• No results found

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Cees Nooteboom, Een middag in Bruay · dbnl"

Copied!
153
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Cees Nooteboom

bron

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay. De Bezige Bij, Amsterdam 1963

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/noot003midd01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Een middag in Bruay

[9 maart 1963] Het is het begin van de middag. We rijden Noord-Frankrijk binnen, de bekende grijze velden. Hier zijn nog geen mijnen. In Lille ga ik naar het bureau van de Nord-Matin en vraag waar ik de staking kan vinden. Niemand weet het. Het parool voor vandaag is: thuisblijven.

Ik vraag waar de grootste concentraties van mijnen zijn. In Lens en Douai. Ze laten me foto's zien van de grote demonstratie in Lens, deze week. Lange stoeten mijnwerkers met spandoeken trekken door een grauwe, noordelijke stad. Het is een foto die geen emoties overbrengt. Ik koop een paar kranten en lees de cijfers. 210 duizend mijnwerkers, waarvan er 117 duizend beneden in de mijn werken. Wie beneden werkt kan tot 730 gulden komen, de anderen maximaal tot 500 gulden. In vier jaar tijd zijn de kosten van het levensonderhoud met 40 percent gestegen. In diezelfde vier jaar is het indexcijfer van de lonen van arbeiders uit andere (niet staats-) industrieën met 55,9 percent gestegen. Dat van de mijnwerkers maar met 39,8 percent.

Daarom staken de mijnwerkers van het noorden, van Lotharingen, van Aquitanië.

De Gaulle heeft op die staking geantwoord door hun arbeid te ‘vorderen’. De arbeiders gaan daar niet op in. Dat is de situatie. Na een kilometer of dertig zien we de eerste mijnen, zwarte gezwellen op het kale land, het werk van een ras van grote, sombere mollen. De wielen in de torens hangen stil. Aan de poorten staan soms wat mannen.

Achter die mannen: een leeg, open terrein waar het naar kolen stinkt, lege gebouwen, lege fietsenrekken. Overal een langzame, afwachtende stilte. Geen politie.

Wij rijden door naar Lens. Bij het gebouw van de vak-

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(3)

bond staat een lichtblauwe auto van de Franse radio en televisie onder een hoog opgehangen bord non en twee bosjes rode vlaggen. Zij weten ook niet waar iets te doen of te zien is. Dit is het hoofdkwartier, maar er is geen bijzondere drukte. De mijnwerkers overal in het land houden zich aan de oproep en blijven thuis. Er zijn bijna nergens demonstraties en samenscholingen. Ik wil naar binnen gaan om met iemand te praten, maar een kleine man van Paris-Presse komt op mij af en zegt dat er misschien toch een bijeenkomst zal zijn in de Salle de Fêtes van Bruay, een twintig kilometer van Lens vandaan. Als wij willen kunnen we hem volgen. Het landschap wordt grijzer, wraakzuchtiger. De huizen laag, soms van hout, altijd grauw. En het ruikt overal naar kolen.

Bruay is een gat. Hier komt nooit iemand. Voor de gelige feestzaal troepen de mijnwerkers samen en gaan naar binnen. Het zijn er een paar honderd. Het plein wordt langzaam leeg. Het is tamelijk groot, er omheen lage huizen, meestal cafés:

Café Au Boxer, Café Farcy, Café de la Place, Chez Alphonse, Café Malinage, Café de la Jeunesse, Café des Forains. Het plein heet Place Marmotan, en in het midden, beschermd door een ijzeren hekje staat Marmotan zelf, versteend, de stichter van de mijnen. De atmosfeer beweegt zich tussen Simenon en de Borinageperiode van Van Gogh in, is in ieder geval ouderwets en ongeloofwaardig. Binnen zit nu iedereen. Ik loop naar de vochtige bruine tafel die voor de pers is vrijgehouden en hoor flarden uit een gesprek dat een verslaggever van Radio Luxemburg op de band opneemt. Hij spreekt met de burgemeester die hem verslag doet van een ontmoeting met de Gaulle...

‘en toen zei ik tegen de Gaulle, generaal, als u werkelijk wilt zien hoe de mijnwerkers hier leven dan... en toen zei de generaal...’ Ondertussen is de verga-

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(4)

dering begonnen. Op het podium staan drie houten tafels met ijzeren poten

aaneengeschoven. Er achter zitten acht mannen. Op de muur is hier en daar een stijve gitaar geschilderd, buiten achter het raam staan een paar onaanzienlijke winterbomen.

Man na man staat op en komt voor de microfoon. Ik zie hoe het langzaam donkerder wordt. Vaal licht wordt aangestoken, en terwijl de bekende woorden van de staking door de zaal trekken lopen fotografen tussen de rijen van zittende mijnwerkers door en stelen hun gezichten voor de krant. Maar die gezichten kijken niet naar de camera's.

Met een uitdrukking van grote spanning blijven ze naar het podium staren, waar steeds andere mannen verschijnen die zich, de één pathetisch, de ander hakkelend en met moeite sprekend, solidair verklaren met deze staking: mecaniciens, mijnkader, ingenieurs, maar ook leraren en onderwijzers, de burgemeester. Elke verklaring wordt met een bijna kalme schreeuw en met applaus begroet, om de paar minuten het geratel van harde handen uit de zaal die door de rook tot een sombere massa gezichten is samengebald. De meeste journalisten zijn al verdwenen: deze bijeenkomst is gelijk aan de andere, het zijn overal dezelfde woorden die vallen: ‘de maskers van het gaullisme zijn gevallen...’ en een oude, vermoeide stem: ‘wij begeven ons nu in een avontuur waarvan niemand de afloop kan voorspellen...’ en de toespraken blijven duren, een man in een blauw pak met fietsknijpers onder aan zijn broekspijpen zegt iets namens het gas en wij, de paar journalisten die er nog over zijn, zitten daar, afzijdig in dat gele licht. Wat betekent deze zaal? Wat betekenen de honderden andere zalen in het hele land, waar weer andere mannen net zo zitten en dezelfde woorden aanhoren en uitspreken? Wat gaat de Gaulle doen? Hier, in deze

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(5)

naargeestige streken heeft hij een nieuwe tegenstander gevonden: de onrechtvaardige armoede, die niet geïnteresseerd is in Europees leiderschap of grandeur, een taaie, vastbesloten tegenstander die weinig te verliezen heeft.

De vergadering is afgelopen. Buiten, in het verdwijnende licht groepeert zich een stoet, dezelfde stoet als op alle foto's van de laatste dagen. Ze zingen, op een vreemde melodie, een liedje: à bas Charlot, à bas! Pas de sous, pas de carbon! en trekken zo, steeds opnieuw in dat korte lied uitbarstend, de heuvel op naar het gemeentehuis.

Het is niet dreigend, niet gevaarlijk, gewoon een optocht. Maar het is ook niet niet dreigend, met deze stoet kan alles. Niet vandaag, een andere dag, een ander jaar. Ik loop voor ze uit de trappen van het gemeentehuis op en sta er naar te kijken, en registreer: Aan de overkant een bloemenwinkel, een Maison de Confiance. Rechts een dalende, zwarte straat. Grijze lucht genoeg, en daarin, als een waarschuwing, mijnen. Op het plein nu nog maar weinig mannen. Vier ervan komen de trap op en pakken elkaar bij de pols. Het zijn de leiders van de vakbonden, communisten, socialisten, katholieken. Ze tillen die nu aan elkaar verbonden armen omhoog.

Beneden een schreeuw, en wat kort roepen. Dan is het afgelopen. Ze gaan naar huis, of blijven nog wat rondhangen. Het is niet moeilijk om ze aan het praten te krijgen, nu niet, de volgende dag niet. Ik praat met mijnwerkers en vakbondsleiders en schrijf het op, cijfers en verhalen. Van nu af kost de staking elke mijnwerker rond de 20 gulden per dag. Dat betekent dat er geen geld meer is, dat ze zullen moeten leven van nog geen drie gulden per dag. De kruideniers, die dat eerder meegemaakt hebben, zullen wel weer opschrijven, maar tot hoelang kan dat? En hoelang moet er daarna niet ingehaald worden? En de andere afbetalingen?

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(6)

De andere cijfers: die van de silicose waaraan 35.000 mijnwerkers op de 85.000 in het noorden lijden, een longziekte veroorzaakt door steenstof waarvan de afloop een langzame dood betekent. Verhalen die bij een andere tijd lijken te horen, wat er ook verbeterd is - zoals de huizen, de lucht, de reuk, de avond hier, de gezichten bij een andere tijd horen, eerder naar Dickens ruiken dan naar het glanzende jaar 1963, ook al staat er soms op die lage houten daken een televisie-antenne waardoor een andere wereld naar binnen stroomt, en waardoor in het verleden een man gevraagd heeft om ja te zeggen, meermalen. Dat hebben ze gedaan, meermalen. De teleurstelling daarna is niet bij vandaag begonnen. Die is pas vandaag zo heftig tot uiting gekomen.

De man in Parijs zal moeten beseffen dat in de bijna onwerkelijke toekomst die hij wil geen onverteerbare brokken verleden kunnen worden meegesleept. Ook dat is geschiedenisles.

Een gebeurtenis, een stemming, een standpunt. Overspoeld, nu al, door andere gebeurtenissen. Wat is de reden om een vergeelde foto van een al bijna weer vergeten staking te bewaren? De geldigheid, dat het gebeurd is. Middagen in Bruay, in Edinburg, in Berlijn, losgepeuterde stukjes tijd, zonder chronologie bij elkaar gezet, voorwerpen aangespoeld op het papieren strand van een ochtendblad, en daar verouderd zoals de mode op oude portretten en onbegrijpelijke woorden in een geërfd woordenboek. Maar niet meer ongedaan te maken, en nog wel te veranderen. Ik neem de foto's in mijn hand en kijk hoe eigenaardig ze eruit zien, de papoea's, de

OAS

ers, de allang niet meer stakende stakers, het confererende staatshoofd, en vraag me af wat voor kleur en wat voor betekenis die foto's nog zullen krijgen, en wanneer.

Nu, op dit ogenblik, kan ik niet meer doen dan ze inplakken, - belangrijk en onbelangrijk, verzameld met sentiment en opinie, in de jaren 1961, 1962, 1963 en gemaakt door dezelfde camera.

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(7)

Twee demonstraties

[20 maart 1962] Het meisje staat midden tussen de voorbijgangers. Ze is lang en mooi, ze deelt slordig gestencilde pamfletten uit. Het kleine geschiedenisoogje ziet die pamfletten alweer liggen in hun behoudende vitrine: ‘documenten uit de woelige periode rond het bestand met Algerije.’ En het oog van onze opvolger zal over datzelfde geelbruine velletje glijden, en trachten er een werkelijkheid aan te verbinden.

Maar hij zal nooit weten hoe het werkelijk was, hoe het rook, hoe het er uit zag. Veel doet dat er niet toe, het was ook geen belangrijke demonstratie. Of toch?

Tussen de onverantwoordelijken, de geestenbezwerende verantwoordelijken, en die demonstreren. Waartegen? Tegen onlust en onbehagen, en tegen het gevaar dat voor deze dag de vorm aangenomen heeft van de fascistische journalist Jacques Perret, of liever gezegd van zijn huis, want Jacques Perret, steunpilaar van de

OAS

en vader van de moordenaar van de gendarme Gros laat zich niet zien achter de blinde ramen van dat huis. En daar staan ze, de roepers. Het is in beperkte mate

vreeswekkend. Een smalle straat, de rue de l'Ancienne Comédie. Ze houden het verkeer op. Hoeveel zijn het er? Vijftig misschien. Eén staat er boven op een auto en schreeuwt, een eindeloze toespraak. Een Zuidamerikaanse foto. Of Rusland rond 1917. Berlijn, na 1918. Parijs, 1962, een traditie. De anderen vormen een koor, en zingen verlangend van het onthoofden van Jacques Perret, het uitroeien van de

OAS

, het vernietigen van de plastikeurs, het fusilleren van Jacques Perret, het bewaren van de democratie, het gevangenzetten van Jacques Perret.

Het schreeuwen van dat antieke koor tegen het stille

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(8)

huis met de nietsziende ramen heeft iets gruwelijks, noodlottigs. Het is niet mogelijk er onaangedaan doorheen te lopen. De chauffeurs van de bussen die achter elkaar staan te wachten om er door te mogen liggen zwijgend over hun ontzaglijke sturen.

En het schreeuwen gaat door, in een steeds hijgender ritme,

OAS

assassins,

OAS

assassins,

OAS

assassins! Een voorzichtige politie ontwart na een half uur met tedere vingers de dramatische straat, en dat is dat.

Een dag later sta ik bij de Arc de Triomphe. De onbekende soldaat mag weer niet slapen. Het is zes uur, er zit nog veel wit in het licht. De troep soldaten die nadert over een van de grote avenue's heeft witte enkelkappen, witte ceintuurs. Ze marcheren tot onder de grote boog. Recht daartegenover, op een andere hoek staat het verminkte leger opgesteld, oudstrijders. Ook dit is een demonstratie, al weet ik niet wat voor een.

Een dodelijke roffel begint te ruisen, en de verminkten steken het plein over. O, ik zie ze zo goed, met hun verschoten, hoe langer hoe ongeldigere regimentsvlaggen.

Alles aan die stoet is zwart. Een rijdt in een wagentje. Sommigen lopen op krukken.

Welke slagen, welke oorlogen? Oude slagen, oude oorlogen. Zelfs oorlogen worden kinds, en vergeten. Bepantserd met medailles trekken ze op, een levende, kwade Goya, naar hun Arc. Van triomf! Als ze er staan heerst er een noordse stilte. Er gebeurt helemaal niets. Dan zie ik vrouwen zich naar de soldaten toewenden. Een duif wappert hoog onder de boog. Weer dat afschuwelijke roffelen. De witte enkelkappen pakken hun gouden trompetten, zwaaien er vrolijk een slagje mee in de lucht en blazen. De Arc loopt vol met koper, en dan is het weer stil. Zegt iemand iets? Ik kan het niet horen, het is een volstrekt lege stilte. Ik loop een beetje

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(9)

naar achteren, kijk naar de menigte die opdringt, en denk: wat doe ik hier?

Curieuze eenzaamheid: geen menigte zijn.

Gebeiteld in de stenen lees ik de namen van de grote slagen. Aan mijn kant: Lerida, Ciudad Rodriguez, Alba de Torres, en ook dat is een oude, dode oorlog. Kijkend naar die vlaggen, de bloemen die het stenen bed van de onbekende leugenachtig camoufleren, luisterend naar het atavistische gesnik op de trommels en dan weer kijkend naar de op al die gezichten geverfde emoties, denk ik: is het iets, is het niets?

En als het wat is, wat is het dan?

En weer teruglopend over de natte kiezels rond de boog, in het gareel gezet door een minachtende gendarme, zie ik de alleen in het slechtste Nederlands te beschrijven waanzinnige opgetildheid van dit plein in dat idiote licht en het langzame wegzakken van al die brede straten in het hol dat Parijs is en waarin ze straks allemaal weer zullen verdwijnen met hun medailles en hun haat en hun vaandels en hun hartstochten en hun herinneringen. Wie wil dat ooit allemaal uitrekenen en er iets over zeggen?

Ja of Nee

[30 oktober 1962] De taxichauffeur die me van de trein naar het hotel bracht heeft ongelijk gekregen. Zwaaiende door het verkeer bewees hij dat het overduidelijk non moest worden, deze keer, daar kon ik op rekenen. Frankrijk had al heel wat langer bestaan en zonder hem ging het ook best. Hij was deze keer echt te ver gegaan. Want waren ze een democratie of waren ze dat niet? En hij had zelf gezegd dat hij een flinke meerderheid moest hebben,

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(10)

anders trad hij af. Hij zat ondertussen al lang en breed in zijn buitenhuis in

Colombey-les-Deux-Eglises en ging ook, zoals alle andere Fransen aan de vooravond van een historische dag, naar bed. De volgende dag, zondag de 28ste, al weer zo lang geleden, zag er niet uit als een historische dag. Nu zijn Fransen gewend aan dat soort dagen en hoeven zich er niet meer naar te gedragen. Zij hebben het allemaal al gehad.

De jagers, de vissers en de nonnen hadden vroeg gestemd en waren daarna de speelplaats van de zondag ingetogen. De vreemdelingen liepen er een beetje nutteloos doorheen, pogend er nog iets aan af te zien. Hier en daar in de stad waren ontzaglijk grote kaarten van Frankrijk gespannen vol gaten waarin later, per departement, de uitslagen moesten komen. Een rustige, arcadische landdag.

Een goede vriend neemt mij mee naar het stemlokaal op de Place des Vosges.

Voorzichtig, als honden die een bepaald huis niet kennen, stappen we naar binnen.

Heren, achter een tafel, beginnen al boeken te pakken, maar het is niet nodig. We hebben er wel mee te maken, of krijgen er nog iets mee te maken, zoals met alles, maar in die boeken staan we niet. We komen dan ook niet dichterbij. En op een afstand, eerlijk gezegd, is het ook mooier. De democratie in werking. Want daar lijkt het toch nog het meeste op. Het recht van de burger om ja of nee te stemmen, of, zoals een van de tegenstanders van de Gaulle op veel plakkaten heeft uitgedrukt, om ja te zeggen tegen een lege plek, een niemand, een onbekende.

De man, die nu in Frankrijk bestaat, waarvan niemand weet wie het is, en die straks een bijna absolute macht zal krijgen om dit volk te regeren, en daarmee misschien de kleuren van Europa te bepalen. Maar iedereen die dat wilde weten, weet het al.

Ze verdwijnen in de achter

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(11)

halve gordijnen verborgen hokjes, plegen daar een geheimzinnige handeling en komen terug. Waarom wil ik toch altijd aan gezichten zien wat mensen gestemd hebben? Is dat een ja- of een nee-gezicht? Tussen de kastanjebomen lopen we weer naar huis terug. Ik raap een nat papier op van de grond, een aansporing aan de kiezers van het veertiende arrondissement om ja te stemmen. ‘Het gaat om’, staat er, ‘de nationale bestemming’. Met ijzingwekkende logica wordt er minachtend vastgesteld dat de oppositie haar standpunt tracht te rechtvaardigen met ‘juridische argumenten,’

nou kiezers, jullie weten zelf wel hoe belachelijk dat is. En daarom zult u de 28ste oktober gericht naar de Toekomst vastbesloten, eerlijk antwoorden: ja. En dat hebben ze gedaan. Gericht naar de toekomst zag ik ze op de televisie de stembureaus binnenschuiven. In de Jura, in Bordeaux, in Toulouse, in de mijnstreek, op

honderdvijftig kilometer van Zeeland, tegen Spanje aan, in de bergen, gaan zij, overal, hetzelfde bedaarde ceremonieel, kaart laten zien, twee kaarten krijgen, het omfloerste hokje in, geschiedenis maken, er weer uitkomen, met een bergachtig, Spaans, Vlaams of van de grote stad doortrokken gezicht, de beperkte gedachte achtergelaten in een bus, waar ze blijft liggen wachten om bij de andere denkwijzen geteld te worden.

De eerste uitslagen komen nu ook binnen. Uit dorpen, in het oerwoud verborgen, waar acht of negen mensen wonen. De kleine, ongeraffineerde optelsommen (ja zes, nee twee) krijgen een sinistere betekenis. De stemmentellers tillen bedachtzaam hun borstelige hoofden op en neer, op zicht voor gans de Franse natie, er één mee, want een stem is een stem. De andere stem, die achter in het toestel, kabbelt rustig door.

Schotelt steeds nieuwe delen en hoeken van Frankrijk aan ons voor. En met ja-

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(12)

loezie merk ik weer hoe groot dat land eigenlijk is, in honderden landstreken en bijna in rassen uiteenvallend. En dat houdt zich allemaal bezig met hetzelfde. En wij moeten maar kijken! Na een uur of wat gaan we weer naar buiten en zwerven met de auto door de lanen en paden van de stad. Het grote bord op de Champs Elysées is nog leeg. Er staan wat wachtende besluiteloze mensen voor waar de wind doorheen waait.

Er is nog niets gebeurd. Tegen de paal van een stoplicht zie ik een geel pamflet waarop staat ‘Führer, Duce, Guide’ en daaronder een zin uit een toespraak van de Gaulle, waarin vermeld wordt dat hij de Guide van de Natie zal zijn. De drie woorden bij elkaar zetten is misschien niet rechtvaardig. Maar toevallig is het ook niet tenslotte.

Historische dag

[31 oktober 1962] Middag. Ik koop een krant. Met kopregels, zo breed als een mannenpols staat er dat Kroesjef zijn raketten zal terugtrekken. Daaronder drijft het hoofd van Fidel Castro op olie-achtig water, een leider zwemt. Op dit ogenblik heeft een derde van de kiezers gestemd. En verder, een verwijzing naar pagina 6, waar het nieuws voornamelijk bestaat uit een zowat levensgrote foto van kiezer de Gaulle, Charles, die met de mond een klein beetje open, zijn papiertje (ja of nee?) in de kleine ijzeren bus van Colombey doet, terwijl een landelijke buurman met witte boerensnor en melancholieke ogen peinzend toekijkt. De prefecten schatten de uitslag tussen de 61 en 67 percent ja. En maandag wordt het brood duurder. Veel meer nieuws is er niet. Ik wandel naar de Tuillerieën.

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(13)

Overal hangen witte vlaggen met een langwerpig blauw kruis, de vlag van Finland.

Tussen de bomen ruikt het naar herfst. Ik zie de afgevallen kastanjebladeren op de grond liggen, naast hun stelen, die wij vroeger koppetikkers noemden, omdat je met die knobbel aan het ondereinde iemand een harde tik kon geven. Of waren onze hoofden toen veel zachter? Zonder er in te bijten proef ik de weeïge zoete smaak die dat zou veroorzaken. Maar dit heeft allemaal niets met het referendum te maken.

Door de blauwe lucht zeilen vreemdsoortige, eenzame en meer literaire wolken, en ik vraag me af hoe de lucht er uit zag op 14 juli 1789, of op andere historische dagen.

Beneden aan de obelisk hangen aan metalen palen twee vlaggen, zo groot als een huis. Zwaaien heel flauw heen en weer ter ere van de Finnen. Het is een bijna obsceen gezicht, dat lauwe bollen en wentelen van die tientallen meters doek. Op een lege hoek, schuin tegenover die vlaggen, staan veel mensen. Een samenscholing? Toch iets dat de schijn heeft van een gebeurtenis, iets dat het rechtvaardigt dat ik uitsluitend voor deze dag naar Parijs gegaan ben? Uit een grote groene autobus van de

SHAPE

dalen in strenge kostuums geregen Engelsen. Ze hebben trommels en andere muziekinstrumenten bij zich waarop staat dat ze fuseliers zijn. Ze zijn meer dan prachtig en ongeveer een uur lang heb ik ze gevolgd op hun ademloze grens tussen dramatiek en waanzin. Hoge, rode petten, zwarte jabots op de rug(!), omhangen met luipaardvellen waar de kop nog aanhangt, vol roofzuchtige tanden, rollend naar het trottoir. Verlengde mystieke kreten vallen in de middaglucht. Het geheel stelt zich op, trommelstokken horizontaal tegen de beide neusvleugels. Voorop een dikke oudere man, langer dan de anderen, een vleesgeworden ceremonie, die nooit meer gewoon

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(14)

zal kunnen lopen. Zijn gezicht is gekapt uit een Engels veldslag-schilderij en hij draagt een lange, zilveren staf. En daar weer voor vijf mannen zonder instrument, maar gewapend met een zilveren schep, zilveren houweel, zilveren bijl, gekleed in een wit leren voorschoot, tot bijna op de grond en daar omgekruld en met een broche vastgepind, op hun hoofd zwarte baretten met een witte pluim. Hun aanvoerder heeft een lange rode baard en een wijde, omhoogstaande snor. Zijn borst is bedekt met medailles en kruisen. Zij lopen, hoewel met de anderen mee, een geheel andere pas.

Een pas van oude mannen, ongelofelijk vermoeid en deftig. Het geheel, het spel van door elkaar heenlopen en elkaar laten staan, stokjes half laten vallen en met verkeerde handen weer oppakken, stokjes tegen stokjes laten klikken opzij van het hoofd, mannen afleveren en weer ophalen, treurliederen spelen en op de plaats langdurig wiebelen vervult de aanwezige Fransen met een diepe, bijna existentiële verbazing.

Zelfs met militarisme heeft dit niets meer te maken. Het is bijna mooi. Het moet de Fransen ook wel verbazen. Ze zijn een ander soort leger gewend, met andere generaals.

Kranten-kopend breng ik verder de dag door. De stemming slaat nu duidelijk naar ja en er is niets meer te beleven. Wat iedereen voorspeld heeft, is gebeurd. En gebeurt nog. De marge is niet groot, maar hij zal er wel genoegen mee nemen. Later op de avond sta ik in de stromende regen nog een uur bij de kaart op de Champs Elysées.

In de meeste gaten zit al een bordje met een getal. Ik sta achteraan de menigte, tegen de warmte van een auto aan, die dienst doet als elektriciteitscentrale. Gaan de getallen omlaag, dan juicht die menigte. Gaan ze omhoog dan joelen ze en sommigen brengen de Hitlergroet of maken andere mij onbekende gebaren of tekens,

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(15)

die iets betekenen. Er is geen werkelijke stemming, geen echte opwinding. De mensen die hier staan, waren duidelijke nee-stemmers, maar het heeft niet geholpen. Het cijfer, onderaan in de hoek, ergens waar in de echte wereld, die niet alleen uit Frankrijk bestaat, waarschijnlijk Genua ligt, zegt het duidelijk: 64 percent. Langzaam zakt dat getal een beetje en dan wordt er weer geschreeuwd en gejuicht, maar eigenlijk zonder overtuiging.

Het is duidelijk. De teerlingen zijn weer eens een keer geworpen, en tamelijk medelijdend kijken Jean Marais rechts en Johnny Hollyday links vanaf hun grote filmreclames naar die klont kletsnatte, een beetje schreeuwende menigte. Uit alle hoeken van Frankrijk stromen de cijfers nu binnen, en vullen en veranderen de gaten in de kaart. De menigte brokkelt af en verdwijnt langs de met licht beladen straat die naar het geelverlichte altaar bovenop voert, waar de laatste instantie van al deze zaken, de onbekende soldaat, ligt te wachten. In het kleine kamerachtige café, waar alleen klassieke muziek gespeeld wordt, Les Nuages, krijg ik mijn laatste krant, die van maandag, Paris Jour. Daar stonden de uitslagen in die u ook maandag gelezen hebt. Ze hebben ja gezegd, en verder valt er voorlopig niet veel meer te zeggen.

Het onbehagen

[19 december 1961] Verblijven in Parijs is langzamerhand een merkwaardige zaak.

Bij elke nieuwe krant die je koopt zijn er weer tien of twintig bommetjes gelegd, gegooid, ontploft. Voor inwoners van een land dat er politiek gesproken uitziet als een keurig verzorgd ge-

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(16)

schiedenisboek van een dure uitgever is dat contact met reële politiek opwindend.

De Gaulle, l'Express, Khedda,

OAS

, trefwoorden uit een spel dat voornamelijk in Frankrijk gespeeld wordt, waar je in de verte iets mee te maken hebt, maar dan toch liefst in een verte van krantepapier, tot je er plotseling zelf voor staat. Een zwart gerafeld gat in de muur. Een huilende dame. Wat puin op straat. Lege, open ruiten waaruit belachelijke gordijnen zwaaien. Een ambulancewagen. Kleine symbolen van het verschrikkelijke. Driftige, zenuwachtige agenten met machinegeweren, blauwe overvalwagens. Levende politiek, die ergens naar ruikt. Naar uitgebrand huis, vernielde auto's. Dat stinkt. Een paar uur later staat hetzelfde huis op de voorpagina van de France-Soir, omlijst met zwarte kopregels, en voorzien van beschrijvende pijltjes en soms foto's van slachtoffers.

In een tijd waarin meer geschiedenisboeken dan ooit geschreven worden is dat een onbevredigende situatie. Wie er eenmaal aan gewend is om te zien hoe oorlogen ontstaan, zich voortslepen, oplossen of worden stukgeslagen, ontwikkelt tegenover een eigentijdse situatie een ongeduld dat niet alleen voortkomt uit intelligente distantie, maar dat ook in niet onbelangrijke mate gevoed wordt door vermoeide

werkelijkheidszin en het vermoeid makende idee dat de conflicten juist daarom te lang worden uitgekauwd omdat de bedrijvers hun geschiedenisboeken niet kennen, vooral de laatste uitgaven niet. Wij zijn dusdanig verzadigd van aflopen dat een zich uitrekkende situatie ongeduld verwekt. Conflict a, b en c uit het handboek der Koloniale Geschiedenis, laatste hoofdstuk, waren toch volstrekt analoog? Kom heren, kunt u de oplossing nog niet ruiken? Voor Zuid-Afrika? Dat eindigt in een bloedbad.

Voor Angola? De Portugezen gaan er

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(17)

toch uit. Voor Algerije? Waanzinnige burgeroorlog. Maar de neus is uitgestorven.

Alleen onwetende betweters hebben er één. Het soort mensen dat al jaren zeker weet dat Rood-China tóch in de

UNO

komt. Nieuw-Guinea? Niet lachen. Nergens om lachen trouwens: de irritatie, de kwaadaardige frustratie worden heviger naarmate het voorziene hoofdstuk wéér langer (en bloediger, maar ja) dreigt te worden. Maar het is niet meer de irritatie van de volstrekte, bemoeizieke buitenstaander, zoals zo graag gesuggereerd wordt. Het is de irritatie van de normale intelligentie, of intuïtie, ten opzichte van een angstaanjagend verouderd politiek bedrijf dat soldaatje wil spelen in de tuin van Albert Einstein. Partijen, ministers, werelden, autopeds. Maar waar moet het veranderend denken worden ondergebracht? Toch weer in de politiek?

Arme politici zonder partij! Mannen slepen vanaf de Libanon met veertig kilo zware, demonteerbare kruisen naar het Vredespaleis, andere mannen gaan met al hun wijsheid en wetenschap op het trottoir zitten of schrijven brieven aan antieke staatsapparaten, vredesengelen verschijnen wenend in het stadion en getuigen kloppen aan de deuren.

Maar hoe moet het veranderende denken in het verouderde lichaam worden geplaatst, of, om maar iets te zeggen: hoe leg je een atoombom neer in, zeg maar, de Tweede Kamer? En er moet misschien wel haast gemaakt worden, want het zal nog wel even duren eer ons lichaam zo ver geëvolueerd is dat het atoomresistent is.

Terwijl alles gebeurt, gebeurt er niets. De weinigen schrijven langzamer dan ooit (langzaam, omdat de tijd sneller gaat) de kwade hoofdstukken van het geschiedboek en de velen wachten op de afloop van de voorspelde catastrofes, nu of veel later.

Terwijl ik dit allemaal op-

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(18)

schrijf zie ik op de voorpagina van mijn buurman op dit caféterras weer andere bommetjes knappen. Hij dwaalt er even met zijn ogen overheen, denkt nou nou of jee jee en nestelt zich behaaglijk in de veel elementairdere moord op pagina drie, geuren en kleuren. Hij heeft genoeg te eten, hij heeft geen tijd. Hij wordt pas later kwaad.

Nee, dan de arme, te veel wetende leken! Wat moeten ze doen met hun

zwaartekracht? Iets stichten, oprichten? Klagen aan ambassadedeuren? Elke optocht is machteloos, maar een teken. Een Liga van Niet-Meer-Geïnteresseerden? Een Derde Kamer der Staten-Generaal? Een Putsch der Onschuldigen? Stichting tot Aankweking van Begrip voor het Atoomtijdperk bij Provinciale Politici? Of, zoals anderen het willen, een Vereniging tot Stichting van de Chaos, een Algemene Angst- &

Paniek-Sociëteit? Op mooie, huiselijke ogenblikken als deze worden er kelen doorgesneden. Er worden plannen gesmeed, mensen gevangen, er wordt op stafkaarten gekeken, maar zelfs het opschrijven van zulke te verwaarlozen ‘linkse’ zinnetjes is al pathetisch. Retorische herhaling heet dat. En toch, elke avond stroomt een nieuw velletje onze huiskamer binnen en we plakken het in de band van ons geheugen naast de bijbehorende beelden uit het telekastje.

Is niemand dan bang voor die nieuwe partij: het vreeswekkend onbehagen, de walging, het inerte onbehagen dat, als het zich bedrogen weet, om zal slaan in apocalyptische woede? En niemand die dat onbehagen uit kan spreken zonder geridiculiseerd te worden. En ook: hoe gevaarlijk, dat gejank om leiders. Dat heeft al eerder een halve beschaving gewurgd. Tik tik zegt de klok en rustig zoemen de groten naar hun congressen van Versailles,

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(19)

naar hun tuinen van Potsdam, alsof het niet eerder gebeurd is in de geschiedenis dat er een nieuwe tijd aanbrak. En wat voor nieuwe tijd! Niemand had ooit meer om af te breken, en meer om mee af te breken dan wij. Vernietiging, sluitstuk der

metabletica, want mensen zijn net als snoepjes: als ze op zijn, zijn er geen meer.

Wat is Spanje?

[3 augustus 1961] Het is het uur dat de avond nadert, en zwervend in grote lussen ben ik door Barcelona gewandeld, kruimels oppikkend als 'n mus en zo onbedorven als een toerist. Zoals in alle echte steden rijden er dubbele bussen in Barcelona, wie betaalt mag mee. Ik klim het smalle draaitrappetje op naar het bovenste gedeelte en daar zit ik helemaal alleen, op weg naar het eindpunt waarvan ik niet weet waar het is. Buiten aan het raam hangt de stad, een open feestding dat beweegt en licht afgeeft.

Mijn hoofd rijdt door de bomen en van boven kijk ik naar het doorelkaar draaien van auto's, en naar de lichtzinnige mensen die over de straten dwarrelen. Het licht zelf is zoetig en vol fantasie, en de geur is die van warme stad in de avond. Alles klopt.

Men is tamelijk gelukkig. De bus snijdt straat na straat door, en geleidelijk aan wordt het minder druk. Het Spaanse leven op de trottoirs stroomt langs de ramen van de bus en ik kan er alleen maar naar kijken: een vrouw in het blauw telefoneert; een oude man schuifelt met een beschuldigende witte stok langs de modderkleurige muren van een nieuw gebouw; een kind koopt een ijsje. Straatnamen veranderen, de straat verspringt en zwaait weg in andere wijken, steeds zie ik mensen beneden uitstappen, leger worden de

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(20)

plekken tussen de gebouwen, in de verte, tegen het lood van de avondhemel liggen de heuvels van het achterland als een grote vermoeide man. Maar verder en verder rijdt de bus, en minder en minder stopt hij, alsof het een tocht is naar nergens, één die niet meer op zal houden, een heel eeuwigdurend Spanje lang niet.

Het is kaal en leeg waar we tenslotte stilstaan. Ik stap uit en weet niet waar ik heen zal gaan. Een langzame straat brokkelt van de eindhalte af, nauwelijks verlicht. Ik loop er een eindje in, kijk naar een winkel waar ze gekookte groente verkopen, ruik aan andere winkels en ga een bartje binnen waar het ruikt naar sunlightzeep en vis.

Een oude, geheel uit hout vervaardigde man bedient me. Op de toonbank ligt een Spaanse krant met een foto van Franco. Het is vijfentwintig jaar geleden dat de burgeroorlog begon, en de achttiende juli heet nu ‘dag van de exaltatie van het werk’, maar niemand is erg geëxalteerd. Ik kijk nog eens naar Franco. Het is een foto uit 1936. Het wollige Latijnse gezicht had nog niet de vijfentwintigjarige kerven en barstjes die het nu heeft. Op de borst één ridderorde en in de rechterhand een witte ganzeveer waar hij iets mee opschrijft, terwijl hij een beetje broeierig uit de foto blijft kijken, vijfentwintig onontgonnen jaren in, waarvan we nu weten hoe ze smaakten. Onder de foto staat een tekst die hoog te paard zit en er boven staat dat het nu een kwart eeuw geduurd heeft. Natuurlijk een kwart eeuw. Dat is altijd al langer geweest dan vijfentwintig jaar.

Een groep mannen komt binnen en begint in een hoek aan een eindeloze conferentie Ze zien er arm uit, slecht gekleed. Denkend aan de regelrechte lijn die er ergens, hoe dan ook, moet lopen tussen deze mannen en de kleine dikke man op de foto vraag ik me voor de duizendste

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(21)

keer af wat Spanje eigenlijk is. De gemeenplaatsen over dit land zijn uitgekauwd genoeg om er drie generaties halfzachte toeristen mee te voorzien, die op hun beurt wel zullen zorgen voor het dividend. Elke keer steekt iemand een loze vinger in het stieregevecht, de Kerk, de burgeroorlog, Franco's bewind en komt aandragen met de pasklare formule ‘de Spanjaarden zijn een volk’ etc. Maar wat zijn de Spanjaarden voor een volk? Ik ga het café uit en neem een geelzwarte taxi terug naar de stad. Het is druk in het centrum en de grote kast van het stadslawaai staat open. Ik ga ergens op de Ramblas zitten en denk aan de lange ketting kralen die ik van Spanje ken: het bed van Philips de Tweede in het Escorial, het wildste deel van de Picos de Europa in Asturië, de kale, woestijnachtige landschappen van het zuiden, Don Quichot, de gedichten van Lorca, de tekeningen van Goya, de wolkenkrabbers van Madrid, een stieregevecht in een dorp bij Murcia, de waterhoofdige luxe van San Sebastian, de grijze troosteloosheid van de arbeiderswijken van Bilbao, een havencafé in Cadiz, de metro in Barcelona, de moskee van Cordoba, de herenclubs met zware leren fauteuils in Palma de Mallorca, een lange ketting die nergens meer ophoudt en die niets oplost.

Wat is Spanje? Het antwoord moet ergens liggen tussen de brand van Andalusië, de conquistadores, Teresa van Avila, Juan Belmonte, Generalissimo Franco, de gruwelijke bloedoorlog van 1936, de Moren, de hemeltergende ambtenarij, de onafhankelijkheidsdrang van de Catalanen, de totale armoede van Galicië, de inquisitie, de totale rijkdom van het grootgrondbezit, de totale afhankelijkheid van de peones, de eindeloze loterijen, de frustratie van de intellectuelen, de censuur, de barrière van de Pyreneeën. Maar is een land de som van zijn geschiede-

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(22)

nis, van zijn kunst, van zijn economische omstandigheden? Of worden die allemaal bepaald door ‘het land’? En wat is dan Spanje?

De blauwste Divisie

[26 juli 1962] Het is woensdag, een groot feest. Wat er precies gevierd wordt is me niet helemaal duidelijk en ik heb ook niet veel zin om me er in te verdiepen. Het is iets met veel parades en recepties vanwege iets anders dat zesentwintig jaar geleden begonnen of geëindigd is, en dat natuurlijk met Franco te maken heeft, en met oorlog.

Onder mijn balkon ligt het strand, en daarop liggen ongeveer één miljoen Spanjaarden en buitenlanders broederlijk verstrengeld het bloed van de zon te drinken. De zee is blauw, en bespikkeld met hoofden. In plaats van er in te liggen kijk ik er naar, en lees kranten, af en toe een beetje afgekoeld door een papieren palm, die zijn plicht doet. Het gaat goed met Spanje, tenminste, dat staat in de Spaanse kranten. Of liever, er staat in de Spaanse kranten dat er in de Amerikaanse kranten staat dat het goed gaat met Spanje. Ik had die Amerikaanse kranten ook gelezen, en het stond er wel even anders, maar de persvrijheid die aangekondigd is, is alleen nog maar

aangekondigd, en daarom gaat het al zo goed met Spanje. Het woord Euromarkt is hier niet van de lucht, het opkomend groot-Europees nationalisme (wat zal dat leuk worden) gaat er hier in als koek, en niemand vermoedt dat Spanje wel eens niet welkom zou kunnen zijn. Franco heeft zijn kabinet een beetje geschoffeld, in een paar wetten worden spoedig de komma's veranderd, de ware geest is verzorgd, en de rest is een kwestie van tijd.

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(23)

Ik zit hier op mijn balkon, met een nummer van de Vanguardia, een Spaans dagblad.

Na achteloos tellen kwam ik tot twaalf berichten die met het leger te maken hadden.

Tot die enigszins vreemde liefhebberij was ik aangezet omdat de hele voorpagina van de krant bezet was met militaire foto's, er kon geen woord meer tussen. Om misverstanden te vermijden: ik ben geen beroeps-antimilitarist, maar de onverteerbare brokken soldaat die je hier per krant naar binnen krijgt geschoven smaken niet naar nog meer. Die twaalf berichten hadden overigens alleen maar met het Spaanse leger te maken, parades, feestdagen van een patroonheilige, eden van trouw, kussen van de vlag, handenvol. Maar er waren nog een paar andere kleine berichten die duidelijk bewijzen waarom Spanje zo rechtmatig en bloednodig ‘bij Europa moet’. In een fijnzinnige geste, die ter plaatse overigens niets onnatuurlijks heeft, benoemde Franco de kapitein-generaal van het leger, Munoz Grandes, tot vice-premier, en dus eventueel opvolger. De man was in de oorlog commandant van de Blauwe Divisie, dat is in Nederland ongetwijfeld genoegzaam bekend. (De Blauwe Divisie vocht met de Duitsers aan het Oostfront.) Bij elke Spaanse parade mogen de deelnemertjes voorop, altijd herkenbaar aan het ijzeren kruis. Munoz Grandes kreeg het zijne van Hitler zelf. Nu werd hier gisteren de 21ste verjaardag van het vertrek naar het Oostfront gevierd, en ik zou het niet aardig van mezelf vinden om het berichtje daarover niet even (slecht) te vertalen, als volgt: Georganizeerd door Het Provinciale Gebroerte van de Oudstrijders van de Blauwe Divisie werden zondag jongstleden briljante herinneringsfeestelijkheden gecelebreerd ter gelegenheid van de 21ste verjaardag van het vertrek van de glorieuze Spaanse eenheid naar het Oost-

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(24)

front. In een mis in de historische kapel van ‘Palau’ van de Sociëteit van Jesus werd dankgezegd voor de constante bescherming door de goddelijke voorzienigheid puntje puntje puntje, en het lijden van de onvergetelijke helden gloriosamente gevallen voor de christelijke beschaving, maar niet voor niets. Daarna wordt er verteld wie er allemaal waren, Henk en Piet en Jan, welke vlaggen er naast het altaar stonden, en wat de aalmoezenier van de Blauwe Divisie, pater Alejandro Rey Stolle

SJ

te vertellen had. Dat kwam ongeveer op het volgende neer (korte, geemotioneerde woorden, stond er, dus ik zal mijn best doen):

Precies eenentwintig jaar geleden marcheerden zij op, briosamente, tegen de bolsjewistische barbarij zonder God, ..., het ontzaggelijke werk van de Caudillo..., de satanische vijand, ..., de monsterachtige en ongelofelijke manoeuvres van die satanische vijand..., de geest van opoffering waarmee de strijd, ..., en niet voor niets.

Na de mis werd er gegeten, een broederschapsmaal, en daar werd natuurlijk ook weer bij gedicht: door dr. Jimenez Anta. Deze brave man had het over de eeuwige en inspirerende idealen van de kruistocht, die van 1941 dus, en hij ‘exalteerde de glorieuze figuur van de Caudillo en van de Kapitein-Generaal’, die dan toch maar de divisie geleid had en nu dan toch maar Vice-Premier was en zo mee mocht helpen aan de gigantische taak van het regime!

Hoe dat exalteren van die glorieuze figuren nu precies ging weet ik niet, maar zeker is dat geen van de ijzeren kruis-träger zich onder het exalteren ook maar één seconde heeft afgevraagd hoe je tegen een monsterachtige vijand zonder God kunt vechten hand in hand met een oneindig veel monsterachtiger vijand mét God, tenmin-

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(25)

ste, dat stond op de koppels. Dat tegen de Russen zijn na de oorlog een bewijs van goed gedrag is geworden is geen reden om God te bedanken omdat je je in die oorlog geencanailleerd hebt met beulen en uitroeiers, ook al noem je ze dan tijdelijk kruisvaarders. Maar op de tweeëntwintigste verjaardag zal het ook best heel gezellig zijn. Vooral omdat er in de N.Y. Herald Tribune staat dat Munoz Grandes ‘zich nooit vereenzelvigd heeft met de nazitheorieën’. Hij heeft er alleen maar voor gevochten.

Met Europa voor Europa. Wat wil je nog meer?

Een nieuw Spanje

[27 juli 1962] Het zou oneerlijk zijn om, zoals in mijn vorige stuk, hardnekkig uit te halen tegen het regime en alles wat in Spanje niet en schijnbaar nooit verandert en niet één keer aan te duiden wat er in Spanje wél verandert. En dat is veel. Het lijkt alsof iedereen plotseling een overweldigende haast heeft gekregen, grote

flatgebouwen, moderne hotels, nieuwe wegen, en nieuwe verkeersborden op die wegen. Dat is eigenlijk het vreemde: het land zelf is niet zo: lange gele woestijnen met stenen tafelbergen, de hitte er boven, de reiziger er in, en verder niets. Van Pamplona tot Zaragossa gaat het zo. Af en toe een wit dorp, twee keer een pleisterplaats in een gloeiende vlakte, deze weg in ieder geval nog zo slecht als vroeger. Maar dan, tegen de avond, Zaragossa. Een moderne stad. Voor iemand op doorreis, die geen tijd heeft om met economen te gaan praten, manifesteert een verandering zich voornamelijk in dat wat hij ziet. Ik zag dus: hoge moderne flatgebouwen, meer auto's, grote fabrieken, een Italiaanse stad. Niet dat het regime plotseling

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(26)

een economische genialiteit zou hebben aangekweekt, want het platteland ligt er nog net zo gruwelijk bij als vroeger, maar veranderingen, hoe dan ook - en dat wil zeggen:

met Amerikaans geld - zijn niet te ontkennen. En dan blijkt ook plotseling de enorme flair van de Spanjaarden. De eerste indruk: als die flair, dat razendsnelle

adaptatievermogen zich nu eens op iets anders zou kunnen richten dan op het bouwen van ultramoderne bars! Want dat is iets waar ze geweldig in zijn: de ene koffiebar is nog vooruitstrevender dan de andere, en écht mooi. Als dat ingeboren modernisme zich eens zou kunnen richten op een eigen autoindustrie, een censuurloze pers, en vrije en onafhankelijke filmproduktie. Of, om het radicaler te stellen, op een totale revolutie. Het blijft een boeiend schouwspel. Aan de ene kant die slechtruikende kranten met steeds maar foto's van ministers in witte pakken en zwarte overhemden, verslagen van parades en ontbrekende verslagen van interessanter zaken, en aan de andere kant dat zo onduidelijk en slecht aan de orde komende verlangen om dat allemaal overboord te gooien, een eeuwenlang isolement te beëindigen en eindelijk mee te mogen doen. Alles woelt hier, onder en boven de grond, de eerlijkste

domheden, de meest verkalkte conservatieven, de gevaarlijkste achterblijvers, de dolste anarchisten. Er wordt gearresteerd, maar er wordt ook geschermd met persvrijheid. Er wordt gemanoeuvreerd met een koning aan een touwtje, maar je kunt ook op een muur lezen wij willen geen imbeciele koningen.

Wat je van elk bezoek steeds meer overhoudt zijn gemengde gevoelens. Dat kan ook niet anders, ik ben hier te vaak, en te lang geweest. Ondanks alle ‘gemaakte’

orde heeft zelfs de vorm waarin de mensen hier samen leven iets anarchistisch. De Spanjaard als rasanarchist,

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(27)

of superindividualist is geen nieuwe gedachte, maar dat een hele maatschappij, hoewel levend in een schijnbaar rigoureuze orde, een totale wanorde zou kunnen zijn is opwindend genoeg. Deze wanorde: op weg naar een moderne uitgever loop ik achter twee van de armoedigste soldaten ter wereld met oude, bruine, Duitse helmen op. Ik zit bij de uitgever in de modernste werkkamer die je je kunt voorstellen - vormgeving superieur aan de Italiaanse, en hij laat mij zien op welke achterlijke, stupide, boerse wijze een middeleeuwse censuur, letterlijk met rood potlood, te keer gaat. Ik ga op bezoek bij een modern schilder, waarvan het werk in de hele wereld gekocht wordt.

Hij heeft de richting aangegeven voor een nieuwe beweging in de kunst, en de internationale kritiek heeft veel verteld over de Spaanse aarde. Ga er maar aan staan, aan de Spaanse aarde! Rij één keer bij Murcia niet meteen door naar Torremolinos, maar sla zo'n weg in die wit is op de kaart. De eeuwen vliegen je uit de handen, je staat naast een peon met een houten instrumentje in je handen, en je hakt in de stenen grond, een leven lang, voor geen loon, want de grond is van de Hertog van X of de Markies van Y, zoals de hele provincie, en zoals vier-vijfde van àl het land in Spanje in handen is van nog geen vijf percent van de bevolking. Niets is makkelijker dan je in dit land een radicale hervormer te voelen, een vooruitstrevend iemand, je hoeft alleen maar te kijken, één grote, wonderlijke, wanordelijke tegenspraak, een brutale, altijddurende dialoog met zichzelf. Feodale adel, mismaakte vakbonden, atavistische stierenvechters en opkomend grootproletariaat. En dan: hispanidad en europeitis.

Hoe het af moet lopen? De meeste jonge Spanjaarden die ik gesproken heb hopen dat de rest van Europa Franco niet het plezier zal doen om hem toch binnen

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(28)

te halen, hoe hij ook zijn best doet om opgejaagd door de grote banken en de Amerikanen er als een democraat uit te zien, geschminkt met nieuwe ministers en de pruik op van zogenaamde wetshervormingen. Zij doen het liever zelf. En daar hebben ze dan ook weer een hard hoofd in. Terecht waarschijnlijk.

Een enig feestje

[24 november 1961] Het was een enig feestje. De honderdvijftigjarige was 's morgens vroeg wakker geworden, had de stalen dekens met een donderslag van zich afgeschud, zijn pop Bertha wakker gekust en naar buiten gekeken. Daar lagen in het heldere licht der zonnestralen, zijn prachtige fabriekshallen waar hij zoveel van hield. Toen hij buiten kwam hielden de Grote Mogendheden hun adem in. Tenslotte kenden ze hem al een dikke tachtig jaar, maar het was altijd weer een verrassend gezicht om hem op zijn gietijzeren benen naar buiten te zien stappen, omringd door zijn vrolijk zingende arbeiders die voor hem door het vuur zouden gaan.

Niemand hoorde het vreemde zuchten dat zich onder de menigte ophield. Het had misschien iets met dood en verschrikking en dwangarbeid te maken, maar ijzer en staal kunnen niet horen, en een zingende menigte kan niet horen, zomin als dode soldaten, champagnedrinkende gezanten en speechende oud-presidenten kunnen horen. Kort gezegd: niemand kan horen. De feestelijkheid was dan ook niet van de lucht. De ijzeren jarige dronk zijn glaasje roest, keek van uit de lopen van zijn ogen die hij nog steeds goed kon richten naar de verzamelde gasten. De ambassadeur van Amerika. Die van Frankrijk.

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(29)

De ministers van de bondsrepubliek. De kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders. De ambassadeur van de Verenigde Sovjet Republieken was er zelfs Hij moest er een beetje om lachen, de honderdvijftigjarige. Hij had er zoveel versleten in zijn lange, stalen jaren: ministers, ambassadeurs, presidenten, twee belachelijke keizers en een waanzinnige leider, hij was er alleen maar groter en sterker van geworden. Macht stroomde als bloed door zijn aderen, en in die aderen was geen korrel kalk te vinden, wel veel staal - het beste van Europa, zoals dat oorlogsgewijs langzamerhand een dodelijk spreekwoord geworden was.

Langzaam, een waanzinnige kou verspreidend, ging hij zitten in zijn opgeblazen tent. Dat de ambassadeur van Rusland er was deed hem plezier. Dat zou een heel leger roze halfzachte Europeanen een moeilijk momentje bezorgen bij het schrijven van hun machteloze artikeltjes. Maar ook dat was onbelangrijk. De ene na de andere spreker zweefde naar het podium en begon hem met lof te versieren. De witharige oud-president zei dat hij nooit een misdadiger geweest was. Afgezien van de waarheid was zijn verleden toch al door de feiten achterhaald. De feiten zaten naast hem:

veertig ambassadeurs, die allemaal erg veel van hem schenen te houden. De witharige ging door: dat ze hem terug moesten geven wat ze van hem afgenomen hadden. Ook dat was overbodig gepraat. Hij wist dat hij het toch wel zou terugkrijgen. Toen de oud-president zei dat wat de honderdvijftigjarige misdreven had eigenlijk een erfzonde der mensheid was moest hij zachtjes giechelen. In tien jaar van een oorlogsmisdaad een erfzonde maken vereist wijsheid, kracht, en inzicht. Onbetaalbare gaven.

Andere sprekers loofden zijn grote sociale gevoel, zijn...,

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(30)

zijn... en hij liet het langzaam en weloverwogen door zich heen stromen, door zijn lege herinnering, door de monden van zijn verouderde kanonnen die hij nooit meer zou maken, door de vier miljard gulden die hij in de loop der jaren met hard en eerlijk werk verdiend had. En met vier arbeiders begonnen, dacht hij even sentimenteel, maar zelfs daar was geen tijd voor. In drommen begonnen ze op hem af te komen, de tweeduizend genodigden en raakten zijn stalen handen aan om hem te feliciteren.

En hij keek ze één voor één aan met hun ridderordes, hun onmisdadige gezichten, hun paars, hun heldere gewetens en hij wist als altijd dat staal sterker is dan alles en dat één spreekwoord genoeg is om honderdvijftig jaar mee te worden. Staal is sterker dan alles. Daarna stond hij op, nam afscheid en ging naar bed.

Nachtmerries? De gruwelen van de oorlog? Die heeft hij nooit gezien, hij zal er niet van dromen. Zo leeg als een ongeladen kanon, hoogstens bevlekt met de erfzonde der mensheid (wie niet) legt hij zich te ruste. Welterusten, meneer Krupp. Nog vele eeuwen.

Oorlog en vrede

[19 oktober 1961] Landerig lig ik achterover en kijk naar de zon door de spleetjes van mijn ogen. Ook luister ik naar het gesprek van de zee, en denk na over oorlog en vrede. Vrede, op dit ogenblik ben ik zelf. Oorlog, of de stem daarvan, zijn de meeste kranten, die naast me liggen op de warme witte steentjes van het strand, vol met kolommen die vrede desnoods willen betalen met oorlog - ongeveer het enige wettige betaalmiddel waarmee vrede te koop is, zegt het verleden. Maar vrede is, zoals alles,

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(31)

een stuk duurder geworden, en kost op het ogenblik naar men zegt, om te beginnen zeker honderd miljoen ton

TNT

.

Het schijnt dat er maar twee manieren zijn om in vredestijd bij de oorlog te horen (behalve beroepsmatig): of je bent er waanzinnig bang voor, of je gelooft er niet in en weet gewoon niet wat het is.

Ik vergelijk de belachelijke machteloosheid waarmee ik hier op het strand lig - het woord oorlog dwars over mijn ogen geschreven - met de uitspraken van jonge Amerikanen die door het weekblad Time werden geïnterviewd - en wanhopig, maar tevergeefs tracht ik in contact te komen met hun voor mij onbegrijpelijke

werkelijkheid. Uitspraken van gewone mensen die hun spaargeld van de bank moeten halen om zich de weelde van in het leger gaan te kunnen veroorloven.

Luitenant Michael Redmond uit Tomahawk(!): ‘Ik ben drie dagen getrouwd, maar nu moet ik opkomen. Nou ja, zo is het nu eenmaal. Het ziet ernaar uit dat we de Russen eens een lesje moeten geven?’

Sergeant Harry Donald Steinmetz: ‘Ik voel mijn regimentsinsigne als een tatoeëring in mijn schouder. Daarom heb ik me weer gemeld. Ik zou het afschuwelijk vinden als de jongens zonder mij weg zouden gaan.’

Dat is tenminste, denk ik dan, contact met de werkelijkheid van de oorlog, maar ik merk dat zelfs het schrijven er over geen enkel gevoel van realiteit bij mij

teweegbrengt. De oorlog van het verleden, dát is realiteit. De doden die ik kende zijn werkelijkheid. Elke gedenkplaat op elk station is werkelijkheid. Elk boek over concentratiekampen is werkelijkheid. Maar niemand weet hoe groot, en hoe monsterachtig het embryo van een onvoorstelbare werkelijkheid is in ons praten over, dreigen met,

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(32)

bang zijn voor, moreel verdedigen bij voorbaat van de komende oorlog. Ik ben niet bang als een staatshoofd met raketten dreigt. Voor politici hoort dreigen bij de ritus van de vrede, zelfs als ze het menen. Een staatshoofd, een bom, een duikboot kunnen niet sterven. Maar als mensen over oorlog gaan praten, met oorlog gaan dreigen wordt het misschien tijd om langzaam en voorzichtig bang te worden. Opstaan van het strand, het flesje zonne-olie dichtschroeven, al de idiote jaren van de vrede kussen, de krant opvouwen en met een alles verduisterende zonnebril de weg naar de voorspelde vernietiging opwandelen. Maar dat is allemaal literatuur. Beter is het zich om te draaien, en brieven te lezen van Duitse soldaten uit Stalingrad:

‘Hier ben ik - nog steeds heel, met een redelijke pols, een half pakje sigaretten, eergisteren nog soep gehad... ik zit op mijn hurken in een kelder, zesentwintig jaar oud en verder ook niet gek, een van die jongens die zo broodnodig een paar strepen wilden hebben en “Heil Hitler” stonden te schreeuwen - met jou en de anderen - en nu is het alleen nog maar: sterven als een hond of naar Siberië. Dat zou allemaal nog niet zo erg zijn - maar te weten dat het gebeurd is voor iets wat totaal zinloos is, daar word ik gek van.’

Of deze:

‘Als vliegen vallen ze, het kan niemand meer iets schelen, niemand begraaft ze.

Overal liggen ze, zonder armen, zonder benen, zonder ogen, lichaam opengescheurd.

Ze zouden er een film van moeten maken - dat zou de “prachtigste dood ter wereld”

voorgoed onmogelijk maken. Het is een dood die goed is voor beesten, later zal hij veredeld worden op monumenten, granieten standbeelden met stervende helden...’

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(33)

Dat was oktober 1942 - dit is oktober 1961. Er zijn mensen die bommen laten ontploffen, die protestmarsen houden tegen bommen, die bommen bedenken, die bang zijn voor bommen, die met bommen dreigen. Het enige afdoende zou waarschijnlijk zijn een ordelijke protestmars van alle doden uit de laatste twee wereldoorlogen. Maar die zijn nu eenmaal niet meer voorhanden. Die liggen in hun graf zoals wij nu op dit stenen strand: leeg, onwezenlijk, onwerkelijk - duizend jaar oud van oorlog en vrede, en met een krankzinnig raadsel om op te lossen, dat van de mensheid die zich opeet. En ook dat is literatuur.

Kleiner en groter

[27 maart 1962] Een Engelse kernfysicus steekt de zondag in brand. Dat de planeet Pluto gemiddeld 3.666.000.000 mijlen van de zon afligt heb ik aangenomen op het dwingende gezag van anderen. Dat er sterren zijn met een doorsnee van 1.700.000.000 mijl is iets wat je zeker niet aan iedereen moet vertellen, want het kan de walging opwekken. Dat de grenzen van dit heelal zo ver van ons vandaan zijn dat we ze nooit zullen zien is een vonnis. Ik kijk met verbijstering en zeker met angst, naar de foto van een ontploffende ster, de Crab Nebula, waarvan men aanneemt dat zij lang voor 1054 vóór Christus is ontploft. Licht, de geweldige, reist met een snelheid van 186.000 mijlen per seconde, maar sommige galactieën, opeenhopingen van sterren, zijn zo ver van ons verwijderd dat zelfs het licht er 200.000 jaar over zou doen om er te komen. Kinderen leren die dingen, het is heel gewoon. Maar iedereen kent, soms, de lichte dui-

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(34)

zeligheid, het misselijkmakende gevoel bij zulke getallen. Je pakt je hand, of een ding en denkt: een hand, een ding. Het is er. En vervolgens buiten: een boom, iemand anders, de rivier. En dan: de zon. En daar begint het weer. De zon, onze ster.

93.000.000 mijlen hiervandaan. Maar langzaam went het, de snelheden, de afstanden, het ontzettende niet-weten en de verbijsterende wetenschap van sommige anderen, de blinde muren van het heelal, het gat, de verleidingen van het niet bestaan.

De man die mijn zondag in brand stak heet dr Browne. Zijn verhaal staat in de Observer van zondag. Hij heeft iets bedacht waarvan hij zelf zegt dat het misschien wel enige moeite zal kosten om er aan te wennen. (Buiten rijdt een man met ijs. Ik ken zijn roepen, en zijn bel, van andere jaren.)

De theorie van dr Browne komt er op neer dat ons universum maar een heel klein deeltje is van een superuniversum. Voor eventuele bewoners van zo'n superuniversum zijn wij niet meer, niet groter, niet zichtbaarder dan een elektron. Dat is allemaal nog te verdragen. Aan het grote, en het idee van onze kleinheid daartegenover zijn wij gewend, een beetje. De mens in zijn kleinheid is een uitgekauwd muziekstukje, en hem afzetten tegen ondoordringbaar grote getallen, zoals ik aan het begin van dit stukje gedaan heb, is een methode voor de gevoeligen die nog altijd in de termen en de afstanden van hun lichaam denken en meten met de denkwijze van hun

ineenschrompelende wereld. Maar dr Browne heeft een nieuw soort duizeligheid opgesteld, een waarin wij groot zijn. Want, schrijft hij, wat voor ons een elektron is, zou dus heel goed een micro-universum kunnen zijn, compleet met eigen planetaire systemen, galactieën, sterren, aardes, mensen.

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(35)

En waarom niet? De maat die wij zijn zijn wij maar zelf, en hoe lang is dat een troost?

In één atoompje zitten zoveel elektronen. Nu gaan wij, de maat van alle dingen (dat zijn we toch?) meten: het knopje van een speld bevat 55.000.000.000.000.000 atomen.

En nu nog een keer dr Browne: dat wat voor ons een elektron is zou dus heel goed een totaal micro-universum kunnen zijn, compleet met eigen planetaire systemen, galactieën, sterren, aardes, mensen. Zoals wij? En in welk universum zijn wij, is ons heelal een elektron? De gedachte is onverdraaglijk, en moet worden verborgen. Het ergste is de ontzettende stilte waarin ons leven op aarde zich zal hebben afgespeeld, samengeperst en uitgerekt, verwerpelijk klein en onzichtbaar, onkenbaar groot en weer onzichtbaar. En daar draait het! Oorlogen, slachtingen en liefdes, namen, gedachten, godsdiensten, in een bevroren stilte speelt het zich af. Eichmann, Rusland en Amerika, de dertigjarige oorlog. Descartes, de weg van het midden, Dante, de Chinese muur, ik zeg maar wat, babbel babbel. En het veel prachtigere kleine: talen, codewoorden, modes, Tottenham Hotspur, Rainier van Monaco, het eiland Texel!

Deze witte, kille middag lijkt het hierop: iemand loopt naar de spiegel, kijkt zich?

aan, en drukt zijn vinger tegen die spiegel. Met een zekere huivering kijken twee mensen hoe die afdruk langzaam vervluchtigt, verdwijnt. Buiten rijdt een man met ijs enzovoort. Op hoeveel aardes rijden er nu mannen met ijs? Op hoeveel aardes schrijf ik dit?

Op dit stuk kreeg ik twee reacties. Een van een bekend

KVP

kamerlid die mij uit Zwitserland om de betreffende Observer vroeg, en één van een priester en

wetenschapsman die neerkwam op de volstrekte veroordeling: ‘romantische, debiele onzin.’ Dat zou natuurlijk best eens kunnen. Maar ja.

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(36)

Televisie, tweemaal

[10 januari 1962] Buiten mist het, en het Nederlandse volk zit aan de kastjes.

Opgevoerd wordt een groot drama: Algiers. De hoofdrolspelers schieten erin en eruit, leggen hun verklaringen af, de gebeurtenissen, de drama's, de optochten troepen er doorheen. Bij het kijken ontwikkelt men een soort verbetenheid: dat wat men ziet is realiteit. De Gaulle, Soustelle, Salan, doden, gewonden, cijfers, concessies, het verhaal van een marteling: realiteit. Wie dit conflict al jaren volgt, in al zijn krankzinnige en noodlottige wendingen, wie met de getallen van de doden - vijftienduizend Fransen, misschien wel een half miljoen Algerijnen - de o zo welsprekende redevoeringen van de Gaulle scandeert, zit vastgebonden aan dat toestel, omdat het realiteit is en werkelijkheid heeft al eerder in de geschiedenis de neiging gehad niet op een plaats alléén geldig te willen blijven, dat wat men ziet is de eigen geschiedenis, Europese geschiedenis, wereldgeschiedenis. Dat klinkt alweer pathetisch, een pathetiek die welwillend verstrekt wordt bij het bekijken van journaals van zeg maar de Spaanse burgeroorlog. En waarom doet de oude toegejuichte de Gaulle in Eze sur Pèze zoveel denken aan de oude toegejuichte Hindenburg in Eizer an die Peizer? Eigentijdse gebeurtenissen zien vanuit een nog niet bestaande toekomst, is dat vals? Maar wie al die brokken toekomst uit het verleden doorneemt, die jaren achter in de dertig, mag daar niets uit gelezen worden? In ieder geval, we zitten aan ons dagelijks geschiedenisboek en kijken. Eén rede van de Gaulle, en nog een en nog een en nog een, verschuivend van betekenis, concessies opstapelend, om hulp vragend, gebaren makend. Wordt Frankrijk ondertussen uitgehold, klaar gemaakt

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(37)

voor de

OAS

? Of is dit de veelgezegde ontwikkeling naar het grote moderne Frankrijk?

Allemaal verschijnen ze, de in zijn stoel vastgeschroefde, zware Soustelle. De nerveuze, ijdele Salan met zijn hoge stem. De mannen die over dictatuur, onafhankelijkheid, het verzet, de morele toelaatbaarheid spreken.

En de beelden die we al kenden: rennende gendarmes die met granaten gooien, moslems met hun handen omhoog tegen de muur, wilde demonstraties, vrouwen afgetast op wapenbezit, het geschreeuw, het gejoel, het gemarcheer, dat wat in stukken van Brecht het volk heet - is het mogelijk dat vanuit het perspectief van een nog niet bestaande toekomst op die ogenblikken waar we getuige van zijn ook over

ONS

beslist wordt? Want zo ver heeft de Gaulle het al gebracht - het gaat al niet meer om Algerije, dat drama speelt zichzelf verder, het gaat om Frankrijk, en dat is dichtbij -. Deze keer zal niemand kunnen zeggen dat we het niet geweten hebben. We hebben alles gezien, we hebben een heel verleden als handboek. Maar we zullen wel weer een toekomst nodig hebben om te begrijpen wat er nu aan de hand is.

Twee avonden later een ander televisieprogramma. Over sport op zondag, of dat ja mag of nee mag. Vijf heren hebben zich aan de tafel geschaard om dit bij uitstek belangrijke probleem te bespreken. O liefelijke Natie, o poel van rust, o ongestoord eiland! Vijf heren, vijf glazen sinaasappelsap, twee professoren. Iedereen die zegt dat Nederland een zwaarwichtig land is, weet niet waar hij het over heeft. Nederland is lichtzinnig. Niemand anders dan een lichtzinnige kan in de schaduwen van bommen, bloed, discriminatie en dreiging breed uitgemeten gaan zitten om zichzelf kleine spitsvondigheden toe te dienen. Het lijkt eenvoudig: dat wie op zondag niet aan sport wil

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(38)

doen, dat dus niet doet. Dat is zijn recht, en daar hoeft niemand iets aan toe te voegen.

Maar daar zitten vijf volwassenen en gooien elkaar hun langzame ballen toe, citeren de bijbel en de woorden van de Koningin, gebruiken woorden als

‘knussigheidsmotieven’ en keren en wentelen zich loodzwaar op de pijnbank van het Nederlandse oog, af en toe nippend aan hun sinaasappelsap. Men bekijkt die mannen en hun problemen - mensen van Mars zouden mij niet vreemder kunnen zijn. Er is iets griezeligs aan: die mannen die daar zitten bestaan, ze hebben het ergens over, waarover in godsnaam? Over oorlog en vrede? Over het niet-bestaan dat mensen bedreigt? Over de onzichtbare paniek?

Nee, daar hadden zij het niet over. Zij zaten daar, en zij zaten daar, en ze hadden het ergens over. Wat een voorrecht, inwoner van een land te zijn, waar men zich dergelijke lichtzinnigheden kan veroorloven. 't Was een wonder, boven wonder, dat die heren, spreken konden.

In de vallei

[24 april 1962] Het was een rustige, rustige morgen in de Baliemvallei. De eerste bussen met toeristen moesten nog komen, en langzaam stond de oude Papoea op, tegelijk met de zon overigens, zoals al eeuwen de gewoonte was in zijn familie.

Werktuiglijk aaide hij even over het varken dat soezerig naast het opklapbed lag en waarmee hij nog geen drie weken geleden een derde prijs had gewonnen op een fokkerijdag te Fak-Fak. Het beloofde een prachtige dag te worden, dat kon je zo wel zien. Buiten kraaide een paradijsvogel, en enkele alang alang halmen bewogen verdacht heen en weer, hoewel het natuurlijk

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(39)

ook de wind geweest kan zijn. Tegen de muren van zijn hut riep de tokèh.

Bedachtzaam, om zijn vrouw niet te wekken, ging hij naar buiten, lachte tegen het gele licht dat door het dichte gebladerte van het oerwoud aan kwam rollen en sloeg twee stenen tegen elkaar. Na lang blazen ontstond een vuurtje waarop hij in een klein aluminium pannetje wat water kookte voor zijn eerste kopje oploskoffie. In de rivier klonk het zware plonzen van een krokodil, maar de oude Papoea was al lang aan die geluiden gewend en ging weer naar binnen om z'n draagbare radiootje te halen.

Tevreden luisterde hij naar de marktberichten, maar na een kwartier vond hij het genoeg. Uit een klein hutje dat achter de grote hut stond haalde hij zijn stenen bijl en zijn pijl en boog en begon, na zijn inmiddels wakker geworden vrouw goedemorgen te hebben gekust, aan zijn dagelijkse wandeling naar de tramhalte die tien minuten verderop lag. Het was tamelijk druk in de tram, maar bij de visdrogerij ging iedereen er uit, zodat hij verder tot de eindhalte, diep in het oerwoud, alleen was.

Nadat hij de krant helemaal had uitgelezen en een strootje had gerookt besloot hij een potje te gaan jagen. Zijn buit bestond aldra uit een kantjil, waarmee hij laat in de middag tevreden huiswaarts keerde, waar ook zijn vrouw reeds terug was met de vers gerooide knollen, die nog heerlijk naar aarde roken. Snel maakte zij een eenvoudige schotel voor hem klaar, waarbij het flesje beaujolais dat ze onlangs van Franse vrienden cadeau hadden gekregen uitstekend smaakte. Maar al te veel tijd om te smullen was er niet, want die avond zou er gesneld worden, en na afloop van het snellen zou er een film zijn over een Duits proces. In tegenstelling tot vroeger jaren duurde het snellen dan ook niet lang. Vrolijk het clublied zin-

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(40)

gend en begeleid door de tovenaar reden de oude Papoea en zijn vrienden naar het naburige dorp in de auto van het dorpshoofd. Ieder nam één kop voor zijn rekening, en dat was dat. Precies vóór het begin van de film waren ze terug, zodat er nog ruim tijd was om de koppen zolang in de Centrale Opslagplaats op te bergen.

De film beviel maar matig. Ten eerste hadden ze al bij herhaling Duitse films gehad en ten tweede was door de zware moesson de outillage tamelijk slecht. Na de film hield een spreker uit Zuid-Slavië een inleiding over de Duitse éénwording, maar aangezien de meeste inwoners van de vallei nogal Engels georiënteerd waren en voor een groot deel de New Statesman lazen werd het de arme man tamelijk moeilijk gemaakt, waaruit hij zich echter met enkele handige dialectische grappen schitterend wist te redden. Na afloop werd nog een sandwich aangeboden namens de

heemschutvereniging en daarna sloop iedereen door het oerwoud naar huis.

Reeds stond de maan hoog aan de hemel toen de oude Papoea zijn hut bereikte.

In de deuropening staande keek hij nog even uit over de vallei waar hij zo lang had gewoond, en waar zoveel veranderd was. Die Luns, dacht hij hoofdschuddend, en sloot de deur achter zich. Buiten regeerde de maan over het oerwoud. Een

paradijsvogel vloog met langzame slagen over het standbeeld van Bunker, terwijl de tokèh zachtjes riep tegen de muren van de hut. Traag bewogen weer de hoge stengels der alang alang, terwijl ook enige lianen lichtjes heen en weer deinden. In de modderbruine rivier ging een krokodil omzichtig te water, juist toen de kerktoren twaalf uur sloeg en de oude Papoea zich mompelend omdraaide in zijn slaap. Weer was een tropische dag voorbij, rimpelloos weggedreven in de stroom der tijden.

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

(41)

Djamila Boupacha

[17 februari 1962] Je bent al snel een vervelend iemand als je weer over Algerije begint. Hier ben ik dus, vervelend en monomaan, bezig met anderlands zaken, met het geblinddoekte gelijk aan mijn zijde, het gelijk, dat schaamte verwekt. Het is niet gemakkelijk om vanuit een gelijk te schrijven, omdat het zo makkelijk is dat bewogen te doen. Laten we het erop houden dat ik in deze hoek schrijf om soms de aandacht te kunnen vragen voor dingen die me bezighouden. Het volgende houdt me bezig.

In de nacht van 10 op 11 februari 1960 wordt een jong Algerijns meisje

gearresteerd, Djamila Boupacha. Zij is tweeëntwintig jaar, en maagd. Negen mannen treden in werking - laat ik het zo maar noemen - om haar een misdaad te laten bekennen die zij niet gepleegd heeft. De misdaad: terrorisme.

Gedurende enkele dagen wordt zij gemarteld, daarna wordt zij op schandelijke wijze aangerand en onteerd, door de negen mannen. Na drieëndertig dagen te zijn

‘ondervraagd’ bekent Djamila Boupacha. Op 15 maart wordt zij in staat van beschuldiging gesteld. Zij krijgt een advocate, Gisèle Halimi. Tegenover de rechter van instructie verklaart Djamila Boupacha dat zij gemarteld is bij het vooronderzoek.

Haar advocate slaagt er in de zaak teruggewezen te krijgen, en dient een klacht in wegens mishandelingen. Gisèle Halimi heeft tijd gewonnen, en dat wat ik voor mijzelf het magnifieke apparaat van Frankrijk noem treedt in werking.

Het magnifieke apparaat: dat wat zo makkelijk als modieus of links of recalcitrant of anti-nationaal wordt afgedaan, maar ook dat wat de naam van Frankrijk tel-

Cees Nooteboom, Een middag in Bruay

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De oplossing en zeer veel andere werkbladen om gratis te

D dat is Driesje die speelt op zijn fluit.. Cees Woltman,

De krulstaart merkte tot zijn smart, dat Hein hem steken wou in't hart; ja wie houdt niet van ham en worst, van lekker spek, al geeft het dorst. Maria Braun, Op den uitkijk zit ik

in de wereld van politiek en alledag en de soms destructieve modernisering die na Franco's dood heeft plaatsgevonden en die door Franco's machtsgreep lang was opgeschort). De

Niet alleen hebben veel communisten niet willen erkennen, dat ze het elan van de studenten gebruikt hebben om het bij het eerste stormteken te ontkennen en het op een akkoord te

Het stikt er van de Amerikaanse soldaten, waardoor ik heel even aan politiek denk, maar niet lang, voel me 'n hedendaags iemand, wissel vijf gulden voor vier mark tachtig om een

Teruglezend zie ik drie keer het woord wit in een paar regels, en het klopt, want ook de ochtend zit weer vol wit licht, en de huizen tegen de heuvel zijn wit, dit is het land van

Verder kan zelfcompassie ook in een positieve dimensie, bestaand uit de elementen zelfvriendelijkheid, gedeelde menselijkheid en mindfulness, en een negatieve