten in een stelling van het Noordelijk Archeologisch Depot (Nuis) en de tekeningen en andere documentatie in enkele stoffige lades op het Groninger Instituut voor Archeologie.

In het kader van het studieonderdeel ‘Bronnenonderzoek’ bestond in 2008 de mogelijkheid de opgraving alsnog – door een groep enthousiaste studenten – te laten uitwerken. Ondanks de grote problemen die het bijeenbrengen en ontcijferen van de documentatie met zich mee bracht, zijn alle tekeningen voor het eerste gedigitaliseerd, alle vondsten in databases ingevoerd, het handgevormde aardewerk en het metaal gedetermineerd, de lagen en sporen beschreven. Dit maakte het, na 10 jaar vertraging, eindelijk mogelijk een goed onderbouwde analyse van de nederzettingsgeschiedenis uit te voeren. Voordat de resultaten van de uitwerking in de volgende hoofdstukken worden beschreven, zal hier kort op de achtergrond van het onderzoek en op enkele aspecten van het veldwerk en de reeds gepubliceerde ‘krenten uit de pap’ worden ingegaan.

1.2 Terpen op waarde geschat: het project ‘Bescherming op Maat’

In de jaren voorafgaand aan de opgraving in Dongjum heeft het Regionaal Archeologisch Archiverings Project (RAAP) in de provincie Friesland een omvangrijk studie uitgevoerd naar een groot aantal archeologisch terreinen, met als doel hun waarde in het licht van toekomstige bescherming vast te stellen.1 In het kader van dit project ‘Bescherming op Maat’ (BOM-project) is onder andere de terpencluster van Dongjum onderzocht. Dit onderzoek bestond uit visuele inspectie, archiefonderzoek en het maken van een gedetailleerde hoogtekaart.

De terpencluster van Dongjum vormt onderdeel van de langgerekte terpenreeks Wijnaldum-Berlikum, die op een oorspronkelijk vrijwel aaneengesloten kwelderrug is gelegen (fig. 1).2 Ten noorden van de deze kwelderrug ligt de erosiegeul van de Ried, een oude waterweg die de terpen van Dongjum – net als die van Wijnaldum – met belangrijke handels- en transportwegen langs de Noordzeekust verbond. Voor de terpen tussen

1 De Langen et al. 1997 (citaat: p. 7).

2 Vos 1999, figs. 11, 23.

(6)

Wijnaldum en Berlikum wordt een begindatering van de bewoning in de 2e eeuw n.Chr.

verondersteld. In de hierop volgende eeuwen werd de terpenreeks door kunstmatige ophoging van de nederzettingsterreinen steeds sterker geaccentueerd, totdat de

boerderijen vanaf de 9de of 10de naar de zuidelijke rand van de terpen verschoven of op grotere afstand van de terpencluster werden aangelegd.

Net als bij veel andere terpen vormen de archeologische en landschappelijke waarden van de terpencluster van Dongjum een gevarieerd cultuurhistorische complex.3 Zo is zuidelijk van de terpencluster een tweede rij verhogingen zichtbaar, die als verhoogde akkers worden beschouwd (fig. 2). Tussen de terpen en deze akkers loopt een weg, de huidige Hovensreed, die de middeleeuwse en vroeg-moderne boerderijplaatsen met elkaar verbindt. Een vierde element vormen de perceelsgrenzen die een systematische indeling van de middeleeuwse terpnederzettingen en het omliggende land in langgerekte blokken tonen, waarbij iedere boer een terp of een deel ervan, enkele verhoogde akkers, enige weilanden en een aandeel in de hooilanden had.

Middels hoogtemetingen en booronderzoek zijn van alle terpen behorend tot de Dongjumer cluster de huidige vorm en globale opbouw vastgesteld (fig. 3). De

hoogtekaart van de onderzoeksterp, op de Archeologische Monumentenkaart Friesland aangegeven met de codes 5G-60 en 61, vormt een goede weergave van de 20e-eeuwse geschiedenis van dit terrein: het zuidoostelijke deel van de terp (de huidige ijsbaan) is in 1908-1909 tot in de natuurlijke kwelder afgegraven, door het hart van de terp loopt een trambaan uit 1911, en van de westelijke terphelft is een klein deel langs de trambaan ontgraven (fig. 4). Wat resteert, is een groot deel van de westelijke helft en het

noordoostelijke kwart van de terp. De westelijke helft is tot op de dag van vandaag als akker in gebruik en daardoor sterk aan erosie onderhevig. Beter geconserveerd is het noordoostelijke kwart, dat met een hekwerk is omgeven en als grasland in gebruik is.

Alleen de meest oostelijke rand is als gevolg van bebouwing aangetast.

Over beide nog aanwezige terpdelen is een raai boringen gezet om de opbouw en conservering van het terplichaam vast te stellen. De boringen op het hoogste deel van de westelijke terphelft en het afgegraven deel langs de trambaan tonen dat de natuurlijke ondergrond uit wadzand en daarboven gelaagde kwelderafzettingen bestaat (fig. 5).

Hierop rusten licht getinte, schone lagen die als ophoging van vermoedelijk plaggen worden geïnterpreteerd (dikte ca. 0,5 m). De eigenlijke terplagen – met een maximale dikte van 1,9 m – zijn duidelijk gelaagd, donker getint en vondstrijk. De opgeboorde vondsten bestaan uit aardewerk, (verbrand) bot, verbrande klei, houtskool en as. In één van de boringen is een diepe ingraving zichtbaar, vermoedelijk een waterkuil of diepe sloot (diepte ca. 2 m) met goed geconserveerde macroresten. Het geheel wordt afgedekt door een ca. 40 cm dikke bouwvoor. In het afgegraven deel van de westelijke terphelft zijn de terplagen volledig verdwenen; wat resteert is een sterk gehomogeniseerde, vermoedelijk van de top van de terp naar beneden geschoven laag die op de natuurlijke kwelder rust.

De boringen in het noordoostelijke deel van de terp geven een volledige doorsnede van de terp van west naar oost. Zichtbaar is een zelfde opbouw als in de westelijke helft: wad- en kwelderafzettingen, afgedekt met schone en daarboven vuilere terplagen en de

bouwvoor (fig. 6). Ook in deze boorraai is een diepe ingraving zichtbaar en kan een pakket schone ophogingslagen en vuilere terplagen worden onderscheiden (totale dikte ca.

(7)

2 m). Twee van de boringen vallen op door de aangetroffen organische resten, een belangrijke indicatie voor de goede conservering van het terprestant.

1.3 Wijnaldum in een bredere context: ‘Regionaal Archeologisch Project Noordelijk Westergo’

Directe aanleiding voor de opgraving in Dongjum vormde het grootschalige

archeologisch onderzoek dat in de jaren 1991-1993 op de terp ‘Tjitsma’ bij Wijnaldum is uitgevoerd.4 Om de resultaten van dit onderzoek in een bredere context te kunnen

plaatsen, zijn na afronding van het veldwerk op Tjitsma twee meerjarenprojecten

opgestart: het genoemde ‘Frisia-project’ dat zich op de sociaal-politieke en economische ontwikkelingen van het Groot Friese gebied richtte (vanaf 1997), en het daaraan

gekoppelde ‘Regionaal Archeologisch Project Noordelijk Westergo’ (vanaf 1998).5 In het kader van het tweede project was het de bedoeling gedurende enkele jaren kleinschalige terpopgravingen uit te voeren op de verschillende kwelderruggen in noordelijk Westergo, om zo een beter inzicht te krijgen in de ontstaans- en bewoningsgeschiedenis van het gebied direct rondom Wijnaldum.

In de zomer van 1998 is het veldwerk gestart met een onderzoek in Dongjum, gevolgd door het onderzoeken van een steilkant bij Peins (zomer 1999). Parallel aan en direct volgend op het onderzoek in Dongjum zijn daarnaast – in de vorm van twee

noodonderzoek – de steilkant van een huisterp bij Birdaard en een veenterp uit de Late IJzertijd en de Romeinse tijd bij Hempens-Teerns onderzocht.6 Tot slot is in het laatste actieve jaar van het project een uitstap gemaakt naar het Groningse Englum, waar in de zomer van 2000 een omvangrijke steilkant als tegenhanger van de profielen in Westergo kon worden blootgelegd.7 Door het opstappen van de leidinggevende personen, waren het Frisia-project en het regionale veldwerkproject ondertussen echter al ten einde gekomen, waardoor het onderzoek in Englum al niet meer in het beoogde kader kan worden

uitgevoerd.

De keuze voor de terp bij Dongjum als startpunt voor het veldwerkproject had

verschillende redenen. In de eerste plaats ligt de terpencluster van Dongjum op dezelfde kwelderrug als de terp Tjitsma. De terpen van deze cluster zouden waarschijnlijk een sterk verwant profiel tonen dat goed met de waarnemingen in Wijnaldum te vergelijken is.

In de tweede plaats wordt op grond van het grote aantal, deels bijzondere

detectievondsten voor de terpencluster van Dongjum een vergelijkbare status als voor de

‘koninklijke’ cluster van Wijnaldum verondersteld.8 Onder deze vondsten bevinden zich luxe prestige-goederen van goud en zilver, wapenonderdelen, evenals aanwijzingen voor ambachtelijke activiteiten, zoals het bewerken van brons.9 Daarnaast is al aan het begin van de 20e eeuw, tijdens de aanleg van de trambaan, een Romeins bronzen beeldje van Mars in de beoogde terp gevonden.10 Tot slot bleek uit de boringen van RAAP dat vooral het noordoostelijke deel van de terp goed was geconserveerd, waarbij het aanwezige talud nog steil en de rand niet afgetopt was.

4 Besteman et al. 1999.

5 Heidinga 1999; Bazelmans et al. 1999, 14.

6 Boon, Den Hengst & Tolsma in voorb. (Birdaard); Waldus 1999 (Hempens-Teerns).

7 Nieuwhof in voorb.

8 Zie bijvoorbeeld De Langen 1999, 182.

9 Onder andere collectie G. Suierveld (Joure). Inventarisatie door de auteur.

10 De Langen et al. 1997, 13.

(8)

In een verslag van de voorbereiding van het veldwerk staat vermeld dat niet alleen de terp zelf, maar ook één van de verhoogde akkers direct zuidelijk van de Dongjum-cluster zou worden onderzocht. Van dit onderzoek is het helaas nooit gekomen, zodat een definitieve uitspraak over de functie en datering van deze vermoedelijke akkers – of waren het wellicht ook grafvelden of cultusplaatsen? – op toekomstig onderzoek moet wachten.

1.4 Het veldwerk: het opgraven van een steilkant

Nadat het noordoostelijke kwart van de Dongjummer terp als onderzoekslocatie was aangewezen en afspraken met de eigenaren waren gemaakt, is op 24 augustus 1998 een begin met het veldwerk gemaakt. Doel van het veldwerk was beide profielen (noord-zuid en oost-west) van dit terprestant bloot te leggen en te documenteren. Daarnaast zou een smalle strook grond direct voor de profielen worden onderzocht, voordat deze tot in de natuurlijke ondergrond zouden worden verdiept. De sporen in de zogenaamde ‘terpzool’

zijn van groot belang voor de interpretatie van de onderste lagen en ingravingen in het profiel, onder andere om hun oriëntatie vast te stellen.

Het blootleggen van een steilkant vereist een specifieke opgravingsmethode die niet gericht is op het horizontale, maar op het verticale ‘vlak’.11 Nadat de graszode van een klein deel van het profiel handmatig was verwijderd om de dikte van de te verwijderen laag vast te stellen, zijn beide profielen machinaal blootgelegd. Dit betekent dat de steilkant in twee tot drie stappen 1-1,5 m (gemeten aan de basis) vrijwel loodrecht is teruggezet. Vervolgens zijn de zichtbare terplagen ingekrast, getekend en genummerd, zodat vondsten uit het profiel per spoor konden worden verzameld.

Een volgende stap vormde het aanleggen van een smal vlak direct voor het profiel, waarbij profiel en vlak in een vrijwel haakse hoek op elkaar aansluiten. Omdat ter plekke van de trambaan de onderste terplagen nog aanwezig waren, zijn hier drie vlakken aangelegd met een onderling verschil in hoogte van 15-20 cm (werkput 1). Vanwege de vondst van een dijklichaam is het lage profiel aan de westzijde van werkput 1 na het aanleggen van de vlakken eveneens gedocumenteerd. Ter plekke van de ijsbaan waren alleen nog dieper ingegraven sporen aanwezig, zodat hier twee vlakken konden voldoen (werkput 2). De aangelegde vlakken zijn in beide werkputten volgens de gebruikelijke methode onderzocht: de sporen zijn ingekrast en getekend, de ingravingen zijn

gecoupeerd, en relevante terplagen zijn doorgespit om vondsten te verzamelen.

Een derde stap bestond uit het verdiepen van het profiel, waarbij een smalle strook van de reeds onderzochte vlakken tot in de top van het wadzand is uitgegraven. Hierbij werden de onderste terplagen en diepere ingravingen in het profiel zichtbaar en was het mogelijk de opbouw van de natuurlijke ondergrond te bestuderen en te bemonsteren (pollen, zaden en monsters voor micromorfologisch onderzoek). Daarnaast zijn twee lakprofielen van de kwelder en het wad gemaakt (ter plekke van het dijkje in het noord- zuidprofiel en in het oostelijke deel van het oost-westprofiel).

De vierde en laatste stap is een noviteit in het terponderzoek: het laagsgewijs met de schop uitgraven van zes vakken van 1,5 x 1,5 m (in het veld met ‘telefooncellen’

aangeduid) op verschillende plaatsen in het profiel. De positie van de vakken is

afhankelijk van specifiek archeologische fenomenen, zoals een plaggenwand (spoor 123,

11 Bazelmans et al. 1999, 20-23. Voor een gedetailleerde beschrijving van deze methode tijdens het recente

(9)

vak 1), een hutkom (spoor 200-204, vak 2), de rand van een huispodium (spoor 79, vak 6) of een slakkenconcentratie (spoor 113, vak 3). Hoewel de vlakken te klein waren om uitspraken te kunnen doen over de oriëntatie of vorm van een wand of ingraving, heeft het handmatig verdiepen een groot aantal vondsten opgeleverd die het mogelijk maken de meeste lagen te dateren.12

Bij de nummering van de aangetroffen sporen is in de documentatie een onderscheid gemaakt tussen sporen in het profiel (1-1000) en sporen in het vlak (beginnend bij 1001 of 5001).13 Als er een koppeling mogelijk bleek tussen sporen in het profiel en vlak dan is zo mogelijk de nummering van het profiel aangehouden. De sporen zijn steeds per

profielen of werkputten genummerd, waarbij alleen de combinatie van werkput-spoor uniek is. Bij de vondstnummers daarentegen is een doorlopende nummering aangehouden, zodat geen dubbele nummers kunnen voorkomen.

Al tijdens het veldwerk is met de basale uitwerking van de opgravingsgegevens in de

‘opgravingshuizen’ in Franeker begonnen. Alle vondsten zijn onder leiding van C. Tulp gewassen, genummerd en gesplitst (per categorie uitgezocht). Daarnaast zijn de

profieltekeningen, naar aanleiding van informatie uit de ‘sporenboekjes’, gedurende de avonduren ingekleurd en geïnkt.

Hoewel het veldwerk voorspoedig en op het oog systematisch verliep, moet nu – na de uitwerking – worden geconcludeerd dat de documentatie van sporen en vondsten

geenszins aan de huidige eisen voldoet. Zo hebben niet alle sporen in het profiel een nummer gekregen, is in het veld geen besluit genomen over de loop van een deel van de sporen (door uiteinden van getekende lagen ‘open’ te laten) en is de beschrijving van slechts een deel van de sporen in handgeschreven ‘spoorboekjes’ overgeleverd. Een complete, laat staan digitale lijst van alle sporen ontbreekt. Ook de vondstadministratie vertoont gaten. Zo zijn vondstkaartjes onvolledig ingevuld, waardoor slechts een deel van de vondsten nog bruikbaar is voor de datering van sporen. Daarnaast zijn geen

vondstenlijsten bijgehouden, waardoor het niet mogelijk is de op het kaartje ontbrekende gegevens na afronding van het veldwerk weer aan te vullen. Over deze en andere

problemen bij de uitwerking wordt in de individuele hoofdstukken uitvoeriger ingegaan.

1.5 Reeds gepubliceerde resultaten

Tot een volledige uitwerking van het onderzoek in Dongjum is het – net als bij de opgravingen in Birdaard, Peins en Englum – nooit gekomen. Voordat dit kon worden opgestart, kwam al een einde aan zowel het Frisia-project als het Regionaal

Archeologisch Project Noordelijk Westergo. In de tussentijd zijn alleen de zogenaamde krenten uit de pap gepikt, namelijk de voor Nederland unieke dijkjes uit de Romeinse tijd.14 Tevens is in voorlopige publicaties kort op het ontstaan en de chronologische ontwikkeling van de terpen in Dongjum en Peins ingegaan.

Voor de in Dongjum aangetroffen terplagen wordt na een eerste scan van het aardewerk een indeling in vijf fasen verondersteld:15

12 Zie hoofdstuk 2 & 3.

13 Voor sporen zonder nummer zijn hier bij de uitwerking de spoornummers vanaf 7000-7013 (NZ-profiel westzijde), 7014-7049 + 5006, 5007 (NZ-profiel oostzijde) en 9000-9009 (OW-profiel) aan toegevoegd.

Zie hoofdstuk 4.

14 Bazelmans et al. 1999; Bazelmans 2005.

15 Bazelmans et al. 1999, 23-27.

(10)

1. Er is nog geen sprake van bewoning. De nieuw-ontstane kwelderwal waarop de latere terp is aangelegd, is vermoedelijk in gebruik voor beweiding en later voor de aanleg van een kleine dijk die in verschillende stadia wordt verbreed en opgehoogd.

2. In het vierde kwart van de 2deeeuw n.Chr. wordt op en achter het dijkje een klein podium van plaggen opgeworpen. Dit huispodium bestaat uit een pakket

willekeurig gestorte plaggen met een rand van verticaal geplaatste plaggen

rondom. Aan de buitenzijde waren deze weer bedekt met een laag schuin liggende plaggen. Het geheel werd omsloten door een smalle sloot. De eerste aanleg van het huispodium was tenminste 15 m lang, waarna de huisterp in 5 tot 8 fasen richting zuiden is uitgebreid. Ook wordt gewezen op een haardplaats in het oostprofiel van werkput 1. Deze zou te laag liggen om aan een hoofdgebouw te kunnen toebehoren (0,40 m +NAP), zodat van een ambachtelijke functie wordt uitgegaan.

3. Aan het begin van de 4de eeuw worden de Romeinse terplagen afgedekt door een 25-30 cm dikke, homogene en bruingrijze laag die – mede op grond van

micromorfologisch onderzoek – als akkerlaag wordt geïnterpreteerd. Dit wijst er op dat de terp van Dongjum, net als in Peins, gedurende de 4de eeuw als

woonplaats is verlaten en als akker functioneert.

4. In de 5de eeuw wordt de terp opnieuw als woonplaats in gebruik genomen, waarna de terp tot ver in de middeleeuwen een geleidelijke ophoging en vooral horizontale uitbreiding richting zuiden vertoont – een patroon dat ook in

Wijnaldum is waargenomen.16 Uit de vroege middeleeuwen dateren verschillende plaggenophogingen, de vermoedelijke wand van een gebouw en een hutkom. De uitbreiding van de terp wordt vooral verklaard door het uitspreiden van de resten van buiten gebruik geraakte gebouwen met zodenwanden.

5. Vermoedelijk in de 11de of 12de eeuw wordt de Dongjummer terp verlaten. De bewoning verschuift in de richting van de zuidelijke en oostelijke terprand.

Vervolgens is de terp tot op de dag van vandaag als akker- en na het afgraven van delen van de terp ook als grasland in gebruik.

Bijzondere aandacht in de reeds verschenen publicaties neemt het vroegste archeologische fenomeen in, namelijk het dijkje. Omdat de aangetroffen sporen uitgebreid in het volgende hoofdstuk worden besproken, zal hier worden volstaan met een korte beschrijving van het dijklichaam. De interpretatie van de dijk wordt helaas bemoeilijkt door brede sloten die jongere uitbreidingsfasen van de dijk aan beide zijden verstoren.

Het dijkje, dat in twee tegenover elkaar liggende profielen en in het vlak van werkput 1 kon worden gedocumenteerd, is volledig uit kwelderplaggen opgebouwd. In een eerste fase is over een breedte van ca. 2 m en tot een hoogte van tenminste 70 cm een pakket kwelderplaggen gestort. De buitenzijde van het dijkje is vervolgens vlakdekkend met schuin liggende plaggen bekleed. Door de plaggen met de begroeiing naar buiten te leggen, zal de grasmat zich snel hebben hersteld en het dijklichaam extra bescherming tegen erosie hebben geboden. In drie of meer hierop volgende fasen is het dijkje aan de

(11)

land- en zeezijde fors uitgebouwd, waarbij de aangebrachte plaggenpakketten in ieder geval gedurende twee fasen weer met liggende plaggen zijn afgedekt. Als gevolg van deze uitbreiding bereikte de steeds vlakker wordende dijk een uiteindelijke hoogte van ca.

1,2 m. (top ca. 1,10 m +NAP). Interessant is een ca. 10 cm dikt pakket van natuurlijke kwelderafzettingen onder het plaggenpakket van één van de latere uitbreidingsfasen, een aanwijzing dat de dijk bij stormvloeden incidenteel overstroomde.

Van belang voor de interpretatie van het dijkje is de aanwezigheid van een vondstloze, donkerbruine akkerlaag aan de landzijde van de dijk. Deze akkerlaag loopt over een zeer vlakke uitbreidingsfase van de terp en is onder het latere huispodium over een lengte van ca. 13 m te vervolgen. Net als het dijklichaam met een zelfde opbouw en achterliggende akkerlaag in Peins – en nog twee vergelijkbare dijken die bij nader inzien ook al in Wijnaldum waren aangetroffen – wordt het dijkje uit Dongjum als een vermoedelijke ringdijk geïnterpreteerd. Deze ringdijken dienden vermoedelijk om hooi- en/of akkerlanden gedurende de zomermaanden tegen hoog water te beschermen. Dat de landerijen gedurende de wintermaanden vervolgens incidenteel overstroomden, is niet als een nadeel maar als een voordeel te beschouwen: de afgezette slib was rijk aan

organische stikstof dat een belangrijke voedingsstof voor nieuwe gewassen vormde.

Als mogelijke parallel voor de ringdijken in Westergo wordt gewezen de hooi- en akkerlanden op Ameland, die nog tot in de vroeg-moderne tijd door zomerdijken werden beschermd.17 Daarnaast zijn onlangs in de provincie Zeeland vergelijkbare ringdijken uit de Romeinse tijd blootgelegd, die over enkele honderden meters waren te vervolgen en eveneens als zomerdijken zijn te interpreteren.18

1.6 Deelnemers en publiciteit

Het archeologisch onderzoek in Dongjum is het resultaat van een vruchtbare

samenwerking tussen het Groninger Instituut voor Archeologie (GIA) en het huidige Amsterdams Archeologisch Centrum (AAC). Naast medewerkers en promovendi van beide universiteiten, bestond de kern van het opgravingsteam uit een tiental studenten en vrijwilligers van het Argeologysk Wurkferbân van de Fryske Akademy. Van elke

deelnemer is in onderstaande lijst de toenmalige functie en tussen haakjes de huidige werkplaats of woonplaats weergegeven:

- Anthonie Heidinga, wetenschappelijke leiding (AAC)

- Jos Bazelmans, projectleider/dagelijkse leiding (RACM, Amersfoort) - Danny Gerrets, promovendus/dagelijkse leiding (ADC ArcheoProjecten) - André Numan, veldtechnicus (AAC)

- Johan Nicolay, veldtechnicus (GIA)

- Peter Vos, fysisch-geograaf (TNO Bouw en Ondergrond, Utrecht) - Richard Exaltus, micromorfoloog (De Steekproef, Zuidhorn) - Mark IJdo, fotograaf (oud medewerker AAC)

- Caroline Tulp, vondstverwerking (De Steekproef, Zuidhorn) - Jan de Koning, promovendus (Hollandia Archeologie, Zaandijk) - Menno Dijkstra, promovendus (Projectenbureau AAC)

- Marc Verhoeven, promovendus (RAAP Archeologisch Adviesbureau)

17 Bazelmans et al. 1999, 61; zie ook De Langen 1992, 62.

18 Pers.med. J. Dijkstra (ADC ArcheoProjecten, Amersfoort).

(12)

- Steven Jongma, student (Erfgoed Delft en omstreken, Gemeente Delft) - Annet Nieuwhof, student (GIA)

- Bjørn Smit, student (RAAP Archeologisch Adviesbureau) - Wouter Waldus, student (ADC ArcheoProjecten)

- Johan Koning, vrijwilliger/metaaldetectie (Leeuwarden) - Arjen Draaisma, vrijwilliger (Heerenveen)

- Jan Haagsma, vrijwilliger (Jutrijp) - Otto Adema, vrijwilliger (Bolsward)

- Andries Bosma, vrijwilliger (Sybrandaburen)

Tijdens de veldwerkperiode hebben de regionale en landelijke pers regelmatig aandacht aan de opgraving besteed, vooral na de ontdekking van het dijklichaam uit de Romeinse tijd. Daarnaast bestond er de mogelijkheid voor collega’s en andere geïnteresseerden om de opgraving te bezoeken, zoals tijdens een ‘open dag’ op 16 september.

Literatuur

Bazelmans, J., 2005: Die Wurten von Dongjum-Heringa, Peins-Oost und Wijnaldum- Tjitsma: kleinmaβstäblicher Deichbau in ur- und frühgeschichtlicher Zeit des nördlichen Westergo. In: M. Fansa (ed.), Kulturlandschaft Marsch. Natur – Geschichte – Gegenwart (= Schriftenreihe des Landesmuseums für Natur und Mensch Oldenburg 33). Oldenburg, 68-84.

Bazelmans, J. & D. Gerrets 2000: Project noordelijk Westergo (Fr.). De opgravingen van de terprestanten Dongjum-Heringa (1998) en Peins-Oost (1999). Paleo-Aktueel 11, 83-88.

Bazelmans, J., D. Gerrets, J. de Koning & P. Vos, 1999: Zoden aan de dijk. Kleinschalige dijkbouw in de late prehistorie en protohistorie van noordelijk Westergo. De Vrije Fries 79, 7-74.

Besteman, J.C./J.M. Bos/D.A. Gerrets/H.A. Heidinga/J. de Koning (red.), 1999: The excavations at Wijnaldum. Repots on Frisia in Roman and Medieval times, volume 1, Rotterdam/Brookfield.

Gerrets, D.A. & J. de Koning, 1999: Settlement development on the Wijnaldum-Tjitsma terp. In: J.C. Besteman et al. (red.), The excavations at Wijnaldum. Repots on Frisia in Roman and Medieval times, volume 1. Rotterdam/Brookfield, 73-123.

Heidinga, H.A., 1997: Frisia in the first millenium. An outline, Utrecht.

H. Boon, P. den Hengst & J. Tolsma in voorb. De huisterp De Roomschotel te Birdaard:

archeologisch onderzoek aan een steilkant (= Groningen Archaeological Series).

Langen, G.J., de, 1992: Middeleeuws Friesland. De economische ontwikkeling van het gewest Oostergo in de vroege en volle middeleeuwen, Groningen (= dissertation, University of Groningen).

(13)

Langen, G.J. de, 1995: Het Friese kweldergebied in de vroege Middeleeuwen, Madoc 9, 172-187.

Langen, G.J. de, T.M. Perger, S. Wentink & M.H. Wispelwey, 1997: De terpencluster van Dongjum (groep 15B), gemeente Franekeradeel. Waarderend archeologisch onderzoek (= RAAP-Rapport 183). Amsterdam.

Nieuwhof, A., in voorb. De Leege Wier van Englum (= Jaarverslagen van de Vereniging voor Terpenonderzoek).

Postma, D., in voorb. De opgraving van een steilkant. In: J.A.W. Nicolay & D. Postma, Archeologisch onderzoek van een terprestant bij Anjum (= Groningen Archaeological Series).

Vos, P.C., 1999: The subatlantic evolution of the coastal area around the Wijnaldum- Tjitsma terp. In: J.C. Besteman et al. (red.), The excavations at Wijnaldum. Repots on Frisia in Roman and Medieval times, volume 1. Rotterdam/Brookfield, 33-72.

Waldus, W., 1999: Vergraven en verdronken. Het archeologisch onderzoek van een overslibde nederzetting uit de Late IJzertijd en de Romeinse tijd bij Teerns. De Vrije Fries 79, 75-92.

(14)

Fig. 1:

Gecombineerde hoogtelijnenkaart en drie-dimensionale hoogtekaart van de terreinen 5G-60 t/m 5G-66, gezien vanaf het zuid-westen.

(15)

Fig. 2:

De terpen (grijs) en de verhoogde akkers (puntarcering) van Dongjum en de veronderstelde indeling (dikke lijnen). Het noorden is rechts.

(16)

Figuur 3A: Terrein 5G-60

(17)

Figuur 3B: Terrein 5G-61 Figuren 3:

Hoogtelijnenkaarten van AMF-terrein 5G-60 en 5G-61 met de boorpunten.

(18)

Fig. 4

Topografische situatie (opname 1979) op en rond AMF-terrein 5G-60 (volgens AMF).

(19)

Figuur 5 en legenda:

Boorprofiel van de boorraai op AMF-terrein 5G-60 met bijbehorende legenda.

(20)

Fig. 6

Boorprofiel van de boorraai op AMF-terrein 5G-61 (voor legenda zie fig. 5).

(21)

Hoofdstuk 2: Uitwerking sporen I.J.J. Azier, D.J. la Fèber, R.F. Kruisman 2.1 De productie van de database

Eén van de vragen die in dit onderzoek centraal staat, is welke verschillende fasen van bewoning en uitbreiding in de opbouw van het terplichaam vastgesteld kunnen worden.

Bij het steilkantonderzoek in 1998 zijn van het gehele oost-west-, als ook van het noord- zuidprofiel tekeningen gemaakt door J. de Koning (destijds UvA/AAC). Deze heeft de profieltekeningen ook ingekleurd en geïnkt. In verband met de vondst van een dijkje tegenover het noord-zuidprofiel (westzijde werkput 1) werd een tweede profiel aangelegd en getekend. De vlakken die bij het blootleggen van de profielwanden zijn aangelegd, zijn eveneens opgetekend maar helaas niet ingekleurd en geïnkt. Het bij de tekeningen behorende sporenboekje bleek tijdens het veldwerk helaas niet consequent ingevuld te zijn, waardoor problemen ontstonden bij de interpretatie van sporen in de uitwerkingsfase.

Zo bleek geen gebruik te zijn gemaakt van standaardafkortingen en waren niet altijd alle specificaties van de sporen vermeld. Verder bleken sporen zowel in het sporenboekje als op de tekeningen te missen of dubbel vermeld te zijn.

De eerste stap in het maken van een fasering was het opzetten van een database waarin alle individuele sporen (lagen, kuilen, waterputten, etc.) van de terp konden worden opgenomen. De gebruikte afkortingen en definities van de verschillende begrippen (vuile laag, ophogingslaag, etc) zijn terug te vinden in de bijlage 19. Bij het maken van de database is de opzet van drs. A. Nieuwhof aangehouden, zoals gebruikt bij de uitwerking van de resultaten van de terp van Wierum 20. Het was echter noodzakelijk deze opzet op punten aan te passen naar het eigen onderzoek.

In de database is allereerst per spoornummer de werkput, het vlak of profiel, de aard van het spoor, een eventuele specificatie van het spoor en de hieraan gerelateerde vondsten terug te vinden 21. Per spoor zijn tevens kleur, textuur, insluitels en

opmerkingen in de database terug te vinden. Bij de aard en specificatie van het spoor is gebruik gemaakt van afkortingen. Het was niet altijd noodzakelijk het spoor nader te specificeren (bijvoorbeeld bij een dijk, DK). In de meeste gevallen betroffen de sporen echter terplagen en moest een onderscheid gemaakt worden tussen verschillende soorten lagen. Alle spoortypen met bijbehorende afkortingen zijn weergegeven in bijlage 2.1 en de complete database is opgenomen als de bijlage van dit verslag.

Voor het invullen van de database zijn veldtekeningen 22 met hierop de verschillende profielen en vlakken vele malen bekeken. Hierbij was het niet altijd mogelijk een laag nader te specificeren, omdat de tekening soms simpelweg niet duidelijk genoeg was. In dat geval is in de database het betreffende spoor enkel als laag weergegeven. In de tekening hebben opvallend veel sporen geen spoornummer toegekend gekregen. Tijdens dit onderzoek is besloten deze sporen wel te nummeren en aan de database toe te voegen.

Hierbij is gebruik gemaakt van een in duizendtallen doorlopende nummering die vervolgens op de originele tekeningen is aangevuld 23.

19 Zie bijlage 2.1, tabel definities en afkortingen.

20 Nieuwhof, 2006

21 Bijlage 2.3

22 Zie bijlage digitale tekeningen

23 Zie §1.4

(22)

Zo zijn de sporen in het noord-zuidprofiel doorgenummerd in 5000- en 7000-tallen en in het oost-westprofiel in 9000-tallen.

De database is uiteindelijk gebruikt als basis bij het vervaardigen van meerdere digitale 'werktekeningen'. Op deze tekeningen zijn aan de hand van de database de spoortypen en hun datering in verschillende kleuren weergegeven. De definitieve tekeningen zijn in dit verslag opgenomen als tekeningen I, II en III.

2.2 De digitalisering van de veldtekeningen

Voor het digitaliseren van de analoge bestanden is gebruik gemaakt van de handmatig geïnkte en ingekleurde veldtekeningen van de profielen (schaal 1:20). De A0-tekeningen van het noord-zuidprofiel (oostzijde) en het oost-westprofiel waren al eerder ten behoeve van een voorpublicatie in kleur gescand (resolutie ca. 250 dpi). Hiervoor was het

getekende profiel digitaal uitgeknipt en waren de verschillende segmenten reeds aan elkaar gezet. De tekeningen van het westelijk deel van het noord-zuid profiel zijn in een later stadium voor de digitalisatie eveneens gescand (resolutie ca. 600 dpi). Omdat door de hoge resolutie de bestandsgrootte onwerkbaar bleek, zijn de bestanden bewerkt (verknipt in individuele segmenten en opgeslagen in zwart-wit).

De profielen zijn vervolgens op een schaal van 1:20 gedigitaliseerd met behulp van ArcGIS 9.2. Bij het digitaliseren van de verschillende sporen gold als uitgangspunt dat elk individuele spoor een gesloten vlak (polygoon) diende te vormen. Bij het digitaliseren bleek echter dat vele sporen niet volledig sloten. Om deze open toch te kunnen sluiten, zijn op verschillende plaatsen kartellijnen geplaatst die aangeven waar het verloop of het einde van de sporen onduidelijk is. Verder bleken er enkele sporen een dubbel

spoornummer te bevatten. Omdat uit de tekeningen niet was af te leiden waar de

overgang tussen deze sporen zich bevond, zijn deze sporen met behulp van kartellijnen in tweeën gesplitst waarbij elke helft een eigen spoornummer toegekend heeft gekregen.

Naast de individuele sporen zijn de in de tekeningen aanwezige details van specifieke structuren (o.a. plaggen in het dijkje) getekend en zijn de op de tekening aanwezige vondstlocaties aangegeven.

Voor het aangeven van de dateringen van de verschillende sporen zijn de sporen gekoppeld aan de databases van het aardewerk en het metaal. Voor de samenstelling van de fasering is deze eerst handmatig ingetekend op basis van zichtbare loopvlakken, oversnijdingen en structuren. Binnen een fase vallende polygonen werden vervolgens samengevoegd.

2.3 Beschrijving van spoortypen

In het kader van dit onderzoek zijn verschillende spoortypen onderscheiden. Het gaat hierbij enerzijds om terplagen en anderzijds om de opvullingen van ingravingen in de terp en de natuurlijke ondergrond. Het meest voorkomende spoortype is de

ophogingslaag, waarbij een onderscheid is gemaakt tussen twee subtypen. Allereerst wordt een ophogingslaag onderscheiden welke is opgebouwd uit plaggen (OL1). De plaggen zijn vaak goed te herkennen dankzij een donkere humeuze band, die is ontstaan doordat de plaggen uit de begroeide toplaag van de kwelder zijn gestoken. Willekeurige voorbeelden hiervan zijn spoor 41 en spoor 52 in fase 2B van het noord-zuidprofiel.

Naast ophogingen gemaakt van plaggen werd ook gebruik gemaakt van mest of mestrijke

(23)

klei, waarbij soms een kleilaag ter afdekking werd opgebracht (OL2). Voorbeelden van dergelijke ophogingslagen zijn spoor 45 en spoor 46 in fase 6B van het noord-zuidprofiel.

Een ander laagtype is de vuile terplaag (VL). Deze kan een aanzienlijke dikte hebben en komt over de gehele terp voor. Vuile lagen kunnen aardewerk, bot, schelplagen en ander afval bevatten. Spoor 107 en spoor 114 uit fase 12 (noord-zuidprofiel) vormen goede voorbeelden.

Op de plekken waar bewoning heeft plaats gevonden, zijn zogenaamde woonlagen te herkennen (WL). Deze zijn over het algemeen dun, bestaan uit sterk humeuze klei en worden afgewisseld met kleilaagjes waarmee vloerniveaus of loopvlakken werden opgeschoond. Verder kenmerken woonlagen zich door de aanwezigheid van kleine stukjes houtskool, verbrande leem, as, bot en aardewerkfragmenten. Voorbeelden van woonlagen zijn spoor 56 in fase 6B en spoor 264 in fase 18 (noord-zuidprofiel). Vaak bevinden deze lagen zich op het hoogste deel van de terp. In Dongjum worden

woonlagen echter ook richting de terpflanken aangetroffen. In de vierde plaats zijn er akkerlagen (AK) in het profiel aanwezig. Dit zijn bruine, homogene lagen die door micromorfologisch onderzoek daadwerkelijk als akkerlaag geïnterpreteerd kunnen worden. Voorbeelden hiervan zijn spoor 76 uit fase 3B en spoor 89 uit fase 14 (noord- zuidprofiel).

Naast verschillende typen terplagen zijn er ook tal van ingravingen te herkennen.

Veel van de ingravingen bestaan uit een sloot of greppel. Sloten (SL) hebben in doorsnee een halronde, vlakke of sterk onregelmatige bodem. Op de bodem zijn vaak spoellaagjes te herkennen. Greppels (GR) zijn kleiner dan een sloot en soms alleen bedoeld als erfafscheiding. Als greppels in het profiel schuin zijn aangesneden kunnen ze echter eenvoudig als sloot zijn geïnterpreteerd. Dat dit in Dongjum het geval zal zijn geweest, blijkt uit het vrijwel ontbreken van greppels in de profielen. Een voorbeeld van een sloot is spoor 50/51 uit fase 4B en spoor 269 en spoor 271A uit fase 9 (noord-

zuidprofiel).

Ingravingen met een enigszins ronde, ovale, vierkante of rechthoekige doorsnede zijn gemakshalve als kuil aangeduid (KL). Een voorbeeld hiervan is spoor 148/151 uit fase 16 (noord-zuidprofiel). Een kuil is een gegraven verdieping die de onderliggende lagen doorsnijdt. De functie kan verschillend van aard zijn. Zo kan een kuil bijvoorbeeld gebruikt worden om afval in te storten. Een specifiek type kuil is een waterput (WP). Dit is een ingegraven schacht, die al dan niet met plaggen verstevigd was. Een voorbeeld van is spoor 108 uit fase 7 (oost-westprofiel). Paalkuilen (PK) behoren tot de kleinere

ingravingen in de terp en kunnen wat betreft de doorsnede aangezien worden voor greppels. Een voorbeeld is spoor 122 in fase 17 (noord-zuidprofiel).

Kenmerkend voor dit onderzoek is de vondst van de tot dan toe oudste Nederlandse dijk. Deze dijk heeft een kern van opgeworpen plaggen, aan weerszijden vlakdekkend verstevigd met een mantal van schuin liggende plaggen. De kern van de Dongjummer dijk betreft spoor 40 van fase 1 in het noord-zuidprofiel.

Tot besluit komen de begrippen plaggenwand en podium in de tekst van dit hoofdstuk voor, hoewel ze niet op de tekeningen en in de database zijn genoemd. Reden hiervoor is dat tijdens het digitaliseren nog niet met zekerheid de functie van de verschillende plaggenophogingen kon worden bepaald. Een plaggenwand is een massieve wand van gestapelde plaggen, in hoogte en breedte kleiner dan een dijk. Een mooi voorbeeld is spoor 123 uit fase 15 (noord-zuidprofiel). Podia kenmerken zich door een kern van

(24)

rommelig gestorte plaggenbrokken, rondom vaak verstevigd met plaggenwanden. Een variant hiervan is het huispodium welke naast de verrommelde plaggenbrokken ook verschillende vuile lagen, woonlagen en ophogingslagen bevatten. Een voorbeeld van een podium bevindt zich in fase 6B (noord-zuidprofiel).

2.4 Fasering profielen

In het kader van dit onderzoek werd zowel van het noord-zuid- als het oost-westprofiel een fasering gemaakt, waarbij de fasen van beide profielen apart genummerd zijn. Reden hiervoor is dat het niet mogelijk was om alle fasen van de profielen aan elkaar te

koppelen24. De eerste stap vaststellen van 'tijdlijnen' van de verschillende terplagen om uiteindelijk aan te kunnen geven welke terplagen bij een bepaalde fase horen. Hierbij werd vooral gekeken naar doorsnijdingen tussen lagen onderling. Op het moment dat een laag duidelijk doorsneden werd door een andere, is de doorsnijdende laag van jongere datum (zie § 4.2). Bij de interpretatie is ook gekeken naar de datering van verschillende lagen25. Hierbij diende rekening te worden gehouden met grote vertekeningen,

veroorzaakt door opspit en het geringe aantal determineerbare vondsten. Gevolg hiervan is dat slechts enkele lagen nauwkeurig te dateren zijn, waardoor dateringen van

ondergeschikt belang bleek voor het aanbrengen van de fasering. De fasering van het profiel aan de westelijke zijde van werkput 1 is in overeenstemming met de fasering van het noord-zuidprofiel, met een toegevoegde 'W'.

2.4.1 Beschrijving van fasen in het noord-zuidprofiel– tekening 2 en 3

Het noord-zuidprofiel bestaat uit twee delen; een oostelijke en een westelijke zijde.

Voor de beschrijving van de fasering van het noord-zuidprofiel is hoofdzakelijk gebruik gemaakt van de oostelijke zijde. Indien de westelijke zijde een afwijkende opbouw vertoont of te koppelen is aan het oostelijk profiel dan zal dat specifiek genoemd worden.

De fasering is bepaald ten opzichte van de vroegste fase, het dijkje op de kwelder. Fasen die een uitbreiding ten noorden en ten zuiden van deze dijk hebben zijn aangeduid met respectievelijk een A, dan wel een B. Voor een grafisch overzicht van de fasen wordt verwezen naar tekening I en II.

Fase 1

De vroegste fase wordt gevormd door een dijkcomplex aan de noordzijde van het profiel26. De dijk (spoor 40) bestaat uit plaggen en is direct op de kweldervlakte aangelegd. De dijk is zowel aan de oost- als de westkant van het opgravingsvlak in het profiel aanwezig. Binnen het dijkcomplex zijn in het veld een viertal uitbreidingen op de eerste dijk (40A) te onderscheiden, elk aan de buitenzijde begrenst door schuin liggende plaggen. In het oostelijke profiel zijn aan de noordzijde drie uitbreidingen waarneembaar (spoornummers 40B, 40C en 40D). Aan de zuidzijde is het dijkje ten minste tweemaal uitgebreid (spoor 40E en spoor 78). De dijk is tijdens een latere periode vergraven door een grote sloot (s50). Hierdoor de laatste uitbreiding (s78) gescheiden de andere dijkfasen.

In het westelijke deel van het profiel zijn 40A, 40B en spoor 78 als verschillende

24 In een aantal gevallen was het wel mogelijk om fasen van het noord-zuid- en oost-westprofiel aan elkaar te koppelen. Deze koppelingen zijn de vinden in paragraaf 4.4.

25 Dateringen van aardewerk en metaal, bijlage 2 en 3.

(25)

uitbreidingen van de dijk te herkennen. De hoogte van de dijk bedraagt in ieder geval meer dan 1 m. De basis van de dijk heeft een NAP van –0,5 en de top van de dijk heeft een NAP van 6. De top van de dijk is echter opgenomen in de huidige bouwvoor. De uitbreiding van de dijk is verder vergraven door een brede sloot (spoor 50 en 51) Er zijn geen dateringen op basis van vondstmateriaal beschikbaar.

Fase 2

Fase 2 (A/B) bestaat uit verschillende vondstloze zodenophogingen aan weerszijden van de dijk. Deze worden beschouwd als latere uitbreidingen van het bestaande dijklichaam.

Tot fase 2 wordt ook een vermoedelijke overspoelingslaag aan de zuidkant van de dijk (fase 2B; spoor 267) gerekend.

Fase 3

Na de uitbreiding van de dijk wordt het gebied binnen het profiel in cultuur gebracht. In fase 3A worden aan de noordkant van de dijk meerdere sloten uitgegraven en in dezelfde fase ook weer gedempt. Het gebied met de sloten strekt zich uit tot buiten het

opgravingsvlak. Aan de zuidkant (3B) is het terrein in gebruik als bouwland (spoor 76).

De aangetroffen akkerlaag wordt in het westelijke profiel doorsneden door een greppel (spoor 300). De greppel is tijdens de gebruiksperiode van de akker aangelegd en gedempt.

De aangetroffen akkerlaag en de verschillende sloten zijn op basis van het verzamelde aardewerk in de midden-Romeinse tijd gedateerd.

Fase 4

In een volgende fase (4A/B) wordt het dijklichaam aan de noordkant (fase 4A) verder opgehoogd met zoden (spoor 33), waardoor een vlak terrein (podium) ontstaat. Aan de zuidkant (fase 4B) van de dijk wordt tegelijk of korte tijd later een omvangrijke sloot tot in de kwelder uitgegraven. De sloot wordt vervolgens in fasen gedempt. Aardewerk uit spoor 28 (fase 4A) is als midden-Romeins te dateren.

Fase 5

Het vlakke terrein wordt in fase 5 verder in noordelijke richting uitgebreid. Deze fase wordt onderscheiden van de vorige fase op basis van de ingravingen in sporen behorende tot fase 4A. Sporen aan de top van fase 5 zijn opgenomen in de bouwvoor.

Fase 6

Vanuit het ontstane plateau volgt er in fase 6 (A/B) een nieuwe uitbreiding in zowel noordelijke als zuidelijke richting. In het centrale deel van de sporen uit fase 6B bevinden zich in de gedempte sloot enkele dunne lagen die als woonlaag worden geïnterpreteerd (spoor 56 en 61). Deze maken deel uit van een hier gelegen huispodium. Boven de woonlagen liggen sporen met verrommelde plaggen. Deze betreffen mogelijk de restanten van ingestorte en afgebroken plaggenwanden (spoor 59 en 60). Het woonplateau is aan de zuidzijde begrensd door een plaggenwand (spoor 65). In het westelijke profiel is het podium met bijbehorende plaggenwand te zien in de vorm van spoor 268. Rondom de huisplaats zijn meerdere vuile ophogingslagen aanwezig. Het betreft hier restanten van de vroegst aantoonbare bewoning op de terp van Dongjum. Een

(26)

datering op basis van het aardewerk uit de sporen 21 en 24 plaatst de bewoning in de midden-Romeinse tijd.

Een tweede opeenhoping van woonlagen bevindt zich iets hoger in het profiel ten noorden van de vroegste bewoning. Deze tweede bewoningsfase is op basis van de continue opeenvolging van ophogingslaagjes in zijn totaliteit tot fase 6 gerekend. In enkele sporen uit fase 6A (ten noorden van de dijk) is midden-Romeins aardewerk aangetroffen.

Fase 7

In fase 7 (A/B) wordt de terp ten opzichte van het voormalige dijklichaam opnieuw in noordelijke en zuidelijke richting uitgebreid. Aan de beide zijden worden lagen

ophogingsmateriaal in de vorm van zoden- en kleilagen aangebracht. Aan de noordkant zijn enkele vuile lagen onderscheiden, die kunnen duiden op bewoning in de directe nabijheid. In de sporen uit fase 7 werden geen dateerbare vondsten aangetroffen. Toch is het op grond van stratigrafie aannemelijk dat fase 7A en 7B tot dezelfde periode behoren.

Fase 8

Fase 8 betreft een beperkte ophoging aan de zuidzijde en een grotere uitbreiding aan de noordzijde van de sporen uit fase 7. De noordelijke uitbreiding strekt zich uit tot buiten het opgravingsvlak en de top is hier opgenomen in de bouwvoor. De toekenning van de hier aanwezige lagen aan fase 8 is arbitrair en slechts gebaseerd op een doorsnijding van sporen uit fase 7. Op basis van het in spoor 3 en 5 aangetroffen aardewerk wordt de uitbreiding gedateerd in de vroege middeleeuwen (tot 1300). Niet uit te sluiten is dat de fase 8A als ingraving aanzienlijk jonger is dan fase 8B

Fase 9

In deze fase wordt de terp in zuidelijke richting uitgebreid. Naast verschillende

ophogingslagen, waaronder een plateau met een verstevigende plaggenwand (spoor 97 en 110), zijn er twee sloten/greppels gegraven tot in de kwelder. Waarschijnlijk zijn de plaggen van spoor 75 de restanten van een ingestort woonhuis, gezien de waarneming in het veld van een haardplaats direct onder de verrommelde plaggen. Aardewerk uit de sporen behorend tot fase 9 plaatst de uitbreiding in de ijzertijd (spoor 271b; westprofiel) en de vroeg- (spoor 270) tot midden-Romeinse tijd (spoor 269, 271a). Een midden- Romeinse datering van deze uitbreiding is het meest aannemelijk en het oudere aardewerk is als opspit te beschouwen.

Fase 10

Deze fase is terug te vinden in zowel het oostelijke als het westelijke profiel. De tekening van het westelijke profiel toont een aantal greppels die te koppelen zijn aan sporen in het oostelijke profiel. Van deze greppels liggen spoor 269 en 279 in elkaars verlengde. Spoor 171A heeft aan de oostkant een vervolg in spoor 271B.

Fase 10 kenmerkt zich door een uitbreiding in zuidelijke richting. Binnen de fase zijn geen directe woonlagen aangetroffen, maar het complex van ophogingslagen bestaande uit klei en plaggen (sporen 112, 7020, 118, 129) en verschillende vuile lagen (sporen 117, 128, 95) geeft aan dat er in de directe omgeving waarschijnlijk een gebouw heeft gestaan.

In zuidelijke richting wordt voor de afvoer van het afstromende water een nieuwe sloot

(27)

gegraven (spoor 274). De brede sloot lijkt zich in het westprofiel te splitsen in een tweetal elkaar wellicht opvolgende sloten (spoor 274 en 273). Fase 10 is in de midden-Romeinse tijd gedateerd aan de hand van vondsten uit de sporen 95, 96, 128, 145 en 274.

Fase 11

De terp wordt in fase 11 opnieuw opgehoogd met zowel schone als vuile lagen. De omvang van de terp ter plaatse van het profiel blijft echter ongewijzigd.

Deze fase is aan de hand van de sporen 107 en 113 in de midden-of laat-Romeinse tijd te dateren. Fase 11 (oostzijde) komt in het westprofiel overeen met de ingravingen en terplagen uit fase 11W 27.

Fase 12

In fase 12 wordt de terp wederom opgehoogd. Deze fase wordt tweemaal doorsneden door een ingraving van sporen uit fase 13. De sporen direct noordelijk van een

omvangrijke ingraving bestaan uit een plateau van kleiige ophogingslagen (spoor 139, 142, 307 en 150) met daarboven een dikke laag, opgebouwd uit plaggen (spoor 125). In het noordelijke deel van fase 12 zijn meer zoden- en vuile lagen aangetroffen (spoor 107, 113, 114 124 en 121). Aannemelijk is dat op het deels vergraven plateau een huis huis heeft gestaan.

Een vroege datering van aardewerk uit spoor 130 (ijzertijd-Romeins) is vrijwel zeker het gevolg van opspit of aanvoer van grond van elders op de terp.

Verder wordt er aan de zuidzijde van de toenmalige terp een nieuwe sloot gegraven. Fase 12 (oostzijde) komt vermoedelijk overeen met fase 12W in het westprofiel.

Fase 13

Fase 13 bestaat grotendeels uit ingravingen, waarbij sporen uit fase 10 gedeeltelijk en sporen uit fase 11 en 12 geheel doorsneden worden. De ingraving die het plateau van sporen uit fase 12 doorsnijdt, is opgevuld met vuile lagen (spoor 155 t/m spoor 161). De afmetingen en vlakke bodem wekken de indruk dat het hier een hutkom betreft. Dezelfde kenmerken zijn terug te zien in een hutkom behorend tot fase 20. In tegenstelling tot fase 20 zijn hier echter geen plaggenwanden aantoonbaar, zodat het mogelijk een type betreft waarbij het dak door twee palen gedragen werd. In de hutkom zijn vreemd genoeg geen loopvlakken zichtbaar; deze ingraving lijkt vanaf het plateau van fase 12 te zijn gedempt.

Iets noordelijker zijn enkele onregelmatig gevormde kuilen tot deze fase te rekenen.

Zuidelijker bevindt zich een tweede ingraving die is opgevuld met een drietal

ophogingslagen, evenals een brede sloot, die tot diep in de kwelder reikt (spoor 227 en 277). De meest zuidelijke ophogingslagen en een vermoedelijke tweede sloot vallen buiten het bereik van de opgraving. Het enige spoor uit deze fase in het westelijke profiel is een kuil (spoor 297). Fase 13 is in de Merovingische periode gedateerd aan de hand van vondsten uit de sporen 82 en 83.

Fase 14

Deze fase bestaat uit één akkerlaag (spoor 89), die over een groot deel van het profiel te volgen is28. De akkerlaag wordt meerdere malen doorsneden door sporen uit de fasen 15,

27 De fasering aan de westelijke zijde van het noord-zuidprofiel wordt weergegeven met een W.

28 Bazelmans et al. 1999, 38

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Figuur 4.14: Rome, Largo Argentina, kaart van het Largo di Torre Argentina met de tempel van Juturnia (A) en verder de tempels van Fortuna Huiusce Diei (B), Feronia (C) en

Wat wel opvalt is dat het aantal één cella tempeltypes toeneemt ten opzichte van de vorige periode (in deze periode vier tempels van de zes, ongeveer 67%, en in de vorige periode

Het merendeel bevindt zich daarentegen ter hoogte van de zuidelijke zone, maar hierbij zijn voorlopig geen plattegronden herkend.. Ten slotte zijn 37 segmenten van grachten en

Tot de basiskennis, die iedere Nederlandse kleuter geacht wordt te bezitten, behoort de wetenschap dat tussen Keulen en Parijs de weg naar Rome ligt. Wie met

17 In de periode van medio 1999 tot medio 2000 heeft het Praktijkonderzoek Varkenshouderij in opdracht van de Stichting tot Bevordering van de Dierveiligheid van het Nederlandse

Dit rassenbulletin geeft de gemiddelde resultaten weer van het Cultuur- en Gebruikswaarde Onderzoek van snijmaïs. In de waarderings- en opbrengstcijfers zijn de resultaten van het

Dit vierhoekige monument is helaas niet volledig opgegra- ven (fig. Het zuidelijk deel van deze in de loop van zes jaar vrijgelegde enclosure bevond zich namelijk onder de

Voor de zes graven die in de tweede eeuw werden gedateerd en die niet kunnen toegewezen worden aan fase één of drie, kon van vier personen het geslacht niet bepaald worden..