bron
De Gids. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1876
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_gid001187601_01/colofon.php
© 2008 dbnl
De scheepvaart-enquête.
‘Op 't stuk der koopvaardij- en menigte van schepen gaan deze landen den koningrijke van Vrankrijk en Engelandt te zamen zoo verre te boven, dat daarvan naauwelijks eenige comparatie mag worden gemaakt.’
Brief van Burgemeester en Schepenen van Amsterdam aan de Staten-Generaal, 1 November 1596.
‘Wanneer ge in Amsterdam en Rotterdam die prachtige driemastschepen ziet liggen, welke zich mogen meten met de beste bodems van welke natie ook, dan kunt ge de vrees niet van u afweren dat die geheele vloot als sneeuw voor de zon verdwijnen zal, zoodra het nu beschermd verkeer tusschen Nederland en zijne koloniën wegvalt.
Ja, de bedenking mag zelfs geopperd worden, of het einde van dat beschermend stelsel niet tevens het einde zal zijn van Holland's grooten handel.’
Die woorden werden uitgesproken bij de enquête welke het Engelsche Lagerhuis in het jaar 1844 hield: On British Shipping, en ze zijn mij altijd voor den geest gebleven. En evenzeer heb ik nooit vergeten dat een scheepsbouwmeester, bij eene der enquêtes welke in 1847 door het Lager- en in 1848 door het Hoogerhuis gehouden werden omtrent de werking der Britsche scheepvaartwetten, 't is mij ontgaan voor welke der beide, de volgende opmerkelijke woorden deed hooren:
‘De mededinging van den Nederlandschen scheepstimmerman vrees ik niet, zoolang die deugdelijk werk meent te kunnen leveren met een pijp in den mond.’
Bijna dertig jaren zijn verloopen sedert die woorden werden gebruikt, en in die dertig jaren heeft de Nederlandsche koopvaardijvloot juist een bloei genoten, zoowel zichtbaar in het aantal van schepen als in hun gehalte, die schijnbaar de sombere voorspellingen der beide Engelschen voldingend logenstraft. Maar in het latere gedeelte van dat dertigtal jaren is de be-
De Gids. Jaargang 40
scherming, welke aan onze vlag van regeeringswege werd toegekend, langzaam schoon toch geleidelijk, verminderd, en zijn ook de bepalingen welke het
handelsverkeer met Java regelen meer en meer in den geest van een vrij verkeer veranderd, tot dat eindelijk, in het jaar 1873, de laatste bevoorrechting van den Nederlander in den kolonialen handel verdwenen en alzoo dat tijdperk aangebroken is, waarop de Engelsche spreker wees als het einde van Neêrlands groote
handelsvloot.
En, opmerkelijk waarlijk, in de maand September van datzelfde jaar 1873 stellen zes leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal voor, dat er eene enquête zal worden gehouden om de oorzaken te zoeken van den staat van achteruitgang, zoo al niet van verval, waarin de Nederlandsche koopvaardijvloot verkeert. Met onwederlegbare cijfers bewijzen zij die bewering, en doen vooral het treurig feit scherp uitkomen, dat de vreemde vlag de Nederlandsche niet alleen uit de vreemde, maar zelfs uit onze eigene havens verdrijft.
Dat voorstel is aangenomen, en de enquête is gehouden. En nu acht ik 't
wenschelijk althans, dat wij Nederlanders ons zelven rekenschap geven in hoeverre de voorspelling van den ondergang onzer koopvaardijvloot, onverschillig of ze al vóor dertig jaren uitgesproken is en dan door een vreemdeling, of wel in deze dagen en meer bij wijze van vrees, door den landgenoot, zoo al niet is bewaarheid, dan toch waarschijnlijk mag heeten.
De beide Engelschen spraken echter ieder in een ander karakter. De een beschouwde de Nederlandsche koopvaardijvloot als één geheel uitmakende met den Nederlandschen handel; de ander had alleen 't oog op den bouw der schepen.
De voorstellers der enquête daarentegen, staan weifelend tusschen die beiden in.
Wel beweren zij in hun antwoord aan de afdeelingen der Kamer, dat zij zich geheel beperken tot de vloot, maar in tegenspraak daarmede loopen een menigte hunner vragen uitsluitend over onderwerpen van handel, en werden ook een tal van kooplieden, naar mijn overtuiging volkomen terecht, door hen ondervraagd. De wel degelijk zéér betwistbare stelling, ‘dat voor de zekerheid, van een steeds toenemend verkeer in onze havens te bezitten, eene eigene, goed toegeruste en wel bemande koopvaardijvloot noodzakelijk is’, noemen zij ook maar eenvoudig onbetwistbaar, en zij meenen daarom ‘over den toestand des handels te mogen zwijgen, als niets ter zake
De Gids. Jaargang 40
dienende.’ Hoe onafscheidelijk echter het verband is tusschen den bloei der scheepvaart en die van den handel, zal wel geen betoog behoeven. Immers de vraag naar scheepsruimte is geheel afhankelijk van de weinige of vele verzendingen van goederen, en ze beslist over het lage of hooge cijfer der vrachten, dat weder onmiddellijk invloed oefent op den kleineren of grooteren aanbouw van schepen.
Maar vooral moest dat onafscheidelijk verband door de voorstellers erkend worden die juist van het enge gezichtspunt uitgaan, dat het behoud van den nationalen handel alleen door het bezit van een nationale koopvaardijvloot gewaarborgd is.
Zoo iemand, dan moesten dus zij vooral bij een onderzoek als het door hen gewenschte, den handel, in plaats van ‘hier als niets ter zake dienende’, beschouwd hebben als ‘hier ter zake haast alles beslissende’.
Daarenboven loopen de voorstellers door hun wel wat eenzijdig gezichtspunt groot gevaar, om afbreuk te doen aan de waarde van het resultaat hunner enquête.
Gold 't hier een onderzoek naar den toestand en de vermoedelijke toekomst van onze koopvaardijvloot in verband tot den algemeenen handel, dan voorzeker kon de Kamer leden genoeg in haar midden aanwijzen om de vragen te stellen en het verhoor te leiden. Immers het aantal van hen, die over de belangen van den handel in 't algemeen een oordeel mogen en kunnen uitspreken, is veel grooter, dan dat van degenen die speciale kennis hebben van den scheepsbouw en het bevaren van schepen. Alleen mannen van dat vak hadden dan hun getuigenis voor de commissie moeten afleggen, maar vooral hadden dan ook uitsluitend vakmannen hen moeten ondervragen, omdat natuurlijk enkel hij die zelf doorgedrongen is tot alle geheimen daarvan, bij machte is om van de eerste specialiteiten al het
wetenswaardige en karakteristieke van een bepaald bedrijf uit te lokken, op straffe van anders in algemeenheden te blijven rondzweven. Wanneer de voorstellers 't aan de afdeelingen toegeven ‘dat de onderscheidene takken van volksbedrijvigheid elkander moeten steunen’, dan ook moeten zij in hun oordeel over den toestand van één dier takken, en bovenal bij het beramen van middelen om die enkele tot grooten bloei te brengen, zoo ruim mogelijk in hun opvatting zijn, en geene enkele omstandigheid voorbijzien welke daarop invloed kan oefenen. En nu is juist eene Kamer van volksvertegenwoordigers gelukkig niet samengesteld uit een aantal specialiteiten, maar ze behoort te bestaan
De Gids. Jaargang 40
uit mannen van meer dan gewone bekwaamheden, die bij een helder oordeel tevens een veelomvattenden blik hebben, opdat niet elke zaak die aan hun beslissing onderworpen is door hen beschouwd worde als alléén staande, maar in
onafscheidelijk verband met al die vele andere belangen voor welker behartiging zij evenzeer hebben te zorgen. Dan, maar ook dan alleen, kunnen parlementaire enquêtes zoo al niet onmiddellijk tot verbeteringen leiden, toch den weg daartoe bereiden en effenen, vooral omdat ze de publieke opinie verhelderen en voorlichten, door de nauwkeurige kennis eener zaak, welke tot nu toe alleen bij de enkele ingewijden berustte, tot algemeen domein te maken.
Tegenover die nauwe opvatting van het onderwerp der enquête door de
voorstellers, staat in zonderlinge tegenspraak de aanvaarding van drie hunner van het lidmaatschap der commissie. Wilde men ook, na met groote nauwkeurigheid alle acht duizend twee honderd een en negentig vragen en natuurlijk even zoo vele antwoorden gelezen te hebben, - want tot dat kolossale cijfer heeft men die weten op te voeren, - hun den lof toebrengen, dat zij door hunne zoo juist gekozene vragen getoond hadden ware specialiteiten te zijn in het vak der scheepvaart, zij zouden dat getuigenis ongetwijfeld zeer euvel duiden. Gedachtig toch aan het ‘niemand kan twee heeren dienen’, zouden zij, de rechtsgeleerden door studie en opleiding, zulk een eerbetuiging van meer dan twijfelachtige waarde beschouwen en die, niet eens dankbaar, terugwijzen. Maar toen de Kamer hen benoemde, en dat met voorbijgaan van andere leden die wel degelijk speciale kennis hadden van scheepvaart en ook van handel, en wel door de ervaring verkregen, ja toen zelfs de man daarin niet eens opgenomen werd die reeds dadelijk door het geheele publiek, eer hij dus nog het zoo uitnemend advies als ondervraagde had uitgebracht, aangewezen werd als den geijkten voorzitter der commissie, toen zeker bleek 't overtuigend dat men volstrekt niet dat zoo nauw beperkt onderzoek begeerde, hetwelk alleen specialiteiten konden instellen. Volkomen terecht wilde men de zaak dus breed opvatten, opdat het resultaat ook werkelijk in ruimen kring nut mocht stichten.
Geheel in overeenstemming met die flinke opvatting der zaak, was ook het gevoelen der afdeelingen van de Kamer. Velen karakteriseerden het onderzoek dat de voorstellers begeerden onmiddellijk, als ‘Nederland's handel en scheepvaart’
betreffende.
De Gids. Jaargang 40
maar zoo zeer waren zij verwijderd van het denkbeeld dat het zich zou beperken tot een speciaal en beperkt indringen in eene enkele zaak alleen, dat zij zelfs nog verder gingen en ‘de gestelde vragen veeleer vatbaar beschouwden voor de behandeling in een staathuishoudkundig tijdschrift, dan voor oplossing door de tusschenkomst van een commissie uit de Kamer.’ Zij die zoo spraken, waren nog wel de leden die tegen de enquête spraken. Maar nog sterker luidde het oordeel van hen, die het ondersteunden. Het onderzoek zou ‘nuttige aanwijzingen en wenken geven zoowel voor de regeering en volksvertegenwoordiging, als voor den handel en de scheepvaart zelve. Zelfs indien de enquête niets anders te weeg bragt dan vermeerdedering der kennis van den waren staat der zaken, zij 't door uitgebreide statistische tabellen, of ook indien zij slechts leidde tot uitbreiding en verbetering van de handels- en scheepvaartsstatistiek die van regeringswege wordt uitgegeven, zou men zich daarover mogen verheugen.’
Dat ik ganschelijk deel in die beschouwingen, en ook voornamelijk, ja ik durf wel zeggen uitsluitend om het verkrijgen van die zoo begeerlijke inlichtingen omtrent den toestand onzer koopvaardijvloot het voorstel van de zes leden tot het houden der enquête, en dus evenzeer de goedkeuring der Kamers daarvan, toejuich, behoef ik hier ter plaatse wel niet te verzekeren. Toen mij hier ongezocht, maar niet onbegeerd, de gelegenheid gegeven werd om het destijds nog niet gesloten onderzoek met een woord van ingenomenheid te begroeten, verheugde ik mij reeds bij voorbaat in het verslag der verhooren. Ik noemde het bezit van zulk een rijke bron van inlichtingen en mededeelingen, en van wenken en raadgevingen, van zóó groot belang voor ons land, dat in mijn oog al de daartegen ingebrachte bezwaren als onbeteekenend wegvielen. In de afdeelingen had men twijfel geopperd
aangaande het uut der zaak, omdat noch ‘kamers van koophandel, noch reederijen, noch handelaren, van ingenomenheid hadden doen blijken.’ Zonderling genoeg, meenden de voorstellers dat verschijnsel te kunnen oplossen door het te laten dienen voor een bewijs, dat de schets, welke zij van den toestand der
koopvaardijvloot bij hun voorstel gegeven hadden, door al die belanghebbenden als eene juiste erkend werd, zoodat alle beschouwing daarvan door hen, als geheel onnoodig, achterwege kon blijven. Ik voor mij geloof, dat men de oorzaken van dit stilzwijgen anders
De Gids. Jaargang 40
moet verklaren, en het eenvoudig toeschrijven aan de overtuiging van die allen dat het onderzoek wel veel belangrijks zou opleveren, maar rechtstreeks, geenerlei voordeel voor onze vloot. En nu ligt 't niet op den weg der Kamer van koophandel of van handelaars, als zoodanig, om kritiek te oefenen over stukken van de regeering uitgegaan. Maar nog veel sterker durf ik aan de voorstellers de verzekering geven dat zij ganschelijk dwalen, door dat stilzwijgen evenzeer toe te schrijven aan de overtuiging bij al die belanghebbenden ‘dat 't voor hen, die de zaak erkennen als niet een bepaalde klasse van ingezetenen, maar het geheele volk aan te gaan, bij een voorstel van enquête een gepaste en waardige gedragslijn is om, als de zaak genoegzaam schijnt toegelicht, de vraag, wat 's lands belang in deze medebrengt, aan het oordeel der volksvertegenwoordiging over te laten.’ Bij alle waardeering van het feit, dat ook hier de voorstellers zelf gelukkig weer op een algemeener standpunt post vatten, ben ik integendeel vast overtuigd, dat al de belanghebbenden die zwegen, toen 't alleen de kritiek eener schets zou gelden, wel degelijk hun stem zullen verheffen zoodra 't de vaststelling der maatregelen geldt welke het gevolg moeten zijn der vraag, wat hier 's lands belang, dat is dus het belang van alle ingezetenen, ook der reeders en kooplui, eischt. In tegenstelling met de voorstellers alzoo, acht ook ik 't juist dan eerst de plicht der belanghebbenden om te spreken, zoodra wijzigingen voorgedragen worden in de wetten welke hun beroep regelen.
Niet de toelichting van het voorstel tot het houden der enquête moest de mannen van scheepvaart en handel tot spreken nopen, maar de wetsvoordrachten, die allicht het resultaat van dat onderzoek zullen zijn, moeten en zullen hen ook wel overhalen, om hun stem te doen hooren.
Bijna algemeen acht men den rijken inhoud der adviezen, welke zoo vele deskundigen voor de commissie uitbrengen, als het éénige maar daarom niet te minder gewaardeerd resultaat, hetwelk dit onderzoek zal opleveren. De waarde van de openlijke mededeeling dier adviezen moge al niet onmiddellijk in de scheepvaart- en handelskringen voldoende gewaardeerd worden, toch zal de invloed daar langzamerhand groot en weldadig zijn. En de prijs waartoe dat zoo gewichtig stuk verkregen wordt, is immers waarlijk niet te hoog. De geldelijke uitgaaf mag natuurlijk niet eens genoemd worden; alleen tijdverlies kan dus in aanmerking komen. Maar de betrekking van lid der
De Gids. Jaargang 40
volksvertegenwoordiging is immers reeds sedert lang, door den grooten omvang welken de sprekers vrijwillig aan de debatten gegeven hebben, zóó tijdroovend geworden, dat die niet meer gerekend kan worden vereenigbaar te zijn met eenigen arbeid in de bedrijvige wereld en dus algeheele toewijding eischt. En zij die vóór de commissie verschenen zijn, zullen zich waarlijk niet beklagen daaraan hunne hoe ook soms kostbare uren gegeven te hebben, omdat zij allen inderdaad den dank der natie verdienen voor hun medewerking, in het tot stand brengen van zulk een nuttig werk.
Als de éénige en onmiddellijke oorzaak waaraan wij dit belangrijk stuk verschuldigd zijn, mag ik dus deze enquête een heuchelijk nationaal feit noemen. Vooral aan de voorstellers komt dus een woord van warmen dank toe, dat zij daartoe het initiatief genomen hebben. Wanneer ik echter bij mijne beschouwingen over hun zoo verdienstelijken arbeid toch vrij uit mijne meening zeg, ook daar waar die afwijkt van de hunne, dan vraag ik hun daarvoor toch geen verschooning, omdat zij immers door het uitlokken van een onderzoek toonen, prijs te stellen om het oordeel van anderen te vernemen. Niet ook met een beleefdheidsbetuiging alleen mag een arbeid van zoo omvattenden aard begroet worden, en niet daarmede kan vooral hij volstaan, die de pen er over voert. Onderwerpen van dit gehalte hebben recht op een meer uitvoerige behandeling, waaruit overtuigend blijkt dat ze niet alleen belangstelling gewekt, maar ook trouwe en gezette raadpleging gevonden hebben bij hen, die zich rechtstreeks als belangehebbenden beschouwen. Reeds een nationale verplichting durf ik 't noemen, dat er van de bedrijvigen onder ons een stem uitga over een poging van regeeringswege om, door het opsporen van de oorzaken, zoo al niet van verval dan toch van stilstand, van een der belangrijkste vakken van volksbestaan, tevens de middelen te vinden welke tot herstel kunnen leiden. Zulk een regeeringsdaad klein te tellen, die gering te schatten en met onverschilligheid te bejegenen, ware onbillijk. Het stilzwijgen daarover bewaard zou niet als hooghartig, maar als minachtend veroordeeld moeten worden. En aan zulk een vergrijp mag vooral het tegenwoordig geslacht zich niet schuldig maken, dat nog onlangs getoond heeft er niet voor terug te deinzen om zelfs onderwerpen die voor het algemeen belang van luttel beteekenis zijn tot zulk een hoogte op te zwepen, dat ze de proportiën van staatkundige
De Gids. Jaargang 40
quaestiën aannemen en haast dreigen de stabiliteit van 's lands regeering op het spel te zetten.
Toch had ik wel gewenscht dat een ander vóór mij, deze taak aanvaard had. Het bedrijvig koopmansleven gunt zoo licht den tijd niet die vereischt wordt tot het gezet volgen van al die ruim acht duizend vragen en antwoorden, en het lezen van alle daarbij behoorende stukken. Daarenboven hoopte ik dat nieuwe en jongere krachten zich aan zulk eenen inderdaad aangenamen arbeid zouden wijden. IJdele hoop evenwel! Toen ik op een andere plaats mijne beschouwingen mededeelde over de door de regeering, ook in het jaar 1874, uitgegevene statistiek van onzen handel gedurende het pas afgeloopen en zoo hoogst belangrijk vijf en twintigjarig tijdvak, richtte ik een beroep tot anderen, om de in denzelfden bundel vervatte uitkomsten van de scheepvaart gedurende de jaren 1847 tot 1873 te behandelen. Ik sprak de hoop uit, dat die zoo volledige scheepvaarttabellen als een rijke en weldadige mijn ter bewerking zouden beschouwd worden door hem, die bij de speciale kennis der feiten tevens de opgewektheid bezat, om die schijnbaar doode reeksen van getallen tot levende getuigen te maken van hetgeen op de wereldzeeën en rivieren en in de havens van heinde en verre, door onze zeevarenden is geschied. Ook in die verwachting ben ik echter teleurgesteld. Gelukkig echter heeft de lezing der jongste enquête mij, hoewel onnoodig, bevestigd in de overtuiging, dat 't ons hier te lande toch waarlijk niet ontbreekt aan mannen die de scheepvaart en den handel niet alleen liefhebben als de middelen van hun bestaan, maar die ook grondig bekend zijn met de behoeften daarvan en daarbij een onbevangen blik hebben voor alles wat daarin goeds en kwaads schuilt. Een bemoedigende troost voorzeker wat de toekomst dier bronnen van volksbestaan betreft, maar tevens een reden te meer om het gemis hunner immers blijkbaar zoo gemakkelijk te verleenen voorlichting, te betreuren.
Thans echter zijn bijna veertien maanden verloopen sedert de laatste vraag gesteld werd, en spreken wordt nu evenzeer plicht, als een eerbiedig afwachten tot dusverre althans tot verschooning kon strekken van het hoe moeielijk ook te verklaren zwijgen. Want wie onzer zich al gerechtigd moge achten om te volharden in dat hooghartig stilzwijgen omtrent het rapport, niemand voorzeker die 't wagen zal om het, even hooghartig, als van zoo luttele waarde te noemen, dat men het onver-
De Gids. Jaargang 40
schillig mag voorbijgaan zonder ergernis te wekken of aanstoot te geven. Gemakkelijk te vervullen evenwel noeme hij, die er van anderen een woord over vraagt hetwelk van de gezette lectuur aller stukken de bewijzen draagt, dien eisch niet. Behalve den onnoodig grooten omvang toch waartoe het verhoor is uitgedijd, en behalve de van elke enquête onvermijdelijke maar toch vermoeiende herhaling, van eene en dezelfde vraag aan bijna allen die voorkomen, stuit men hier daarenboven op zoo vele telkens terugkeerende vragen aan wier waarde men reeds onmiddellijk twijfelde, toen ze de eerste maal gesteld werden. Gebrek aan dat strenge specialiseeren, waartegen ge zelf zoo geijverd hebt, hoor ik mij toevoegen. Maar ik durf dat veeleer te wijten aan een wel wat licht tellen van de in mijn oog juist zoo moeielijke taak, om aan de hoofdmannen van een vak die zoo juist geformuleerde vraag te stellen welke tot in het hart der quaestie dringt, en die hen als dwingt tot een antwoord, waardoor het eigenlijke karakter van het onderwerp helder voor den dag treedt.
Meesters in de kunst van vragen, aldus opgevat, toonden zich de Lords, bij hunne enquête omtrent de werking der scheepvaartwetten in 1848. Zij wisten hunne vragen zoo in te richten, dat de wedervraag, schijnbaar zoo dikwijls tot verduidelijking maar gewoonlijk slechts tot ontwijking gebezigd, onmogelijk werd, en het antwoord wel gegeven moest worden. En onzekerheid bij het stellen van vragen, leidt tot
onduidelijkheid in de antwoorden, en ook tot onnoodigen omslag voor hoorders en de latere lezers. Het verhoor mag niet ontaarden in een debat, en geen der
ondervragers mag daarbij zijn gevoelen ontwikkelen en verdedigen. Het verslag van het gesprokene verliest dan de zoo noodige kracht om de aandacht van anderen te wekken en te onderhonden, terwijl het een omvang verkrijgt, waardoor juist velen voor de kennisneming terugdeinzen. Reeds meen ik grond te hebben tot het vermoeden, dat van de zoo velen die de uitgave van het bij deze enquête gesprokene luide toejuichen, er toch maar enkelen kunnen aangewezen worden, die elke vraag en elk antwoord werkelijk gelezen hebben, en dat maar weinigen alzoo aan het werk, over welks lof allen niet uitgesproken zijn, toch niet meer gegeven hebben dan den gewonen tijd dien zij dag aan dag aan iederen roman gunnen. Al te velen hebben naar het ruim vijfhonderdtal bladen wel met ingenomenheid de hand uitgestrekt, maar zijn al spoedig aan 't zoeken geraakt naar hetgeen die man gesproken had op wiens woord
De Gids. Jaargang 40
en uitspraak zij 't volste vertrouwen hadden, en zich alzoo door een vluchtig doorbladeren gemakkelijk afgemaakt van een taak, waarvan toch juist zij al dadelijk het nuttige en aangename en leerrijke, zoo hemelhoog wisten te roemen.
Zoo zeer ben ik overtuigd, dat een groot aantal van die lofredenaars op dezen arbeid onbekend zijn met de hoofdvragen zelfs waarin de voorstellers het eigenlijke karakter van de door hen verlangde enquête hebben neergelegd, dat ik niet aarzel om hier die vragen nog eens weer te geven, en ze te laten volgen door een zeer beknopt relaas van hetgeen aan het verhoor is voorafgegaan. Het overzicht wordt dan ook meer volledig en gemakkelijker te volgen.
De zes leden stelden een onderzoek voor omtrent de volgende vraagpunten:
1
o. Welke is de toestand van het materieel en van de bemanning der Nederlandsche koopvaardijvloot?
2
o. Welke zijn de oorzaken van de afnemende sterkte dier vloot en van haar verminderd aandeel in de scheepvaartbeweging, zoo der Nederlandsche als der vreemde havens?
3
o. Kunnen er van overheidswege maatregelen genomen worden om aan de scheepvaart onder Nederlandsche vlag eene krachtige en voortdurende ontwikkeling te verzekeren?
Zij lichten hun voorstel toe door uitvoerige opgaven van den staat en de beweging onzer handelsvloot, maar zij verzuimden om die der vrachten op de algemeene markt, ja zelfs die der Nederlandsche Handel-Maatschappij, er bij te voegen. Treurig noemen zij het feit, dat de Nederlandsche vloot in grootte afneemt, terwijl de vreemde vlag een steeds grooter aandeel verkrijgt in de scheepvaartbeweging van ons land.
Volgens de regeeringstabellen was hier te lande aan geladen schepen de
INKLARING
.
STOOMSCHEPEN
.
ZEILSCHEPEN
.
Vreemde.
Ned. vlag.
Vreemde.
Ned. vlag.
193,273 tonnen.
53,400 396,783
316,217 1850
1,062,118 tonnen.
243,960 950,019
471,370 1871
UITKLARING
.
235,827 tonnen.
54,141 171,798
310,869 1850
844,638 tonnen.
229,152 165,369
261,619 1871
In verhouding tot de vreemde vlag is de onze dus gedaald, wat de inklaring betreft, van 43 tot 28 pCt. en voor de uitklaring
De Gids. Jaargang 40
van 47 tot 33 pCt,. En de cijfers onzer vrachtvaart, van de eene vreemde haven op de andere in 1853, bedroegen 391,614 tonnen, en in 1871 slechts 455,659 tonnen, eene vermeerdering die natuurlijk onbeteekenend moet heeten, tegenover de kolossale uitzetting van het wereldverkeer.
Bij het onderzoek van het voorstel in de afdeelingen, noemde men deze cijfers echter gansch niet zoo ongunstig. Ze bewezen toch vooruitgang, al was die van andere landen ook veel grooter. Ons handelsverkeer vertoonde daarenboven eene aanzienlijke verhooging der invoeren en uitvoeren, en wel wat de jaren 1851 en 1871 betreft, van ƒ201 tot ƒ536, en van 128 tot ƒ306 millioen. En mocht onze vloot al vroeger een nog grooter tonnemaat geteld hebben dan tegenwoordig, dan was dat in de jaren der meest krachtige bescherming. Een vermeerdering dier vloot van 397,422 tonnen in 1851 tot ƒ522,368 tonnen in 1873, was waarlijk niet gering te noemen, vooral niet wanneer men daarbij in aanmerking nam, dat die zooveel grooter tonnemaat verdeeld was over bijna hetzelfde aantal bodems, hetgeen luide getuigde van grooter schepen, die daarenboven in gehalte verre boven de vroegeren stonden.
Dat noemen echter der cijfers van onze handelsbeweging naast die van ons scheepvaartverkeer en de sterkte van de vloot, gaf den voorstellers gemakkelijk spel. Immers juist uit de vergelijking van die cijfers bleek overtuigend, dat de nationale scheepvaart in de latere jaren niet in gelijke verhouding toegenomen was met de vermeerdering van den handel, en dus niet meer bij machte om daaraan in evenredigheid dezelfde groote diensten te bewijzen als vroeger. Daarenboven hebben stoomschepen en betere zeewegen overal een nieuw leven aan de scheepvaart bijgezet, getuige Engeland en Duitschland en Noorwegen, alwaar de vloot de volgende vermeerdering aanwijst in tonnemaat:
Noorwegen.
Duitschland.
Hamburg.
Engeland.
Stoom.
Zeil.
Stoom.
Zeil.
Stoom.
Zeilschepen.
298,373 -
- 36,086 36,086
104,680 3,052,532
1850
1,022,515 102,150
1,197,835 34,252
138,681 1,290,003
4,343,558 1871
Reeds is Duitschland dan ook na Engeland, de grootste zeemacht van Europa en breidt zich nog voortdurend krachtig uit. En staat ons land, ten spijt van zijn deelgenootschap in al die voordeelen, treurig achter bij al die andere landen waar het de
De Gids. Jaargang 40
vermeerdering der eigene vloot betreft, hoe veel bedroevender nog zijn de cijfers van onze deelneming in de scheepvaartbeweging der Engelsche havens.
Overvleugelde de vreemde vlag ons in onze eigene en vooral in de Engelsche havens, de Brit daarentegen wist in de zijne wel degelijk het hoofd te bieden aan de mededinging der vreemden, en hij behield, ten spijt van een bijna verdriedubbeld verkeer, in die 25 jaren toch zijn aandeel van 65 pCt., ja wist dat zelfs tot 68 pCt.
op te voeren. Nederland daarentegen, dat in 1850 nog voor 6 pCt. deel nam in de scheepvaartbeweging der Britsche havens, moest dat aandeel gaandeweg en met kleine sprongen, zien dalen tot 3.7 pCt., terwijl van andere landen de cijfers klommen van
België.
Rusland.
Spanje.
Zweden.
Noorwegen.
Pruissen.
PROCENT
.
PROCENT
.
PROCENT
.
PROCENT
.
PROCENT
.
PROCENT