• No results found

Kostprijzen en de Planning & Controlcyclus

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Kostprijzen en de Planning & Controlcyclus"

Copied!
44
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

Voorwoord 

    In uw handen ligt het resultaat van de laatste fase van de opleiding Business Administration:  de masterthesis. Vanzelfsprekend heb ik veel mogen leren van deze laatste periode van mijn  opleiding. Ik laat u, als lezer, graag delen in de leerervaringen die ik heb ontvangen.    Allereerst heb ik me enorm mogen verdiepen in een onderwerp waar ik, voordat ik met dit  onderzoek begon, relatief weinig van wist. Sinds de start van het onderzoek valt het me pas  op dat ongeveer 1 van de 3 binnenlandse nieuwsberichten over de zorg gaat. Helaas in veel  gevallen  over  de  matige  financiële  positie  van  veel  zorginstellingen  of  over  de  manier  waarop de financiering wél goed geregeld kan worden. De thesis die in uw handen ligt, raakt  aan dergelijke vragen. De actualiteit van het onderwerp heeft me tijdens het uitvoeren van  het onderzoek erg geboeid. 

Veel  heb  ik  ook  mogen  leren  van  de  KPMG‐collega’s.  Zij  toonden  een  enorme  bereidwilligheid om mij te helpen de stof eigen te maken en ze hebben zich erg ingezet om  mijn onderzoek tot een succes te maken. In het bijzonder gaat de dank uit naar Bob Adams  en Femke Keijzer, daar zij de begeleiding van het onderzoek op zich hebben genomen. Toch  zou ik mensen tekort doen als ik niet ook de inspanningen van Aiko de Raaf en Jelco van de  Avoort benoem: dank voor jullie tijd en inzet. 

(3)
(4)
(5)

1. Inleiding 

    Binnen de Nederlandse ziekenhuiszorg is sinds 1 januari 2005 een nieuw bekostigingsstelsel  ingevoerd: de Diagnose Behandel Combinatie (DBC). De DBC is in het leven geroepen om  handen en voeten te geven aan de marktwerking in de zorg. Deze marktwerking is  geïntroduceerd om de stijgende zorgkosten terug te dringen. Voor de realisatie van deze  marktwerking was het noodzakelijk om zogenaamde zorgproducten te introduceren. Een  markt kan immers niet gecreëerd worden zonder concrete producten die op die markt  verhandeld kunnen worden. Aan de hand van deze zorgproducten, de verschillende  diagnose behandel combinaties, kon er concurrentie tussen de ziekenhuizen ontstaan met  betrekking tot de prijs en inhoud van de geleverde zorg. In de onderhandelingen tussen de  ziekenhuizen en de zorgverzekeraars heeft deze concurrentie vorm gekregen. In hoofdstuk 2  wordt de (geschiedenis van de) ziekenhuisfinanciering en de werking van de DBC uitgebreid  toegelicht.    Het is de verwachting dat de hierboven beschreven stelselwijziging in de bekostiging van de  ziekenhuizen  de  nodige  invloed  heeft  op  de  wijze  waarop  de  ziekenhuizen  hun  interne  sturing  en  beheersing  (planning  en  control)  vormgeven.  De  stelselwijziging  heeft  namelijk  voor  een  grote  verandering  gezorgd  in  de  wijze  waarop  de  ziekenhuizen  hun  middelen  ontvangen (zie hoofdstuk 2). Deze thesis onderzoekt of deze externe verandering ook voor  een  interne  verandering  in  de  sturing  en  beheersing  van  de  ziekenhuizen  heeft  gezorgd.  Specifiek  wordt  ingegaan  op  de  plaats  die  (DBC‐)kostprijzen  in  de  interne  sturing  en  beheersing innemen. De (DBC‐)kostprijzen spelen in de nieuwe bekostigingssystematiek een  centrale  rol  (zie  hoofdstuk  2).  Het  is  daarom  relevant  te  onderzoeken  welke  invloed  kostprijzen op de interne sturing en beheersing van de ziekenhuizen hebben (gekregen).    

Dit onderzoek  wordt  uitgevoerd in  opdracht van  KPMG. De resultaten  bieden  inzicht  in  de  mate  waarin  kostprijzen  in  de  planning  &  controlcycli  van  de  Nederlandse  ziekenhuizen  worden toegepast. Tevens is er ruimte voor het onderzoeken van variabelen die het verschil  in  de  mate  van  toepassing  van  kostprijzen  tussen  ziekenhuizen  kunnen  verklaren.  Dit  kan  bijdragen aan een  groter inzicht in de variabelen die verklaren waarom organisaties  (in dit  onderzoek:  ziekenhuizen)  elementen  van  hun  management  control  systeem  (in  dit  onderzoek: de planning en controlcyclus) op een specifieke wijze vormgeven. Dit inzicht kan  aanknopingspunten  bieden  voor  toekomstig  onderzoek  en  kan  bijdragen  aan  de  ontwikkeling  van  theorie  in  een  veld  waar  wegens  de  recente  ontwikkelingen  nog  weinig  over  bekend  is.  Daarnaast  kan  dit  onderzoek  eventuele  best  practises  van  de  planning  en  controlcycli  van  de  Nederlandse  ziekenhuizen  in  kaart  brengen.  Het  inzicht  in  deze  best 

practises  kan  de  ziekenhuizen  in  de  markt  helpen  om  verbeteringen  aan  te  brengen  in  de 

(6)

   

Het is van belang om in het theoretisch kader een gedegen fundament te leggen van waaruit  de  praktijk  kan  worden  getoetst.  In  hoofdstuk  4  zullen  daarvoor  de  volgende  deelvragen  vanuit de literatuur worden beantwoord:    Deelvraag 1 Wat is de plaats van de planning & controlcyclus binnen de totale management  control van een organisatie?    Deelvraag 2 Wat is de positie die kostprijzen in de planning & controlcyclus kunnen innemen?    Deelvraag 3 Wat is de veronderstelling over de positie die kostprijzen binnen de Nederlandse  ziekenhuizen in de planning & controlcyclus innemen?      In dit onderzoek spelen kostprijzen een centrale rol. Om deze reden wordt de theorie over  kostprijzen  en  de  wijze  waarop  kostprijzen  gecalculeerd  kunnen  worden  in  hoofdstuk  5  uitgebreid uiteengezet. De volgende deelvragen worden vanuit de literatuur beantwoord: 

 

Deelvraag  4  Welke  kostprijzen  worden  door  de  literatuur  onderscheiden  en  welke 

doelstellingen worden met de verschillende kostprijzen nagestreefd? 

 

Deelvraag 5 Op welke wijze(n) kunnen de kostprijzen worden gecalculeerd? 

 

Deelvraag  6  Welke  kostprijs  zullen  de  Nederlandse  ziekenhuizen  naar  verwachting  in  de 

planning & controlcyclus toepassen en op welke wijze wordt deze kostprijs gecalculeerd? 

   

(7)

2. Geschiedenis ziekenhuisfinanciering 

 

 

Dit  hoofdstuk  bestaat  uit  een  overzicht  van  de  belangrijkste  gebeurtenissen  in  de  ontwikkeling van de Nederlandse ziekenhuisfinanciering. 

 

Vanaf  de  jaren  ’30  tot  aan  1983  werden  de  ziekenhuizen  in  Nederland  gefinancierd  door  middel  van  tarieffinanciering.  De  ziekenhuizen  kregen  onder  dit  systeem  een  vergoeding  voor  alle  gemaakte  kosten.  In  1983  werd  overgestapt  op  budgetfinanciering.  Op  basis  van  historische gegevens kregen de ziekenhuizen jaarlijks een budget toegewezen. De overheid  kon op de zorguitgaven besparen door simpelweg minder budget aan de ziekenhuizen toe te  kennen. Wegens een gebrek aan aansluiting op de kostenstructuur van de ziekenhuizen is er  in  1988  overgestapt  op  de  Functiegerichte  Budgetteringsystematiek  (FB‐systematiek).  De  ziekenhuizen  kregen  nu  compensatie  voor  de  gemaakte  kosten  in  verschillende  kostencategorieën  op  basis  van  verschillende  parameters.  Zo  werden  de  volgende  kostencategorieën  onderscheidden  (tussen  haken  wordt  één  van  de  parameters  van  de  categorie  weergegeven):  locatiegebonden  kosten  (kapitaal),  beschikbaarheidkosten  (huisvesting),  capaciteitgebonden  kosten  (voeding),  functiegebonden  kosten  (werkzaamheden  specialist)  en  productiegebonden  kosten  (personeel).  Ondanks  dat  deze  FB‐systematiek  al  beter  aansloot  bij  de  daadwerkelijke  productie  van  de  ziekenhuizen,  is  toch besloten om de overgang naar de Diagnose Behandel Combinatie te maken. De alsmaar  stijgende zorgkosten zijn hier de belangrijkste reden voor geweest. De oplossing voor deze  stijging werd gezocht in de introductie van marktwerking. Om deze marktwerking te kunnen  effectueren was het noodzakelijk dat er zorgproducten werden gecreëerd. De verschillende  diagnose behandel combinaties zijn de zorgproducten die op de zorgmarkt kunnen worden  verhandeld.   

Voor  de  ziekenhuizen  kan  een  DBC  gedefinieerd  worden  als  het  geheel  van  activiteiten  en 

verrichtingen van ziekenhuis en medisch specialist voortvloeiend uit de zorgvraag waarmee  een patiënt de specialist in het ziekenhuis consulteert (Asselman, 2008). Dit houdt in dat alle 

stappen die voor de behandeling van de patiënt nodig zijn (vanaf de eerste diagnose t/m het  ontslag  of de laatste controle),  in  de DBC zijn opgenomen. Alle  geformuleerde DBC’s  (zo’n  30.000) zijn onderverdeeld in een A‐ en een B‐segment. De marktwerking beperkt zich tot de  DBC’s uit het B‐segment. De ziekenhuizen moeten namelijk voor de B‐segment DBC’s met de  zorgverzekeraars  onderhandelen  over  de  hoeveelheid  voort  te  brengen  DBC’s  én  over  de  tarieven tegen welke deze productie plaatsvindt. De onderhandelingen over de DBC’s uit het  A‐segment  beperken  zich  enkel  tot  de  hoeveelheidafspraken.  Bij  de  start  van  de  invoering  van de DBC betrof het B‐segment 10% van alle DBC’s. Na een verhoging in 2008 naar 20%  van de DBC’s, is de huidige grootte van het B‐segment 34%. Of en zo ja, op welke wijze het  B‐segment in de toekomst vergroot zal worden, hangt af van politieke besluitvorming.   

(8)

voor deze DBC’s de prestatiebekostiging wordt ingevoerd, maar zoals bij de uitbreiding van  de marktwerking is hier een politiek besluit voor nodig. 

 

De  invoering  van  de  DBC  heeft  een  aantal  (grote)  consequenties  voor  de  financiële  organisatie van de ziekenhuizen. Zo  heeft zij onder meer gezorgd voor een toename van het  omzetrisico  van  de  ziekenhuizen.  Dit  wordt  veroorzaakt  doordat  er  vaste  en  semi‐vaste  budgetcomponenten van de FB‐systematiek wegvallen. Bij een stijgende omvang van het B‐ segment  zal  dit  risico  toenemen.  Daarnaast  wordt het voor de  ziekenhuizen  moeilijker om  kruissubsidiëring  toe  te  passen.  Wegens  een  gebrek  aan  transparantie  onder  de  FB‐ systematiek  konden  de  ziekenhuizen  de  onrendabele  activiteiten  financieren  met  behulp  van  de  ‘winstgevende’  activiteiten.  Door  de  toegenomen  transparantie  en  toezicht  op  de  zorgmarkt is deze kruissubsidiëring minder goed mogelijk. Verder is er een toename van het  liquiditeitsrisico. Er zit namelijk een aanzienlijke tijd tussen de behandeling van de patiënt en  de betaling voor deze behandeling door de zorgverzekeraar. Daarnaast is het mogelijk dat er  door onjuiste, ontijdige of onvolledige registratie van de DBC’s te laat, verkeerd of helemaal  niet wordt gedeclareerd. Beide gebeurtenissen zorgen voor een toename van het risico op  liquiditeitsproblemen.  Tot  slot  is  er  de  toename  van  het  debiteurenrisico.  Dit  wordt  veroorzaakt  doordat  de  ziekenhuizen  hun  kosten  in  sommige  gevallen  niet  volledig  bij  de  verzekeraars  kunnen  declareren.  De  ziekenhuizen  maken  afzonderlijke  afspraken  met  de  zorgverzekeraars,  waardoor  het  voor  kan  komen  dat  bepaalde  zorg  niet  bij  alle  zorgverzekeraars  wordt  ondergebracht.  Wanneer  deze  zorg  wel  aan  patiënten  wordt  verleend, dienen de ziekenhuizen deze kosten op de patiënt te verhalen, waardoor het risico  op niet‐tijdige of onvolledige betaling toeneemt. 

 

Al deze consequenties hebben op hun beurt weer gevolgen voor verschillende aspecten van  de  interne  sturing  van  het  ziekenhuis.  Asselman  (2008)  onderscheidt  de  volgende  (mogelijke) gevolgen: I)  een  toenemende nadruk  op  zorginhoudelijke en  financiële  sturing,  II)  sturing  op  interne  processen  in  plaats  van  op  individuele  organisatie‐eenheden,  III)  introductie  van  prikkels  in  de  interne  sturing,  IV)  aandacht  voor  kostenreductie  en  opbrengstenverhoging,  V)  aanpassing  in  de  organisatiestructuur,  VI)  een  grotere  koppeling  tussen  externe  opbrengsten  en  het  interne  budget  en  VII)  herziening  van  de  activiteiten  planning en control. Veel van deze wijzigingen worden mogelijk door de aanwezigheid van  gedetailleerde kosteninformatie. Door de invoering van de DBC is er inzicht ontstaan in de  kosten  van  een  volledige  DBC,  alsook  in  de  kosten  van  de  verschillende  zorgactiviteiten  waaruit  een  DBC  is  opgebouwd.  Op  welke  wijze  de  ziekenhuizen  deze  kostprijsinformatie  daadwerkelijk  gebruiken  is  daarom  een  relevante  en  interessante  (onderzoeks)vraag.  Dit  onderzoek spitst zich toe tot de vraag in welke mate kostprijzen in de planning & controlcycli  van de Nederlandse ziekenhuizen worden toegepast.  

 

(9)

3. Onderzoeksmethodologie 

 

3.1 Doelgroep 

 

Het  doel  van  het  onderzoek  is  een  beeld  te  krijgen  van  de  invloed  van  kostprijzen  op  de  planning & controlcycli binnen alle Nederlandse ziekenhuizen. Er is daarom gekozen om een  (internet)enquête uit te voeren onder alle Nederlandse ziekenhuizen, met uitzondering van  de specialistische ziekenhuizen. In specialistische ziekenhuizen vinden enkel behandelingen  plaats  van  patiënten  met  een  specifiek  ziektebeeld  of  van  patiënten  die  in  een  specifieke  leeftijdscategorie  vallen  (bijvoorbeeld:  oogziekenhuizen,  kankercentra  of  kinder‐ ziekenhuizen).  Hierdoor  zijn  deze  ziekenhuizen  qua  organisatie  en  interne  sturing  &  beheersing  niet  te  vergelijken  met  ziekenhuizen  met  meerdere  specialismen.  De  specialistische ziekenhuizen zijn daarom niet in het onderzoek meegenomen. De enquête is  verstuurd  naar  hoofden  van  de  afdeling  Planning  &  Control  van  de  volgende  aantallen  en  typen  ziekenhuizen:  8  Universitaire  Medische  Centra,  26  topklinische  en  57  perifere  ziekenhuizen.  Het  hoofd  van  de  afdeling  Planning  &  Control  draagt  binnen  het  ziekenhuis  verantwoordelijkheid  voor  een  juiste  uitvoering  van  de  planning  en  controlcyclus  (P&C‐ cyclus) en wordt verondersteld de meeste kennis te hebben van de huidige en toekomstige  inrichting  van  P&C‐cyclus  van  het  ziekenhuis.  Om  naast  de  kwantitatieve  gegevens  ook  kwalitatieve  onderzoeksresultaten  te  generen,  zijn  na  ontvangst  van  de  enquêteresultaten  nog  11  ziekenhuizen  telefonisch  benaderd.  Hierbij  is  contact  gelegd  met  de  persoon  die  tevens de enquête ingevuld heeft (veelal het hoofd Planning & Control). Hierbij is dezelfde  verhouding  aangehouden  als  bij  de  ziekenhuizen  die  benaderd  zijn  voor  deelname  aan  de  enquête: 1 Universitair Medisch Centrum, 3 topklinische en 7 perifere ziekenhuizen. In deze  telefonische  interviews  is  om  een  toelichting  gevraagd  bij  een  deel  van  de  reeds  in  de  enquête  verstrekte  antwoorden.  Hiermee  is  het  beeld,  dat  op  basis  van  de  kwantitatieve  gegevens  van  de  enquête  is  gecreëerd,  verder  gecompleteerd.  De  duur  van  deze  telefonische toelichting heeft gevarieerd van 8 tot 20 minuten. 

 

In het onderzoek is geen onderscheid gemaakt tussen grote en kleine ziekenhuizen. Verder  is  de  aanname  gedaan  dat  de  ziekenhuizen  organisatorisch  zijn  ingedeeld  naar  poortspecialismen,  medisch  ondersteunende  en  niet‐medisch  ondersteunende  afdelingen.  Eventuele significante afwijkingen van deze organisatie‐indeling zijn door de ziekenhuizen in  de enquête aangegeven. 

 

3.2 Deelvragen en onderzoeksmethoden 

 

Voordat  de  hoofdvraag  beantwoord  kan  worden,  dienen  er  antwoorden  gevonden  te  worden op de verschillende deelvragen. De formulering van deze deelvragen wordt in deze  paragraaf  beargumenteerd  en  er  wordt  tevens  uiteengezet  op  welke  wijze  de  deelvragen  worden beantwoord. Daarnaast wordt beschreven op welke wijze het tweede deel van dit  onderzoek uitgevoerd wordt. In deze praktijkfase worden de veronderstellingen, die in het  eerste deel van het onderzoek geformuleerd zijn, aan de ziekenhuizen voorgelegd. 

 

(10)

Deze  eerste  deelvraag  plaatst  de  P&C‐cyclus  binnen  de  kaders  van  de  totale  management  control van een organisatie. Deze management control bestaat uit verschillende elementen  waar een organisatie aandacht aan dient te geven om de organisatie effectief te (be)sturen  en te beheersen. Voor een goed begrip van de P&C‐cyclus is het daarom relevant om deze  cyclus in de onderlinge samenhang met de andere onderdelen van management control te  bespreken.  De  beantwoording  van  de  deelvraag  vindt  plaats  door  literatuurstudie  van  voornamelijk toonaangevende handboeken binnen het vakgebied van management control.   

2) Wat is de positie die kostprijzen in de planning & controlcyclus kunnen innemen? 

Door de beantwoording van de tweede deelvraag ontstaat een beeld van de wijze waarop  kostprijzen in de P&C‐cyclus kunnen worden toegepast. Met deze beantwoording wordt het  centrale  onderwerp  van  dit  onderzoek  uiteen  gezet,  maar  vindt  de  toespitsing  naar  de  specifieke ziekenhuisomgeving nog niet plaats. De beantwoording van deze deelvraag vindt  tevens  plaats  door  middel  van  literatuurstudie.  Toonaangevende  handboeken  op  het  vakgebied van management accounting en een promotieonderzoek door Crom (2005) naar  dit onderwerp binnen ziekenhuizen, zijn hierbij de voornaamste bronnen. 

 

3)  Wat  is  de  veronderstelling  over  de  positie  die  kostprijzen  binnen  de  Nederlandse  ziekenhuizen in de planning & controlcyclus innemen? 

De  algemene  verkenning  van  de  tweede  deelvraag  wordt  in  de  beantwoording  van  deze  derde  deelvraag  opgevolgd  door  een  toespitsing  van  deze  theorie  voor  de  specifieke  ziekenhuissituatie. Het beantwoorden van deze vraag leidt tot veronderstellingen die in het  praktijkgedeelte  van  dit  onderzoek  aan  de  ziekenhuizen  worden  voorgelegd.  De  beantwoording  van  deze  deelvraag  vindt  plaats  door  middel  van  literatuurstudie,  waarbij  voornamelijk  een  kostprijzenhandboek  van  Asselman  (2008),  artikelen  van  Zuurbier  (2005,  2008) en het eerdergenoemde promotieonderzoek van Crom (2005) worden gebruikt.   

4)  Welke  kostprijzen  worden  door  de  literatuur  onderscheiden  en  welke  doelstellingen  worden met de verschillende kostprijzen nagestreefd? 

Kostprijzen hebben, samen met de P&C‐cyclus, een voorname plaats in dit onderzoek. In de  vierde  deelvraag  wordt  daarom  uitgebreid  stilgestaan  bij  de  verschillende  soorten  kostprijzen en de doelstellingen die met deze kostprijzen worden nagestreefd. De literatuur  die voor de beantwoording van deze deelvraag wordt gebruikt, bestaat uit handboeken op  het vakgebied van management accounting en kostprijzen. 

 

5) Op welke wijze(n) kunnen de kostprijzen worden gecalculeerd? 

Met  behulp  van  verschillende  kostprijsmethodieken  kunnen  kostprijzen  worden  gecalculeerd. Deze methodieken komen in de beantwoording van de vijfde deelvraag aan de  orde.  Wederom  wordt  hierbij  geput  uit  handboeken  op  het  vakgebied  van  management  accounting en kostprijzen. 

 

6)  Welke  kostprijs  zullen  de  Nederlandse  ziekenhuizen  naar  verwachting  in  de  planning  &  controlcyclus toepassen en op welke wijze wordt deze kostprijs gecalculeerd? 

(11)

wetenschappelijke  tijdschriften  Management  Accounting  Research  en  Research  in  Healthcare financial management. 

 

Het eerste deel van dit onderzoek is met de beantwoording van deze 6 deelvragen afgerond.  Na  deze  eerste  fase  zijn  de  verschillende  veronderstellingen  in  de  tweede  fase  van  het  onderzoek  middels  een  internetenquête  aan  de  ziekenhuizen  voorgelegd.  De  exacte  wijze  waarop  dit  gebeurd  is,  wordt  in  hoofdstuk  6  toegelicht.  Om  verschillende  redenen  is  voor  deze  onderzoeksmethode  gekozen  (Blumberg,  Cooper  en  Schindler,  2005).  Zo  zijn  op  deze  wijze de respondenten gemakkelijk bereikbaar en hebben de respondenten de tijd om na te  denken  over  de  antwoorden.  Eventueel  kunnen  zij  met  andere  personen  in  de  organisatie  overleggen  om  de  juiste  antwoorden  te  retourneren.  Daarnaast  kent  deze  methode  een  groot bereik, aangezien er niet apart een afspraak met de respondenten gemaakt hoeft te  worden. Verder worden de onderzoeksresultaten bij deze methode meteen gerapporteerd  en geretourneerd wanneer de respondenten de enquête voltooid hebben. De nadelen zijn  echter ook bij de onderzoeker bekend. Zo kan de respons tegenvallen bij een te lange en/of  te  diepgaande  enquête.  Daarnaast  is  het  zo  dat  de  respons  doorgaans  vaak  laag  is  bij  (eventueel  anonieme)  internetenquêtes.  Manieren  om  de  respons  te  verhogen  zijn  het  versturen  van  een  aankondigingmail  voor  het  versturen  van  de  enquête  en  het  versturen  van  een  herinneringsmail  na  afloop  van  de  enquête.  Beide  manieren  zijn  in  dit  onderzoek  toegepast.  Tot  slot  is  een  gebrek  aan  diepgang  in  de  antwoorden  een  nadeel  van  het  afnemen van een enquête. De kwantitatieve gegevens bevatten slechts beperkte informatie,  daar er geen informatie buiten de vragen om wordt verzameld. Om dit laatste nadeel op te  vangen is een deel van de ziekenhuizen na afloop van de enquête telefonisch benaderd. De  ziekenhuizen hebben in deze telefoongesprekken een mondelinge toelichting gegeven bij de  ingevulde enquêteantwoorden.   

Voordat  de  enquête  definitief  naar  de  respondenten  is  verzonden,  heeft  er  een  beperkte  pilot  plaatsgevonden.  De  pilot‐enquête  is  door  dhr  M.  Wiesenneker,  directeur  bedrijfsvoering van de divisie Inwendige Specialismen in het AMC, ingevuld en van mogelijke  verbeteringen  voorzien.  Deze  persoon  heeft  grote  affiniteit  heeft  met  het  onderwerp  van  onderzoek  en  heeft  jarenlange  ervaring  in  een  ziekenhuisomgeving.  Verder  is  de  pilot‐ enquête  tevens  aan  verschillende  personen  binnen  KPMG  voorgelegd.  Deze  personen  hebben allen veel ervaring met het onderwerp van onderzoek, zij het zonder de ervaring uit  de praktijk van een ziekenhuisomgeving.     De wijze waarop de onderzoeksresultaten zijn geanalyseerd zal in de inleiding van hoofdstuk  7 verder uiteengezet worden.   

3.3 Randvoorwaarden 

  Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van KPMG en diende tevens als afstudeeronderzoek  voor  de  masteropleiding  Business  Administration:  Organizational  &  Management  Control  aan de Rijksuniversiteit Groningen. Het onderzoek dient te voldoen aan de eisen die worden  gesteld aan het verrichten van wetenschappelijk onderzoek. Het zelfstandig en verantwoord  uitvoeren van het onderzoek staan hierbij centraal. Het onderzoek dient verder begrijpelijke  en  bruikbare  informatie  op  te  leveren  en  op  een  overzichtelijke  wijze  gepresenteerd  te  worden. Tevens dient het onderzoek met een opbouwende kritische houding uitgevoerd te  worden. De inspanningseis is 20 ECTS, wat overeenkomt met 560 uur.  

(12)

4. De Planning & Controlcyclus 

 

 

In dit  hoofdstuk  wordt  het eerste  deel van het  theoretische  kader  uiteengezet. Ten  eerste  wordt in paragraaf 4.1 en 4.2 de positie van de planning & controlcyclus (P&C‐cyclus) binnen  het  begrip  management  control  verkend.  Vervolgens  vindt  in  paragraaf  4.3  een  nadere  verkenning van de P&C‐cyclus plaats en wordt in paragraaf 4.4 en 4.5 beschreven op welke  wijze kostprijzen hier deel van uit kunnen maken. Aan het einde van de paragrafen 4.4.3 en  4.5.2 worden veronderstellingen geformuleerd over de verwachte aan te treffen situatie bij  de Nederlandse ziekenhuizen met betrekking tot de vormgeving van de P&C‐cyclus. 

In  dit  hoofdstuk  worden  deelvraag  1  (Wat  is  de  plaats  van  de  planning  &  controlcyclus 

binnen de totale management control van een organisatie?), deelvraag 2 (Wat is de positie  die kostprijzen in de planning & controlcyclus kunnen innemen?) en deelvraag 3 (Wat is de  veronderstelling  over  de  positie  die  kostprijzen  binnen  de  Nederlandse  ziekenhuizen  in  de  planning & controlcyclus innemen?) beantwoord. Beantwoording van de deelvragen 4, 5 en  6 vindt in hoofdstuk 5 plaats. Alle veronderstellingen uit het voorliggende en het volgende  hoofdstuk worden in hoofdstuk 6 overzichtelijk weergegeven.   

4.1 De Planning & Controlcyclus binnen Management Control 

 

De  verkenning  van  de  P&C‐cyclus  begint  bij  het  plaatsen  van  dit  begrip  in  de  kaders  van  management  control.  Dit  begrip  wordt  door  Merchant  en  Van  der  Stede  als  volgt  gedefinieerd: Management Control (…) includes all the devices or systems managers use to 

ensure  that  the  behaviors  and  decisions  of  their  employees  are  consistent  with  the  organization’s  objectives  and  strategies  (Merchant  en  Van  der  Stede,  2007:  5).  De  auteurs 

spreken over een instrument of systeem dat gericht is op de beïnvloeding van het gedrag en  de keuzes van de medewerkers. De twee hoofdactiviteiten van de P&C‐cyclus, planning en  control, sluiten hier naadloos bij aan. Zoals in de volgende paragraaf wordt beschreven, zijn  beide activiteiten primair gericht op het aan‐ en bijsturen en beheersen van het gedrag van  de  medewerkers  in  de  organisatie.  De  P&C‐cyclus  kan  daarom  getypeerd  worden  als  een  Management  Control  Systeem  (MCS).  Binnen  alle  (beheersings)methoden  die  onder  de  definitie  van  management  control  vallen,  geeft  de  P&C‐cyclus  concreet  vorm  aan  één  specifieke methode. In de volgende paragraaf wordt hier uitgebreid op ingegaan. 

 

Vereenvoudigd weergegeven is de P&C‐cyclus een continue opeenvolging van de activiteiten  planning  en  control.  Dit  wordt  duidelijk  gemaakt  in  paragraaf  4.3,  waar  de  P&C‐cyclus  grafisch wordt weergegeven. In de volgende paragraaf wordt eerst een nadere verkenning  gegeven van de twee activiteiten planning en control.    

4.2 De activiteiten van de Planning & Controlcyclus 

  De twee hoofdactiviteiten van de P&C‐cyclus zijn planning en control. Beide activiteiten zijn  volgens  Groot  en  Van  Helden  (2003:  35)  tevens  de  twee  belangrijkste  activiteiten  van  het  management van een organisatie. Met andere woorden betreft de P&C‐cyclus het hart van  de bedrijfsvoering binnen een organisatie.  

(13)

vertaling  ‘controle’  niet  juist  is.  Om  deze  reden  wordt  het  begrip  ‘control’  bij  voorkeur  vertaald  met  ‘beheersing’  (Groot  en  Van  Helden,  2003:  60).  Daarom  wordt  het  begrip  ‘beheersing’ in het navolgende  deel van deze thesis gebruikt wanneer er over de activiteit  ‘control’ gesproken wordt. Het begrip Planning en Controlcyclus blijft in deze thesis vanwege  de internationale bekendheid van dit begrip gehandhaafd. 

 

Planning wordt door Groot en van Helden (2003) gedefinieerd als alle activiteiten die nodig 

zijn  voor  het  opstellen  van  een  plan.  Met  dit  plan  wordt  het  volgende  bedoeld:  een  samenhangend geheel van besluiten over de doelstellingen die door de organisatie worden  nagestreefd  en  over  de  mate  waarin,  de  wijze  waarop  en  de  termijn  waarbinnen  deze  doelstellingen zullen worden gerealiseerd (Groot en Van Helden, 2003: 36). Een plan kan een 

grote  variëteit  in  reikwijdte,  inhoud  en  planningstermijn  beslaan.  Traditioneel  wordt  onderscheid  gemaakt  tussen  drie  verschillende  planningscycli,  te  weten  strategische,  tactische en operationele planning (Merchant en van der Stede, 2007: 330). De strategische 

planning heeft veelal een termijn van vijf jaren vooruit en gaat over de manier waarop de 

organisatie  met  de  omgeving  om  wenst  te  gaan.  ‘Welke  producten  worden  wanneer  in  welke markten geïntroduceerd,’ is hierbij een centrale vraag. De tactische planning, ook wel  programmering  genoemd  (Hoeksema,  2005:  95),  is  als  het  ware  een  vertaling  van  de  vaak  extern geformuleerde strategische plannen in intern geformuleerde programma’s die ervoor  moeten zorgen dat de strategische doelstellingen behaald worden. De termijn waarop deze  programma’s  betrekking  hebben  is  veelal  1‐5  jaren.  Als  voorbeeld  kan  hierbij  gedacht  worden  aan  investeringsplannen  of  het  personeelsbeleid.  De  laatste  planningscyclus  is  de 

operationele  planning.  Hierin  worden  de  programma’s  verder  vertaald  in  concrete 

actieplannen  voor  de  komende  periode  (veelal  één  jaar).  Aan  deze  actieplannen  wordt  tevens  de  middelenverdeling  gekoppeld  (de  budgettering).  Op  basis  van  de  uit  te  voeren  actieplannen krijgen afdelingen of personen budgetten toegewezen, waar zij aan het einde  van de periode  rekenschap over af moeten leggen.  Met  het  opstellen van de operationele  planning  zijn  de  drie  planningscycli  afgerond  en  kunnen  de  medewerkers  bezig  met  de  uitvoering van de plannen. Voor het management start hiermee de tweede hoofdactiviteit:  de beheersing.    Beheersing omvat alle beslissingen, structuren en procedures die erop gericht zijn de (in het  planningsproces) gestelde doeleinden op effectieve en efficiënte wijze te realiseren (Anthony  en Herzlinger, 1980, aangehaald door Groot en Van Helden, 2003: 60). Merchant en Van der  Stede (2007) onderscheiden vier verschillende vormen van beheersingsmethoden: resultaat‐ , proces‐, personele en sociale beheersing.  

Resultaatbeheersing  richt  zich  op  de  output  van  het  productieproces.  Deze  output  wordt 

voor  de  start  van  het  productieproces  vastgesteld  en  kan  bestaan  uit  kwantitatieve,  kwalitatieve of financiële normen. Aan het einde van de periode wordt de output vergeleken  met deze normen en kunnen er passende acties plaatsvinden (bijstellen normen, beloning of  straf).  In  de  literatuur  wordt  dit  type  beheersing  ook  wel  een  cybernetische  regelkring  genoemd  (Drury,  2003).  De  operationele  planning  (actieplannen  met  een  gekoppelde  budgettering) is een vorm van resultaatbeheersing. 

Bij  procesbeheersing  gaat  het  om  aanwijzingen,  instructies  en  voorschriften  over  de  wijze  waarop  de  activiteiten  moeten  worden  uitgevoerd.  Deze  vorm  van  control  vindt  voorafgaand  aan  de  daadwerkelijke  uitvoering  van  de  activiteiten  plaats.  Voorbeelden  zijn  fysieke&administratieve  beperkingen  (wachtwoorden)  en  voorafgaande  goedkeuring. 

Personele beheersing bouwt voort op de aanwezige natuurlijke neiging van werknemers om 

(14)

Voorbeelden  van  personele  beheersing  zijn  selectie&plaatsing  en  training.  Vormen  van  sociale  beheersing  worden  toegepast  om  wederzijdse  monitoring  te  stimuleren.  Dit  is  een  krachtige  vorm  van  groepsdruk  om  afwijkend  individueel  gedrag  te  beïnvloeden.  Een  normen&waarden‐stelsel en groepsbeloning zijn voorbeelden van sociale beheersing.   

De  P&C‐cyclus  is  een  proces  dat  de  activiteiten  bevat  die  handen  en  voeten  geven  aan  resultaatbeheersing.  Binnen  resultaatbeheersing  wordt  onderscheid  gemaakt  tussen  financiële  en  niet‐financiële  elementen.  De  vraagstelling  van  dit  onderzoek  spitst  zich  voornamelijk  toe  tot  de  financiële  elementen;  het  draait  immers  om  de  plaats  van  kostprijzen  binnen  de  P&C‐cyclus.  De  financiële  elementen  binnen  de  resultaatbeheersing  worden  door  Merchant  en  Van  der  Stede  (2007)  onderverdeeld  in  drie  met  elkaar  samenhangende  onderdelen:  (financiële)  verantwoordelijkheidscentra,  planning  &  budgettering  en  de  beloningsstructuur.  De  wijze  waarop  (budgettaire)  verantwoordelijkheden  en  bevoegdheden  binnen  een  organisatie  worden  verdeeld,  wordt  door de verschillende typen verantwoordelijkheidscentra geëffectueerd. De keuze voor een  type verantwoordelijkheidscentrum hangt nauw samen met de wijze waarop het budget tot  stand  komt  (planning  &  budgettering).  Een  budget  kan  immers  enkel  aan  een  afdeling  worden  verstrekt  wanneer  het  hoofd  van  de  afdeling  invloed  kan  uitoefenen  op  de  in  het  budget aanwezig zijnde parameters. Het afdelingshoofd moet dus over een zekere mate van  gedecentraliseerde  beslissingsbevoegdheid  beschikken.  Met  andere  woorden  is  het  van  belang dat de gekozen verantwoordelijkheidscentra (de organisatiestructuur) aansluiten bij  de gehanteerde budgetteringssystematiek. Er dient daarnaast tevens een verbinding te zijn  tussen  de  verantwoordelijkheidscentra  en  de  beloningsstructuur.  De  werknemers  dienen  immers  invloed  uit  te  kunnen  oefenen  op  de  parameters  waar  hun  beloning  (deels)  vanaf  hangt.  Deze  invloedssfeer  wordt  bepaald  door  de  keuze  voor  bepaalde  verantwoordelijkheidscentra en dient daarom aan te sluiten bij de beloningsstructuur.     

4.2.1 Afbakening onderzoek 

Planning en beheersing zijn de twee hoofdactiviteiten van de P&C‐cyclus. Beide activiteiten  zijn  gedefinieerd  en  verkend.  De  planning  kan  onderverdeeld  worden  in  een  strategische,  tactische  en  operationele  planning.  Beheersing  wordt  veelal  onderverdeeld  in  vier  beheersingsmethoden:  resultaat‐,  proces‐,  personele  en  sociale  beheersing.    Binnen  resultaatbeheersing worden financiële en niet‐financiële elementen onderscheiden, waarbij  binnen  de  financiële  elementen  een  onderscheid  wordt  gemaakt  tussen  verantwoordelijkheidscentra, planning & budgettering en beloningsstructuur. 

Dit  onderzoek  richt  zich  binnen  de  resultaatbeheersing  op  het  onderdeel  planning  &  budgettering. Dit zijn  immers de twee hoofdactiviteiten van de P&C‐cyclus. Aan de andere  beheersingsmethoden  wordt  geen  verdere  aandacht  besteed.  Verder  is  de  operationele  planning  het  onderwerp  van  onderzoek.  De  wijze  waarop  de  middelentoewijzing  middels  budgetten  plaatsvindt,  is  het  voornaamste  onderwerp  van  onderzoek.  De  strategische  en  tactische planning vallen buiten de reikwijdte van dit onderzoek. 

 

4.3 De fasen van de Planning & Controlcyclus 

 

De  hierboven  beschreven  afbakening  wordt  door  Garrison,  Noreen  en  Seal  goed  weergegeven. De onderstaande figuur is een weergave van hun definitie van de P&C‐cyclus:   

(15)

              Nadat de plannen zijn geformuleerd in fase 1 worden deze in fase 2 geïmplementeerd in de  organisatie.  De  nadruk  ligt  in  deze  fase  op  het  communiceren  van  de  plannen  en  het  aansturen en motiveren van de medewerkers. De geleverde prestaties worden gemeten in  fase 3 en vergeleken met de geplande prestaties in fase 4. Eventuele aanpassingen worden  vervolgens  doorgevoerd  in  de  geformuleerde  plannen,  waarna  de  cyclus  zich  weer  van  vooraf aan continueert.  

Wegens de vraagstelling van dit onderzoek wordt enkel aandacht gegeven aan de fasen 1 en  4 van de P&C‐cyclus. Het onderzoek spitst zich immers toe op de wijze waarop kostprijzen in  de P&C‐cyclus toegepast worden. In fase 2 gaat het voornamelijk over de communicatie en  implementatie  van  de  opgestelde  plannen.  De  plaats  die  kostprijzen  in  deze  fase  innemen  wordt  voornamelijk  bepaald  door  de  plaats  die  de  kostprijzen  in  fase  1  hebben  gekregen.  Fase  3  behelst  daarnaast  voornamelijk  een  technische  fase,  waarbij  de  wijze  waarop  de  prestatiemeting  plaatsvindt  centraal  staat.  Hierbij  gaat  het  bijvoorbeeld  om  de  informatiesystemen  die  in  de  organisatie  aanwezig  zijn.  De  plaats  van  kostprijzen  in  deze  fase wordt ook bepaald door de wijze van toepassing van kostprijzen in fase 1. Naast fase 1  is ook fase 4 relevant om te onderzoeken. De wijze waarop kostprijzen in deze fase worden  toegepast,  geeft  inzicht  in  de  wijze  waarop  er  door  de  organisatie  wordt  geanalyseerd  en  geëvalueerd.  

 

In  het  navolgende  gedeelte  worden  deze  fasen  uitgebreid  uiteengezet.  Op  basis  van  de  literatuur worden veronderstellingen geformuleerd die in de praktijkfase van het onderzoek  aan  de  Nederlandse  ziekenhuizen  worden  voorgelegd.  Een  samenvatting  van  de  veronderstellingen vindt plaats in hoofdstuk 6. 

 

4.4 Fase 1 van de P&C‐cyclus: Formuleren lange & korte termijn plannen 

 

Zoals  in  de  afbakening  aan  het  einde  van  de  vorige  paragraaf  beschreven  staat,  spitst  de  uiteenzetting van fase 1 van de P&C‐cyclus zich toe tot de operationele planning. Deze korte 

1. Formuleren lange & korte termijn plannen

2. Implementeren plannen

3. Prestatiemeting 4. Vergelijken realisatie

met planning Besluitvorming

1. Formuleren lange & korte termijn plannen

2. Implementeren plannen

3. Prestatiemeting 4. Vergelijken realisatie

met planning Besluitvorming

(16)

termijn plannen worden formeel veelal uitgedrukt in budgetten (Garrison, Noreen en Seal,  2003:  3).  De  wijze  waarop  het  budget  tot  stand  komt  is  afhankelijk  van  het  gehanteerde  budgetteringssysteem.  Deze  budgetteringssystemen  kunnen  langs  verschillende  invalshoeken  worden  onderverdeeld.  Zo  spreken  Groot  en  Van  Helden  (2003)  van  drie  verschillende  invalshoeken:  de  invalshoek  van  de  budgetbepaling,  van  de  wijze  van  besluitvorming  en  van  de  wijze  van  budgetpresentatie.  In  dit  onderzoek  wordt  gebruik  gemaakt  van  de  invalshoek  van  de  budgetbepaling,  die  in  de  volgende  subparagraaf  uitgebreid uiteen wordt gezet. In de laatste twee subparagrafen volgt een beschrijving van  de verwachte aan te treffen situatie binnen de Nederlandse ziekenhuizen. 

 

4.4.1 Budgetbepaling 

Budgettering  is  een  interactief  proces  waarbij  een  uit  te  voeren  plan  en  de  daarmee 

samenhangende  middelen  voor  een  specifieke  periode  in  kwantitatieve,  meest  financiële  grootheden  worden  vastgesteld  (Crom,  2005:  38).  Het  budget  is  de  uitkomst  van  het 

budgetteringsproces. De wijze waarop een budget tot stand komt (de budgetbepaling), kan  onderverdeeld  worden  in  twee  categorieën.  Zo  is  er  de  niet‐geformaliseerde  en  de  geformaliseerde  budgettering.  Bij  de  niet‐geformaliseerde  budgettering  komen  de  budgetten  tot  stand  door  onderhandelingen  tussen  de  budgetgever  en  ‐ontvanger.  Er  bestaan voor deze wijze van budgettering geen spelregels met betrekking tot de factoren en  het gewicht dat zij hebben in de uiteindelijke bepaling van de hoogte van de budgetten. De  geformaliseerde  budgettering  is  hierin  precies  tegenovergesteld.  Vooraf  wordt  bepaald  welke exogene factoren bij de budgettering worden gebruikt en wat het gewicht van deze  factoren  is  in  de  uiteindelijke  budgetbepaling.  De  budgetteringssystematieken  die  op  deze  wijze worden  onderscheiden  zijn  input‐, proces‐, output‐ en  prestatiebudgettering.  Aan  de  hand van onderstaande afbeelding van Crom (2005) kunnen de verschillende systematieken  worden toegelicht.                   

Bovenstaande  afbeelding  geeft  de  productieketen  weer.  Onder  de  input  worden  de  productiemiddelen  verstaan  die  nodig  zijn  voor  het  voortbrengen  van  de  eind‐  of  tussenproducten.  Hierbij  kan  bijvoorbeeld  gedacht  worden  aan  arbeid,  inventaris  en  kapitaal. Onder het proces vallen de activiteiten die worden uitgevoerd ten behoeve van de  voortbrenging van de eind‐ of tussenproducten. In het ziekenhuis gaat het bijvoorbeeld om  diagnosticeren,  het  maken  van  een  röntgenfoto  en  het  afnemen  van  bloed.  Deze  verrichtingen  leiden  tot  een  eind‐  of  tussenproduct  (de  output).  Een  tussenproduct  is  bijvoorbeeld het volledig uitvoeren van een operatieve handeling. Het eindproduct bestaat  uit het totaal aan verrichtingen dat de patiënt heeft ontvangen in relatie tot zijn zorgvraag  (Neijmeijer‐Wessel, 2009). In het hiervoor genoemde voorbeeld bestaat het eindproduct uit  zowel de uitgevoerde operatieve handeling als ook uit de eventuele nabehandeling die voor  volledig herstel noodzakelijk is. Tot slot is de outcome het effect dat het eindproduct heeft  op de gezondheid van de patiënt. Het doel van de behandeling is vanzelfsprekend dat deze  outcome positief is voor de behandelde patiënt. Het effect van de behandeling wordt echter  Fig 4.2 De productieketen (Crom, 2005) Input

(17)

niet  in  dit  onderzoek  meegenomen,  omdat  de  financiering  van  het  ziekenhuis  niet  afhankelijk is van de richting van dit effect. Wanneer dit in de toekomst wel het geval wordt,  dient  te  worden  bedacht  dat  deze  wijziging  gevolgen  heeft  voor  de  kwaliteit  van  het  eindproduct en daarmee voor de input en het proces die tot het eindproduct leiden. 

Afhankelijk  van  de  mate  waarin  de  genoemde  keten‐onderdelen  (input,  proces,  output)  identificeerbaar  en  meetbaar  zijn  en  de  relaties  ertussen  bekend  zijn,  kunnen  bepaalde  exogene  factoren  in  de  budgettering  worden  toegepast.  De  exogene  factoren  die  in  de  budgettering kunnen worden gebruikt bepalen welke budgetteringssystematiek gehanteerd  wordt. 

 

Zo  wordt  bij  inputbudgettering  uitgegaan  van  de  omvang  van  de  middelen  die  door  de  financiers  van  de  organisatie  voor  specifieke  inputfactoren  (arbeid,  kapitaal)  beschikbaar  wordt  gesteld.  De  hoogte  van  de  budgetten  wordt  gebaseerd  op  beleidsoverwegingen,  waarbij  geen  oorzakelijke  relatie  bestaat  met  het  functioneren  van  het  desbetreffende  bedrijfsonderdeel.  Veelal  wordt  het  budget  incrementeel  bepaalt:  het  budget  uit  de  voorgaande  periode  is  het  uitgangspunt,  waarop  vervolgens  op  basis  van  beleidsoverwegingen een bepaalde mutatie wordt aangebracht. Voor de budgetvaststelling  wordt niet gekeken naar kenmerken van het productieproces of de geleverde output.   Deze  vorm  van  budgetteren  is  geschikt  voor  die  situaties  dat  geen  verband  gelegd  kan  worden  tussen  de  inputfactoren  enerzijds  en  de  activiteiten  en  output  anderzijds.  De  productiefunctie  (een  (eind)product  wordt  ieder  productieproces  voortgebracht  door 

eenzelfde  set  aan  activiteiten  die  ieder  productieproces  eenzelfde  beslag  op  de  productiemiddelen  leggen)  is  door  een  gebrek  aan  normstelling  onmogelijk  te  definiëren. 

Hierdoor  is  er  weinig  te  zeggen  over  de  kwaliteit  van  het  productieproces  of  over  de  doelmatige  aanwending  van  middelen:  allerhande  verschillen  (prijs‐,  hoeveelheid‐  en  efficiencyverschillen)  lopen  immers  door  elkaar  heen.  Bij  deze  budgetteringssystematiek  bestaat  geen  prikkel  tot  doelmatigheid,  productiviteit  en  kwaliteit,  omdat  de  geleverde  inspanningen  niet  leiden  tot  meer  budget.  De  stabiliteit  en  de  relatieve  eenvoud  van  inputbudgettering  worden  gezien  als  de  voordelen  van  deze  systematiek  (Asselman,  2008:  67, 68). 

 

De  verhouding  tussen  productiemiddelen  en  een  bepaalde  set  aan  activiteiten  is  het  belangrijkste  uitgangspunt  bij  procesbudgettering.  De  kosten  van  een  set  van  activiteiten  worden op basis van deze verhouding vastgesteld. Belangrijk is dus dat het verband tussen  de  productiefactoren  en  de  activiteiten  bekend  en  stabiel  is:  er  moet  sprake  zijn  van  bepaalde  norm.  Door  middel  van  een  analyse  van  de  uitgevoerde  activiteiten  en  het  middelenbeslag  van  deze  activiteiten  wordt  de  norm  vastgesteld.  Deze  norm  is  vervolgens  het uitgangspunt bij de budgetbepaling: het aantal begrote uit te voeren activiteiten wordt  vermenigvuldigd met de kostprijs van deze activiteiten. 

Wanneer er geen relatie te leggen is tussen de activiteiten en de output, maar wel tussen de  activiteiten en het productiemiddelenbeslag van deze activiteiten, is procesbudgettering de  juiste  systematiek  voor  budgetbepaling.  Het  is  bij  procesbudgettering  niet  mogelijk  een  uitspraak te doen over de efficiency (zijn er voor de behaalde output niet teveel activiteiten  uitgevoerd?)  of  de  effectiviteit  (zijn  ten  behoeve  van  de  output  wel  de  juiste  activiteiten  uitgevoerd?) van de  activiteiten, doordat er geen relatie te leggen is tussen de activiteiten  en de output. De efficiency van de activiteiten zelf is wel te analyseren: zijn de activiteiten  met  de  juiste  hoeveelheid  middelen  uitgevoerd?  Dit  is  een  voordeel  van  proces‐  boven  inputbudgettering. Een nadeel van procesbudgettering is de tijd en het geld dat nodig is voor  een analyse van het middelenbeslag van de activiteiten.  

(18)

Outputbudgettering  wordt  toegepast  als  de  hoogte  van  het  budget  van  een 

organisatieonderdeel  afhankelijk  is  van  de  geleverde  producten  of  diensten,  de  output.  Hiervoor  is  het  noodzakelijk  dat  de  productiemiddelen,  de  activiteiten  en  de  output  identificeer‐  en  meetbaar  zijn  en  de  relaties  ertussen  bekend  en  stabiel  zijn.  Net  als  bij  procesbudgettering  moet  er  sprake  zijn  van  een  bepaalde  norm  tussen  de  output,  de  activiteiten  en  het  middelenbeslag  van  deze  activiteiten.  Door  het  aanwezig  zijn  van  deze  norm  kan  de  standaardkostprijs  van  één  eenheid  output  worden  vastgesteld.  Door  deze  standaardkostprijs  vervolgens  te  vermenigvuldigen  met  de  begrote  hoeveelheid  te  leveren  output kan het budget voor een organisatieonderdeel worden vastgesteld.  

Er  bestaat  ook  een  tweede  vorm  van  outputbudgettering.  Hierbij  is  de  relatie  tussen  de  output en de activiteiten bekend en stabiel, maar is de relatie tussen de activiteiten en het  productiemiddelenbeslag van deze activiteiten niet bekend. In dat geval is het noodzakelijk  dat  de  werkelijk  gemaakte  of  genormeerde  kosten  via  verdeelsleutels  naar  de  activiteiten  worden  toebedeeld.  De  genormeerde  kosten  kunnen  bijvoorbeeld  op  basis  van  een  benchmark  worden  vastgesteld.  Na  de  toedeling  ontstaan  toegestane  prijzen  voor  verschillende  activiteiten  en  kan  hiermee  de  toegestane  prijs  van  een  product  worden  vastgesteld:  het  verband  tussen  de  output  en  de  activiteiten  die  hiervoor  nodig  zijn,  is  immers bekend.  

Voor  beide  vormen  van  outputbudgettering  geldt  dat  een  P*Q‐formule  aan  de  budgetbepaling  ten grondslag  ligt.  De  hoeveelheid  voort te brengen eindproducten (in het  geval  van  ziekenhuizen:  DBC’s)  wordt  vermenigvuldigd  met  de  (standaard)kostprijs  of  toegestane prijs van één eenheid eindproduct (DBC). Door deze wijze van budgetteren zijn  er verscheidene vormen van verschillenanalyses mogelijk (zie paragraaf 4.5.1), waardoor er  een  verscheidenheid  aan  managementinformatie  gegenereerd  wordt  waarmee  de  organisatieonderdelen  aangestuurd  kunnen  worden.  Een  ander  voordeel  van  outputbudgettering  is  de  prikkel  die  geïntroduceerd  wordt  om  meer  te  presteren.  Het  budget wordt immers afhankelijk gemaakt van de prestaties.  

 

Prestatie‐ of taakbudgettering is de laatste budgetteringsystematiek die door de literatuur 

wordt  onderscheiden.  Hierbij  wordt  vastgesteld  wat  de  output  mag  kosten.  Onbekend  is  echter  welke  activiteiten  precies  leiden  tot  de  output.  Van  tevoren  kan  er  daarom  geen  kostenraming  worden  opgesteld.  Uitspraken  over  efficiency  en  effectiviteit  van  de  activiteiten  in  relatie  tot  de  output  kunnen  hierdoor  niet  worden  gedaan.  Wel  kan  de  effectiviteit van de output zelf worden beoordeeld. De output zelf is immers meetbaar en er  zijn  duidelijke  eisen  aan  te  stellen.  Deze  vorm  van  budgetteren  komt  veelal  voor  bij  projectmatige  werkzaamheden.  Hierbij  is  van  tevoren  niet  aan  te  geven  welke  activiteiten  zullen  leiden  tot  de  gewenste  output,  maar  kunnen  aan  deze  output  wel  concrete  eisen  worden gesteld.  

 

4.4.2 Budgettering in het ziekenhuis 

(19)

activiteiten  of  (eind)producten  weer,  waar  P  de  kostprijs  weergeeft  van  respectievelijk  de  activiteiten of de (eind)producten. 

 

Vanuit  de  literatuur  bezien  is  outputbudgettering  de  meest  geschikte  budgetteringssystematiek voor de Nederlandse ziekenhuizen. Deze systematiek legt, zoals in  de vorige paragraaf beschreven staat, een verband tussen de prestaties en de opbrengsten  van  ziekenhuisafdelingen.  De  financiële  prikkel  die  hiervan  uitgaat,  leidt  tot  efficiencyverbeteringen en tot bezinning op de noodzakelijkheid van medische verrichtingen  (Crom,  2007).  Het  uitvoeren  van  overbodige  handelingen  zorgt  immers  wel  voor  hogere  kosten, maar niet voor extra opbrengsten. Dit hoeft overigens niet ten koste te gaan van de  kwaliteit  van  de  zorg.  Efficiencyverbeteringen  worden  immers  doorgevoerd  in  de  noodzakelijke  verrichtingen  en  er  wordt  kritisch  gekeken  naar  de  eventuele  overbodige  verrichtingen.  De  financiële  prikkel  heeft  dan  ook  een  positieve  invloed  op  het  sluitend  krijgen van de financiële exploitatie van de ziekenhuisafdelingen. 

Het  beschikbaar  komen  van  extra  managementinformatie  in  de  vorm  van  verschillenanalyses,  wordt  door  Zuurbier  (2008)  genoemd  als  belangrijk  voordeel  van  outputbudgettering  ten  opzichte  van  inputbudgettering.  Met  deze  managementinformatie  kan  de  ziekenhuisdirectie  de  juiste  personen  aanspreken  op  de  ontstane  verschillen  (zie  paragraaf  4.3.2).  Daarnaast  ontstaat  door  outputbudgettering  een  gemeenschappelijk  begrippenkader  waarmee  directies,  medisch  specialisten  en  zorgverzekeraars  met  elkaar  kunnen  communiceren  en  waarbinnen  het  ziekenhuis  als  medisch‐specialistisch  geïntegreerd  bedrijf  kan  worden  vormgegeven  (Zuurbier,  Groot,  Spanjer,  2005).  Asselman  (2008) voegt aan deze voordelen toe dat het concernrisico door outputbudgettering over de  afdelingen  wordt  verspreid.  Het  financiële  risico  wordt  immers  vertaald  naar  de  budgethouders wanneer de toe‐ of afname van de afdelingsproductie wordt doorgevoerd in  de desbetreffende budgetten. 

 

Toch zijn er ook kanttekeningen te plaatsen bij outputbudgettering. In de vorige paragraaf is  reeds geconstateerd dat er aan een aantal stevige voorwaarden moet zijn voldaan om deze  vorm  van  budgettering  toe  te  kunnen  passen  (Crom,  2005).  De  relaties  input‐proces  en  proces‐output (zie figuur 4.2) moeten beiden stabiel en meetbaar zijn. Dit laatste verband is  de  relatie  tussen  DBC‐zorgproducten  en  de  bijbehorende  zorgprofielen.  Door  de  grote  diversiteit van zorgtrajecten die patiënten doorlopen zullen echter grote afwijkingen in deze  zorgprofielen optreden. Met andere woorden is er dus (nog) geen sprake van een stabiele  relatie  tussen  proces  en  output.  Daarnaast  zijn  er  doorgaans  weinig  betrouwbare  externe  normen  doordat  de  ziekenhuizen  slechts  een  klein  gedeelte  van  de  DBC’s  (B‐segment)  nauwkeurig op zorgprofielen en kostprijzen hebben onderzocht (Asselman, 2008). De vraag  is  daardoor  gerechtvaardigd  in  hoeverre  hoeveelheden  DBC‐zorgproducten  en  kostprijzen  goede  voorspellers  van  de  kosten  zijn  en  of  ze  wel  toegepast  moeten  worden  in  de  budgettering. 

(20)

4.5.1). Een andere indeling van de kostenstructuur is tussen directe en indirecte kosten. Een  ziekenhuis  beschikt  over  relatief  veel  indirecte  kosten  (volgens  Asselman  (2008)  ongeveer  45% van alle ziekenhuiskosten). Het gevolg hiervan is dat de kostprijs voor een relatief groot  deel wordt vastgesteld door middel van (in sommige gevallen: arbitraire) verdeelsleutels. Dit  komt de kwaliteit van de kostprijs vanzelfsprekend niet ten goede. Omdat de kostprijs onder  outputbudgettering een centrale plaats in de budgettering inneemt, heeft dit gevolgen voor  de kwaliteit van de budgettering.    Tot slot is het tevens afhankelijk van de aard van de activiteiten van een specifieke afdeling  of  outputbudgettering  toegepast  kan  worden.  De  mate  waarin  input  aan  output  is  te  relateren  kan,  afhankelijk  van  de  aard  van  de  desbetreffende  afdelingsactiviteiten,  tussen  verschillende  afdelingen  verschillen.  Dit  wordt  onder  meer  bepaald  door  de  complexiteit,  analyseerbaarheid,  meetbaarheid  en  onzekerheid  van  de  activiteiten  (zie  onder  meer  Chenhall,  2003;  aangehaald  door  Crom,  2005).  Wegens  de  beperkte  reikwijdte  van  dit  onderzoek wordt echter binnen één type afdeling geen verder onderscheid gemaakt naar de  aard van de afdelingsactiviteiten. De drie typen afdelingen die worden onderscheiden zijn de  poortspecialismen,  medisch  ondersteunende  afdelingen  en  niet‐medisch  ondersteunende  afdelingen.  

 

Ondanks de vraag of aan alle voorwaarden is voldaan moet er volgens Asselman (2008) toch  begonnen  worden  met  de  invoering  van  outputbudgettering.  De  voordelen  wegen  simpelweg  op  tegen  de  nadelen.  De  invoering  dient  wel  te  geschieden  onder  een  aantal  voorwaarden,  zodat  de  stabiliteit  die  inputbudgettering  biedt  niet  zomaar  wegvalt.  Hierbij  kan  gedacht  worden  aan  het  experimenteren  met  een  schaduwbudgettering  op  basis  van  outputbudgettering en, wanneer besloten wordt tot een overgang naar outputbudgettering,  het voeren van een gemengd budget van input‐ en outputbudgettering. Met dit gemengde  budget blijft een zekere stabiliteit gewaarborgd. 

 

4.4.3 Veronderstellingen 

Ondanks  het  feit  dat  outputbudgettering  theoretisch  gezien  de  voorkeur  heeft,  is  de  verwachting dat de Nederlandse ziekenhuizen op dit moment gebruikmaken van een vorm  van inputbudgettering. Reeds tientallen jaren wordt deze systematiek door de ziekenhuizen  gebruikt  en  uit  onderzoek  van  Crom  (2007)  blijkt  dat  de  Universitaire  Medische  Centra  (UMC’s) deze systematiek in 2003 nog unaniem gebruikten. Kanttekening hierbij is wel dat  dit onderzoek voor de invoering van de DBC plaatsvond. In recentere literatuur wordt deze  verwachting  echter  herhaald.  Zo  stellen  ook  Asselman  (2008)  en  Zuurbier  (2008)  dat  de  Nederlandse  ziekenhuizen  op  dit  moment  nog  gebruik  maken  van  een  vorm  van  inputbudgettering. 

(21)

richting een systeem van outputbudgettering. Ook Schaepkens (2002) stelt dat de budgetten  door  de  invoering  van  de  DBC  meer  op  basis  van  een  harde  norm  tussen  input  en  output  moeten  worden  vastgesteld.  Hiermee  refereert  hij  aan  de  productieketen  van  figuur  4.2.  Met andere  woorden stelt ook  hij dat er bewogen  moet worden  richting  een  systeem  van  outputbudgettering.  Andere  auteurs  die  hun  voordeel  uitspreken  voor  outputbudgettering  zijn hierboven reeds uitgebreid aan het woord geweest (Zuurbier, Groot en Spanjers (2005),  Zuurbier (2008) en Asselman (2008)). 

 

Een  systematiek  van  volledige  outputbudgettering  krijgt  vorm  door  de  poortspecialismen  een  budget  toe  te  kennen  door  middel  van  het  vermenigvuldigen  van  de  verwachte  DBC‐ productie  met  de  bijbehorende  DBC‐kostprijzen.  De  medisch  ondersteunende  afdelingen  (o.a.  Apotheek,  laboratorium,  OK)  functioneren  als  capaciteitsleveranciers  voor  de  poortspecialismen. De leveringen die tussen beide afdelingen plaatsvinden vallen onder de  interne  verrekeningssystematiek  (Groot  en  Van  Helden,  2003).  De  ‘afnemers’  (de  poortspecialismen)  ontvangen  in  ruil  voor  een  tegenprestatie  een  product  van  de  ‘leveranciers’  (medisch  ondersteunende  afdelingen).  Het  budget  voor  deze  ‘leveranciers’  komt tot stand door het aantal verwachte te leveren producten (bijvoorbeeld een OK‐uur of  een  radiodiagnostiek)  te  vermenigvuldigen  met  ofwel  de  bijbehorende  kostprijzen  of  met  een andere door de Raad van Bestuur vast te stellen interne verrekenprijs. Op basis van de  verwachte  DBC‐productie  en  bijbehorende  zorgprofielen  kan  het  verwachte  aantal  te  leveren  producten  worden  vastgesteld.  De  verwachting  is  dat  het  budget  van  de  niet‐ medisch ondersteunende afdelingen ook in de toekomst via een vorm van inputbudgettering  wordt  opgesteld.  Eventueel  kan  een  ziekenhuis  er  ook  voor  kiezen  om  de  niet‐medische  ondersteunende  afdelingen  die  een  duidelijk  definieerbaar  product  aan  andere  afdelingen  leveren, op basis van deze producten te budgetteren. Deze manier van budgetteren krijgt in  dat  geval  op  dezelfde  wijze  vorm  als  de  medisch  ondersteunende  afdelingen  die  als  capaciteitsleverancier optreden voor de poortspecialismen. Het budget van de niet‐medisch  ondersteunende  afdelingen  komt  tot  stand  door  de  te  leveren  producten  te  vermenigvuldigen met de kostprijs van deze producten. Een stijging van de transactiekosten  is  echter  het  ongewenste  gevolg  van  het  op  deze  wijze  budgetteren  van  een  deel  van  de  niet‐medisch  ondersteunende  afdelingen.  Er  dienen  immers  contractafspraken  te  worden  gemaakt over kwaliteit, prijs en hoeveelheden van de te leveren producten (Zuurbier, 2008).  Om  deze  kosten  te  vermijden  is  dan  ook  de  verwachting  dat  de  ziekenhuizen  alle  niet‐ medisch ondersteunende afdelingen op eenzelfde wijze budgetteren. Het is de verwachting  dat zij dit doen door middel van een vorm van inputbudgettering.    De volgende veronderstellingen worden geformuleerd:    Veronderstelling 1: In de huidige situatie hanteren de Nederlandse ziekenhuizen (een vorm 

van)  inputbudgettering.  Dit  geldt  voor  zowel  de  poortspecialismen,  als  voor  de  medisch  ondersteunende en de niet‐medisch ondersteunende afdelingen. 

 

Veronderstelling  2:  In  de  toekomst  willen  de  Nederlandse  ziekenhuizen  hun  budgettering 

vormgeven  volgens  een  systeem  van  outputbudgettering.  Tussen  de  poortspecialismen  en  de  medisch  ondersteunende  afdelingen  zal  een  interne  verrekeningssystematiek  worden  ingevoerd.  De  niet‐medisch  ondersteunende  afdelingen  hanteren  ook  in  de  toekomst  een  systeem van inputbudgettering. 

 

(22)

bepaald  door  verschillende  (contingentie)factoren  (Crom,  2005).  Zo  bepaalt  de  mate  van 

inzicht  van  budgethouders  in  de  eigen  afdelingsopbrengsten  het  volume  van  de  roep  om 

outputbudgettering.  Wanneer  de  eigen  opbrengsten  (op  basis  van  outputbudgettering)  immers gekend zijn (op basis van de geleverde output in DBC’s), maar niet aansluiten bij het  verkregen  budget,  zal  de  budgethouder  dit  verschil  bij  de  Raad  van  Bestuur  claimen  en  roepen  om  de  toepassing  van  outputbudgettering.  Wanneer  de  opbrengsten  onder  outputbudgettering  achterblijven  bij  het  budget  is  deze  roep  uiteraard  niet  aanwezig.  De  verwachting is echter dat, over de gehele breedte van het ziekenhuis genomen, inzicht in de  afdelingsopbrengsten  zal  leiden  tot  een  roep  om  outputbudgettering.  Dit  komt  simpelweg  omdat  een  deel  van  de  afdelingen  onder  outputbudgettering  meer  opbrengsten  zal  ontvangen  en  dit  kenbaar  zal  maken  aan  de  Raad  van  Bestuur.  De  aanwezigheid  van  een  goede  informatievoorziening  is  de  tweede  contingentiefactor  die  bepaalt  of  outputbudgettering toegepast wordt. Outputbudgettering wordt mogelijk gemaakt door de  aanwezigheid van informatie over DBC‐zorgproducten en kostprijzen. Bij het ontbreken van  deze  informatie  wordt  geen  gebruik  gemaakt  van  outputbudgettering.  De  derde  contingentiefactor heeft te maken met persoonlijke kenmerken. Zo kunnen budgethouders  om medisch‐ethische redenen geen gebruik willen maken van outputbudgettering. Dit heeft  te maken met de financiële prikkels die bij outputbudgettering aanwezig zijn. Deze kunnen  (zorg)beleidsinhoudelijke  overwegingen  naar  de  achtergrond  drukken.  Deze  verschuiving  kan  voor  budgethouders  een  reden  zijn  geen  gebruik  te  willen  maken  van  outputbudgettering.  

De  verwachting  is  dat  de  ziekenhuizen  op  dit  moment  nog  geen  gebruik  maken  van  outputbudgettering. In het kader van dit onderzoek is het relevant om te onderzoeken met  welke  van  de  bovenstaande  contingentiefactoren  dit  te  maken  heeft.  De  hierboven  geschetste verbanden worden in de volgende veronderstellingen geformuleerd: 

 

Veronderstelling  3:  De  Nederlandse  ziekenhuizen  maken  nog  geen  gebruik  van 

outputbudgettering wegens een gebrek aan inzicht in de opbrengsten. 

 

Veronderstelling  4:  De  Nederlandse  ziekenhuizen  maken  nog  geen  gebruik  van 

outputbudgettering  wegens  het  ontbreken  van  informatie  over  DBC‐zorgproducten  en  kostprijzen. 

 

Veronderstelling  5:  De  Nederlandse  ziekenhuizen  maken  nog  geen  gebruik  van 

outputbudgettering wegens persoonlijke, medisch‐ethische redenen.   

In de  praktijkfase  van  het onderzoek worden deze veronderstellingen  aan  de  ziekenhuizen  voorgelegd. In hoofdstuk 6 is een overzicht opgenomen van alle in de theorie geformuleerde  veronderstellingen. 

 

4.5 Fase 4 van de P&C‐cyclus: Vergelijken realisatie met planning 

(23)

strategie van de organisatie worden voor deze vier aandachtsgebieden prestatie‐indicatoren  opgesteld  waar  aan  het  einde  van  een  periode  over  wordt  gerapporteerd.  Eenzelfde  systematiek  wordt  toegepast  bij  de  negen  aandachtsgebieden  die  door  het  EFQM‐model  worden onderscheiden.  

 

In het kader van de vraagstelling van dit onderzoek wordt er in deze fase van de P&C‐cyclus  enkel stilgestaan bij de financiële elementen van prestatiemeting. Deze elementen bevinden  zich  bij  de  BSC  in  het  Financiële  aandachtsgebied  en  bij  het  EFQM‐model  in  het 

Resultaatmaatstaven‐aandachtsgebied.  Binnen  de  financiële  elementen  neemt  de 

verschillenanalyse een voorname plaats in. De uiteenzetting van deze analyse vindt plaats in  de  volgende  subparagraaf.  De  verwachte  aan  te  treffen  situatie  binnen  de  Nederlandse  ziekenhuizen omtrent deze vierde fase van de P&C‐cyclus wordt in het laatste deel van deze  paragraaf beschreven. Deze vierde fase van de P&C‐cyclus wordt in het resterende deel van  deze paragraaf aangeduid als de rapportagefase.    4.5.1 Verschillenanalyse  De verschillenanalyse is een belangrijk onderdeel van de rapportagefase. Met deze analyse  wordt  onderzoek  gedaan  naar  de  oorzaken  van  het  ontstaan  van  afwijkingen  tussen  de  in  een  periode  gerealiseerde  omvang  van  bedrijfseconomische  grootheden  en  de  daarvoor  opgestelde normen (Asselman, 2008, p69). Door deze analyse ontstaat er duidelijkheid over  de richting van eventuele bijsturingsacties die moeten worden ondernomen om de realisatie  (weer)  in  lijn  met  de  budgettering  te  krijgen.  De  informatie  in  deze  subparagraaf  is  gebaseerd  op  Groot  en  Van  Helden  (2003),  Zuurbier,  Groot  en  Spanjers  (2005),  Heezen  (2005) en Asselman (2008). 

 

De  verschillenanalyse  kan  grofweg  worden  onderverdeeld  in  twee  delen:  een  deel  van  de  analyses onderzoekt de verschillen die zijn ontstaan aan de productiezijde en een deel van  de  analyses  onderzoekt  de  verschillen  aan  de  verkoopzijde.  Voor  het  ziekenhuis  zijn  voornamelijk  de  analyses  van  de  productiezijde  van  belang:  hierbij  gaat  het  om  de  wijze  waarop de ‘producten’ (de DBC’s of bepaalde zorgactiviteiten) tot stand zijn gekomen. Met  andere  woorden  vindt  er  een  nadere  analyse  plaats  van  de  mate  waarin  de  productiemiddelen  (arbeid,  kapitaal)  effectief  zijn  verworven  en  ingezet  in  het  productieproces.  De  analyses  van  de  verkoopzijde  zijn  in  een  ziekenhuisomgeving  minder  van  belang  wegens  de  voornamelijk  niet‐commerciële  omgeving  waarin  het  ziekenhuis  opereert.  Door  de  invoering  en  eventuele  toekomstige  uitbreiding  van  de  marktwerking  is  deze omgeving wel aan verandering onderhevig. De verschillenanalyses van de verkoopzijde  kunnen  daarom  in  de  toekomst  een  voornamere  plaats  gaan  innemen.  Voorlopig  is  het  ziekenhuis  echter  voornamelijk  geïnteresseerd  in  de  verschillenanalyses  van  de  productiezijde. Voor de volledigheid is in bijlage III een overzicht van alle analyses (zowel van  de productie‐ als van de verkoopzijde) opgenomen. Hoe de verschillende analyses berekend  worden, komt hierbij ook aan de orde. In het resterende deel van deze subparagraaf worden  enkel  de  verschillenanalyses  van  de  productiezijde  uitgebreid  toegelicht.  Het  efficiency‐,  prijs‐ en bezettingsverschil komen hierbij aan de orde. 

 

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De arts heeft met u besproken dat u voor uw huidziekte behandeld gaat worden met lichttherapie, ook wel

Het dagelijks bestuur van GGD Hollands Noorden heeft op 9 december 2020 de concept Kadernota 2022 besproken en biedt u deze Kadernota aan voor zienswijzen van de gemeenteraden1.

Een heldere planning & control biedt op alle niveaus binnen de organisatie houvast om op een juiste wijze (bij)sturing te kunnen geven aan de (financiële) processen binnen een

17 april 2013 Verzenden raadsvoorstel rekening 2012 met als bijlage gemeenterekening 2012 aan bureau coUegezaken 23 april 2013 Gemeenterekening en raadsvoorstel in college 26

“boekhoudsysteem overheid”.. *) 1e FIRAP samengevoegd met Kadernota.. Ook de BUCH werkorganisatie kent eenzelfde cyclus, met als belangrijkste kenmerk voor uw raad:. VOORUITLOPEN

Besluit van burgemeester en wethouders van 29 januari 2019 om in te kennis te nemen van het verslag van de gemeentearchivaris van Beuningen 2018.. Besluit van burgemeester

- Rapportage voortgang team Bouw en woningtoezicht, team Milieu, team Veiligheid (bijgevoegd);.. - Rapportage voortgang

Planning & Control cyclus – financieel beleid..