• No results found

Ida Heijermans, Prins Peter · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ida Heijermans, Prins Peter · dbnl"

Copied!
143
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Ida Heijermans

bron

Ida Heijermans, Prins Peter. C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1909

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/heij023prin01_01/colofon.htm

© 2004 dbnl / erven Ida Heijermans & erven Rie Cramer

(2)

Ida Heijermans, Prins Peter

(3)

Het zieke prinsje wil niet beter worden.

‘Ach, schei nou alsjeblieft uit!’

‘Maar, koninklijke hoogheid, ik...’

‘Ik kàn het niet langer aanhooren. Ik verveel me zoo.’

En het zieke prinsje keerde zijn gezicht naar den muur en de oude hofdame schoof onrustig op haar stoel heen en weer. De dokter had gezegd, dat het prinsje moest bezig gehouden worden en dat men alles moest doen om hem op te vroolijken.

‘Koninklijke hoogheid!’

Maar het kind gaf geen antwoord en de hofdame

Ida Heijermans, Prins Peter

(4)

zag niets dan een stukje van zijn kleine handen, die zich in wanhoop tot vuisten balden. En daar zoowaar begon hij zachtjes te huilen. Nu had de oude hofdame een vriendelijk hart en kon niet goed anderen zien schreien en van het prinsje hield zij heel veel; daarom zei zij met haar zachtste stem: ‘kom, mijn prinsje, kom!’

Doch het kind antwoordde niet, maar bleef doorschreien.

‘Ik zal den koning gaan halen,’ zei toen de hofdame en zij verliet de slaapkamer en klopte aan de deur van het vertrek, waarin de vorst altijd werkte.

‘Binnen,’ riep de koning.

De hofdame maakte een buiging en zei: ‘Majesteit, zijn koninklijke hoogheid doet niets dan schreien en hij wil niet, dat ik hem voorlees.’

‘Ik kom,’ antwoordde de koning en hij ging met de hofdame naar de kamer van den prins. Nog steeds lag het kind met zijn gezicht naar den muur en nog steeds schreide hij heel zacht en waren zijn kleine handen gebald.

Ida Heijermans, Prins Peter

(5)

‘Peter, mijn ventje,’ wat scheelt er aan, vroeg de koning en hij keerde het gezichtje van het prinsje naar zich toe.

‘Och, grootvader, ik verveel me zoo en de gravin leest zoo vervelend. En al die boeken zijn zoo saai. Het is zoo verschrikkelijk om ziek te zijn!’

En harder snikte het prinsje, zoo diep ongelukkig, dat de oude hofdame zich omkeerde, want haar oogen werden vochtig. En de oude koning zweeg ook even en streelde slechts het hoofdje van zijn kleinzoon.

‘Ja maar, Peter, je moet ons niet zoo bedroefd maken. Wij vinden het ook naar dat je ziek bent en nu doe je ons nog verdriet aan! Kijk de gravin eens en zij houdt toch zooveel van je.’

‘Och, Majesteit, het is niets,’ zei de goede oude gravin van Dasburg tot Doesburg à Duisburg. En zij snoot zich heel hard den neus.

‘Wil mijn kleine Peter beloven vandaag stil naar de gravin te luisteren?’

‘Maar al die dikke boeken zijn zoo vervelend,’ herhaalde het prinsje met een stem, waarin snikken klonken.

Ida Heijermans, Prins Peter

(6)

‘Zal ik dan nog eens iets voorlezen uit het leven van koning Peter den Zevende?’

‘Nee, nee, ik kan het droomen!’

‘Zullen we dan nog eens dammen?’

‘Ik win altijd en het verveelt me,’ zei het prinsje.

‘Maar, Peter, mijn flinke, kleine jongen,’ zei de koning, ‘je doet ons zoo'n verdriet, als je zóó bent. Hoe kan je dan beter worden?’

‘Ach, grootvader, ik wil niet beter worden, ik kan niet beter worden. Ik ben de ongelukkigste jongen uit het heele rijk.’

En het zieke ventje verborg zijn hoofd aan de breede borst van den koning en snikte hartstochtelijk.

‘Mijn arme, lieve ventje,’ zei de vorst en er liepen een paar tranen langs zijn wangen en zij bleven in zijn baard hangen.

Weer snoot de oude gravin haar neus.

‘Zal ik dan maar niet lezen,’ vroeg zij.

‘Wil mijn zieke jongen dan maar wat gaan slapen,’ vroeg de koning.

‘Ja, ja,’ knikte het prinsje.

Ida Heijermans, Prins Peter

(7)

‘Dan laat ik de gordijnen zakken,’ zei de hofdame, ‘en dan speel ik hier naast heel zachtjes dat mooie slaapliedje.’

‘Ja, ja,’ zei het kind vermoeid.

‘En dan ga ik wat verzinnen om mijn Peter op te vroolijken. Maar dan nu gaan slapen en ons niet meer zoo bedroefd maken.’

En de oude vorst legde het kind heel zacht weer in de kussens neer, bukte zich over hem, drukte zijn lippen op het kort geknipte haar van den knaap en verliet zachtjes de kamer. In het ziekenvertrek liet nu de hofdame alle gordijnen neer en toen zette zij zich in de aangrenzende kamer voor de piano en zong met haar bevende stem een heel oud slaapliedje, terwijl zij zacht haar vingers over de toetsen liet gaan.

Toen hield zij even op om te luisteren of het prinsje sliep. Zij hoorde niets. Het kind had dus niet gemerkt, dat zij zweeg. Doodstil was het nu in de vertrekken van den prins. Als van heel verre scheen het gefluister der boomen in het park te komen.

Zonder zich te verroeren bleef de oude vrouw zitten en keek in het halfduister, waar het zieke prinsje in het groote ledikant lag, en

Ida Heijermans, Prins Peter

(8)

zij mijmerde, mijmerde, met lijnen van droefheid rond haar mond.

Ook de koning mijmerde in zijn werkvertrek. Hij kon zich niet met zijn gedachten bij zijn werk bepalen. Telkens zag hij het diep-treurige gezichtje van zijn kleinzoon voor zich en telkens klonken de snikken in zijn ooren. En al heen en weer loopende, voelde de koning zich steeds bedroefder worden. Hij dacht aan zijn vrouw, die lang, lang geleden gestorven was, aan zijn zoon, die op de jacht een ongeluk gekregen had, aan zijn schoondochter, die den dood van den kroonprins, haar gemaal, niet had kunnen overleven. En van al die dooden was hem niemand gebleven dan zijn kleine Peter, die nu al sedert lang ziek was en misschien nooit meer als andere kinderen zou kunnen loopen en spelen.

De koning zuchtte diep en zoo alleen met zijn herinneringen en zijn verdriet was het hem of zijn werkvertrek hem te benauwd werd. Het scheen of de boomen in het bosch hem wenkten en de vorst daalde dan ook de marmeren trappen van zijn paleis af. Eerbiedig groetten de schildwachten, want iedereen

Ida Heijermans, Prins Peter

(9)

hield van den ouden koning en als hij zoo met gebogen hoofd in het park liep, dan wist men, dat het verdriet naast den vorst ging.

Peinzend schreed hij door het prachtige park, maar het was of de zon dien dag voor hem niet scheen, of de hemel zich niet weerkaatste in den spiegel der vijvers, de zwanen niet sierlijk dreven op het water, het vlekkelooze marmer der beelden zich niet afteekende tegen het groen der boomen. Verdiept in zijn gedachten liep de vorst verder en als werktuigelijk begaf hij zich in het groote bosch, zoo uitgestrekt, dat de inwoners van de omliggende dorpen er ook in wandelen mochten. In het woud stonden eeuwenoude eiken en ook slanke beuken en witte berken. Het was er zoo stil, en de bladeren ritselden er zoo vredig, de zon wierp er zulke gouden schijnsels, dat onder die boomen de koning zich altijd getroost voelde.

Toen hij er nu luisterde naar het koor van wind, bladergeritsel, insecten en vogels, zag hij een wandelaar aankomen, die ook verdiept in zijn gedachten scheen, zoodat hij den vorst niet opmerkte.

Ida Heijermans, Prins Peter

(10)

Beiden moesten elkander voorbijgaan en toen zij dat deden, keken zij beiden op en groetten elkander diep. Want de eenzame wandelaar was ook een koning, al zat hij niet op een troon.

Maar heel veel onderdanen had hij toch, want zijn rijk was dat der schoonheid en wie daar binnenkwam, luisterde naar zijn verhalen.

Plotseling schoot er een gedachte door het hoofd van den koning.

Hij keerde zich om, liep den wandelaar achterna, tikte hem op den schouder en zeide: ‘Heer dichter.’

‘Majesteit?’

Nu vertelde de koning van zijn zieken kleinzoon en dat alles den jongen verveelde.

En terwijl hij sprak, liepen weer de tranen den koning in zijn baard.

Toen dacht Fantasio na en hij zeide: ‘Majesteit, ik wil het prinsje nu en dan wat vertellen. Vindt u dat goed?’

De koning greep de hand van Fantasio en drukte die dankbaar.

Ida Heijermans, Prins Peter

(11)

Blz. 9

Ida Heijermans, Prins Peter

(12)

Peter is óók een prins.

Den volgenden dag zat Fantasio aan het bed van den zieke en het prinsje keek hem aan en zei: ‘wat hebt u prettige oogen om naar te kijken. Heel anders zijn ze dan van de gravin en heel anders ook dan die van mijn grootvader. Die zijn zoo goed, maar ook treurig, en de uwe zijn zoo licht.’

‘Zoo,’ lachte Fantasio.

‘En u hebt ook een prettige stem om naar te luisteren. Net of u goed vertellen kunt.’

‘Zoo,’ lachte Fantasio weer. ‘Daar moet je nu maar over oordeelen. Kijk, ik heb allerlei

Ida Heijermans, Prins Peter

(13)

vertellingen voor je bedacht, mijn kleine prins Peter. Mijn eerste handelt ook over een prinsje.’

‘Er waren eens....’

‘Hoe heet het,’ vroeg het prinsje. ‘Ik weet zoo graag den naam.’

‘Ja, dat is een gekke geschiedenis,’ zei Fantasio. ‘Ik dacht over den naam nog niet na. Dat komt later wel. Laat mij nu eerst vertellen.’

‘Er waren eens een koning en een koningin, die vurig naar een kind verlangden.

Eindelijk werd hun een zoontje geboren, dat zij Désiré noemden. De klokken luidden nu van alle torens, kanonnen werden afgeschoten, vlaggen wapperden uit alle huizen, want iedereen was blij dat er een prinsje was. Het scheen nu of er in het paleis niemand anders meer bestond dan Désiré. Als de ministers vergaderd hadden, dan gingen zij, voor zij naar huis gingen, vragen hoe het prinsje het maakte. Als hij nieste, was men bang dat hij ziek zou worden. En de koning en koningin gaven hem alles toe. Hij speelde vangballetje met den rijksappel, hij reed paardje op den schepter, en soms speelde hij koninkje en dwong net zoo

Ida Heijermans, Prins Peter

(14)

lang, tot hij de kroon van zijn vader mocht opzetten, welke hem natuurlijk over de ooren zakte.

Eens echter was Désiré uit rijden geweest en daar had hij gezien hoe jongens met elkander speelden. Nu wilde hij dadelijk uitstappen om mee te doen, maar dat ging niet. Toen hij weer thuis was in zijn prachtige speelkamer, waar de kasten boordevol stonden met kostbaar en zeldzaam speelgoed, begon hij te schreeuwen en te

stampvoeten en zei, dat hij levende jongens wilde hebben om mee te spelen.

‘Désirétje,’ zei de koning, ‘dat gaat niet.’

‘Ik wil,’ schreeuwde de jongen. ‘Anders eet ik niet.’

En 's middags hield hij zijn mondje stevig toe. De koning probeerde een boos gezicht te zetten, maar stijf bleven de lippen van prins Désiré op elkaar. De koningin schreide, maar hij opende den mond niet. De opperkok kwam met een stuk geurige taart, maar het mannetje schudde zijn hoofd. Toen keken de koning en de koningin naar de blozende wangetjes van hun prinsje en in hun verbeelding zagen zij hem reeds met ingevallen kaken en diepe

Ida Heijermans, Prins Peter

(15)

kringen van den honger rond zijn oogen. En dat verschiet was zoo verschrikkelijk, dat de koning zei: ‘Och, Désiré, eet maar; er komen jongens om met je te spelen.’

Toen sprong het prinsje op den schoot van zijn vader en sloeg hem de armen om den hals en hij kuste de koningin, en hij opende zijn mond om te eten, en liet er alles wat gezond en lekker was in verdwijnen. Och, wat waren die koning en die koningin toen blij!

Maar hoe nu aan de jongens te komen, die met het prinsje spelen zouden?

Daarover beraadslaagden de koning en de koningin met al de ministers.

En eindelijk werd er besloten, dat er nagegaan zou worden welke jongens in de hoofdstad, waar het hof was, op denzelfden dag als de prins geboren waren, en hun zou men vragen om met Désiré elken dag te komen spelen.

Nu bleek het, dat er vier jongens in de stad waren, precies even oud als het prinsje en hun ouders durfden het verzoek van den koning niet goed weigeren en eigenlijk waren zij er een beetje trotsch op, dat hun

Ida Heijermans, Prins Peter

(16)

zoontjes speelkameraadjes van het prinsje zouden worden.

Dat was me nu een leventje in het paleis! Désiré speelde den baas en alles moest gebeuren, zooals hij het wilde en hij was heel boos, wanneer niet in alles zjjn zin gedaan werd.

Eens was Désiré jarig en zijn peettante was ook gekomen om hem te feliciteeren.

Men zei van haar, dat zij tooveren kon. Dat kon zij ook een beetje. Zij hield heel veel van haar petekind en had al eens ernstig over hem nagedacht. Toen nu Désiré zijn verjaardag vierde, waren de vier jongens ook bij hem en toen zij iets deden, wat niet naar den zin van den prins was, gilde en stampvoette hij. Daarover schaamden zich de koning en de koningin wel, want er waren prinsen en prinsessen uit vreemde landen gekomen om geluk te wenschen en die zagen nu wat Désiré deed.

Maar de peettante zei: ‘Och, Désiré heeft gelijk. Waarom doen zijn vriendjes ook niet alles wat hij wil? Dat moet maar voortaan gebeuren. Wat hij doet, doen zij.’

Men begreep eigenlijk niet goed wat zij be-

Ida Heijermans, Prins Peter

(17)

doelde, maar men was er nu eenmaal aan gewend, dat zij anders sprak dan gewone menschen.

Doch na een paar dagen kwamen den ouders van den eenen knaap, die Bruno heette, vragen of zij tot den koning mochten toegelaten worden.

‘Majesteit,’ zeiden zij, ‘er is met onzen jongen geen huis meer te houden. Hij heeft niet willen eten en zijn bord op den grond kapot gegooid.‘

En een oogenblik later kwamen de ouders van het tweede vriendje en zij vertelden, dat hun kind met zijn pijl en boog een spiegel had stukgeschoten.

En weer een poosje daarna kwamen bleek en ontdaan de ouders van den derden jongen zeggen, dat hij het vleesch op den grond gegooid had.

En toen kwamen de ouders van den vierden knaap en zij riepen den raad van den koning in, want hun Carlo had een flesch met inkt gegooid over een schoone kraag, die hij niet aan had willen doen.

Toen werd de koning bedroefd en beschaamd, want Désiré had in het paleis een bord kapot gegooid, een spiegel stuk geschoten, het vleesch op den grond gesmeten en inkt over zijn kleeren geworpen.

Ida Heijermans, Prins Peter

(18)

‘Dat moet uit zijn,’ zeiden de koning en koningin en zij bevalen, dat voor straf het prinsje alleen in een kamer moest zijn.

Maar daaraan was Désiré niet gewend. Hij schopte en trapte en gilde, dat het in het heele paleis klonk. En met bleeke gezichten liepen de koning en de koningin rond en de koningin kon het ten slotte niet meer uithouden. Zij ging naar de kamer toe, waar Désiré was, doch het kind duwde zijn moeder van zich af.

Toen was het of er iemand de koningin een wond had toegebracht, die haar de kracht ontnam. Heel stil ging zij naar haar vertrekken en schreide daar, zooals zij nog nooit geweend had.

En dienzelfden avond kwamen vier vaders naar den koning toe met bleeke en ontdane gezichten en zij zeiden alle vier, dat hun vrouwen ziek van verdriet waren.

Alle vier deden hetzelfde verhaal. Alle vier vertelden van een knaap, die zijn moeder van zich afgeduwd had.

De koning kon van smart niets zeggen. En de vier andere vaders zwegen ook. Dat was een treurig gezicht die groote menschen zoo bedroefd bij elkander.

Ida Heijermans, Prins Peter

(19)

En in de stad was er dien avond in vijf huizen heel veel zorg en werden er veel tranen geschreid.

Doch ongezien sloop de toovenares, Désiré's peettante, dien nacht in de slaapkamer van den prins.

Zij nam hem bij de hand en ging met hem naar het slaapvertrek van zijn moeder.

Toen zij haar hand op den muur legde, werd die doorzichtig en Désiré zag de koningin schreien.

‘Dat is jouw werk,’ zei de fee met ernstige stem.

Toen was het of Désiré opgenomen werd. In vier andere kamers keek hij en vier andere moeders zag hij schreien.

‘Dat is jouw werk,’ herhaalde de fee steeds ernstiger.

En voor hij wist wat er met hem gebeurde, was het prinsje weer in zijn eigen kamer terug. Toen ging hij op bloote voeten naar het vertrek van de koningin en snikte:

‘Moeder, vergeef me.’

En dienzelfden dag smeekten de andere vier jongens om vergiffenis aan hun moeder.

Het gebeurde nu heel spoedig, dat er vier gelukkige

Ida Heijermans, Prins Peter

(20)

vaders en moeders aan den koning kwamen vertellen, dat zij zulke flinke zoons hadden.’

‘Nu ga ik weg, mijn klein prinsje,’ zei Fantasio. ‘Waarom kijk je zoo ernstig?’

‘Ik denk over het verhaal na.’

‘Goed, goed,’ lachte de verhaler en hij boog voor de gravin, die mee geluisterd had.

Den volgenden dag, toen Fantasio terug kwam, zei prins Peter: ‘Lieve gravin, toe, ga even weg. Ik wou iets zeggen heel alleen aan Fantasio. Niemand mag het weten dan hij.’

En, toen de gravin aan het verzoek had voldaan, greep de zieke jongen de hand van den dichter en zei: ‘Ik heb nagedacht over een naam en kan er geen vinden. Maar ik heb gisteren den geheelen dag niet geklaagd over pijn. Ik ben toch óók een prins.’

‘Mooi zoo, mijn flinke man. En nu zullen we de gravin weer verzoeken binnen te komen. En dan ga ik weer wat vertellen.’

Ida Heijermans, Prins Peter

(21)

Peter vindt alles om zich heen mooi en goed.

‘Ik bracht eens,’ begon Fantasio nu te vertellen, ‘een poosje in een heel klein dorpje door, ver hier vandaan. Het was zoo'n heel klein plaatsje, midden in de bergen, waar het zoo stil is, dat men er niets hoort dan het ruischen en suizen of bulderen van den wind, die van ver verwijderde streken schijnt te komen. In het dorp zelf hoorde men nu en dan een kar ratelen, de kinderen spelen, een haan kraaien, een koe loeien, maar dat was al. Als ik buiten wandelde, zag ik niets dan bosschen, bergen en hemel en dan hield dikwijls mijn goede fee mij gezelschap en fluisterde mij allerlei verhalen in.’

‘Wezenlijk?’ vroeg prins Peter.

De gravin lachte.

Ida Heijermans, Prins Peter

(22)

‘Nee, lach nu niet,’ zei het prinsje. ‘Ik wil zoo graag weten wat wezenlijk gebeurd is in de verhalen van Fantasio.’

‘Dat moet je maar zelf uitvinden,’ antwoordde Fantasio. ‘Zoo buiten in de bergen vertelde mijn goede fee mij allerlei moois en wonderlijks en soms, als ik van allerlei gehoord had, riep ik de kinderen uit het dorp bij mij en dan gingen wij ergens zitten onder een heel ouden boom en dan verhaalde ik hun weer van allerlei. Ik hield veel van die dreumessen. Ze waren blond en bruin en soms heel vies, want het was een van de armste dorpen. Het land leverde niet veel op en als 's winters door het water of de sneeuw de gemeenschap met den omtrek verbroken was, dan werd er bittere armoede geleden.

‘Maar misschien vertel ik je later, mijn prinsje, daar wel meer van. Vandaag zal mijn verhaal kort zijn en je zult zeggen dat er niet veel belangrijks in gebeurt, en toch wou ik dat je het niet dwaas vond.

‘Eens op een avond was ik met een heelen troep kleine vriendjes naar buiten getrokken en wij zaten aan den rand van het bosch, boven op

Ida Heijermans, Prins Peter

(23)

een heuvel. Ik zie het nog voor mij. Onder ons lag het dorpje met zijn spitsen kerktoren en rond de kerk lagen de huisjes: net kinderen rond hun moeder. En de zon daalde en haar licht scheen hier en daar de heuvels en bergen als te overstroomen met een zee van goud en zij scheen op al die kinderkopjes rond mij, die met groote oogen naar mij luisterden. Ik had ze verteld van feeën, die wenschen verhoorden, van het schoone wonderland, waarin alles zoo anders gebeurt dan op de aarde soms.

‘Toen hield ik op. Boven onze hoofden scheerden de zwaluwen door de lucht. In de verte stegen er dampen uit het dal.

‘Fantasio,’ zei toen een meisje met een ouwelijk gezichtje, ‘het is heel prettig om naar verhalen te luisteren, waarin van toovergodinnen gesproken wordt. Hè, ik wou dat er zoo'n goede fee bij ons kwam.’

‘Hè ja,’ riepen de anderen.

‘Als ze ook eens wat voor ons deed,’ zei er een, die met peinzende oogen in de verte keek.

‘Zoo,’ vroeg ik, ‘wat zou je vragen?’

‘Dat ik elken Zondag boter op mijn brood kreeg.’

Ida Heijermans, Prins Peter

(24)

‘Schrok die je bent,’ riep er een ander.

‘Nee, ik zou haar vragen om een paar schoenen met gespen, als ik groot ben. Dat moet wel echt zijn om zoo naar de stad te kunnen gaan.’

‘Hè nee,’ zei een ventje met groote bruine oogen, dat luisterde, luisterde, als ik vertelde, ‘een boek met platen zou ik vragen, waarin je kijken kunt elken morgen en avond, voor je naar bed gaat en als je opstaat.’

‘En jij,’ vroeg ik aan het meisje met het ouwelijke gezichtje.

‘Ze keek mij aan en zei: ‘zoo vreeselijk veel!’

‘Nu?’

‘Dat we genoeg hout hadden om 's winters te branden, en genoeg brood om te eten, en een lekker zacht bedje voor mijn zieke zusje. Zooveel, zóóveel zou ik vragen.’

‘Och jij,’ viel een ander haar in de rede, ‘jij zou wel alles willen hebben! En dat doen feeën niet. Als ik er een zag, dan zou ik vragen om een kruiwagen voor mijn vader.’

‘Ik om een nieuwe broek, zoo 'n stevige,’ zei een

Ida Heijermans, Prins Peter

(25)

ventje met honderden krulletjes, en hij keek naar de gaten, waar zijn knieën door kwamen.’

Op dat oogenblik werd er geklopt.

‘Binnen,’ riep de gravin.

Een lakei trad het vertrek in, boog en vroeg:

‘Zal ik het vier-uurtje voor zijn koninklijke hoogheid brengen?’

‘Nu al,’ riep prins Peter.

‘Ik kwam vanmiddag wat heel laat,’ zei Fantasio.

‘Laat ik dan maar niet eten.’

Maar Fantasio zei: ‘Neen mijn prinsje. Het vieruurtje wacht.’

‘Maar ga dan nog niet weg.’

‘Nee, nee, ik blijf nog wat.’

‘Zijn koninklijke hoogheid wacht,’ zei de gravin tot den lakei.

Nu werd er over het bed van het zieke prinsje een uitslaande tafel geschoven en daarover kwam een glanzend wit damast tafelkleed en daarop werden allerlei lekkernijen en vruchten gezet. En met zorgzame

Ida Heijermans, Prins Peter

(26)

handen ondersteunde de oude gravin den zieken jongen en bereidde wat smakelijks voor hem op het oude porselein.

En Fantasio keek naar hem en het was of zijn oogen lichter waren dan ooit.

‘Smaakt het, mijn lieve kleine prins,’ vroeg de oude gravin en haar gezicht keek zoo vergenoegd, alsof haarzelve een kostelijke vreugde bereid was.

‘Fantasio,’ zei Peter, ‘ik’... toen hield hij op.

‘Nu?’

‘Ik weet niet goed hoe ik het zeggen zal. Wat is het hier mooi en goed! Van uit mijn bed kan ik altijd het park zien. En wat is mijn kamer mooi. En wat lekkere vruchten krijg ik.’

Peinzend keek het prinsje rond zich en hij at, als waren zijn gedachten er niet bij.

‘Ik heb heel veel, hè Fantasio?’

‘Eet maar, mijn kleine man,’ zei de dichter, maar zijn geheele gezicht lachte het prinsje toe.

‘Wat heb u toch prettige oogen om naar te kijken,’ zei het prinsje. ‘Gravin, ik ben klaar.’

Toen knoopten de zorgzame handen van de oude

Ida Heijermans, Prins Peter

(27)

dame het servet los, en de lakei trad binnen, die nu als onhoorbaar alles wegruimde.

‘En het verhaal, Fantasio,’ vroeg Peter.

‘Ik heb je gewaarschuwd, mijn kleine man, dat het niet lang zou zijn en er niets belangrijks in zou gebeuren. Het is al zoo goed als uit. De avond begon te vallen.

We moesten naar huis. En er gebeurde niets.’

‘Dat is jammer,’ zei het prinsje. ‘Ik heb een gevoel, alsof ik veel te denken heb.’

‘Dat is altijd goed, mijn kleine man. Maar ik moet weg. Vertel mij maar morgen wat je gedacht hebt.’

Toen omklemden de beide handen van het prinsje die van den dichter.

En nu was het verteluur weer afgeloopen.

Ida Heijermans, Prins Peter

(28)

Het zonnetje breekt door.

En weer was de dichter bij den zieken Peter.

‘Nu, mijn prinsje, waarom krijg ik geen hand?’

‘Ik ben zoo ziek en het regent zoo. Ik wou, dat ik dood was, dood... dood.’

En de jongen wendde zijn gezicht af.

Peinzend ging Fantasio bij het bed van den zieken knaap zitten en er kwam op het gezicht van den dichter de trek van groote goedheid, die er was, wanneer er over zijn voorhoofd rimpels trokken en de onderlip zich wat naar voren richtte.

Ida Heijermans, Prins Peter

(29)

Het was somber en triestig weer. De regen gudste neer, eentonig, kletterend, en sluiers van dampen hingen in het park. In het prinselijke bed was het prinsje wel een heel klein ventje en de jongen was al zoo lang ziek.

‘Gravin,’ zei Fantasio toen, ‘wat tikken die regendruppels.’

‘Ja,’ antwoordde zij en dieper boog zich haar hoofd over haar borduurwerk.

Fantasio zag hoe er langs haar gezicht een wolk van medelijden trok.

‘Wat tikken die regendroppels,’ herhaalde de dichter en hij ging voor het raam staan. ‘Het is net of zij krijgertje met elkander spelen. Kijk dien dikkert daar, gravin.

Het is net of hij nijdig dat kleintje achterna zit... Wat een water, hè?... Verbeeld u eens, gravin, als u naar een bal moest met blooten hals en bloote armen en u had uw mantel vergeten en u moest daar door heen... Br... gravin!’

De oude vrouw glimlachte en zei: ‘die tijd is voorbij. Ik ga niet meer naar bals.’

‘Kom, kom, gravin. Zoo oud zijn we nog niet. Ik heb ook al grijze haren. Denk u, dat ik niet meer

Ida Heijermans, Prins Peter

(30)

dansen kan? Kijk, die regendroppels toch. Het is net of zij dansen. Wat een water, hè! - En die malle zwanen, daar in den vijver. Die zijn nog niet nat genoeg, die duwen den hals nog eens in den vijver, gravin. Zou u dat doen?’

‘Maar ik ben geen zwaan, heer dichter,’ zei de gravin en zij legde de naald neer en hief haar oude, vriendelijke gezicht naar Fantasio op.

‘Weet u,’ ging Fantasio door, ‘het was toch maar leuk in den vroegeren tijd, toen er nog toovenaars waren, die een mensch betooveren konden. Ik zou nu wel een eendje willen zijn. Lekker om te zwemmen en je schoon te laten regenen. Verbeeld u, gravin, indien de oude hertog nu ook eens een zwaan was.’

Uit het bed klonk gelach. ‘Wat doet u vreeselijk mal. De oude hertog, - en hij is zoo bang voor water!’

‘Nou, dan maar niet, gravin... Och, och, wat gudst die regen. En de ooievaar blijft maar daar ginds op zijn eenen poot staan. Kijk zoo, gravin,’ - en Fantasio trok zijn eene been op.

Weer lachte Peter.

‘Toe, kom bij mijn bed zitten,’ zei het kind toen.

Ida Heijermans, Prins Peter

(31)

‘En u ook, gravin. Dat is zoo gezellig. Nee, u hier Fantasio, dat ik goed uw gezicht zien kan, en u daar, gravin.’

En toen de dichter met zijn lachende oogen over het zieke prinsje zat, grepen de beide handen van den jongen de eene van Fantasio en hij drukte er in een snelle beweging zijn lippen op.

‘Nu malle jongen,’ knorde Fantasio, maar dieper legde zich de trek van goedheid op zijn voorhoofd en rond den mond.

‘Ik voel me vandaag net als een schooljongen, die een vroolijke bui heeft, gravin,’

zei Fantasio toen en hij wendde zich tot de oude dame, die aan de andere zijde van het bed zat.

‘Als de regendroppels tikken en ruischen en stroomen en ik luister er lang naar, dan is het of zij gaan zingen allerlei wijsjes met grappige woorden. Luister nu eens, hoort u niet:

‘Wij vallen, wij stroomen Wij hebben pret, Wij spelen, wij droomen,

Wij hebben pret.’

Ida Heijermans, Prins Peter

(32)

‘Ja, ja,’ zei de gravin. ‘Ik hoor het. Zij roepen ook:

‘Wij buitlen, wij vallen, Wij komen neer.

Wij dansen, wij mallen Met regen weer.’

‘O gravin,’ lachte Peter. ‘Kan u verzen maken?’

‘Luister nu mijn prinsje, dan hoor je het ook.’

‘Ja, ja,’ zei Peter.

‘Wij drupplen, wij tikken, Wij stroomen, wij snikken.’

‘Dat hoor ik, want het maakt je zoo treurig, zoo treurig!’

En Peter zuchtte heel, heel lang.

‘En kijk nu naar die nevels, daar ginder in het park,’ zei Fantasio en hij wees door het raam. ‘Weet je wat ik zie? De zon maakt er haar toilet achter. Ze was wat vuil geworden door het stof van de wegen en nu heeft zij de nevelgordijnen toegetrokken en daarachter poetst ze zich.’

‘Neen,’ vond de gravin, ‘achter die dampen gapen de boomen. Zij hebben zoo lang stil gestaan.’

‘Wel neen, gravin, een boom, die gaapt! Hoe komt

Ida Heijermans, Prins Peter

(33)

u er aan! Ze maken zich schoon, want al die kleine vogeltjes in de takken hebben zoo'n vuile boel gemaakt.’

‘Het is wel gezellig,’ zei Peter, ‘zoo van alles te verzinnen.’

‘Maar kijk nu eens,’ zei de gravin. ‘De regen houdt op. Kijk, het wordt al lichter in het park. Het zonnetje gaat doorbreken.’

‘De nevels gaan zich warmen. Het zonnetje koestert ze en nu worden alle traantjes gedroogd, zooals een lief vrouwtje, dat ik ken, het doet. Verbeeld je, Peter, ze is altijd ziek.’

‘Langer dan ik?’

‘Veel en veel langer.’

‘Erger?’

‘Veel en veel erger.

‘Ze woont ergens in een dorpje, ver hier vandaan. En altijd zijn er menschen om haar heen. Als er een kind zijn vinger heeft gesneden, komt het naar haar toe en zij legt een pleister op het wondje. Zij komen allen naar haar toe. En soms zegt ze “nu moeten jullie weggaan want ik ben heel moe.” En verwonderd

Ida Heijermans, Prins Peter

(34)

kijken zij dan naar haar, want allen hadden bijna vergeten dat zij ziek was. Kijk, als ik aan haar denk, voel ik mij als een schooljongen, die een vroolijke bui heeft. Het lieve, dappere vrouwtje!’

‘Is zij al maanden ziek, Fantasio?’

‘Jaren, mijn prinsje.’

‘Maar heeft zij werkelijk pijn?’

‘Heel en heel erg, mijn kleine Peter. Als ik aan haar denk, dan is het of ik niet vroolijk genoeg kan zijn. Dan zie ik ook verschillende andere menschen, die ik gekend heb.

‘Zoo was er in het dorp, waar ik geboren ben de heer, die op het kasteel woonde.

Grimmig zag hij er uit met zijn dikke wenkbrauwen. Men zei dat hij veel verdriet had gehad en heel lang leefde hij eenzaam. Maar eens op een Kerstfeest werden al de dorpskinderen gevraagd om in de groote zaal te komen en daar stond een prachtige Kerstboom en voor ieder kind lag er een stapeltje speelgoed. En met grimmig gezicht stond de heer van het kasteel er bij, en deelde van alles uit. Toen keek hij ons aan van onder zijn borstelige wenkbrauwen en zei, dat we heen konden

Ida Heijermans, Prins Peter

(35)

gaan, als we hem bedankt hadden. We gingen een voor een langs hem voorbij. Hij zat in zijn hoogen leunstoel en ieder legde wat angstig zijn kleine hand in de groote van den heer van het kasteel. Toen kwam er een klein blond meisje met honderden krulletjes. En haar blauwe oogen keken in de donkere van den grooten man met zijn borstelige wenkbrauwen. En plotseling zat zij bij hem op den schoot, en sloeg haar armpjes om zijn hals, en vlijde haar kleine kopje tegen de wangen van den grooten man.

‘Kijk, Peter, toen was het net of hij een ander gezicht had en wij stonden in eens allemaal om hem heen.

‘Dat was iets heel vroolijks.’

Peter wilde wat antwoorden, maar de deur ging open en de koning trad binnen.

Fantasio en de gravin stonden op.

‘Hè, grootvader, nu stoort u. Fantasio vertelde allemaal vroolijke geschiedenissen.

Wij zaten zoo gezellig bij elkaar.’

‘Zoo, zoo,’ lachte de grijze vorst. ‘En ik kwam juist kijken hoe mijn kleine man het maakte. Het was zoo

Ida Heijermans, Prins Peter

(36)

treurig vanmorgen, hè? Maar kijk, het zonnetje is doorgebroken.’

‘Ga nu weg, grootvader, want we gaan nog veel meer prettige verhalen bedenken.’

De goede, oude koning glimlachte en keek naar den dichter, wiens oogen tintelden.

En de oude gravin lachte ook.

Het prinsje had zich opgericht en leek nu wel een flink, klein baasje.

‘Dag, mijn prinsje,’ zei de dichter.

‘Hè, nu al,’ pruilde Peter. ‘Dan verzin ik de vroolijke verhalen heel alleen.’

Toen glimlachten weer die drie groote menschen, die zoo bijzonder in hun schik waren.

Ida Heijermans, Prins Peter

(37)

Vroolijke gedachten.

‘Fantasio,’ zei Peter den volgenden dag, ‘ik heb zulke prettige gedachten gehad, toen u weg was gisteravond, en ook vanmorgen.’

‘Wel, wel,’ lachte de dichter.

‘Maar u moet ze niet mal vinden. Ik weet zeker, dat u ze niet gek vindt. U niet, en de gravin ook niet.’

Het prinsje zweeg.

‘Nu, nu,’ vroeg Fantasio.

‘Weet u wel dat dorpje, waarvan u laatst vertelde, met al die kinderen, die allerlei wenschen deden?’

‘Ja, ja, mijn prinsje.’

‘Bestaat dat dorpje echt?’

‘Ja zeker, mijn kleine man.’

Ida Heijermans, Prins Peter

(38)

‘Fantasio, toe, lach mij niet uit, en u ook niet, gravin, maar ik zou zoo heel graag de wenschen verhooren van die kinderen. Maar ze moeten niet weten, dat ik het doe.

Nu, Fantasio, u zegt niets. U kijkt maar en uw oogen lachen. En de gravin zegt ook niets. Die kijkt heel ernstig.’

‘Je bent een flink klein prinsje, vindt u niet gravin,’ vroeg de dichter.

‘Ja,’ zei de oude dame en ze boog zich dieper over haar borduurwerk heen, zoodat haar gezicht niet te zien was. Toen kreeg ze haar zakdoek en maakte haar bril schoon en knipte tegen het licht.

‘Maar mijn prinsje, ik was in langen tijd niet in het dorp. Veel van die kinderen zijn bijna groot geworden. Ik ken hun wenschen niet meer.’

‘Ik wou, dat ik er heen kon gaan en stilletjes naar hun wenschen luisteren, maar ik ben ziek,’ zuchtte Peter en er gleed een wolkje van droefheid over zijn gezicht.

‘Wil ik er heengaan, mijn kleine Peter?’

‘Hoe ver is het?’

‘O, ver, heel ver!’

Ida Heijermans, Prins Peter

(39)

‘Hoe lang blijft u dan weg?’

‘Wel eenige dagen.’

‘Dan komt u al dien tijd niet bij mij. Dan hoor ik zoo lang uw verhalen niet. Wat zal de dag lang duren.’

‘Maar ik schrijf elken dag, jij kleine, verwende Peter. En we maken al de vroolijke gedachten wakker.’

‘Goed,’ zuchtte Peter. ‘Maar blijf niet te lang weg, Fantasio, ik zal zoo verschrikkelijk verlangen, zoo heel erg.’

‘Dan vragen we de gravin om mooie boeken te lezen.’

‘Ik zal mijn best doen,’ zei de lieve oude dame.

‘En wat zal ik veel te vertellen hebben, als ik terug kom. Dan ga ik nu maar weg, hè Peter?’

‘Waar woont u eigenlijk, Fantasio?’

‘Je kunt mijn huis niet zien van hier door de hooge boomen van het park en het bosch. Het is een oud kasteel.’

‘Ik zou het heel graag willen zien, Fantasio.’

‘Geduld, mijn prinsje. Wacht maar, als je beter wordt.’

‘Als ik beter word,’ droomde Peter. ‘Wat zou dat

Ida Heijermans, Prins Peter

(40)

heerlijk zijn! Als ik weer loopen kon als vroeger en niet meer stil liggen, altijd stil.

Hè gravin, weet u wel van vroeger? Dat was toen wel anders,’ zuchtte de zieke jongen.

‘Gaan de vroolijke gedachten nu al op den loop? Het is maar goed, dat ik gauw naar het dorpje ga!

‘Dag, mijn flinke kleine prins. Ik zal de gravin mooie boeken sturen om voor te lezen. En gauw, heel gauw ben ik terug.’

‘Dag, Fantasio,’ zei Peter en zijn smalle handen hielden die van den dichter vast.

‘Kom gauw, heel gauw terug, want ik zal zoo vreeselijk verlangen.’

Toen ging de dichter weg en in de deur lachte hij met zijn heele gezicht tegen Peter, en boog nog eens tegen de gravin.

‘Hè,’ zuchtte het prinsje, ‘dat zal lang duren!’

Maar na twee dagen kwam er een brief en daarin vertelde Fantasio van alles wat hij had gezien. En toen kwam er een pakje uit het dorp en daarin zaten bloempjes, die de dichter geplukt had op de bergen, om ze aan zijn ziek vriendje te sturen.

Ida Heijermans, Prins Peter

(41)

Met zorgzame handen schikte de gravin de plantjes in vazen en dicht, heel dicht bij Peter's bed moesten ze staan.

En eindelijk kwam de dag, dat Fantasio terugkeerde. En nu zat hij bij Peter en vertelde honderd uit.

‘Kenden ze u nog, Fantasio?’ vroeg Peter.

‘Niet allen, maar toch veel,’ antwoordde de dichter. ‘En weer ben ik met de kinderen naar de bosschen en bergen geweest, en weer hebben zij mij van alles verteld. Ik heb ze hun wenschen laten doen.

‘Daar was een klein meisje, dat wou een roode, vuurroode Zondagsche jurk hebben met gele biesjes, en witte kousen met blauwe strepen.’

‘Hoe vreeselijk mooi,’ lachte Peter. ‘Toe gravin, neem een potlood en schrijf het op, want anders vergeten we het. Hoort u, een vuurroode met gele biesjes.’

‘Ja, ja,’ zei de oude dame, ‘ik kan niet zoo gauw schrijven als jij spreekt.’

‘En dan,’ ging Fantasio door, ‘was er een kleine jongen en die wou een groote pan met zuurkool hebben met een dikke reep spek en voor drie centen ballen om te zuigen.’

Ida Heijermans, Prins Peter

(42)

‘Hoe moeten we daaraan komen,’ peinsde prins Peter. ‘Fantasio, u moet me helpen, want anders kom ik niet klaar.’

‘O, ik ben er nog lang niet,’ ging de dichter voort, ‘er was nog een klein meisje, die had gedroomd van een fornuisje van dertig cent. Dat stond in een ander dorp voor een raam en daar kon je zoo echt op koken, zei ze. En dan was er een kleine dreumes, die wou een stuk koek hebben, zooals hij eens had gehad, toen zijn tante trouwde. Van die taaie koek, zei hij, met rozijnen er in en harde suiker, waar je op knabbelen kunt, erop. Die moet verschrikkelijk lekker zijn, Peter, want het ventje was er niet over uitgepraat. Het was lekkerder dan ballen, lekkerder dan korstjes uit de pan, lekkerder dan stroop, zei hij. Hij heeft er ruzie om gehad met een anderen jongen, die zei, dat suikererwtjes van tien om een cent het lekkerste waren.’

‘Schrijf het op, gravin,’ zei Peter, die zich opgericht had en met alle aandacht luisterde.

‘Dan was er nog een meisje, dat een omslagdoek voor haar moeder wou hebben met groote wollen

Ida Heijermans, Prins Peter

(43)

noppen, zooals haar tante had, die een paar dorpen verder woonde. Zoo'n zachte doek, die net een kattevel was, als je erover streelde.

En er was een jongen, die over een poosje van school kwam en leeren wou, zoo dolgraag leeren, want als meester vertelde, dan was het net of de school een mooie plek uit het bosch was, waar de vogels zongen. Maar hij moest gaan werken op het land, want zijn vader kon hem niet missen en leeren was toch zoo heerlijk, net als mooi kerkgezang, zei hij.

En dan was er ook een meisje, dat een grootmoedertje had, een oud menschje, een heel oud vrouwtje. Haar huisje was door den wind ingestort. En ze zou gelukkig zijn met een nieuw, waarin je plaats had voor een tafel en een paar stoelen, en met een raam, waar bloempotjes voor konden staan.

Dan was er ook een jongen, die groene verf wou hebben voor zijn kippenhok en ook roode voor strepen, die hij er op wou trekken, en witte verf had hij ook zoo heel graag, want de luikjes voor de vensters van zijn hut waren vuil geworden.

En dan was er nog een ventje! O, Peter, je had

Ida Heijermans, Prins Peter

(44)

hem moeten zien! Groote blauwe oogen had hij en goudblond haar. En hij wou papier hebben met een potlood, dat zoo lekker zacht kon trekken zonder steentje erin, want je kon er vogels mee teekenen, en bloemen, en het gezicht van je moeder, als zij kleine zus in slaap zong, zei hij.’

‘Schrijf het op, gravin, vergeet het niet,’ zei Peter met schitterende oogen.

Nu werd er op de deur geklopt. ‘Binnen,’ riep de gravin.

‘Daar is de dokter, mevrouw de gravin.’

‘Hè,’ pruilde Peter weer. ‘Nu al! Fantasio, kom morgen vroeg terug, hè toe. Er is zooveel te doen.’

Binnen trad nu de oude koning en achter hem de dokter.

‘Grootvader,’ riep Peter, ‘u moet me vreeselijk veel geld geven voor een roode jurk met gele biesjes, en zuurkool met spek, en een huisje, en een wollen doek. Ik heb heel veel noodig.’

Toen lachten de volwassenen. Doch het meest vergenoegd keek de dokter. En toen lichtte er ook een

Ida Heijermans, Prins Peter

(45)

zonnetje van blijdschap over de rimpels in het gelaat van den ouden vorst.

Plotseling gaf hij Fantasio de hand. En toen ging de dichter weg.

‘Toe, Fantasio, kom morgen heel vroeg,’ riep Peter hem na.

‘Tot je orders, mijn prinsje,’ zei de dichter.

Ida Heijermans, Prins Peter

(46)

Het sprookje van het prinsje en den dichter.

Mijn lieve, kleine Peter!

Ziezoo, daar zit Fantasio nu vóór zijn kleine tafel, waarop een lamp een beetje waggelt en geen al te best licht geeft. Het is een heerlijke zomeravond en het is zoo mooi, zoo heel mooi buiten, Peter. De maan schijnt en maar een enkele ster kan ik nu zien aan den wijden hemel. De bergen schijnen vredig te slapen en de wind voert het geritsel van bladeren in mijn kamer met geuren van verre planten. Uit mijn raam kan ik het dorpje zien. Hier en daar schijnt er nog

Ida Heijermans, Prins Peter

(47)

licht. Maar het is of de huisjes daar dadelijk zullen gaan slapen. Er is iets bijzonder vredigs en liefelijks in de lucht.

Heel lang zou ik nog willen blijven kijken en droomen, maar ik denk er aan, dat mijn kleine prinsje verlangend wacht naar de beschrijving van den dag en elk oogenblik aan de gravin vragen zal of er nu nòg geen brief van Fantasio is gekomen.

Daarom ben ik maar zoo spoedig mogelijk gaan zitten schrijven, nu alles om mij heen stil begint te worden en de dorpelingen misschien gaan droomen over den wonderbaarlijken dag, waarin op zoo geheimzinnige wijze al hun wenschen verhoord zijn geworden.

Het is maar goed, Peter, dat we den burgemeester en den predikant in het vertrouwen hebben genomen, want anders zou alles niet zoo goed geslaagd zijn.

Nu, je weet, dat ik het zoo heb aangelegd, dat ik, toen het al donker was geworden, in het dorpje kwam, zoodat de een of ander wellicht wakker is geworden door het ratelen der wielen van de kar, waarop ik zat, maar niemand lette er op, dat er iemand in de duisternis aankwam, beladen met pakken.

Ida Heijermans, Prins Peter

(48)

Alles werd geborgen in de schuur, die de predikant achter op zijn erf heeft staan. De oude Kee, die ons hielp, keek heel verbaasd, maar de dominee en ik lachten enkel tegen haar, maar zeiden niets.

En de goede predikant en ik babbelden nog wat en overlegden, en toen gingen we slapen.

Het was gelukkig heerlijk weer, toen wij opstonden. Het zonnetje was van de partij en die gast mocht overal bij zijn.

Toen ging 's morgens de burgemeester naar de school en hij zei, dat er 's middags vacantie was, maar dat de kinderen tegen vier uur moesten terugkomen en hun vaders en moeders meebrengen, want dat er iemand was, die aan allen wat te zeggen had.

Je kunt wel beprijpen, Peter, hoe nieuwsgierig ze werden. En het was ook moeilijk om onze pakken ongemerkt in de school te krijgen, maar wij droegen alles aan den achterkant binnen en de nieuwsgierige dreumessen waren daar niet op verdacht. En de meesters, die nu ook in het geheim werden genomen, hielpen ons de banken zoo dicht mogelijk in elkaâr

Ida Heijermans, Prins Peter

(49)

te schuiven en we spanden het gordijn, dat ik meêgenomen had, en daarachter werd alles klaar gezet.

Ik hoef je wel niet te vertellen, Peter, dat lang vóór vier uur de kinderen er reeds waren met hun ouders.

En toen de klok haar vier slagen hooren liet, begon de plechtigheid.

Ik kwam van achter het gordijn te voorschijn en het was plotseling zoo stil, dat men niets hoorde dan het gesjilp van de vogels in de hoomen vóór het raam en het geblaat van een geit, die achter op het erf van den meester stond. Het ventje met het goudblonde haar, dat zoo graag teekenen wilde leeren, kreeg een vuurroode kleur, en het joggie, dat drie centen ballen had gevraagd, deed zijn mondje wijd open, alsof er de lekkernij al ingestoken moest worden.

En ik zweeg nog altijd en kruiste mijn armen over de borst, zoodat de lange slippen van mijn mouwen sierlijk afhingen. Je mag wel aan de gravin zeggen, Peter, dat de mantel toch nog op tijd gekomen is. Wat waren we bang, hè, dat de kleermakers hem niet klaar konden krijgen en de figuren niet mooi

Ida Heijermans, Prins Peter

(50)

Blz. 46

Ida Heijermans, Prins Peter

(51)

genoeg borduren zouden. Mijn pruik hinderde me wel een beetje, maar gelukkig niet erg.

Toen nu de kinderen wat van hun verbazing bekomen waren, zei ik zoowat het volgende:

‘Lieve kinderen, ik kom uit het rijk der goede geesten, die in de bergen wonen, en ben hier naar toe gezonden op bevel van mijn vorst. Het gebeurt niet dikwijls, dat de geesten hun nevelpaleis verlaten en tot de menschen komen. Maar mijn koning heeft een ziek dochtertje. Jullie zoudt misschien denken, dat wij, die uit die verre streken komen, nooit ziek zijn, maar dan vergis je je. Als 's winters de storm loeit en door den schoorsteen blaast, dan hoor je de zuchten van de zieken uit het rijk der geesten. En wij lijden erg, wanneer wij ziek zijn, dat verzeker ik je.

Ons feeën-prinsesje nu was ziek en de dokter uit ons rijk schreef haar voor, dat zij elken dag moest gaan rusten op een windekelk; die zou haar zachtjes wiegen en de wind zou verhaaltjes voor haar zingen.

En dat deed mijn zieke prinsesje en de wind, die langs haar streek en zachtjes haar kuste, omdat zij

Ida Heijermans, Prins Peter

(52)

zoo'n fijn, teer wezentje was, vertelde haar van veel, want hij kwam van zoo ver.

Maar soms was het net of hij droevig was, en als het feeën-prinsesje hem vroeg hoe dat kwam, dan vertelde hij, dat hij veel zuchten en klachten met zich voerde van zieke en arme menschen.

Mijn prinsesje heeft nu een heel medelijdend hartje. Daar is ze dan ook een fee en een prinsesje voor.

En zij peinsde er over wat zij toch wel doen kon om de menschen gelukkiger te maken. Want feeën en geesten zijn wel eens ziek, maar zij kennen heel wat minder verdriet dan de menschen.

Nu rustte zij elken dag op de windekelken dicht bij jullie dorp, weet je wel ginds bij de haag....’ en ik wees, Peter, door het raam in de richting van de bosschen, zoo groen onder den blauwen hemel.

‘Als nu de wind niet fluisterde, dan keek zij naar jullie dorpje en zoo langzamerhand leerde zij al de kinderen kennen en onzichtbaar hoorde zij naar jullie gesprekken en keek in jullie hartjes en kwam veel van jullie te weten.

Toen vroeg zij aan haar vader, den ouden grijzen

Ida Heijermans, Prins Peter

(53)

feeën-koning, of zij jullie gelukkig maken mocht, en de goede vorst, die zijn dochtertje niets kon weigeren, deed alles wat zij wilde.

En nu heeft zij mij gezonden om jullie dit te vertellen, want mijn kleine prinsesje is nog altijd ziek. De windekelken schommelen te hard voor haar en nu heeft de dokter een plaatsje in het bosch uitgezocht, dat jullie nooit zult vinden, maar waar de mosplantjes een mollig bedje vormen voor zoo'n teer prinsesje en het zoo stil is, dat alleen haar vriendje, het zuidewindje, haar weet te vinden om haar vertelseltjes in te fluisteren.

Nu laat zij jullie hartelijk groeten, lieve kinderen. Ze wil niet, dat je naar haar zoekt. Denkt maar aan haar op haar stille plaatsje, waar zij ziek is.

Maar ik ben haar boodschapper.

Ze weet, dat er een meisje is, dat Barbertje heet, en zoo vreeselijk graag een roode jurk met gele biesjes zou hebben.’

‘Dat ben ik,’ riep mijn vriendinnetje Barbertje, Peter, en ze stond op en keek mij aan met groote oogen.

Ida Heijermans, Prins Peter

(54)

‘Kijk eens hier, Barbertje,’ zei ik, en ik trok het gordijn open en gaf haar de vuurroode jurk. O, Peter, je had haar verrukking moeten zien. Ze streelde het gele strikje, dat de gravin er op genaaid heeft.

‘Dan hoorde mijn prinsesje van een zekere Pieternelletje, die zoo dolgraag een fornuisje wou hebben.

‘Waar is die Pieternelletje?’

‘Hier,’ zei een verlegen stemmetje.

‘Kom maar eens hier, jou kleine Pieternelletje.’

En Pieternelletje kwam.

‘Nu, wat zeg je van dit fornuisje?’

‘Voor mij?’ vraagde het kind.

‘Allemachies,’ riep er een kleine jongen. ‘Dat kost wel honderd gulden.’

Maar Pieternelletje keek maar naar het fornuisje en dorst er niet aan komen. Toen gaf ik het haar in de hand en heel beduusd, Peter, ging zij er mee in een hoekje zitten;

zij zei geen woord, het verblufte Pieternelletje, en zag een heel klein beetje bleek.

‘Dan heeft mijn prinsesje mij gesproken van een jongen, die zoo vreeselijk veel van ballen hield.’

Ida Heijermans, Prins Peter

(55)

‘Dat ben ik,’ riepen verschillende stemmen.

‘Ja maar, mijn prinsesje sprak van Pleunis Adrianus.’

‘Dat ben ik,’ zei het dikke joggie.

‘Die ballen, kijk,’ zei ik.

Met verrukt gezicht keek Pleunis Adrianus ernaar.

‘En dan is er nog een jongen, die zoo heel graag leeren wilde.’

Niemand riep nu iets, maar de jongen, die dat gewenscht had, kreeg een vuurroode kleur en maakte zich zoo klein mogelijk.

‘Zou het Willem kunnen zijn, meester?’ vroeg ik.

‘Ja, ja, Willem, dat kan wel,’ antwoordde de meester.

‘Voor hem zal er een brief bij zijn ouders komen. En als nu Willem wil leeren, dan kan en mag hij het doen.’

‘O, meester,’ zei de verrukte knaap.

‘En dan moet er nog een zekere Kobus zijn, die van teekenen houdt.’

‘Ik,’ zei het baasje met de blauwe oogen en de blonde haren.

Ida Heijermans, Prins Peter

(56)

‘Voor hem heeft mij het prinsesje krijt en potlood en papier gegeven en die mooie plaat.’

‘Niet waar,’ zei het ventje, ‘die is te mooi,’ en hij begon te huilen, Peter, werkelijk te huilen met zijn gezichtje tegen den muur.

‘Ik had moeite om hem te troosten.

‘En Kobus,’ ging ik door, ‘als je nu heel erg je best doet, dan komt er ook een brief bij jouw ouders. Dan mag je later teekenen leeren, als die het goed vinden.’

‘Heusch, heusch,’ vroeg het ventje en hij deed net zoo dwaas als mijn kleine Peter.

Hij vergat, dat ik een ‘geest’ was. Hij greep mijn hand en kuste die. Zoo'n mal, blond ventje! -

Ik zal je nog wel veel vertellen, als ik weer bij je ben, zooals van den jongen, die al die verf gewenscht had en die zijn vinger in een der potjes stak, zoodat zijn haar een groene streep kreeg. Ik geloof niet, dat er één was, die niet kreeg wat hij wenschte.

En je had den dreumes met zijn groote koek moeten zien. Zijn vingertjes peuterden er al dadelijk stukjes sucade uit!

Ida Heijermans, Prins Peter

(57)

En wat waren de vaders en moeders tevreden!

De mannen met hun nieuwe petten, en de vrouwen met de doeken met noppen, zoo zacht als een poesevel! En toen gaf ik ze de bons voor spek en voor zuurkool uit de stad, en voor kolen in den winter en ik vertelde hun, dat mijn prinsesje geld aan den burgemeester had gezonden om het stuk moeras droog te leggen, waaruit de gevaarlijke dampen stegen.

En toen zei ik hun vaarwel en gebood hun met mijn plechtigste stem, Peter, om mij niet te volgen, want dat anders mijn prinsesje bedroefd zou worden. En ik vroeg hun om dikwijls aan haar te denken en dat zij alleen hun dankbaarheid konden toonen door goed hun best te doen.

En toen verdween ik met statige stappen, Peter, en ik begaf mij naar het dichtste deel van het bosch en deed daar mijn pruik en mijn mooien, geborduurden mantel af, en keerde terug naar de woning van den predikant, toen het donker was.

Mijn lieve, kleine Peter, in de verte slaat het kerkklokje. De boomen ruischen en de bergen schijnen nu als gelukkig te droomen in het maanlicht. Het

Ida Heijermans, Prins Peter

(58)

dorpje rust nu. Alle lichten in de kamertjes zijn gedoofd. Alleen ik, Fantasio, heb mijn lamp nog branden. Het is hoorbaar stil, maar zoo plechtig en vredig.

Als je groot bent, moet je mijn dorpje eens gaan zien. Dan zal je alles een sprookje lijken, als je terugdenkt aan het zieke prinsje, dat blij en gelukkig maakte, en den ouden dichter, die voor zijn kleinen Peter de rol van ‘geest’ speelde.

Goeden nacht, mijn jongen. Het maantje, waar ik naar kijk, zal nu wel zijn stralen in jouw kamer zenden, maar je merkt er niets van, want je slaapt.

Wat zal ik veel te vertellen hebben aan jou en de gravin.

Goeden nacht, hoor. Ik ga nu ook slapen.

Je

Fantasio.

Ida Heijermans, Prins Peter

(59)

Fantasio moet alles zien.

Lieve Fantasio.

Nu weet ik, dat u al geraden hebt wat er in mijn brief staat.

Ik zou zoo vreeslijk, zoo vrééslijk graag willen, dat u hier kwam. Het is hier heel mooi, maar zoo stil aan de groote zee, wanneer ik alleen ben met de gravin.

Grootvader komt niet dikwijls bij mij, want hij heeft het te druk met regeeren.

En ziet u, lieve Fantasio, ik zou niet langzamerhand beter worden, als u mij niet zooveel verteld had.

Ida Heijermans, Prins Peter

(60)

Daarom verlang ik zóó naar u. Het lijkt mij wel een eeuw geleden, sedert ik u zag.

Komt u dan nog niet kijken hoe ik er uit zie?

Weet u nog wel, toen u uit het dorpje terug kwam? Wat heb ik u toen verrast. Weet u nog wel, dat u naar mijn bed ging en dat ik toen schreeuwde van pret van achter het scherm? Wat keek u toen verbaasd, toen u mij op de rustbank zag.

En weet u nog wel, toen ik den eersten keer mocht rijden in het park? Hè, wat was dat gezellig!

U m o e t dus ook hier naar me komen kijken. Toe, kom een beetje bij me, lieve, beste Fantasio. De gravin vertelt niet zoo als u en de gouverneur geeft me werk op, akelige sommen, Fantasio. Kom bij uw vriendje Peter, die zoo heel veel van u houdt.

Er is een mooie kamer voor u hier; net iets voor u, zegt de gravin. Want weet u, het kasteel ligt boven op een berg en van daar uit zien we op de zee. Die doet niets dan ruischen, Fantasio, en ze kan zoo blauw en zoo groen zijn. En tegen den berg zijn bosschen, zulke mooie en groote, veel stiller dan die bij ons park, en er zijn zulke oude boomen in. En zooveel vogels, Fantasio!

Ida Heijermans, Prins Peter

(61)

Als ik buiten lig, dan denk ik aan het feeën-prinsesje, waarvan u aan die dorpskinderen vertelde; het is net iets voor u.

Toe, Fantasio, kom bij uw vriendje. Uw kamer ziet uit op de bergen en de zee. Ik beloof u, dat ik niet lastig zal zijn en u niet zal storen, als u aan het werk bent. Maar u hebt misschien wel één uurtje, een heel klein uurtje voor mij per dag. Ik wou u zoo heel erg graag al de mooie plekjes laten zien en al de gezellige dingen in het kasteel.

Ik verlang zoo verschrikkelijk naar u, vooral 's avonds, als het zoo stil is en ik de schildwachten hoor stappen op het voorplein. Wat zal het gezellig zijn naar u te kijken in de groote zaal, als u vertelt.

De gravin en ik komen u per rijtuig halen van het station, want het is nog wel een uur rijden.

Ik zal zoo verlangend uitzien naar een brief.

In gedachten geef ik u een hartelijken handdruk.

U m o e t komen.

Uw vriendje

Peter, die verschrikkelijk naar u verlangt!!

Ida Heijermans, Prins Peter

(62)

Mijn kleine, verwende Peter,

Ik kom, hoor, met al mijn werk in mijn valies. Ik kom babbelen met jou en de gravin en luisteren naar de zee en de vogels.

Tot ziens, mijn verwende, kleine man. Ik kom Dinsdag met den morgentrein.

Pas maar op, dat ik je niet te hard aan je oor trek. Dag, beste jongen.

Fantasio.

‘Gravin, gravin, hoe heerlijk, Fantasio komt,’ riep Peter, ‘nu moeten we gauw zijn kamer in orde brengen. Dinsdag, dat is overmorgen.’

Van allerlei had nu Peter te bedisselen en toch scheen het hem of de uren langzaam voortgingen.

Maar nu was het Dinsdagmorgen en de trein stoomde het station binnen.

‘O, Fantasio, hoe heerlijk, dat u gekomen bent,’ en de handen van den knaap drukten onstuimig die van den dichter.

‘Wel, wel, is mijn kleine vriend zoo blij,’ lachte de dichter.

Ida Heijermans, Prins Peter

(63)

‘Nu, Peter, laat mij nu ook eens de gravin goeden dag zeggen. - En ik moet nog even mijn koffertje krijgen. - Dat is wat moois, zoo'n ouden man als ik op te schepen met zoo'n kleinen, verwenden Peter.’

‘Ik ben ook zoo vreeslijk blij, dat u gekomen bent.’

‘Zoo! zoo! Maar dat wist ik nog niet! - Wat zegt u, gravin! - En wat ziet me die jongen er bruin uit!’

‘Vindt u niet,’ zei de gravin, en haar vriendelijke oogen straalden van plezier.

‘Kom nu mee naar het rijtuig,’ zei Peter.

Nu stapten alle drie in.

‘O, Fantasio, u zult het zoo mooi vinden bij ons. Kijk, ziet u, daar liggen de bosschen en straks kunnen wij de zee zien, en als wij den hoek om zijn, dan kunt u het kasteel zien liggen. Kijk, ziet u daar! Wat is het toch gezellig, dat u gekomen bent. Nu kan ik u alles laten zien.’

Fantasio keek, en luisterde, en lachte tegen den knaap.

‘Is het niet mooi, Fantasio. Hebt u spijt dat u gekomen bent? Is het niet net iets voor hem, gravin?’

De oude dame lachte, innig vergenoegd.

Ida Heijermans, Prins Peter

(64)

Ziet u, Fantasio, wij moeten overal heen. Ik moet u alles laten zien. Kijk, daar is de zee,’ - en Peter wees naar links, waar bij een bocht van den weg, blauw onder den blauwen hemel, de zee zich in de verte uitstrekte.

‘Kijk nu, Fantasio, daar in de hoogte ligt het kasteel en op den hoek is uw kamer.

Ziet u? - Nu zijn wij er haast. Nu nog den berg op. Hoe heerlijk, dat u gekomen bent.’

Stapvoets liepen de paarden nu en trokken het rijtuig den berg op door het bosch heen.

‘Nu, Fantasio, zijn de beuken hier niet mooier dan bij ons in het park? Hoort u wel de houtduiven? Maar 's morgens, dan zult u het mooi vinden, want dan zingen er zooveel vogels! Niet, gravin?’

‘Ja, ja,’ knikte de oude dame.

‘Nu zijn wij er dadelijk, hoe vreeselijk gezellig!’

Voor de stoep hield het rijtuig stil en de lakei hielp bij het uitstappen.

‘Kom nu mee naar uw kamer,’ drong Peter. ‘Die moet u eerst zien, of alles naar uw zin is.’

En het prinsje stak zijn arm door dien van den

Ida Heijermans, Prins Peter

(65)

dichter en ging met hem de trap op en troonde hem mee naar een der vertrekken.

‘Zie, daar ziet u de zee. Kijk, en daar de bergen en de bosschen. En hier hebben wij de schrijftafel gezet. Dan kunt u alles zien, wanneer u maar even op kijkt. Dat heeft de gravin zoo gewild. En al die bloemen heb ik voor u in de bosschen geplukt.

Nu, Fantasio, u zegt niets.’

‘Ik kijk, Peter; het is hier mooi, heel mooi.’

En de dichter trad op het balkon en tuurde naar het prachtige verschiet.

Het prinsje sloeg vertrouwelijk zijn arm om Fantasio heen en vroeg: ‘Zal het niet vreeslijk gezellig worden?’

‘Het is hier heel mooi,’ herhaalde de dichter.

‘Peter,’ klonk de stem van de gravin, ‘nu moet Fantasio uitrusten.’

‘Ja, ja. Tot straks, Fantasio. Wat ben ik blij, dat u er is.’

Toen lachten de dichter en het prinsje.

Ida Heijermans, Prins Peter

(66)

Fantasio leert de kinderen kennen.

‘Morgen gravin, morgen Peter,’ zei Fantasio den volgenden dag, toen hij het vertrek binnen trad, waar het ontbijt opgedischt stond.

‘Morgen, Fantasio, ik heb al gekeken of ik u niet zag. Hebt u goed geslapen, Fantasio?’

‘De zee heeft mij in slaap gezongen en ze heeft mij ook vanmorgen wakker gemaakt, heel vroeg. Toen ben ik maar opgestaan en ben gaan wandelen. En nu weet ik al zoo'n beetje den weg.’

‘Mooi is het, hè Fantasio? Hebt u spijt, dat u gekomen bent?’

‘Die vraag doet hij maar den eersten keer, niet gravin?’ lachte de dichter.

Ida Heijermans, Prins Peter

(67)

‘Was u ver in het bosch,’ vroeg Peter.

‘Och, ik heb zoo hier en daar gewandeld: aan de zee, in het bosch, heb wat geklommen en een klein ventje gezien, een nikkertje, dat bramen zocht. Het kereltje zag er niet heel gelukkig uit, het zwarte baasje.’

‘Wij hebben hem ook al eens ontmoet,’ zei de gravin, ‘als we wandelden, of reden.

Doodstil blijft hij dan staan en kijkt naar ons met open mond. Ik heb laten vragen wie hij eigenlijk is. Het schijnt dat hij een jaar geleden uit Indië is gekomen. Hij moet een neefje zijn van den smid uit het dorp. Het rechte van de geschiedenis weet ik niet, maar hij schijnt het heel eenzaam te hebben, het arme, donkere kereltje. Men ziet hem bijna nooit met andere kinderen.’

‘En hebt u al Thomas en zijn zusje gezien?’ vroeg Peter. ‘Zij zijn de kinderen van den molenaar bij het begin van den dorpsweg.’

‘Hoe moet ik nu al iedereen bij den naam kennen! Ik heb pas één wandeling gemaakt.’

‘Ze zijn erg grappig,’ ging Peter door. ‘Ze hebben alle twee rood haar en zij houden elkander altijd stijf bij de hand vast, als we voorbij komen. Dan zegt

Ida Heijermans, Prins Peter

(68)

Thomas: daar heb je prins Peter. Ik weet alleen, dat zij Thomas en Annemietje heeten, maar ze durven geen woord zeggen, als wij ze aanspreken, niet, gravin?’

‘O, nee,’ zei de oude dame. ‘Ze zijn vreeselijk verlegen. Als we iets tegen ze zeggen, dan staan ze direct tegen elkaar aan, net als twee parkietjes en dan doen ze hun mondjes open en zeggen niets. Een paar dagen geleden heb ik ze koekjes gegeven.

Toen zijn ze hard weggeloopen naar den molen. Ze zijn verbazend grappig met hun roode kopjes. Het moeten tweelingen zijn.’

‘Neen, die heb ik niet gezien,’ zei Fantasio. ‘Wel een paar keurig gekleede juffertjes, die met een dame liepen. Ik denk een gouvernante.’

‘Ik weet wie u bedoelt,’ riep Peter. ‘Het zijn freuletjes. Hoe heeten ze ook weer, gravin?’

‘Van Meeteren de la Lesia tot Brakkelenberg.’

‘O, Fantasio,’ zei Peter vroolijk, ‘ik heb altijd moeite om niet te lachen, als ik ze zie. Wanneer de gravin en ik aankomen, dan maken zij altijd een buiging. Zoo keurig netjes. En ze zijn altijd in het wit. Er is nooit een stofje op ze te zien. Ze hebben alle twee blonde

Ida Heijermans, Prins Peter

(69)

vlechtjes. Als het waait, Fantasio, zit er nooit een haartje verkeerd onder hun witte hoedjes met witte elastiekjes. Ze hebben alle twee van die spitse gezichtjes. Net muisjes, hè, gravin? Ik heb ze nog nooit zien lachen of hard loopen. Ze loopen altijd met kleine pasjes en tusschen hen in gaat de gouvernante, die altijd in het zwart is.’

‘Ja, ja, dat moeten dezelfde zijn, die ik gezien heb,’ zei Fantasio. ‘Ik dacht, als er hier eens plassen waren! Dan loopen de juffertjes er zeker langs heen.’

‘Wij zijn ze eens tegen gekomen, toen het regende. Weet u wel gravin? Toen bogen ze alle drie met haar paraplu's in de hand. Ik heb toen eventjes gelachen en de gravin was heel boos en zei, dat ik onbeleefd was geweest. Maar het was ook zoo vreeselijk gek.’

‘Wonen er nog meer freuletjes in de buurt,’ vroeg Fantasio.

‘Neen,’ zei de gravin. ‘Het landgoed van de Brakkelenberg's is zeer groot, zoodat er hier dichtbij geen andere bezittingen kunnen zijn.’

‘Maar ik heb toch nog andere kinderen gezien.’

‘Ja, dat kan,’ zei Peter. ‘Dan bent u dicht bij het

Ida Heijermans, Prins Peter

(70)

dorp geweest. Daar wonen een paar van onze tuinlieden, die hebben kinderen. Er zijn heel aardige bij. Wim, dat is zoo'n aardig ventje! Heelemaal niet verlegen, hé gravin?’

‘Nee,’ zei de oude dame, ‘hij heeft al eens gevraagd of we naar zijn jongste zusje kwamen kijken, en naar zijn geit, en naar zijn omoe.’

‘En dan moet u ook de kinderen van Karel leeren kennen, niet, Karel?’

‘Om u te dienen, hoogheid,’ zei Karel, de bediende, die bij het buffet stond.

‘Hij heeft zoo'n alleraardigst dochtertje met zoo'n grappig krulkopje, niet Karel?’

‘Om u te dienen, hoogheid,’ zei Karel weer, wiens oogen glinsterden van trots.

‘En ook een zoon, Fantasio, die net zoo oud is als ik en die zoo knap kan timmeren, niet Karel?’

‘Om u te dienen, hoogheid,’ herhaalde de lakei.

‘En in de kerk zie ik wel eens de kinderen van den dominee. Er zitten wel zes bij hun moeder in de bank. De oudste is vijftien, Fantasio, en de gravin zegt, dat er wel tien kinderen zijn. De jongste moet

Ida Heijermans, Prins Peter

(71)

een jaar zijn. Wat zou ik graag zoo'n heele troep bij elkaar zien,’ zei Peter met iets als een zucht.

‘Dan zijn er ook nog kleine bengels,’ zei de gravin. ‘Ik heb ze eigenlijk nooit gezien. Maar een tuinman heeft ze betrapt, toen ze in den boomgaard waren.’

‘O ja,’ zei Peter. ‘Karel, wat waren dat ook weer voor kinderen?’

‘Kleine schavuiten, hoogheid,’ antwoordde de knecht. ‘Hun moeder is ziek en hun vader is ik weet niet waar. Ze groeien op voor al wat slecht is. Het heele dorp klaagt over ze, hoogheid.’

‘Zoo,’ zei Fantasio. ‘Die bengels!’

‘Wat zal het gezellig zijn, Fantasio, wanneer u alle menschen en kinderen hier leert kennen. En weet u, wat hier een uur vandaan is? Een inrichting voor zieke kinderen, uit de stad. Niet, gravin?’

‘Ja, we zijn er al een paar maal langs geweest,’ zei de oude dame. ‘Maar het is ver weg. Och, wat hebben we daar bleekneuzen gezien.’

‘Dat is dus een heele familie, die ik moet leeren kennen,’ zei Fantasio.

Ida Heijermans, Prins Peter

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hoe worden leerkrachten vaardiger in het begeleiden van sterke leerlingen, gericht op welbevinden, betrokkenheid en autonomie van de leerlingen. Doel van het WOU onderzoek

In de Bijbel vinden we niet alleen de maatstaven voor een echte moraal, in plaats dat we het zouden moeten stellen met sociologische gemiddelden, maar we krijgen ook inzicht om

The Lord spoke: Maria, child listen to me Know, you bear a boy. And He will set

Toen lachte Rolf en zijn jongenshand klemde zich om de groote handen van zijn vader en hij zeide heel, héél duidelijk: ‘elken dag wou ik wel een half uurtje met U praten, één

Niemand echter wist, dat Milly naar een vader en moeder verlangde, zooals haar nichtjes en neefjes hadden. Zij had ook wel eens haar armen om haar tante willen slaan en toch gaf

Iconomanie, of Zoo maken de kinderen een

Dit is nu zeker iets zeer bijzonders, zeer bizars en zeer onaangenaams. Maar mag ik zoo vrij zijn te vragen, wat mijn lezer doet, als hem in de constructie van zijn lichaam het een

Zijn vader bestemde hem voor de handel en een handelsman was hij nu juist niet, dat heeft hij in zijn jeugd ervaren (het letterkundig museum bevat nog een catalogus van de artikelen