• No results found

De Gids. Jaargang 9 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Gids. Jaargang 9 · dbnl"

Copied!
1587
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

De Gids. P.N. van Kampen, Amsterdam 1845.

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_gid001184501_01/colofon.php

© 2007 dbnl

(2)

Boekbeoordeelingen.

De grondstellingen, verrigtingen en tegenwoordige woelingen der Jezuïten, naar het Fransch vanMichelet en Quinet. Vertaald door den schrijver der Wederlegging van de Grondstellingen der

Roomsch-Katholieke Kerk. Amsterdam, bij G. Portielje. 1844. 238 bll. in 8o.

Er zijn bijna drie eeuwen verloopen, sedert de oorlog tegen de Jezuïten inFrankrijk uitborst, door het besluit, datde Sorbonne in 1554 tegen de ontluikende Sociëteit uitvaardigde, en 'tgeen in zich de kiem van al de beschuldigingen bevatte, waarvan de orde later het voorwerp is geweest. Die oorlog was vreemd, zoowel door zijnen langen duur, als door de wijze, waarop hij gevoerd werd, en door de gevolgen er aan verbonden. Aan de eene zijde eene naauwelijks gestichte broederschap, die nog slechts weinige leden telde, en in het gansche koningrijk geene enkele gevestigde inrigting had; aan de andere eene in geheelEuropa beroemde

vergadering, welker roem van geleerdheid aan hare besluiten een afdoend gezag verschafte, die zichde dochter der koningen noemde, en uit welker midden de overheidspersonen en voornaamste prelaten vanFrankrijk voortkwamen. Breng er bij in rekening, dat de Universiteit door eene der staatsmagten, door het Parlement vanParijs, werd ondersteund. Gewoonlijk verliezen de Jezuïten hunne processen;

maar hoe meer nederlagen zij ondergaan, zoo veel te grooter wordt het getal hunner gestichten, zoo veel te meer neemt hun invloed toe. Op hetzelfde oogenblik, waarop de Vergadering vanPoissy en het Parlement hun den naam van Sociëteit van Jezus plegtig ontzeggen, en als het ware weigeren hen te erkennen, vestigen zij zich te Parijs, en verkondigen in die nieuwe stichting hunne leer. Eenige vaders geven daar onderwijs, en weldra ontstaat in het

De Gids. Jaargang 9

(3)

Hôtel vanClermont een onderwijzend ligchaam, dat zich tegenover het oude stelt, op hetzelfde oogenblik, dat dit laatste scheen te zegepralen. Bijna ieder jaar worden de vijandelijkheden hernieuwd. Somtijds bepaald binnen den kring der scholen, breidt het strijdperk zich in andere oogenblikken verder uit. Dan is er openlijke strijd, bijna tegelijk voor de parlementen, de Stenden van het rijk, de koninklijke

raadsvergaderingen, de kerk en de nationale vergaderingen der geestelijkheid. Tot twee malen toe meent men aan dien strijd een einde te maken, door de Jezuïten te verdrijven. Al wat men hierdoor verkrijgt, is een oogenblik van verademing. De overwonnenen verzamelen weder in stilte hunne krachten, en verschijnen op nieuw, stouter en gevaarlijker dan ooit te voren.

Wat er tegenwoordig inFrankrijk voorvalt, is niets anders dan dezelfde onbesliste strijd onder eenen nieuwen vorm. Nog altijd staan dezelfde vijanden tegenover elkander; slechts heeft de omwenteling van de zijde vanFrankrijk de beweegredenen gewijzigd. Te voren beriep de Universiteit zich op de Gallicaansche vrijheden, de wetten van het rijk, de verordeningen, waarop het openbaar onderwijs gegrondvest was, en de leer, die zij sedert hare oprigting voorstond. De beroemde

advokaat-generaalL.SERVINwas de volmaaktetype van de voormalige wijze van strijd voeren. In dien tijd was zij een weinig bij het protestantismus ten achteren;

thans heeft zij er zich met éénen sprongover heengezet; volgens hare bewering, heeft zij zichboven de christelijke partijen geplaatst, en de leer bevrijd van de kluisters, welke de geest van uitsluiting haar aanlegde, en in den naam van dat door de omwenteling wedergeboren christendom valt zij de Jezuïten aan. Maar 'tgeen zij in den grond altijd wil, is het regt, om vrij hare leer te onderwijzen, en het middelpunt te blijven, van waar alle verlichting uitgaan, en waaraan alle onderwijs verbonden worden moet. En juist dit regt betwisten haar hare tegenstanders, maar met minder kans dan ooit te voren, want de Universiteit heeft het grootste gedeelte vanFrankrijk, en haar boven allen twijfel verheven wetenschappelijk overwigt in haar voordeel.

De HeerenMICHELETenQUINET, in welke wij de tolken der nieuwe Universiteit mogen zien, hebben zich dus, zoo men wil, op een van het vroegere verschillend standpunt geplaatst. Het is voorwaar niet meer in den naam van het kanoniek regt, in den naam van de vrijheden hunner kerk; het is in den naam der beschaving, welker fakkel de Jezuïten willen uitdooven,

De Gids. Jaargang 9

(4)

in den naam van dat nieuwe leven, 'tgeen zich zoo krachtig in de wetenschappen en instellingen openbaart, en dat zij onder hunne doodelijke overheersching willen verstikken; ‘in den naam der vrijheid van gelooven en denken, welke het beginsel der wetenschap en der maatschappij uitmaakt,’ dat genoemde hoogleeraren de orde aanvallen. Vandaar het onderscheid tusschen hun boek en de eischen van

SERVIN. Maar in het wezen der zaak gevoelt men de verwantschap, die er tusschen beide bestaat. Hetgallicanismus heeft zich ontwikkeld, en zijn omhulsel van vorige eeuwen verscheurd. Reeds toen maakten rede en wetenschap het tot eenen bestrijder der Jezuïten. Den eenmaal ontvangen indruk volgende, is het tot de leer gekomen, die thans door de twee hoogleeraren verdedigd wordt.

Rondom hen is de verandering niet zoo groot, als men zou denken. De

geestelijkheid staat, met uitzondering dat zij haren rijkdom verloor, nog op hetzelfde standpunt, als ten tijde van de terugroeping der Jezuïten in 1603. De pastoors zijn nog onderworpen, om niet te zeggen verslaafd, en de hooge prelaten spreken nog met denzelfden beleedigenden trots als in de Vergadering der Stenden in 1615, of op de bijeenkomst van 1625. Zelfs de regering heeft, met betrekking tot het pleit, iets van hare voormalige houding aangenomen. Te vorenwilde zij geene partij kiezen. Wel keurde zij al de vertoogen goed, die de Parlementen en de Universiteit haar deden, en erkende zij zelfs, dat deze gelijk konden hebben, maar betaalde en bevoordeelde er niet minder de Jezuïten om, en deed al de hun aangedane processen op niet uitloopen. Zij wist deze zonderlinge onzijdigheid zelfs te regtvaardigen. Nog tegenwoordig, in dien toestand, welken de Julij-omwenteling heeft te voorschijn geroepen, bewaart de regering een stilzwijgen, dat voor meer dan ééne uitlegging vatbaar is. Kan zij anders handelen? Even als die vanHENDRIK

IV haar bestaan te danken hebbende aan eene onderlinge toegeeflijkheid der verschillende partijen, is zij gedwongen, bij voortduring, de rigting, waarvan de Jezuïten en de hooge geestelijkheid zich de voornaamste tolken gemaakt hebben, zoowel te ontzien als die, welke altijd vooruitgang wil. Aan middelen ter harer regtvaardiging ontbreekt het haar ook niet.

Het werk van de HeerenMICHELETenQUINETheeft grooten opgang gemaakt, heeft luiden weêrklank gevonden. Hunne lessen, door eene talrijke schaar van toehoorders bijgewoond, zijn terstond in de kolommen der dagbladen opgenomen.

Nadat men ze bij el-

De Gids. Jaargang 9

(5)

kander gedrukt had, werden er in eenige maanden vier uitgaven van uitverkocht.

Wij vermelden dezen goeden uitslag met blijdschap. Kon het ook anders? Was dit niet eene regtmatige hulde, die men aan den roem van wetenschap en

welsprekendheid der beide hoogleeraren bragt? Kon de meening van mannen, die zoo veel invloed hebben, over eene zaak, waarbij al de belangen vanFrankrijk in het spel komen, aan vriend of vijand onverschillig blijven?

Men zou zich echter zeer bedriegen, zoo men meende in het boekOver de Jezuïten een bijzonder en volledig onderzoek omtrent de Orde te zullen vinden. Bij gelegenheid, dat de HeerQUINETeenencursus geeft over de letterkunde der volken vanZuid-Europa, gevoelt hij zich gedrongen onderzoek te doen naar de oorzaak, die het genie dier volken, na zoo vele eeuwen van luister en roem heeft doen ontaarden en verbasteren. Van zijnen kant ziet de HeerMICHELET, - geheel vervuld van die dichterlijke middeleeuwen, welke hij kort te voren aan de duisternis ontrukt heeft, waarin zij door eene drooge geleerdheid begraven waren, - met

verontwaardiging na die groote, scheppende eeuwen, quasi-middeleeuwen ontstaan, doch welke niets dan hetmechanismus, geen spoor van leven, van het verledene hebben overgenomen. Geen van beide had het voornemen, om ons in den eigenlijken zin van het woord een wetenschappelijk werk te leveren; eene speciale behandeling van dit onderwerp behoorde niet tot het plan hunner lessen. Maar in hunne

gevoelens, in hun onderwijs, zelfs voor hunnen leerstoel aangevallen, beleedigd in eene menigte geschriften, die door hooggeplaatste geestelijken geteekend waren, zijn zij genoodzaakt geweest zich te verdedigen, hunne gedachten over de Jezuïten te zeggen, en de verontwaardiging te regtvaardigen, welke hun die godsdienstige dwingelandij inboezemde, welke zij voor die policie van slaven en van aanbrengers gevoelden. Alsspiritualist moestMICHELETtoonen, dat het Jezuïtismus een zedelijke dood, een werktuig zonder waarachtig leven is,perinde ac cadaver, - enQUINET, in den naam dier groote godsdienstige eenheid, welke het voorwerp zijner wenschen is, het ontworpen plan ontsluijeren, om de maatschappij te doen achteruitgaan tot onder het juk van hetultramontanismus. Beide zonen der omwenteling, waren zij verpligt er de beginselen van te verdedigen; als hoogleeraren moesten zij ijverig voor die jeugd waken, welke men hun ontrooven wilde om ze te bederven; zij moesten haar besturen ten opzigte der

De Gids. Jaargang 9

(6)

meening, welke zij zich omtrent die listige en stoute vreemdelingen vormen zou.

Ieder hunner heeft het gedaan op zijne wijze:QUINETmet de hem eigene vloeijende, gemakkelijke welsprekendheid, doch welke aan de sierlijkheid nooit kracht of nadruk ten offer brengt;MICHELETin dien bijna spreukvormigen, korten trant van uitdrukking, zoo schilderachtig door zijne beelden, waaronder soms scherpe spot loopt, maar die altijd diep snijdt. Beide hebben het gedaan met de vrijmoedigheid, die men van hunne inborst en hunnen stand mogt verwachten. Geen hunner is voor den vijand eene schrede achteruitgegaan, of heeft zich aan de minste toegeeflijkheid of zwakheid schuldig gemaakt. Het oogenblik van den strijd gekomen zijnde, hebben zij dien zonder omwegen aangenomen, en geleverd als echte zonen der

omwenteling. Welverre van de laagheid hunner tegenpartij na te volgen, door ieder, wie het ook wezen mogt, te noemen, hebben zij zich tot de zaken bepaald met de waardigheid, die aan hunnen rang en hunne wetenschappelijke vorming voegt. En voorzeker, het is geene kleine verdienste, zich zelven gedurig meester te blijven tegenover vijanden, die in hunne razernij de wetten van eerlijken strijd verzaken;

die duizend schoone voorwendsels van godsdienst en zedelijkheid ter hand hebben, om iemand te beleedigen, en hem in de oogen van zijne landgenooten of de aan zijne zorgen toevertrouwde jeugd van zijn aanzien te berooven.

Wat ons, Protestanten, aangaat, zelfs als wij voor het oogenblik ons zelve als buiten den strijd beschouwen, is het echter een edel schouwspel, dat wel waardig is onze aandacht te boeijen, twee mannen te zien, die alleen met hungenie tegen eenen invloed worstelen, welke des te gevaarlijker is, omdat hij veinzerij te baat neemt; omdat hij onder duizend verschillende vormen werkt, heden in den naam der vrijheid, morgen zich zelven verloochenende; beurtelings vijandig jegens de regering gezind, of met haar vereenigd; des morgens op de leerstoelen den bliksem slingerende, en des avonds in hetsalon vleijende; in de gehoorzaal partijen vormende; in duizende vlugschriften blaffende, teLyon, te Freiburg, aan deze en aan gene zijde der Alpen, in de Kamer, voor de balie;hydra met honderd koppen, die zich tegelijk in al hare afschuwelijkheid en in al hare magt vertoont. Voorzeker, er was niets minder noodig, dan het gezag van deze twee beroemde namen, hun woord en hun bekend karakter, om zulk een' invloed op te wegen en de gelijkheid te herstellen.

De Gids. Jaargang 9

(7)

Onze wel verdiende bewondering mag ons echter niet zoo verre medeslepen, dat zij ons belet aan ons zelve te denken. Daar het onze zaak is ons voordeel te doen met hetgeen er nuttigs in het boek der twee hoogleeraren is voor ons en voor de zaak, die wij verdedigen, moeten wij ook onderzoeken, of alles daarin van

protestantsch allooi is, en zoo niet, dit behoorlijk onderscheiden. MICHELETenQUINET, hoewel niet Katholijk, zoo als wij dit woord gebruiken, zijn echter ook niet Protestant.

Des eerstenMémoires deLUTHERzijn evenmin vergeten, als zekere plaatsen uit zijne overige historische werken. De HeerMICHELETdraagt bovendien zorg, om het ons te herinneren: ‘De Orde verkreeg, bijderzelver opkomst, hare kracht en wettigheid daardoor, dat zij tegen de Protestanten, die den Goddelijken invloed overdreven, staande hield, dat de mensch desniettegenstaande vrij is’ (bl. 171). - Wat den HeerQUINETbetreft, deze belijdt eene godsdienst, die wij niet kunnen aannemen. Wij zullen hem ongeveer alles toegeven, wat hij bij de Jezuïten veroordeelt; maar zoo wij gebruik maken van zijne bewijsredenen, zullen wij het niet ten voordeele van die christelijke en wijsgeerige eenheid doen, ‘welkeFrankrijk leert en belijdt in zijne hoogste wet.’ Die godsdienstige rigting, welke hij ziet

aanbreken, en die de Jezuïten zouden willen beperken en uitdooven, gelooven wij voor ons niet, dat een streven is naar de algemeene eenheid; naar die

verdraagzaamheid zonder grenzen, welke de verschillende partijen onder één en hetzelfde vaandel vereenigt. Zij zou dan een vaandel verlangen, waarop de naam vanCHRISTUSniet meer voorkomt als de eenige, waardoor wij kunnen zalig worden, maar alleen als een algemeen, onbepaald kenmerk, bijna zouden wij zeggen als een socialistisch symbool van broederschap en gelijkheid.

Wij gelooven in tegendeel, dat diegodsdienstige beweging onzer dagen, die zich te duidelijk uitspreekt, dan dat men ze zou kunnen voorbijzien, een blijk is, dat de geest, vermoeid van aldus van stelsel tot stelsel geleid te worden, tot hij alle doorplozen heeft; walgende van dien twijfel, waartoe ons ten laatste het uitsluitend gebruik der menschelijke rede brengt, eindelijk iets blijvends, eene op de rots gegronde waarheid, een wezenlijk voedsel vraagt, te midden dier onbekookte spijzen, welke zelfs het sterkste gestel benadeelen.

‘Wij zijn,’ zegtQUINET, bl. 126, ‘van de gemeente vanCARTESIUS, vanTURENNE, vanLATOUR D'AUVERGNE, vanNAPOLEON.’ De Duitschers, die woorden gemaakt hebben, zelfs voor din-

De Gids. Jaargang 9

(8)

gen, die niet bestaan, noemen dat, zoo ik mij niet vergis, deeerdienst van het genie.

- Wat ons betreft, wij kunnen ons niet in geloof vereenigen met eenen man, die van het protestantismus tot het katholicismus overging, om aan zijnen vorst te behagen, noch met hem, die zich in zijne ballingschap beklaagde geen geloof te hebben, dewijl hij de leêgte gevoelde, welke dat gemis in zijne ziel liet, eene leêgte, die niets in staat was aan te vullen. De diepten der wijsbegeerte kunnen voor ons niet opwegen tegen de verborgenheid des kruises, en wij weten, dat hetCalvinismus, hoe uitsluitend men het ook noemen moge, echter noch de regtschapenheid, noch den tot zelfopoffering toe gedreven' ijver uitsluit.

De HeerQUINETveroorlove ons, zijne uitdrukkingen, hoewel met een ander doel, te herhalen. - ‘Wij kunnen in geenerlei accommodatie treden, zonder op te houden datgene te zijn, wat wij tot dusverre waren; wij willen de wereld niet door verrassing winnen, door haar slechts enkele stukken te laten zien, die met hare wijsbegeerte overeenstemmen. Want zoo wij, in plaats van aan de aarde het Woord geheel te verkondigen, alleen dat mededeelden, wat aan de aarde behagen moet, dan zouden wij vreezen hetzelfde lot te ondervinden als de Jezuïten in het Oosten,’ enPAULUS

teAthene, waar hij beproefde de Grieksche wijsgeeren over te halen.

Het is dus niet in den naam van dat gewijzigd, en, gelijk de menschelijke hoogmoed het noemt, verruimd Evangelie, dat wij verlangen de Jezuïten te zien aanvallen, maar in den naam van het Evangelie, zoo alsJEZUShet ons verkondigd heeft, in den naam van dat Goddelijk Woord, dat zij aan de wereld betwisten, en dat zij vervalschen, in den naam van dien gekruisigdenCHRISTUS, waarvan zij een lokaas hebben gemaakt, - van die heiligheid, welke zij in hunne geschriften ontwijden, - van die hemelsche goedheid, welke den mensch tot zich opheft, terwijl zij er een' onderworpen en sidderenden slaaf van maken, - van de christelijke maatschappij, waarvan de hunne niet dan eene jammerlijke parodie is. Laat de HeerenMICHELET

enQUINETtegen hen de wijsgeerige vrijheid, de belangen der wetenschap en des lands, ja het volkskarakter te hulp roepen, wij voor ons strijden in den naam van het Evangelie, en bij gevolg ook van ons land, van de wetenschap, die volgens God is.

- Dit diene om te verklaren, hoe wij ons van de meeste der wapenen kunnen bedienen, waarvan de beide geleerde hoogleeraren hebben gebruik gemaakt. Het eenige

De Gids. Jaargang 9

(9)

onderscheid is, dat wij ons nog een wapen voorbehouden, dat veel magtiger is.

Het boekover de Jezuïten, hebben wij gezegd, heeft het onderwerp niet uitgeput.

De schrijvers hebben bijna alleen getoond, wat er verderfelijks is in het Jezuïtismus en zijnen invloed. Er blijft dus, althans voor ons, iets onaangeroerd, dat wij het liefst van alles zagen verklaard; een onderzoek naar het doel namelijk, waarom de Voorzienigheid het zoo lang laat bestaan. Verder hebben zij zich tevreden gesteld met de hoofdpunten, die den grondslag der Orde uitmaken; dat was genoeg, te weten voor een strijdschrift. Zij hebben aan hen, die de Jezuïten tot het onderwerp van diepe studie willen maken, de zorg overgelaten, om gedeeltelijk op den door hen aangewezen' weg voort te gaan, en bij elke schrede de juistheid van hunnen blik en de scherpzigtigheid, door hen in het kiezen der punten van aanval betoond, te doen opmerken. Maar dewijl hun werk eene vrij uitgebreide kennis van de zaak vooronderstelt, zouden hunne opmerkingen meer algemeen nut te weeg brengen, zoo de Jezuïten beter bekend waren(1), terwijl men nu te dikwijls gedwongen is, zich met hun gezag, als bewijs, tevreden te stellen. Wel is waar, hun gezag is een bewijs;

maar dat het altijd en iedereen voldoen zal, durven wij niet verzekeren.

De HeerMICHELETwas de eerste der beide hoogleeraren, die zich hooren deed.

Hoe verdiept hij ook in zijne studiën zijn mogt, toch had hij oogen voor de grootte van het gevaar: hij begon den strijd. Inderdaad, het was tijd. De Jezuïten, het masker afwerpende, maakten zich met veel beweging meester van de leer- en biechtstoelen, en drongen tot in het binnenste der familiën door. De feiten waren zoo blijkbaar, de Ultramontanen maakten er zulk eenen ophef van, dat de hoogleeraar het niet noodig achtte, die in zijne lessen te vermelden. Hij heeft slechts eenige der belangrijkste aangestipt in eene soort van inleiding, die voor het werk geplaatst is. Het begin van dit stuk toont reeds, waartoe de schrijver ko-

(1) Men heeft wel veel over de Jezuïten geschreven, maar gewoonlijk geheel voor of tegen hen, en niet met het opregte voornemen, om hen te doen kennen. Wij zonderen hiervan eenige nieuwere geschriften uit, zoo als dat vanKORTUM, over denOorsprong der Orde, en dat van

JORDAN, over deConstitutiën. Deze beide werkjes houden wij dan ook voor eene uitmuntende inleiding totde Jezuïten, van de HeerenMICHELETenQUINET.

De Gids. Jaargang 9

(10)

men zal. ‘Wat de toekomst voor ons bewaart,’ zegt hij, ‘is Gode alleen bekend. Maar zoo Hij ons moet kastijden, bid ik, dat Hij ons sla met het zwaard,’ enz.

Het schijnt, dat de Jezuïten zich bij voorkeur tot de moeders wendden, hetzij door haar regtstreeks te ontrusten wegens de toekomst harer kinderen, hetzij door invloed op haar uit te oefenen, in den naam der dankbaarheid en der vriendschap, door de vrouwen van hetSacré Coeur. Na de dochters, meenden zij, zouden de moeders hun ook hare zonen overgeven, en deze, eenmaal voor hen gewonnen zijnde,

‘zouden de geheele maatschappij overleveren; als geneesheeren de geheimen der huisgezinnen, als notarissen die der bezittingen, als leden der regtbank zouden zij straffeloosheid verzekeren’ (bl. 149). De wereldsgezinde vrouwen wilde men voor zich winnen, door de mode vanfijnheid te veranderen, en haar gelegenheid te verschaffen, om zich van hare dochteren te ontdoen, als deze genoeg ontloken waren, om der behaagzucht der moeder in den weg te staan (bl. 147)!

Bij deze plaats is het noodig zich te herinneren, dat men geen nieuwen roman en geene satyre leest, en dat hij, die dus spreekt, een man van jaren en studie is.

En evenwel komt die schertsende toon ons nog kwalijk geplaatst voor: dergelijke feiten toch zijn geschikter, om ons over ons tijdvak te bedroeven. Mogt dit eindelijk inzien, waarheen het gevoerd wordt door die gekunstelde beschaving, welke niets verheft of koestert, dan hetmateriële welzijn, die schijnbeschaving, welke slechts op het zand rust, en in hare verblinding zich nog voor christelijk houdt, wanneer zij den geest van godsdienst nabootst, of, vol trots op haren vooruitgang, de zending van het christendom meent te begrijpen, wanneer zij eenige kleine brokken der christelijke zedeleer, zonder verband of zonder iets, dat ze geldend maakt, heeft overgenomen. Wij voegen ons in tegendeel bij den hoogleeraar, wanneer hij uitroept:

‘Dat God’ in ons en ‘in de wetenschap terugkeere! Hoe heeft zij zoo lang buiten Hem kunnen zijn! Kom tot ons weder, o Heer! hoe onwaardig wij zijn mogen,’ enz.

(bl. 157).

In al de lessen van den HeerMICHELETkomt gestadig een ontzettend verwijt voor, dat de Jezuïten in het aangezigt slaat, namelijk, dat hun leven geen wezenlijk leven, dat bij hen alles dood is, het verstand, de ziel, de verheffing tot God. Alles is afgemeten, ijskoud, werktuigelijk. Zoo is dan ook bij hen alles valsch of dubbelzinnig, omdat zij gedwongen zijn een

De Gids. Jaargang 9

(11)

leven te huichelen, dat hen niet bezielt(1). De HeerMICHELETkomt telkens en op allerlei wijzen op dit denkbeeld terug. Aan de voltooijing daarvan ontbreekt nog slechts eene aanwijzing, hoe de Jezuïten den dood hebben gebragt in de instellingen der verschillende landen, waar zij geheerscht, in al de wetenschappen, die zij beoefend hebben. Immers reeds sedert drie eeuwen zijn zij werkzaam; er zijn uitkomsten genoeg verkregen, om er eene beschuldiging op te gronden, waarvan wij nog niet inzien, hoe zij zich er van zouden kunnen zuiveren.

De eerste voorlezing stelt alleen het feit in het licht. De spreker erkent er meer dan éénmechanismus in, als: het nieuwe, dat geheel materiëel is, dat van de scholen dermiddeleeuwen(2), en ten laatste dat vanLOYOLA. En inderdaad, ‘welke is de natuur van den Jezuït? Geene; hij is tot alles geschikt: een werktuig, een middel, om beweging voort te brengen’ (un simple instrument d'action), ‘dat geene persoonlijke natuur heeft,’ enz.

Wij bejammeren het, dat de vertaling niet even als het oorspronkelijke aanwijst, waar de voordragt werd afgebroken. Dit gemis doet ons al het dramatische der voorlezingen, en somtijds de aanleiding van een gezegde verliezen. B.v. bl. 162 had de HeerMICHELETgezegd, dat het moeijelijk is de overtuiging in te boezemen, dat staatkundige vrijheid mogelijk is onder godsdienstige overheersching, aan lieden, die, om de Jezuïten te verdrijven, eerst gisteren een regerend huis verdreven hebben.

- Op deze woorden verhief er zich een hevig gedruisch onder de toehoorders - ‘en er nog tien zouden verdrijven, indien het noodig ware,’ voegdeMICHELETer terstond bij. De voorlezing werd niet meer gestoord.

De Jezuïten behooren noch tot het verledene, noch tot het tegenwoordige. Het verledene is vruchtbaar geweest, gelijk het tegenwoordige zulks is; maar de Orde heeft in drie eeuwen nietéénen man voortgebragt. ‘Zoo men aanhoudt, en volstrekt wil, dat gij iets zijt, dan zal ik toestemmen, dat gij

(1) De doodende geest der Orde is reeds aangeduid in het besluit der Sorbonne in 1554.

(2) Hoe veel het ons ook kosten moge, wij scheiden alles af, wat niet regtstreeks op de Jezuïten ziet. Anders zou er geen einde aan onze aanhalingen komen, want men weet, dat bij den HeerMICHELETdatgene, wat eigenlijk niet tot zijn onderwerp behoort, niet het minst belangrijke is.

De Gids. Jaargang 9

(12)

een oud oorlogstuig zijt, een brander vanFILIPSII, van de onoverwinnelijkeArmada.

Al wie er aan boordstijgt, vergaat er op, zoowelFILIPSII alsKARELX, en elk die er op klimt’ (bl. 164).

MICHELETherhaalt deze stelling in zijne tweede voorlezing, maar in eenen anderen vorm. ‘Het Christendom heeft de wereld niet kunnen verbeteren, zonder zich met dezelve te vermengen. Sedert heeft het de treurige gevolgen hiervan moeten ondervinden, het treurigste van alle, den oorlog. - - - De oorlogswerktuigen, alzoo door een vreemdsoortig wonder, uit de Godsdienst des vredes voortgekomen, en op eene in het oog vallende wijze metderzelver oorsprong in strijd, hebben van den beginne af eenwonderlijk karakter van mismaaktheid en leugen vertoond,’ enz.

Ondertusschen, zegt hij, is niet alle mismaaktheid ééne en dezelfde. Er is eene mismaaktheid, die naar harmonie streeft, en welke onwillekeurig deelneming inboezemt, omdat zij het ideaal zoekt nader te komen, en er is eene onverbeterlijke mismaaktheid, die slechts streeft naar den oudenchaos: zoodanig is de

mismaaktheid van het Heidendom, dat zich tegen de ware godsdienst aankant, zoodanig die van het manicheïsmus der Albigenzen, zoodanig de minder grove, maar even goddelooze van de orde der Tempelridders, toen zij tot hunne woeste eigenbaat waren vervallen; zoodanig eindelijk is in de XVIdeeeuw die der

Jezuïtenorde, welke de haar toevertrouwde vrijheid misbruikte, om van den mensch een werktuig te maken, dat niets dan gehoorzamen kan. - Vervolgens behandelt de HeerMICHELET, zonder anderen overgang, de gelofte van gehoorzaamheid, die de Jezuïten afleggen. Hij toont aan, dat deze leer rust op het onderling verklikken en op die kunst van listen en treken in de zedeleer aan te wenden, welke de Jezuïten onder den naam vancasuïstiek tot een stelsel hebben gebragt. Gaarne hadden wij gezien, dat hij het onderscheid had aan gegeven tusschen de gehoorzaamheid des Christens en die blinde en goddelooze vernietiging van onze persoonlijkheid.

De naam der Albigenzen, daar kortweg op ééne en dezelfde lijn gesteld met die der Jezuïten en Tempelridders, is in ons oog eene schreeuwende onregtvaardigheid, welke alleen te verklaren is door de groote gemakkelijkheid, waarmede de spreker feiten onder algemeene gezigtspunten weet te brengen. In de Albigenzen zien wij juist die mismaaktheid, welke naar harmonie streeft, door zich tegen dat pausdom te verzetten, 't welk

De Gids. Jaargang 9

(13)

reeds toen met zoo veel ijver aan den zedelijken dood der maatschappij werkte. - Ten opzigte dercasuïstiek merken wij op, dat de Jezuïten deze leer, reeds tot een stelsel gebragt, gevonden hebben, zoo als wij elders hebben aangetoond; zij hebben die slechts met al hare gevolgen toegepast. Maar dewijl zij, door hun getal en hunnen verbazenden invloed, er de voornaamste verkondigers van werden, vergat men weldra hunne voorgangers, om slechts de Orde te beschuldigen. Men vergat ook, dat zij, die geroepen waren de katholijke kerk te verdedigen, deze moesten nemen, zoo als zij was, daar het toegeven van wat het ook ware, het begin van algemeenen ondergang of hervorming zou geworden zijn.

Zoo men den HeerMICHELETmogt verwijten, dat hij in de beide eerste voorlezingen de Orde uit het oog verloor; dat hij alles aanroerde alvorens tot de Jezuïten te komen, en zich elk oogenblik door eene te rijke verbeelding en zijne groote geleerdheid liet medeslepen, de derde voorlezing, dieover de Opvoeding, schijnt de

tegenovergestelde voortreffelijkheden in zich te vereenigen. De HeerMICHELETis bij zijn onderwerp gebleven, en heeft zich zelven overtroffen.

Hij begint met een bewonderenswaardig tafereel van de geheel moederlijke opvoeding, die de Voorzienigheid den mensch geeft. ‘Het eeuwige wonderwerk der wereld is, dat de oneindige kracht, verre van de zwakheid te verdrukken, wil dat dezelve in sterkte overga. De Almagtige schijnt eene Goddelijke gelukzaligheid te vinden in het scheppen en aanmoedigen van het leven, de werkzaamheid’ (l'action)

‘en de vrijheid,’ bl. 177. - De gedachte der ouderen, bij het opvoeden van hun kroost, is dezelfde: ‘Alles wat zij wenschen, is een vrij en sterk wezen voort te brengen, dat zich, des noods, van hen kan afscheiden.’ - Hetzelfde beginsel vindt men tot zelfs in de willekeurig gevormde familiën of broederschappen der middeleeuwen. De Jezuïten alleen willen zich den mensch geheel toeëigenen, hem houden, hem van zijne wieg tot aan zijn grafgebruiken. Hun verdediger zegt het bijna met ronde woorden.

De HeerMICHELETwil den Jezuïten geen enkel valsch voorwendsel overlaten. De vernieting van den wil, zeggen zij, strekt aan de overige vermogens tot voordeel.

‘Maar wanneer ook de eene helft (un côté) van den mensch voordeel moet trekken uit de verzwakking der andere, wie zou dan nog het regt hebben tot zulke

kunstbewerkingen? - - - Is het niet

De Gids. Jaargang 9

(14)

goddeloos, de stuitende kunst om monsters te vormen, op de ziel toe te passen, en te zeggen: gij zult deze eigenschap behouden en die andere opofferen; wij zullen u het geheugen laten, het begrip der nietige zaken; wij zullen u ontnemen, wat uw wezen uitmaakt, uw eigen bestaan, den wil, de vrijheid.... opdat gij aldus, onnut geworden, nog blijft leven, als een werktuig, en gij u zelven niet meer toebehoort?’

‘Om deze monsterachtige zaken te volvoeren, is er eene monsterachtige kracht noodig.’

‘De kunst, om de menschen vereenigd te houden, en toch inafzondering, vereenigd in werkzaamheid, oneenig in hun hart, naar hetzelfde doel strevende, terwijl zij onderling strijd voeren’ (bl. 180). De middelen daartoe zijn: vooreerst de laag geplaatsten in eene volstrekte onwetendheid te houden van hetgeen men hun zal openbaren naar mate dat zij in rang zullen opklimmen; vervolgens het

wederzijdsch aanbrengen en het wantrouwen; eindelijk ‘hunbijzondere boeken te geven, die hun de wereld in een geheel valsch daglicht vertoonen, zoodat zij geen middel van onderzoek hebbende, voor altijd in de leugen verward blijven.’ Van zulk een boek wordt een voorbeeld aangehaald.

Al deze gedachten over de Jezuïtische opvoeding zijn voorzeker niet nieuw, noch, zoo men wil, de eigendom van den HeerMICHELET. DeComptes-rendus, van

MONCLARenDE LA CHALOTAIS, deGeschiedenis der Pedagogie, vanRAUMER, zeggen er misschien nog meer van; maar nergens zijn de gebreken dier opvoeding met zulke scherp uitkomende en krachtige trekken aangetoond.

Wat hebben zij ook met hun stelsel voortgebragt? De middeleeuwen hebben zich eene eigenaardige vermaardheid verworven, onze eeuw heeft haren roem, maar de Orde?

Eene menigte veelweters, verzamelaars, maar geen' enkelen echten geleerde, geen enkel scheppendgénie. De HeerMICHELETschijnt, even alsD'ALEMBERT, aan wien hij waarschijnlijk deze aanmerking ontleend heeft, eene uitzondering te maken voorBOURDALOUE; maar het is nog de vraag, in hoeverre die beroemde redenaar een Jezuït was. - Eigenlijk hebben de Jezuïten slechts één werk verrigt, dat hun geheel behoort. Zij hebben een wetboek gemaakt, waarvan het aanklagen de grondslag is, en waarin de menigte van onderdeelen niet in staat is, het gebrek aan een levenwekkend beginsel te verbergen.

Wat zal dat Jezuïtisch stelsel, 't welk men op nieuw tracht

De Gids. Jaargang 9

(15)

aan te bevelen, verder voortbrengen? De onderwerping der geestelijkheid en der kerk, waartegen de HeerMICHELETmet alle kracht zijne stem verheft, de slavernij van den menschelijken geest, de vernietiging van alle echte wetenschap. Het doet ons leed, een bewonderenswaardig tafereel van den staat der wetenschap, onder de Jezuïten, hier, om zijne uitgebreidheid, niet te kunnen aanhalen. Men zie bl. 204:

‘En wat zou er van de wetenschap worden?’ enz.

De HeerMICHELETis in dit werk ligt te herkennen. Beurtelings spottend en ernstig, overdrijft hij somtijds, hetgeen hij zeggen wil, om het meer te doen uitkomen. Al wat hij zegt ademt eene uitgebreide en veelzijdige kennis, maar die altijd op eene hem eigene wijze aaneengeschakeld is. Ook hier brengt die levendige verbeeldingskracht, welke hem niet altoos den tijd vergunt, om diep in eenig onderwerp in te dringen, hem elk oogenblik van deze reeks van denkbeelden tot gene over. Tijd en afstand verdwijnen voor hem; hij weet de feiten te verbinden door eene schakel, die echter, helaas! zoodra hij ophoudt te spreken, den toehoorder ontsnapt. Men moet hem geene rekenschap vragen van die invallen, welke bij een' ander' misplaatst zouden zijn, van die uitweidingen, die van het eigenlijke onderwerp schijnen af te voeren;

juist daarin toch bestaat zijne eigenaardigheid. Niets, wat de menschheid aangaat, is hem onverschillig; het schijnbaar nietigste feit, dat niemand der opmerking waardig keurt, vat hij op, en beziet hij zoo lang van alle zijden, dat hij er dikwijls een nieuw, oorspronkelijk denkbeeld uithaalt, 'tgeen de hoorders door zijne schittering verblindt, - misschien wel eenigzins ten koste van gewigtiger zaken, die hare te groote bekendheid tegen zich hebben.

Bij de lezing derJezuïten, vanMICHELET, ontbreekt slechts ééne zaak aan ons genot. Wij hadden hem in zijne studiën en lessen moeten volgen, daar zijne voorlezingen over de Jezuïten slechts eene uitweiding zijn, zoowel als zijn opstel over de Tempelridders, waarvan men de belangrijkheid slechts in verband met het geheel kan gevoelen. Iets volledigers en zelfstandigers vinden wij in het werk van den HeerQUINET.

(Vervolg en slot in een volgend Nr.)

De Gids. Jaargang 9

(16)

Stemmen van gene zijde des grafs, of leeringen uit Gods Woord, aangaande het eeuwige leven; door den Schrijver van de Stemmen uit het graf eens Christens. Te Dordrecht, bij H. Lagerwey, 1843.

176 blz. 8o.

Wat vreemde titel! Dat het eerste gedeelte duister is, heeft de auteur gevoeld, daar hij in het tweede eene verklaring er bijvoegt. Nu echter wordt het geheel onzin.

‘Stemmen van gene zijde des grafs’ doen ons denken aan stemmen van

afgestorvenen, van geesten, van bewoners eener andere wereld. Zulke stemmen - ten minste zoo men gelooven mag, wat deze en gene ons zegt - laten zich soms hooren, mits men door het mysticisme een orgaan verkregen hebbe, waarmeê men ze verneemt. Volgens bovenstaanden titel echter, zijn ‘stemmen van gene zijde des grafs,’ ‘leeringen uit Gods Woord, aangaande het eeuwige leven.’ Is dat waar? Niets minder dan dat. Hoe men het ook keere en wende, stemmen van gene zijde des grafs zijn nooit leeringen uit Gods Woord, en leeringen uit Gods Woord nooit stemmen van gene zijde des grafs. De titel behelst dus eene volstrekte onwaarheid!

Wij zouden omtrent de reden van dit verschijnsel in het onzekere blijven verkeeren, ware het niet, dat wij in ‘een woord aan den lezer vooraf’ eenige inlichting verkregen.

De heerSTATIUS MULLER, Evang. Luth. predikant teBrielle, verhaalt ons daar, hoe hij de uitgever is van een werk, ontworpen en tot op de helft voltooid door wijlen zijnen vader, den heerJ.W.STATIUS MULLER, laatst predikant bij de Evang. Luthersche gemeente te Amsterdam; hoe hij dat werk voor de pers heeft gereed gemaakt, en eindelijk met alles klaar was, op den titel na. ‘Het kwam er op aan,’ zoo lezen wij, pag. 3, ‘om voor het werk eenen geschikten, dat is in de taal der uitgevers,niet alledaagschen titel te vinden. Zij toch, die ooit met heeren boekhandelaars over het uitgeven van eenig werk hebben te doen gehad, zullen weten, hoe hoog eenen prijs zijlieden doorgaans op eenen fraai klinkenden, eminenten titel stellen, hetgeen men hun trouwens niet geheel ten kwade kan duiden.’ - Inderdaad de heerSTATIUS MULLER

maakt in deze woorden geen aangenaam kompliment aan heeren boekhandelaars, als die er doorgaans op uit zouden zijn, om door middel van ‘een fraai

De Gids. Jaargang 9

(17)

klinkenden, eminenten titel’ het publiek te vangen. Voor het publiek is het waarlijk ook niet vleijend, te moeten vernemen, dat zonder ‘eminenten titel’ geen boek op eene goede ontvangst kan rekenen. Ref. meent, dat een waarlijk goed boek, dat in eenvoudige en duidelijke woorden op den titel draagt, wat men er in kan vinden, nog wel zonder dergelijke kunstjes zijne lezers vindt, en dat goede wijn allerminst zulken krans behoeft. Hoe dit zij, wij hebben het aan het zoeken naar ‘een' fraai klinkenden en eminenten titel’ te danken, dat een werk over eenige meest kenmerkende stukken der christelijke waarheid, na den dood des schrijvers uitgegeven, den titel draagt vanStemmen uit het graf eens Christens. Dat boek werd niet ongunstig ontvangen. Ref. kent het niet, en kan dus niet bepalen, of zulks aan den ‘eminenten titel’ of aan den waarlijk goeden inhoud zij toe te schrijven. Hij ziet alleen, hoe de titel van dat boek den heerSTATIUS MULLERaanleiding gaf, om het werk, dat hierbij wordt aangekondigd, met den naam vanStemmen van gene zijde des grafs in de wereld te zenden.

Wij zouden niet zoo lang bij den titel van het boek hebben stilgestaan, ware het niet, dat hij, naar onze meening, in zooverre goed gekozen is, als hij op uitnemende wijze den inhoud van het boekkarakteriseert. Dezelfde onklaarheid, onbepaaldheid en tegenstrijdigheid, die wij in de weinige woorden van den titel opmerken, vinden wij schier op elke bladzijde van het boek weder. Het deelt die gebreken met vele voortbrengselen van onze zoogenaamde stichtelijke literatuur. Onze taal is in dit vak bijzonder rijk, namelijk zoo men op het aantal ziet. Maar men moet eens in de gelegenheid zijn, om zich wat nader met dien gewaanden schat bekend te maken, dan bedroeft men zich over de wezenlijke armoede. Wat al supranaturalistische half heid, die in het eene opzigt zweert bij het Woord van God, en in het andere geene zwarigheid maakt, om eigen begrip boven de duidelijke leer des Bijbels te stellen!

In het dogmatische, onkunde en oppervlakkigheid, zich openbarende in schromelijke verwarring van begrippen en jammerlijke inconsequentie. In het zedekundige, flaauwe sentimentaliteit, die het trillen van de zenuwen en het nat worden van de oogen als haar hoogste doel schijnt te beschouwen! - Wanneer zal dat anders worden? Dan eerst, wanneer men algemeen zal erkennen, dat de theologie eene wetenschap is, en dat ook hier theorie en praktijk onafscheidelijk verbonden zijn;

zóó dat chris-

De Gids. Jaargang 9

(18)

tenleeraars, schrijvende zoowel als prekende, theologanten moeten zijn, zullen zij hun werk goed doen, en het kleinste katechiseerboekje, het geringste stichtelijke vertoog, ja, elke preek, zullen zij goed wezen, de vruchten moeten zijn van theologische studie. En zoo is het thans, ten minste doorgaans, niet. Het moge velen hard klinken, wij meenen regt te hebben om te beweren, dat in menig opzigt op het gebied der Godgeleerdheid de praktijk zich heeft losgescheurd van de theorie.

Het is waar, de geest des tijds draagt voor een goed gedeelte daarvan de schuld.

Die schept behagen in het oppervlakkige, in het fraai klinkende. Maar is daarmeê verontschuldigd het huldigen van den tijdgeest, het boelen om zijne gunst? Is daarmeê verontschuldigd het verwaarloozen van ernstige theologische studie, van exegese, en vooral van dogmatiek en moraal? Het is zoo, om een stichtelijk boek van den gewonen stempel te schrijven, heeft men van dat alles niet veel noodig.

Daartoe is genoeg, dat men een aantalloci communes bij de hand hebbe, en in plaats van die dorre dogmatische en ethische definitiën en formules, eene

verzameling aanlegge van mooi klinkende phrasen, om die van tijd tot tijd te pas te brengen. Maar op die wijze schrijft men stichtelijke boeken, die inderdaad niet stichten, niet opbouwen in kennis en geloof, die bijbelsch en christelijk moeten heeten, terwijl de inhoud gedurig met den geest des Evangelies in strijd is.

Men houde ref. zijne uitweiding ten goede! Zij vloeide hem onwillekeurig uit de pen, onder den indruk, door het lezen van de ‘Stemmen van gene zijde des grafs,’

op hem gemaakt. Dat boek is mede een voortbrengsel van de beschrevene rigting, welker bestaan en voortgang elk met bekommernis moet vervullen, wien niet alleen de zaak der theologische wetenschap. maar ook het christelijk leven onzer natie ter harte gaat. Voor het overige erkent ref., dat hij niet dan schoorvoetende tot het uitbrengen van zijn ongunstig oordeel is gekomen. Nog eer hem het boek ter recensie werd overgegeven, kreeg hij er eene aankondiging van te zien in deLetteroefeningen, waarin het als een werk van wijlen den Lutherschen predikantJ.W.STATIUS MULLER

hoogelijk werd geroemd, trouwens in zeer algemeene termen en zonder eenige motieven. Bij eigene lezing moest dat oordeel eenige bevreemding wekken; doch natuurlijk deed zich de gedachte op: het is het werk van een' overledene. Hetde mortuis nil nisi bene heeft ook hier zijn' invloed geoefend. Ja, steller dezes was ook bijna gereed, om het

De Gids. Jaargang 9

(19)

boek, om die zelfde reden, met eentranseat cum ceteris af te schepen. Immers, in de geheele wijze, waarop de uitgever in het ‘woord aan den lezer vooraf’ over zijnen voor hem onvergetelijken vader spreekt; in de blijdschap, die hij te ken nen geeft over de gunstige ontvangst, die de nagelatene geschriften van dien vader mogten vinden; in de bereidvaardigheid, waarmeê hij het gebrekkige in die geschriften voor zijne rekening neemt; in dat alles vertoont zich zoo veel kinderlijke liefde en hoogachting, zoo veel echte piëteit, die zijn hart eer aandoet, dat het waarlijk eene wreedheid wezen zou, vele aanmerkingen op het werk van den vader te maken.

Maar juist dat zelfde ‘woord aan den lezer vooraf’ overtuigde ref. dat wij in dit geschrift niet het werk van den overledenen, maar dat van den nog levendenSTATIUS MULLER

hebben. Immers, daar lezen wij, pag. 6: ‘ook in dit werk is veel, wat nog door mijnen vader werd opgesteld, hetgeen welligt door verschil van stijl als anderzins, van den fijnen onderscheider niet onopgemerkt zal blijven.’ Wij beweren niet, dat deze woorden zeer duidelijk zijn, want het blijkt niet, of hier de ‘stijl als anderzins’ van mijnen vader of ‘van den fijnen onderscheider’ bedoeld wordt. Maar dit meenen wij toch uit die woorden te mogen opmaken, dat er in het boek wel veel is van wijlen den Amsterdamschen PredikantSTATIUS MULLER, maar dat men toch eenfijne onderscheider moet wezen, om het er in te vinden. Of nu onze medecriticus in de Letteroefeningen die gave der fijne onderscheiding bezit, en daardoor geholpen, tot het resultaat is gekomen, dat alles wat dit boek bevat, het werk is van den overledene, kunnen wij niet beslissen. Wij hopen het niet, noch om den vader, noch om den zoon. Ja, wij willen het niet gelooven. De naam, die de eerste als schrijver bezit, en de opregtheid van den laatstgenoemde, beide verbieden ons, het aan te nemen.

Doch het wordt tijd, dat wij tot het boek zelf komen. Het moet dan behelzen

‘leeringen uit Gods Woord aangaande het eeuwige leven,’ en het bevat die leeringen in tien vertoogen of verhandelingen, die, voor een gedeelte althans, omgewerkte preken schijnen te zijn. Ten minste hebben ze in den vorm hier en daar groote overeenkomst met den gang, dien wij doorgaans in leerredenen opmerken. Zij dragen alle een' bijbeltekst aan het hoofd, die intusschen doorgaans niet meer dan motto is. Trouwens, zoo gaat het bij het preken, helaas! ook meermalen met de teksten. Het eerste vertoog, pag. 7-19,

De Gids. Jaargang 9

(20)

heeft tot opschrift:Het geloof aan onsterfelijkheid eene behoefte voor verstand en hart. Zekerlijk heeft de schrijver bedoeld, daarmede zijne volgende vertoogen in te leiden. Maar ook dan, wanneer men het zóó wil beschouwen, is het eenhors d'oeuvre. Immers, de schrijver zal ons leeringen uit Gods Woord mededeelen aangaande het eeuwige leven (eeuwig leven en onsterfelijkheid is bij den schrijver hetzelfde, dit bij voorraad en als in het voorbijgaan!). En nu begint hij met, zoo als hij meent, geheel van den Bijbel te abstraheren, en uit de rede aan te wijzen, wat wij omtrent een eeuwig leven te weten noodig hebben. Zou het niet veel beter zijn geweest, met fiksche trekken aan te wijzen, hoe de rede op zich zelve onvermogend is, om de waarheid van onsterfelijkheid of van een eeuwig leven met voldoende gronden te bewijzen? Al wat er in den laatsten tijd over dit onderwerp door wijsgeeren en godgeleerden geschreven is, geeft daartoe overvloedige, hoogstleerzame stof.

Zoo als het door onzen schrijver is geschied, heeft het allezins den schijn, dat het er hem veel minder om is te doen geweest, de leer aangaande het eeuwige leven enkel en alleen uit de H. Schrift af te leiden, dan wel voor verwachtingen en voorstellingen, die door verstand en hart aangaande een toekomstig leven gevormd zijn, in den Bijbel gronden en bewijzen te zoeken. En dat zulks meer dan schijn is, ja, dat wij hier het hoofdgebrek in de gansche voorstelling des schrijvers te zoeken hebben, zal bij ons volgend onderzoek wel nader blijken. Wat nu het betoog aangaat, dat het geloof aan onsterfelijkheid eene behoefte is voor verstand en hart, het opschrift reeds doet vermoeden, waarop het zal nederkomen. Het is niets anders danKANT's bewijs voor de onsterfelijkheid, uit de praktische rede, gekleed in den vorm van vragen en uitroepingen, te zamen twaalf bladzijden lang. Het begint met de opmerking: ‘dat alle driften en begeerten, die wij in ons ontdekken, op oneindigheid uitloopen (?), en dat wij in onze, steeds vooruitloopende (?) gedachten nergens eenen stilstand, nergens een rustpunt vinden, dan in het denkbeeld der eeuwigheid,’

blz. 7; dat dus ‘voor ieder, die nog niet alle gevoel der natuur (?) verloochend heeft, de hoop der onsterfelijkheid eene behoefte is;’ blz. 9; terwijl het eindigt met de verzekering, dat de gronden, welke wij uit de rede ontleenen, ons in eene zaak van dat belang niet geheel kunnen voldoen, blz. 19, zoodat wij ons tot het Evangelie moeten wenden, enz.

De Gids. Jaargang 9

(21)

Zoo zijn wij dan nu in het tweede vertoog genaderd tot de eigenlijke leeringen uit Gods Woord, aangaande het eeuwige leven. Het heeft tot opschrift:Jezus Christus verzekert ons het eeuwige leven. Volgens dit opschrift, ook volgens den tekst, die er boven staat, Joh. VI, vs. 39, zouden wij hier verwachten het betoog, datJEZUS CHRISTUSons deel geeft aan het eeuwige leven. Wij ontvangen echter niets anders dan bewijzen, uit's Heeren woorden ontleend, voor 's menschen onsterfelijkheid.

Wat wij zoo even reeds opmerkten, dat bij den schrijvereeuwig leven en onsterfelijkheid geheel hetzelfde begrip is, laat zich ook hier weder op zeer

onaangename wijze gevoelen. Met volstrekte miskenning van den aard en het wezen des eeuwigen levens, zoo als wij dat in het N.V., en bepaaldelijk in de woorden van onzen Heer bijJOHANNES, vinden voorgesteld, ishet eeuwige leven, volgens onzen schrijver, altijd iets, wat de Christen eerst na het sterven verkrijgt. Het is de

toekomende zaligheid (blz. 31). Hoe brengt hij daarmede overeen de uitdrukkelijke uitspraak vanJEZUS:die in den zoon gelooft,HEEFThet eeuwig leven, Joh. III, vs.

36. Cf. VI, 47 en V, vs. 24 (de laatstgenoemde plaats wordt door den schrijver zelven geciteerd, p. 31)? Het is blijkbaar, dat de schrijver de leer van het eeuwige leven, zoo als die doorJEZUSen de Apostelen wordt voorgesteld, niet heeft begrepen.

Ware dat zoo, hij zou dateeuwige leven, zoo als hij doorgaans, en vooral in het laatste vertoog, doet (hetwelk ten opschrift heeft:leeft voor de eeuwigheid!), niet zoo uitsluitend als toekomend hebben voorgesteld. Hij zou hebben erkend, dat de geloovige het eeuwige leven niet maarverwacht, dat hij het reeds heeft hier op aarde, in de gemeenschap met God, door het geloof inCHRISTUS. Dan zouden wij niet zoo gedurig eene tegenstelling vinden gemaakt tusschen het leven op aarde en het leven in den hemel, welke tegenstelling nu schering en inslag van het geheele boek uitmaakt. Het Evangelie kent die tegenstelling niet. Daar vinden wij wel de wereld en God, en het leven voor de wereld en het leven voor God tegen elkander overgesteld, maar niet het leven des tijds en het eeuwige leven. Daar, in het Evangelie, wordt ons in den hemel geen heil beloofd, hetwelk wij hier niet kunnen vinden, maar een verhoogd, een ongestoord genot van die zaligheid, die reeds hierbeneden, in hare eigenlijke bestanddeelen, aanvankelijk ons deel kan en moet wezen. - Ja, het is onjuist, wanneer men, zoo als onze schrijver doet, het laat voorkomen alsof het Evangelie ons

De Gids. Jaargang 9

(22)

de onsterfelijkheid zou hebben geopenbaard, zoo als wij blz. 39 lezen, ‘dat de onsterfelijkheid onzer ziel doorJEZUS CHRISTUSstellig is geleerd, en Hij met die waarheid geheel zijne Godsdienst in de naauwste betrekking brengt.’ De

onsterfelijkheid van de ziel is geene eigenaardige leer van het Evangelie, evenmin als b.v. het bestaan van God, maar wordt door het Evangelie - doorCHRISTUS- als zeker en bewezen ondersteld. Zie b.v. Matth. X, vs. 28, en XXII, vs. 32, Luc. XX, vs. 38, plaatsen, waarinJEZUSniet datgene uitdrukt, wat ‘nog maar eene flaauwe en wankelende hoop was,’ zoo als wij blz. 27 lezen, maar veelmeer wat als zeker en ontwijfelbaar werd erkend en aangenomen. Dat de menschonsterfelijk is, bewijst het Evangelie niet. Wij zouden dat ook zonder het Evangelie kunnen weten, omdat het zijnen grond heeft in 's menschen oorspronkelijken hoogen aanleg, of, om het met Bijbelsche woorden uit te drukken, in ons geschapen zijn naar den beelde Gods.

Maar het Evangelie openbaarthet eeuwige leven, een nieuw leven, waartoe de mensch, zal hij er deel aan verkrijgen, moet wordenwedergeboren (zie 1 Petri I, vs. 3 en 4), en waaraan hij, als onsterfelijk wezen, op zijn geloof inCHRISTUS, door Gods genade deel verkrijgt (Rom. VI, vs. 23b), niet eerst na den dood, maar ook reeds hier op aarde, zoo zeker als hij ook reeds in dit leven God enCHRISTUSkent (Joh. XVII, vs. 3).

Het zou te lang worden wanneer wij met eenige uitvoerigheid al de bedenkingen wilden ontwikkelen, die wij, behalve tegen de algemeene strekking ook tegen de bijzonderheden in de voorstelling van onzen schrijver in dit gedeelte van zijn boek hebben in het midden te brengen. Zoo wordt, tot onze bevreemding, op blz. 21, als reden van het stilzwijgen over de leer der onsterfelijkheid in de boeken des O.

Verbonds, opgegeven, ‘dat zulks niemand bevreemden kan, die weet, hoe min beschaafd de toestand der Israëlieten was, en hoe onge schikt zij dien ten gevolge waren, om van deze leer, die toch (NB.) op geenerlei wijze verzinnelijkt, of door uiterlijke en zigtbare voorwerpen aan den mensch vertegenwoordigd kon worden, eene nadere ontwikkeling te ontvangen.’ Eilieve! wordt dan in het N.V. wel ooit anders dan in beelden en met vergelijkingen gesproken van het eeuwige leven en van de gelukzaligheid des hemels; en kon zulks ook wel anders geschieden? Of is het mogelijk, het geestelijke en eeuwige zich voor te stellen, en met woorden uit te drukken, anders dan onder vergelijkingen en teekenen, aan de aardsche en tijdelijke

De Gids. Jaargang 9

(23)

dingen ontleend? Dat zegt de schrijver dan ook zelf met zoovele woorden in zijn boek, blz. 51, waar wij lezen: ‘De voorstellingen, dieJEZUSvan het toekomend leven geeft, zijn alle zinnebeeldig en verbloemd, - omdat geen sterveling op aarde zich een eigenlijk en stellig (?) denkbeeld der hemelsche heerlijkheid vormen kan, en omdat de taal geene woorden heeft omdezelve te beschrijven.’ De HeerST.MULLER

moge beproeven, hoe hij die twee plaatsen in zijn geschrift met elkander

overeenbrenge. Wij meenen, dat ze regtstreeks met elkander in strijd zijn. Dat het O. Verbond zoo geheel zwijgt van een leven na den dood, heeft een' geheel anderen grond. De voorstelling van een eeuwig leven lag buiten den kring der Oude

Bedeeling. Daarin was alles berekend naar de behoeften van den mensch, in zooverre hij bewoner is van deze aarde. Zulks verhinderde niet, dat naast en onafhankelijk van de eigenlijke leer des O. Verbonds, een volksgeloof aangaande 's menschen bestaan na den dood zich kon ontwikkelen, en ook, zoo als de geschiedenis leert, inderdaad zich ontwikkeld heeft. Onze schrijver meent ook in de boeken des O. Testaments sporen te vinden van een geloof aan onsterfelijkheid.

Wij zijn er verre af, om daarover met hem te twisten. Maar wanneer hij, blz. 28, eene

‘proeve van voorbereidende aanwijzingen tot het algemeene geloof aan onsterfelijkheid en toekomende vergelding’ meent te vinden ‘in de goddelijke bedreiging van de misdaden der vaderen aan de kinderen, tot in het derde en vierde geslacht te zullen straffen,’ - dan erkennen wij, dat wij daarvan niets begrijpen, en uit die bedreiging veelmeer een geheel tegenovergesteld besluit zouden afleiden.

Wat de heerST.MULLERal uit enkele bijbelplaatsen weet te halen, blijkt nog in dit zelfde vertoog uit de uitvoerige behandeling van de uitspraak des Verlossers vóór zijn sterven:Vader! in uwe handen beveel ik mijnen geest! ‘Welke gronden,’ zoo roept onze schrijver uit, blz. 32, ‘liggen zelfs in deze laatste woorden vanJEZUSniet opgesloten!’ Wij waren begeerig, om die gronden ons te zien voorhouden. Immers uit dit oogpunt hadden wij die uitboezeming vanJEZUS, vroeger niet beschouwd.

Wel hadden wij daarin bewonderd de uitdrukking van 's Heeren volkomen vertrouwen op God, dat Hem niet begaf, ook zelfs niet in dien laatsten bangen stond; maar dat

JEZUSons in die woorden onderrigt zou hebben medegedeeld aangaande onze onsterfelijkheid, - dit was ons

De Gids. Jaargang 9

(24)

vreemd. Het is dan ook op zich zelf niet waarschijnlijk, vooreerst niet, wanneer wij letten op het oogenblik, waarin dat woord werd uitgesproken, en ten andere, wanneer wij bedenken, dat de Heer hier niet zijne eigene woorden bezigt, maar eene uitspraak des O. Verbonds, Ps. XXXI: 6. Het betoog van den HeerST.MULLERheeft ons dan ook niet kunnen overtuigen, al worden ook zes bladzijden met dat betoog gevuld.

Wie zal zich ook laten overtuigen, dat die uitroep een grond is voor de hoop der onsterfelijkheid, omdatJEZUSdaarin God aanspreekt met den naam vanVader? De bedoeling van den schrijver is ons volkomen duister gebleven. Waarschijnlijk heeft hij zelf er geen' raad meê geweten, en moeten wij het daaraan toeschrijven, dat wij hier, p. 33 en 34, eene gedeeltelijk letterlijke herhaling vinden van hetgene in het eerste betoog was aangewezen, dat het geloof aan onsterfelijkheid eene behoefte is voor verstand en hart. Ook zal het wel eene meening van onzen schrijver alleen wezen, dat daarin een grond is te vinden voor het geloof aan onsterfelijkheid, dat

JEZUSzijn geest beveelt inde handen van God. Wij kunnen echter hier de bedoeling van den schrijver eenigzins beter vatten. Hij toont aan, dat de Heer met het noemen vanGods handen doelt op diens almagt. God is almagtig, derhalve kan Hij ons van het verderf bewaren. Wat dunkt u, lezer? - Elk verwacht reeds, dat ook in het woord geest, doorJEZUSgebezigd, een grond wordt gevonden voor het geloof aan onsterfelijkheid. Met de aanwijzing hiervan eindigt dan ook de bewijsvoering, p. 38.

‘JEZUSmaakt hier een onderscheid tusschen ligchaam en geest. - Het uitwendige van ons, de woning en het werktuig van onzen geest, is vergankelijk, maar deziel (hoe onze schrijver hier aan deziel komt, begrijpen wij niet) deelt niet mede in dat lot,’ enz.

Het derde betoog heeft tot opschrift:JEZUSbevestigt zijne leer aangaande de onsterfelijkheid. De voorname inhoud komt hierop neder, datJEZUS, door zijne opstanding uit den dood, ‘het algemeen bevattelijkst en zigtbaarst bewijs voor onze eigene herleving oplevert,’ p. 43. Eerst wordt bewezen, dat ‘deze groote gebeurtenis een der sterkste bewijzen van de rede voor de onsterfelijkheid der ziel bevestigt, het bewijs namelijk, ontleend uit de verwarde (?) en onevenredige uitdeeling van goed en kwaad (?) in dit leven, gepaard met het denkbeeld van Gods

regtvaardigheid.’ De opstanding vanJEZUSheeft de onregtvaardigheid van het lot, dat hem scheen toebedeeld te zijn, weder goedgemaakt; schraler beteekenis kan men wel niet aan de op-

De Gids. Jaargang 9

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Aurelie deed als andere meisjes van haar stand en haar leeftijd: zij ging naar bals en concerten, zij had bekenden en vriendinnen; eene oprechte vriendschap vormde zij niet. De

Wij mogen niet aannemen, dat deze reeks van werken bewijst, dat de wetenschap reeds populair is; wij kunnen evenmin de getuigenis afleggen, dat deze geschriften - een paar

De Heer van Hoëvell kon deze bestaande scholen niet bedoelen, toen hij zeide: ‘scholen waar godsdiensthaat, sectegeest en tweedragt worden opgewekt, waar de eene burger tegen

Er wordt in betoogd: dat de katholiek verplicht is het mogelijke te doen om den overweldigden staat voor zijn wettigen heer te herwinnen, doch alleen in geval er kans bestaat dat

1) Bor, 1 blz.. spreken ‘de gemeente, edelen, officieren, burgemeesters en allen, van wat staat of qualiteit zij zijn, in Holland, het Sticht en daaromtrent of elders gezeten,’ en

Ons hoofdoogmerk is voor het oogenblik op de ontwaking van het Christelijk leven gerigt, waarvan wij de sporen ontwaren in het vernieuwde leven, dat zich in het

De verhouding van geneesheer en regter moet men zich hierbij niet aldus voorstellen, alsof deze de tolk ware, die eene oorkonde, welke in eene taal, den regter vreemd, geschreven,

Op de Latijnsche school heeft Robert Fruin latijn geleerd, methodisch langzaam naar de gewoonte van die dagen. Dat raakte den geest niet diep. Geen persoon onder zijn leeraars droeg