Werkwoord als adjectief
Soms kunnen we van werkwoorden adjectieven maken. Kijk even naar de voorbeelden.
de besmette naald, de genezen wonde, de genezende wonde, een kalmerend middel
- Vorming
Als we van een werkwoord een adjectief maken, zijn er twee compleet verschillende vormen. Ofwel hebben we de vorm nodig die vertrekt van het participium (IIIe kolom uit de lijst), ofwel maken we de vorm die vertrekt van de infinitief.
1. Participium als adjectief
[participium] + [-e]
We nemen het participium.
Daarna volg je de normale verbuigingsregels van het adjectief [-e]
- voor de zwakke werkwoorden ziet dat er zo uit Let op de spelling (adjectief):
schilderen – geschilderd: de geschilderde deur
redden – gered: de geredde man (de dikke man)
vergroten – vergroot: de vergroote man (de groote man) instorten – ingestort: een ingestort huis
- voor de sterke werkwoorden ziet dat er zo uit
De sterke werkwoorden hebben een eigen participium. De meeste ervan eindigen op –en en krijgen daarom nooit een uitgang [-e] (spellingsregel:
adjectieven op –en krijgen nooit [-e]). De vorm van het participium blijft hier de vorm van het adjectief.
de geschreven brief.
de afgelopen periode.
een gewassen paard (het).
De enkele sterke werkwoorden die een participium hebben dat niet op -en eindigt, volgen de normale adjectiefregel.
een ondoordachte handeling, het gebrachte eten, gedane zaken.
2. Infinitief als adjectief
[infinitief] + d + [-e]
We nemen de infinitief en we zetten er altijd een –d bij.
Daarna volg je de normale verbuigingsregels van het adjectief [-e]
De spelende kinderen, de lopende band, een wandelend meisje
- Gebruik :
Welke vorm moeten we kiezen?
In de meeste gevallen is er maar één vorm mogelijk. De grammatica-regel geeft dan altijd snel een duidelijk antwoord.
Kijk even naar het substantief en het werkwoord dat we moeten invullen.
- Vanuit de grammatica
Als het substantief subject is van de actie van het werkwoord, dan neem je [infinitief] + d + (e)
Als het substantief object is van de actie van het werkwoord, dan neem je [participium] + (e)
De werkende moeder – het substantief is subject van de actie.
‘De moeder werkt.’
De slapende kinderen – ‘De kinderen slapen.’
De gillende meisjes – ‘De meisjes gillen.’
De geschilderde deur – het substantief is object van de actie.
Het is niet ‘De deur schildert.’ maar ‘(Iemand) schildert de deur.’
Het gesneden brood – ‘(Iemand) snijdt het brood.’
(‘Het is niet het brood dat snijdt.’) - Vanuit de betekenis
In enkele gevallen zijn de twee vormen mogelijk. Kijk hier naar de context.
Als de actie van het werkwoord bezig is, dan vertrek je van de infinitief.
Als de actie van het werkwoord voorbij is, dan vertrek je van het participium.
De gevallen steen – De steen ligt op de grond; het ‘vallen’ is voorbij.
De vallende steen – De steen is aan het vallen; het ‘vallen’ is nog bezig.