• No results found

^ecial: De ondertoezicht. 15 mei vanuit de praktijk. pleegzorg. Verslag workshops

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "^ecial: De ondertoezicht. 15 mei vanuit de praktijk. pleegzorg. Verslag workshops"

Copied!
40
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Tijdschrif't voor Familie- en Jeugdrecht

Jaargang 23

^ecial:

De ondertoezicht¬

stelling opnieuw belicht

Studiedag Ondertoezichtstelling 15 mei 2001

De ondertoezichtstelling: impressies vanuit de praktijk

Al$ andere middelen hebben gefaald

Ondertoezichtstelling en langdurige pleegzorg

Verslag workshops

Actualiteit: Concept-Wet op de

Jeugdzorg: sluitstuk van en aanzet tot ontwikkelingen in de jeugdzorg

(2)

ihJujud'

Nummer 7/8 juli/augustus 2001

Mr. M.J.C. Koens 193 De ondertoezichtstelling opnieuw belicht

Mr. M.M.A. van den Boogaard 194 De ondertoezichtstelling: impressies vanuit

de praktijk

Prof.dr. N.W. Slot 195 Als andere middelen hebben gefaald

Mr. E.C.C. Punselie 202 Ondertoezichtstelling en langdurige pleeg-

zorg

Mr. M.J.C. Koens 206 Verslag workshops studiedag Ondertoezicht¬

stelling 15 mei 2001

Mr. A.A.W. van Unen 208 Concept-Wet op de Jeugdzorg: sluitstuk van

en aanzet tot ontwildcelingen in de jeugdzorg Mr. H.W.J. de Groot en mr. A.P. van der Linden 214 Boekbesprekingen

Mr. J.A.E. van Raak-Kuiper 221 Literatuuroverzicht

Mr. I.J. Pieters en mr. P. Dorhout 225 Jurisprudentierubriek

Artikelen (maxi¬

mumlengte in be¬

ginsel niet meer dan 4200 woorden, exclusief voetno¬

ten) kunnen naar het redactiesecreta¬

riaat worden opge¬

stuurd. De redactie behoudt zich het recht voor inge¬

zonden artikelen te weigeren dan wel te redigeren of in te korten.

Cïïlfrfm Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht Orgaan van de Vereniging voor Familie- en Jeugdrecht Citeertitel: FJR 2001, p. ...

Redactie:

Mr. I. Jansen (voorzitter).

Prof. dr. K. Boele-Woeiki, Mr. M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, Mr. A.R. van Maas de Bie, Prof. mr. A.J.M. Nuytinck, Mr. E.C.C. Punselie,

Prof. mr. P. Vlaardingerbroek, Dr. C.G.M. van Wamelen, Mr. A.W.M. Willems.

Medewerkers:

Mr. K. Blankman, Mr. B. Breederveld,

Mr. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, Prof mr. J.E. Doek,

Mr. P. Dorhout, Mr. E.N. Frohn, Mr. E.W.M. Gubbels, Dr. C. de Hoog, Mr. M.J.C. Koens, Mr. H. Leuters, Mr. E.M. Mijnarends, Mr. IJ. Pieters,

Mr. J.A.E. van Raak-Kuiper, Mr. E.A.M. Scheij, Mr. G.E. Schmidt, Mr. P.A.J.Th. van Teeffelen, Mr. A.A.W. van Unen, Prof mr. L.C.A. Verstappen, Prof. mr. S.E.M. Wortmann.

Redactiesecretaris:

Mr. E.C.C. Punselie

Universiteit Leiden Jeugdrecht Rapenburg 59

2311 GJ Leiden

Tel.: 071-5277607/fax: 071-5277885 e-mail: e.c.c.punselie@law.leidenuniv.nl Redactieraad:

Prof dr. G. Baeteman.

Mr. G. Delfos,

Prof. dr. G.P. Hoefnagels, Prof. mr. M. Rood-de Boer, Prof. mr. J. de Ruiter, Mr. C.J. van Zeben.

Secretaris Vereniging voor Familie- en Jeugdrecht:

Mr. M. Perfors, Postbus 2020, 2301 GA Leiden, tel. 071-5124443.

Aanmeldingeir*. opzeggingen*, adreswijzigingen* naar Mr. A.P. van der Linden,

Beetslaan 2, 3818 VH Amersfoort, tel. 033-4619097, fax 033-4659429.

Lidmaatschap ƒ 35 per jaar, girorekening 5409568 t.n.v.

penningmeester Ver. FJR, Amersfoort.

'Uitsluitend m.b.t. de Vereniging Uitgever:

Kluwer Juridische Uitgevers Postbus 23, 7400 GA Deventer tel. 0570-633155.

(3)

De ondertoezichtstelling

opnieuw belicht

De ondertoezichtstelling vormt al bijna 80 jaar het gezicht van de kinderbescherming.

In de loop der jaren is dit gezicht steeds ouder geworden. Er Icwamen rimpels en diepe groeven in het gelaat. De gezichtshuid verschrompelde en ingrijpen was geboden. Dat gebeurde bij de wetsherziening in 1995. Plooien werden gladgestreken en onderdelen werden gerestaureerd of vervangen. De maatregel kreeg een vernieuwd gezicht en de vraag was hoe dat gezicht zou aanslaan in de veranderde en veranderende samenleving.

Het vernieuwde gezicht werd aan een nauwkeurig onderzoek ondei'worpen en de resul¬

taten daarvan werden neergelegd in het rapport Met recht ondertoezichtgesteld dat eind 2000 verscheen. Op de jaarlijkse studiedag van de Vereniging voor Familie- en Jeugd¬

recht d.d. 15 mei 2001 stond de ondertoezichtstelling onder meer tegen de achtergrond van dit rapport centraal. Zijn de rimpels uit het gelaat goed gladgestreken en de groeven weer mooi gepolijst? Was die plastische chirurgie adequaat of is het alleen uiterlijke schijn? Moet de kinderbescherming niet een geheel nieuw gezicht worden aangemeten?

Deze en aanverwante vragen stonden centraal in de drie voordrachten die in dit num¬

mer zijn gepubliceerd en in de zes workshops waarvan een kort verslag is opgenomen.

Wat het meest opvalt bij de ondertoezichtstelling is dat de maatregel steeds vaker wordt toegepast en door de uithuisplaatsing van in beginsel tijdens de minderjarigheid onbeperkte duur en toename van het aantal gesloten plaatsingen in toenemende mate een ingrijpender karakter krijgt. Dat is temeer opvallend nu de maatregel vooral be¬

doeld is geweest als een tijdelijke ingreep met als uitgangspunt een ambulant karakter.

Drie aspecten wil ik daarbij nader aanstippen. Men zou verwachten dat door het ingrij¬

pender karakter van de maatregel en het subsidiaire karakter daarvan de rechter bij de toepassing van de maatregel of de verlenging daarvan extra aandacht zou schenken aan de motivering van zijn beslissing. In hoger beroep blijkt echter nog al eens dat de kin¬

derrechter zich beperkt tot het weergeven van de tekst van de wet. Dit gebeurt ook wel als uitvoerig verweer is gevoerd tegen toepassing van de maatregel. Dit doet niet alleen afbreuk aan de verregaande inbreuk die wordt gemaakt op het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven van alle betrokkenen maar pleit ook niet voor de nood¬

zaak van een gespecialiseerde kinderrechtspraak. Ik wijs in dat verband ook nog op HR 13 april 2001, RvdW 2001, 78 waar het ging over de vraag of een zogenaamde omgangs¬

ondertoezichtstelling gerechtvaardigd is en de HR juist aangeeft dat in dergelijke geval¬

len aan de motivering van de toewijzing van het verzoek tot ondertoezichtstelling hoge eisen gesteld moeten worden. Mijns inziens dient die zware niotiveringseis te gelden voor alle gevallen waarin de maatregel wordt uitgesproken.

Het tweede aspect waar ik bijzondere aandacht voor zou willen vragen is de rechtspo¬

sitie van ouders en hun minderjarige Idnderen en andere betroldcenen wier familie- en gezinsleven met het kind in het geding is. Het is van het grootste belang dat hun visies en belangen in het proces op een goede wijze behartigd worden. Voor de minderjarige geldt geen afzonderlijke procesvertegenwoordiging en ook de ouders en pleegouders en andere betrokkenen moeten het nog al eens stellen zonder procesrechtelijke bijstand.

Ook de inschakeling van deskundigen op verzoek van de ouders of andere betrokkenen komt daardoor onvoldoende uit de verf. Dat dit ook strijdig kan zijn met art. 8 EVRM leert ons de uitspraak van het EHRM van 13 juli 2000 in de zaak Elsholz tegen Duits¬

land, appl.nr 25735/94.

Ten slotte zou er bij start en uitvoering van de ondertoezichtstelling en uithuisplaat¬

sing niet zozeer sprake moeten zijn van een inspanningsverplichting maar van een re¬

sultaatsverplichting. Er moet een concreet hulpverleningsplan zijn waarin is opgeno¬

men op welke wijze en binnen welke tijd het beoogde resultaat zal worden bereikt.

Lukt het binnen de gestelde tijd niet om met beperking van gezag de positie van het kind te verbeteren dan dient de gezinsvoogdij daarop te worden aangesproken. Dit kan in ieder geval gebeuren bij de verlengingszitting die een sterk toetsend en evalue¬

rend karakter moet hebben. Kortom redenen genoeg om het niet te laten bij de revisie van de ondertoezichtstelling in 1995.

FJR. Nummer 7/8 Juli/augustus 2001 1 193

(4)

De ondertoezichtstelling: impressies

vanuit de praktijk

Monique van den Boogaard Artihcich.

De eerste drie bijdragen van dit nummer bevatten de tekst van voordrachten, uitgesproken tijdens de jaarvergadering van de Vereniging voor Familie- en Jeugdrecht op 15 mei 2001 te Utrecht.

Daarna volgt een verslag van de workshops die tijdens die jaarvergadering werden georganiseerd.

Bas staat een half jaar onder toezicht.

Als je vraagt: 'Weet je waarom je onder toezicht bent gesteld?'

Zegt hij: 'Nee!'

Als je hem vraagt: 'Hoe was de zitting bij de kinder¬

rechter?'

Zegt hij: 'Na drie minuten stond ik weer buiten met mijn moeder. Er is eigenlijk nauwelijks ge¬

praat. De kinderrechter was de hele tijd aan het woord.'

'Verder was er iemand van de Raad voor de Kinder¬

bescherming, die mij telkens zat tegen te spreken, waardoor ik mijn verhaal helemaal niet Icwijt kon.' Als je Bas vraagt: 'Hoe vaak zie je je gezinsvoogd nou?'

Zegt hij: 'Nou als je hem nodig hebt, krijg je hem niet te paldcen. Terugbellen doet hij niet. Het duurt heel lang voordat hij eens langs komt. Verder heb ik nou al voor de derde keer een andere gezins¬

voogd.'

'De gezinsvoogd praat nooit met mij alleen. Altijd is mijn moeder er bij.'

Sophie verblijft in een gesloten setting.

Als je haar vraagt: 'Waarom zit je daar?'

Vertelt ze: 'Ik stond op de wachtlijst voor een open behandelgroep en ook de RIAGG had geen tijd. Het ging steeds slechter met me. Ik werd helemaal gek.

Nou is er niks anders meer dan deze plek.' Als je haar vraagt: 'Wat vond je van je advocaat?' Zegt ze: 'Nou die heeft niks voor mij kunnen doen.

Ze wees me niet eens op mijn rechten.' 'Welke rechten dan?'

'Nou dat ik op de zitting ook zelf mijn mening mag zeggen.'

De spreker is rechter in de Rechtbank Alkmaar.

'Weet jij dat je in beroep kunt gaan bij de kinder¬

rechter?' 'Nee!'

'Als je dat wilt doen, hoe doe je dat dan het liefste?' 'Nou gewoon bellen en op bezoek bij de kinder¬

rechter.'

Deze teksten verzin ik niet.

Deze reacties zijn terug te vinden in het rapport Met recht onder toezicht gesteld. In deelonderzoek 5 zijn ouders, pleegouders en vooral kinderen geïn¬

terviewd. Er is met 29 kinderen gesproken.

Welke voorzichtige conclusies kun je hieruit trek¬

ken?

- Kinderen zijn onvoldoende op de hoogte van de implicaties van een OTS.

- Kinderen zijn onvoldoende op de hoogte van de beroepsmogelijkheden die ze hebben.

- Kinderen hebben onvoldoende het gevoel dat ze hun zegje kunnen doen.

- Gezinsvoogden hebben onvoldoende tijd.

- Procedures zijn onnodig ingewildceld gemaakt.

- De kinderrechter en de kinderadvocaat moeten gespecialiseerd zijn. Het blijft een kunst met kinde¬

ren te communiceren.

- De enorme wachtlijsten zijn een levensgroot probleem.

De Wet op de ondertoezichtstelling bestaat bijna 6 jaar. De meest schrijnende conclusie van het Ver- wey-Jonker Instituut is toch wel dat de rechtsbe¬

scherming achteruit is gegaan.

Wat zal er moeten gebeuren?

- De voorlichting moet beter.

- Kinderen moeten juridisch beter ondersteund worden. Waarom niet bij alle uithuisplaatsingen

194 1 Fjli. Nummer 7/8 Juli/augustus 2001

(5)

een advocaat toevoegen. Ook zou de rechtsbescher¬

ming aanmerkelijk verbeteren als gezinsvoogden ook bij een terugplaatsing van kinderen een mach¬

tiging van de kinderrechter nodig hebben. Dit speelt vooral bij langdurige pleeggezinplaatsingen van jonge kinderen.

- Het specialisme kinderrechter moet onverkort gehandhaafd blijven. Van groot belang blijft dat de kinderrechter geschoold is om met deze groep van jeugdigen om te gaan en de juiste beslissingen te nemen.

- De wettelijke procedures moeten eenvoudiger.

- Ook kinderen zouden terecht moeten kunnen bij een eigen ombudsfiguur.

- Gezinsvoogdij-instellingen moeten structureel meer geld krijgen om de case-load omlaag te krij¬

gen.

- De wachtlijstproblematiek moet worden opge¬

lost.

Ben ik optimistisch als het gaat om verbeteringen?

Ja toch wel.

In de Nieuwe Wet op de Jeugdzorg staat de vraag van het kind centraal. Het aanbod moet zich daar¬

op richten. Het recht op hulp heeft een wettelijke basis gekregen.

Er is straks in elke regio één loket waar ouders en kinderen met hun hulpvraag terechtkunnen. Daar zit een deskundige die de vraag van het kind helpt vertalen in een concrete hulpvraag. Vervolgens zal die deskundige als een soort case-manager het kind begeleiden naar die instantie waar het kind het beste geholpen kan worden.

Wil dit allemaal uitgevoerd kunnen worden, dan moeten er wel een paar zaken geregeld worden, waarin nog niet is voorzien.

Er zal een enorme kapitaalinjectie moeten komen.

Want als straks de vraag goed in beeld is gebracht, moet het voorzieningenpakket in de regio in de vraag kunnen voorzien. Wachtlijsten zullen moe¬

ten worden weggewerkt.

Ook zal de sturing centraal geregeld moeten wor¬

den. Er zal één ministerie verantwoordelijk moeten zijn voor het beleid in Jeugdzaken. Nu is nog zo dat de drie ministeries de vingers naar elkaar wijzen en niemand zich verantwoordelijk voelt voor het geheel.

Als dat allemaal gebeurd wordt het nog wel eens wat met alle Bassen en Sophietjes die nog komen gaan.

Als andere middelen hebben gefaald Impulsen voor de gezinsvoogdij vanuit onderzoek naar de ontwikkeling en de behandeling van ernstig probleemgedrag

Wim Slot

Effectieve hulp voor 'muitiproblem' gezinnen De gezinnen waar de kinderbescherming zich op richt worden vaak getypeerd als muitiproblem ge¬

zinnen. De veelvuldige problematiek in deze gezin¬

nen manifesteert zich bij de kinderen in de vorm van internaliserend of externaliserend probleemge¬

drag en bij de ouders in opvoedingsonmacht al of niet gepaard gaand met een stoornis. Deze gezin¬

nen zitten vaak gevangen in twee vicieuze cirkels.

De eerste betreft de invloed van stressvolle gebeur¬

tenissen en negatieve omgevingsinvloeden, denk aan schulden, gezondheidsklachten en geweld in de buurt. De gezinsproblematiek wordt deels door deze factoren veroorzaakt en versterkt maar zorgt

er tegelijkertijd voor dat deze factoren voortduren en in ernst toenemen. Een tweede vicieuze cirkel betreft de levensloop; problemen in de ene levens¬

fase zorgen voor een slechte start in de volgende le¬

vensfase. Niet zelden worden de problemen van de ene generatie naar de volgende doorgegeven.^ 'Met een schone lei beginnen' is er voor deze gezinnen vaak niet bij.

De tijd dat we muitiproblem gezinnen in opvoe¬

dingsoorden plaatsen ligt al weer ver achter ons.

1. D. Cicchetti & M. Lynch, 'Failures in the Expectable Environment and Their Impact on Individual Development: The Case of Child Maltreatment', in: D. Cicchetti & D.J. Cohen, (red.). Developmental Psychopathology (Vol 2), New York: John Wiley 1995, p. 32-71.

De spreker bekleedt de bijzondere leerstoel 'Pro Juventute' aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en Is directeur van P.l. Research in Dulvendrecht.

FJE. Nummer 7/8 Juli/augustus 2001 I 195

(6)

Na de Tweede Wereldoorlog werden met het nodi¬

ge optimisme omtrent een maakbare samenleving diverse vormen van hulp gerealiseerd. Het was de tijd waarin het maatschappelijk casework oplcwam, de Medisch Opvoedkundige Bureaus hun intrede deden en de hulp in tehuizen steeds meer werd ge- ent op pedagogische en ontwikkelingspsychologi¬

sche inzichten. In de jaren tachtig is de optimisti¬

sche toonzetting verdwenen. Hollin^ spreekt over de 'nothing works'-hypothese die destijds het maat¬

schappelijke en politieke denken heeft beïnvloed.

Nu, twintig jaar later, kunnen we de 'nothing works'-hypothese verwerpen. Dat komt door drie ontwikkelingen: 1) we weten meer over de factoren waardoor probleemgedrag bij kinderen en gezin¬

nen ontstaat en in stand blijft, 2) er is veel longitu¬

dinaal evaluatieonderzoek beschikbaar en 3) de professionaliteit is - mede als gevolg van de voor¬

gaande twee punten - enorm toegenomen.

Ad 1. Dankzij diverse longitudinale studies weten we nu veel meer over de factoren die kunnen lei¬

den tot ernstig probleemgedrag bij kinderen en adolescenten en problemen bij de ouders en over de trajecten die jongeren daarbij afleggen. Loeber^

bracht drie van dei'gelijke trajecten in beeld: open¬

lijk antisociaal gedrag, heimelijk (covert) antisoci¬

aal gedrag en problemen in relatie tot autoriteit, leder traject wordt getypeerd door een opeenvol¬

ging van in ernst toenemende probleemgedragin¬

gen. Door te kijken naar het aantal trajecten waar¬

op een jeugdige zich bevindt, de aanvangsleeftijd waarop de problemen begonnen zijn en de snel¬

heid waarmee de jongere voortgaat op een traject (acceleratie) kan een goede indicatie verkregen wor¬

den van de ernst van de problematiek en daarmee ook een prognose omtrent de effecten van justitieel ingrijpen en hulpverlening. Er is nu ook veel be¬

kend over zogenaamde protectieve factoren en -processen, bij kinderen en gezinnen die goed te¬

recht komen ondanks de aanwezigheid van vele ri¬

sico's.'' Voorbeelden in de omgeving zijn: onder¬

steunende structuren in de buurt en een stimule¬

rend schoolklimaat. Protectieve eigenschappen van kinderen zijn intelligentie, een plezierig tem¬

perament en het vermogen om in sociale situaties denkbeelden en beweegredenen van anderen op de juiste waarde te schatten. De laatste jaren is de kennis toegenomen omtrent de rol van cogni¬

ties en emoties bij de ontwiklceling van probleem¬

gedrag.®

Ad 2. In vergelijking tot de jaren tachtig zijn er nu veel meer resultaten van longitudinaal evaluatieon¬

derzoek beschikbaar. Een van de meest tot de ver¬

beelding sprekende voorbeelden is de longitudinale evaluatie van het zogeheten Ferry Preschool-pro¬

ject.® Dit was een tweejarig programma voor drie- en vierjarige moeilijk lerende kinderen (IQ. tussen 60 en 90) in een zwarte achterstandswijk. De kinde¬

ren uit de experimentele groep namen in de twee jaar voor zij naar school gingen deel aan een pro¬

gramma voor actief leren dat werd verzorgd door professionele leerkrachten. Daarnaast bezochten deze leerkrachten de ouders wekelijks thuis om ze over het programma te informeren en ze aan te moedigen een actieve rol te nemen bij het on¬

derwijs aan hun jonge kinderen. Tijdens de meest recente meting - op de leeftijd van 27 jaar, en daar¬

mee 22 jaar na de interventie - vertoonden de deel¬

nemers aan de experimentele groep op een aantal vlakken van hun sociaal functioneren een voor¬

sprong ten opzichte van de controlegroep. Zij scoorden gunstiger op onder andere crimineel ge¬

drag, opleiding en gebruik van maatschappelijke dienstverlening. Bij een Icosten-batenanalyse van het Perry Preschool-programma'^ door Barnett (1993), verricht tijdens diezelfde meest recente me¬

ting, bleek dat iedere dollar die aan het program¬

ma was besteed zeven dollar opbracht aan bespa¬

ringen voor de belastingbetaler.®

Ad 3. Er is sprake van een enorme expansie van de professionaliteit op het terrein van de behandeling.

Voor een deel is dat terug te voeren op de twee ont¬

wikkelingen die hiervoor beschreven zijn. Ook moet genoemd woi'den dat multiproblem gezinnen en kinderen met ernstig probleemgedrag zich te¬

genwoordig in een muli disciplinaire belangstel¬

ling mogen verheugen. De kinder- en jeugdpsychia¬

trie heeft thans veel meer aandacht voor deze doel¬

groep en richt zich daarbij niet uitsluitend op me- disch-biologische factoren maar besteedt ook ruime aandacht aan psycho-sociale aspecten.®

Er bestaan diverse metastudies met betrekking tot succesvolle interventies.'" Daaruit komt naar voren dat de volgende vormen van hulp succesvol zijn.

Structuur biedende vaardigheidstrainingen en gedrags¬

therapeutische interventies bieden de beste aan¬

knopingspunten. Daarbij moet voldoende aandacht worden besteed aan cognitieve componenten zoals probleem oplossen, het waarnemen en interprete¬

ren van informatie in het sociale verkeer en het hanteren van denkstrategieën om impulsen beter te sturen. De doelen van de interventies hebben zo¬

veel mogelijk betreldcing op de mogelijkheden die in de leefomgeving van de jongeren te vinden zijn.

Systeemgerichte gedragsmatige interventies hebben de voorkeur. Daarbij wordt op een flexibele manier ge¬

bruikgemaakt van verschillende strategieën en technieken. Opvoedingsvaai'digheden van ouders worden benadrukt en het gezinssysteem wordt ge¬

stimuleerd de positieve krachten te benutten. Het participeren van de ouder(s) in gezinsinteiwenties wordt zoveel mogelijk gestimuleerd aangezien ge¬

bleken is dat dit bijdraagt aan het effect. Redenen voor verzuim en geringe medewerking moeten seri¬

eus worden genomen, zonder dat cliënten verma¬

nend worden toegesproken. De hulpverlener dient niet alleen in te gaan op het probleemgedrag van het kind en de reacties daarop van de ouder(s), maar ook ruim aandacht te schenken aan proble-

196 I FJR- Nummer 7/8 Juli/augustus 2001

(7)

men die ouders - los van hun problematische kind - ervaren.

Multimodale interventies die meerdere elkaar aanvul¬

lende veranderingsstrategieën omvatten en die ge¬

richt zijn op meerdere contexten - het gezin, de school, de vriendengroep, de buurt, de wijk - zijn succesvoller dan unimodale interventies. Inzicht in de eigen problematiek in de vorm van weten welke cognities gehanteerd worden en de achter¬

gronden daarvan, is pas een zinvol doel als dit in¬

zicht wordt geoperationaliseerd met behulp van positieve concrete observeerbare doelen op de kor¬

te en lange termijn, die ook voor de jongeren en voor gezinsleden begrijpelijk zijn.

Samenvattend kunnen succesvolle interventies ge¬

typeerd worden met de waarden: concreet, gericht op uitbreiding van mogelijkheden, systeemgericht en multimodaal.

In Nederland zijn verschillende hulpverleningspro¬

gramma's opgezet die gebaseerd zijn op boven¬

staande benaderingen. In tehuizen wordt gewerkt met concrete modellen voor vaardigheidstrai¬

ning.'^ Jammer genoeg wordt er in Nederland te weinig aan evaluatieonderzoek gedaan zodat we onvoldoende weten wat de effecten zijn. Er zijn de laatste tijd veel programma's gekomen die zich richten op het werken met ouder en kind bin¬

nen de gezinscontext. Bekend - en goed geëvalu¬

eerd - is 'Families First' dat probeert uithuisplaat¬

sing van kinderen te voorkomen.'^

De gezinsvoogdij op zoek naar een methodisch kader Er is altijd twijfel geweest over de mate waarin de OTS aan haar doelstelling beantwoordt. Reeds in 1927 vond het eerste evaluatieonderzoek plaats.

Men ging bij 1489 Voogdijkinderen en 801 'Regee- ringskinderen' na hoe zij op hun vijfentwintigste functioneerden. 64% deed het goed, 17% functio¬

neerde tamelijk goed, 11 % slecht en 3% functio¬

neerde abnormaal. Maar liefst 5% bleek te zijn overleden."' Vlak na de oorlog deed Clemens Schrö- ner''* follow-up onderzoek bij 148 OTS pupillen. Zij concludeerde dat de oud-pupillen vrij aardig te¬

recht waren gekomen. Het viel echter niet vast te stellen in hoeverre de gezinsvoogdij tot de resulta¬

ten had bijgedragen. Mertens'® inteiwiewde 200 ge¬

zinsvoogden en concludeerde dat het gezinsvoog¬

den ontbreekt aan een coherent kader om hun me¬

thodische handelen te toetsen.

Recent is een aantal onderzoeken met betrekking tot naar de OTS afgerond dat meer op kwalitatieve aspecten - en dus niet op de resultaten - ingaat.

Hoogsteder en Suurmond'® vonden dat de commu¬

nicatie tussen gezinsvoogden en ouders vaak te¬

kortschiet. Schuytvlot'^ experimenteerde met de Goal Attainment Scaling - een gestructureerde ma¬

nier om doelen te definiëren en te evalueren - en vond dat dit inderdaad tot betere doelstellingen leidde. De ervaring leerde echter ook dat deze

werlcwijze in feite te veel tijd kost gezien de hoge caseload van de gezinsvoogd (24 gezinnen bij volle¬

dig dienstverband).

2. Vgl. C.R. Hollin, 'Designing effective rehabilitation programmes for young offenders', Psychology, Crime and Law 1994/1, p.

193-209. Ook de meer optimistisch gestemde onderzoekers uit die tijd zoals Rutter en Giller, uiten zich somber over de effecten van de hulpverlening. Men constateert dat vele soorten hulp niet werken en dat van de succesvolle benaderingen slechts korte ter¬

mijn effecten bekend zijn. Vgl. M. Rutter & H. Giller, Juvenile De¬

linquency,Trends and Perspectives, Harmondsworth: Penguin Books 1983.

3. R. Loeber, (1997). Ontwikkelingspaden en risicopatronen voor ernstige jeugddelinquentie en hun relevantie voor interventies:

Nooit te vroeg en nooit te iaat (Inaugurele rede bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar ontwikkelingspsychopatholo- gie), Amsterdam: Vrije Universiteit, Faculteit der Psychologie en Pe¬

dagogiek 1997.

4. Emmy Werner volgde jarenlang een grote groep kinderen die on¬

der zeer risicovolle omstandigheden opgroeide. Zij was daarbij voor¬

al geïnteresseerd in de kenmerken van kinderen die ondanks die ri¬

sico's uitgroeiden tot probleemloze volwassenen. E.E. Werner, 'Risk, resilience and recovery: Perspectives from the Kauai Longitudinal Study', Development and Psychopathology 1993/5, p. 503 - 515.

5. R. Loeber & J. Cole, 'Continuities and discontinuities of develop¬

ment, with particular emphasis on emotional and cognitive compo¬

nents of disruptive behavior', in: J. Hill & B. Maughan (red.). Con¬

duct disorders in childhood and adolescence, Cambridge: Cam¬

bridge Press 2001, p. 379-408.

6. Josien Junger Tas & N. Wim Slot, 'Preventie', in: Rolf Loeber, N.

Wim Slot & Joe A. Sergeant (red.). Ernstige en gewelddadige jeugd¬

delinquentie: omvang, oorzaken en interventies, Houten: Bohn, Stafleu en Van Loghum 2001.

7. L.J. Schweinhart, H.V. Barnes & D.P. Weikart, Significant bene¬

fits: The High/Scope Perry preschool study through age 27, Ypsi- lanti, Ml: High/Scope Press 1993.

8. Vergelijkbare kinderen die niet zo'n programma doorlopen had¬

den, kostten meer o.a. door de kosten van behandeling, justitieel in¬

grijpen alsook de kosten ten gevolge van directe schade en indirecte schade vanwege hulp aan slachtoffers en verlies van productiviteit.

W.S. Barnett, 'Cost-benefit analysis', in: L.J. Schweinhart, H.V. Bar¬

nes & D.P. Weikart, Significant benefits: The High/Scope Perry pre¬

school study through age 27, Ypsilanti, Ml: High/Scope Press 1993, p.142-173.

9. Dit komt heel duidelijk tot uitdrukking in de DSM-IV, een dia¬

gnostisch handboek waarin de psychische stoornissen beschreven worden.

10. Bij een metastudie wordt een groot aantal evaluatieonderzoe¬

ken onderling vergeleken en wordt nagegaan welke onderzoeken het grootste effect rapporteerden. Diverse metastudies worden be¬

schreven in: Arnold A.J. Bartels, Saar Schuursma & N. Wim Slot, 'In¬

terventies', in: Rolt Loeber, N. Wim Slot & Joe A. Sergeant (red.).

Ernstige en gewelddadige jeugddelinquentie: omvang, oorzaken en interventies. Houten: Bohn, Stafleu en Van Loghum 2001.

11. Slot & Spanjaard, Competentievergroting in de residentiële jeugdzorg, Baarn: Intro 1999.

12. Kees Bakker, Marianne Berger, Hans Jagers & Wim Slot, Begin in het gezin, Theorie en praktijk van crisishulp in huis. Utrecht: Ne¬

derlands Instituut voor Zorg en Welzijn 2000.

13. Kruyswijk-Hamburger, De resultaten van de opvoeding inge¬

volge de kinderwetten (Mededeelingen van den Nederlandschen Bond tot Kinderbescherming, nummer 25) 1927.

14. B.L.F. Clemens Schröner, Gezinsvoogdij en levensloop. Onder¬

zoek naar de resuiaten van gezinsvoogdij-gevallen in de grote stad en op het platteland. Leiden: Instituut voor praeventieve genees¬

kunde 1952.

15. N.M. Mertens, Gezinsvoogden aan het werk. De uitvoering van de ondertoezichtstelling in 1993, Den Haag: WODC, Arnhem:

Gouda Quint 1996.

16. M.H.H. Hoogsteder, J.L. Suurmond & C.H.C.J. van Nijnatten, U krijgt er een beschermengel bij. Utrecht: Universiteit Utrecht, Vak¬

groep Algemene Sociale Wetenschappen 1997.

17. A.H. Schuytvlot, Een dynamische driehoek. Gezinsvoogd, ouder en kind een jaar lang gevolgd. Delft: Uitgeverij Eburon 1998.

FJR. Nummer 7/8 Juli/augustus 2001 I 197

(8)

Recent verscheen Met recht onder toezicht gesteld.^^

Dit rapport vindt dat de maatregel weinig transpa¬

rant is voor betrokken ouders en kinderen. Rechts¬

waarborgen voor ouders en kinderen zijn er wel, maar het is de vraag of deze in de praktijk doelma¬

tig zijn aangezien ouders en kinderen er onbekend mee zijn. Het rapport uit twijfels omtrent de con¬

trolerende taak van de Raad voor de kinderbescher¬

ming. Ook voor kinderrechters is het moeilijk het werk van de gezinsvoogdij-instelling te toetsen om¬

dat ouders zich vrijwel nooit met een verzoek daar¬

toe bij de kinderechter melden. Kinderrechters blij¬

ken onderling zeer te verschillen ten aanzien van de wijze waarop ze komen tot belangrijke beslissin¬

gen, zoals het machtigen tot uithuisplaatsing. In het rapport wordt geconstateerd dat GVI's te wei¬

nig aandacht besteden aan pedagogische aspecten.

De aandacht gaat meer uit naar juridische hande¬

lingen en processen. Knelpunten zijn: de wijze waarop met de aanwijzing omgegaan wordt en de werlcwijze met betreldcing tot de uithuisplaatsing.

Het is lang niet altijd duidelijk waarom besloten is tot plaatsing, overplaatsing of terugplaatsing.

Dit geldt niet alleen voor een plaatsing in een voor¬

ziening maar ook voor plaatsing in een pleeggezin.

Beslissingen hieroiutrent zijn voor belanghebben¬

den niet altijd goed te toetsen. Dit punt van kritiek wordt ook in een ander rapport genoemd: de stu¬

die van de Nederlandse Gezins Raad. Het rapport spreekt zich niet echt over de inhoud van het werk uit maar constateert wel dat het ontbreekt aan pedagogische criteria - specifiek voor iedere leeftijdsfase - om vast te stellen in hoeverre er wel of niet sprake is van voortgang. Ouders blijken deels tevreden en deels ontevreden. Jongeren vin¬

den dat er te weinig contact is met de gezinsvoogd.

Zorg over de GTS wordt ook uitgesproken door de Vedivo, het overkoepelend orgaan voor gezinsvoog¬

dij en jeugdreclassering. Deze organisatie stelt al lange tijd dat de tijd die de gezinsvoogd beschik¬

baar heeft voor directe contacten met het kind en het gezin ontoereikend is. Dit komt door de toe¬

name van het aantal juridische en organisatorische taken sinds de wetswijziging van 1995 en door het achterblijven van een adequate financiering.^® Men constateert een behoefte aan een coherent en alge¬

meen aanvaard inhoudelijk-methodisch kader.

Ondanks alle zorgelijke geluiden en roep om in¬

houd blijken cliënten van de gezinsvoogdij meer te¬

vreden dan men zou verwachten. Uit recent onder¬

zoek bleek dat ouders en kinderen in meerderheid goed te spreken zijn over het optreden van de ge¬

zinsvoogd.^^ Opmerkelijk daarbij was de uitkomst dat bij hoge niveaus van gedrags-, emotionele en persoonlijIcheidsproblemen de ouders juist extra te¬

vreden zijn. Over de directe beschikbaarheid van de gezinsvoogd is men het minst te spreken. Dit gege¬

ven relativeert de zorgen omtrent de doelmatig¬

heid van de OTS wellicht in eniger mate, maar

biedt allerminst een vrijbrief om de eerder aange¬

haalde kritische geluiden te veronachtzamen. De gezinsvoogd moet op inhoudelijk gebied beter toe¬

gerust worden. De eerder genoemde gegevens over effectieve hulpverlening aan multiproblem gezin¬

nen kunnen daarbij behulpzaam zijn. In dit artikel worden hiertoe drie invalshoeken gekozen: de ge¬

zinsvoogd als casemanager, de gezinsvoogd als hulpverlener en de gezinsvoogd als plaatser.

De gezinsvoogd als casemanager

De discussie over de inhoud van de taak van gezins¬

voogden woedt al lange tijd en zal nog wel enige tijd voortduren. Zijn gezinsvoogden casemanagers, zijn het hulpverleners? De discussie wordt bemoei¬

lijkt door het feit dat het begrip casemanager op heel diverse manieren wordt ingevuld en dat geldt zelfs voor het op het eerste gezicht zo heldere be¬

grip hulpverlener. De discussie duidt op een gering zelfvertrouwen binnen de sector: in een vakblad voor hartchirurgen zal men niet gauw een artikel aantreffen over de vraag wat het beroep nu eigen¬

lijk inhoudt. Het belangrijkste argument om ge¬

zinsvoogden vooral als casemanagers te zien be¬

treft het feit dat zij krachtens de wet toezicht moe¬

ten uitoefenen en als zodanig bekleed zijn met ge¬

zag. Bovendien zijn gezinsvoogden krachtens de¬

zelfde wet partijdig: het belang van het kind staat voorop. Dat de wet tegelijkertijd stipuleert dat de gezinsvoogd moet trachten de band tussen ouder en kind te verbeteren maakt de taak wel ingewik¬

kelder. Veel gezinsvoogden brengen naar voren dat de wet - ook al staat het er niet - in feite vraagt om een meervoudige partijdigheid, een sleutel¬

begrip in de gezinstherapie en dat men dan ook het beste vanuit een hulpverleningsperspectief kan opereren.

In de discussie over de inhoud van de taak van de gezinsvoogd bracht de Vedivo onlangs een meer pragmatisch standpunt in: de gezinsvoogd is initia¬

tiefnemer, organisator en bewaker van het verande¬

ringsproces in het gezin^^ maar in sommige geval¬

len is het nodig dat de gezinsvoogd iets extra's biedt, namelijk: intensieve gezinsbegeleiding. Dit standpunt impliceert dat gezinsvoogden altijd case¬

managers zijn en soms een toegevoegde taak heb¬

ben van hulpverlener. In de volgende paragrafen wordt van dit standpunt uitgegaan.^^

Voor een nadere invulling en verbetering van het casemanagement door de gezinsvoogd kunnen suc¬

cesvol gebleken hulpverleningsmethoden een be¬

langrijke inspiratiebron zijn.

Twee taken vragen om speciale aandacht: toezicht en het organiseren van het veranderingsproces.

Toezicht

Wat het toezicht betreft is het verbazingwekkend dat dit element waaraan de OTS zijn naam ont¬

leent, zo weinig aandacht krijgt. In de huidige

198 I FJE_ Nummer 7/8 Juli/augustus 2001

(9)

praktijk is er veel onduidelijldieid over de vraag a) rvat toezicht inhoudt, b) op welke domeinen van het functioneren van het kind toezicht betrekking moeten hebben, en aan de hand van welke criteria dit functioneren beoordeeld wordt en c) hoe er over toezicht met het kind en het gezin gecommu¬

niceerd wordt. Wat punt a betreft is er onduidelijk¬

heid of het toezicht toegespitst dient te worden op het functioneren van het kind (inclusief de veilig¬

heid van het Idnd), de opvoeding door de ouders of een mengvorm van beide. De indruk is dat ge¬

zinsvoogden meestal het laatste doen maar daar¬

mee voor zichzelf en dus ook voor ouder(s) en kind een definitorische onhelderheid creëren.^'' De wet volgend, kan het niet anders zijn dan dat het toezicht in de eerste plaats op het opgroeien van het kind gericht moet zijn.^® Met deze consta¬

tering wordt punt b actueel: op welke domeinen van het functioneren wordt er gelet en in welke ge¬

dragsmanifestaties van het kind zijn indicatoren van een gezonde of een bedreigde ontwikkeling?^®

Als dit punt onhelder blijft zal het niet mogelijk zijn op een heldere wijze met ouder(s) en kind over toezicht te communiceren.

Verschillende onderzoeksbenaderingen kunnen hier behulpzaam zijn. Vanuit de ontwikkelings- psychopathologie - een benadering die problemen bij kinderen bestudeert vanuit perspectief van de normale en de verstoorde ontwikkeling - zijn via longitudinaal onderzoek trajecten in beeld ge¬

bracht die kunnen verhelderen in hoeverre be¬

paalde gedragsmanifestaties op jonge leeftijd een mogelijke voorbode kunnen zijn van probleemge¬

drag op latere leeftijd. Niet alleen is de kennis ver¬

groot over risicogedragingen maar ook over de pro¬

cessen die een deviante ontwikkeling bewerkstelli¬

gen en de deviante ontwikkelingstrajecten die jon¬

geren afleggen gedurende een criminele carrière.

De les uit de overzichten van succesvolle interven¬

ties is dat het vergroten van mogelijkheden, het aanleren van nieuwe vaardigheden beter is dan een benadering die zich alleen maar richt op het terugdringen van problemen en risico's. Voor toe¬

zicht heeft dit de repercussie dat de elementen die centraal staan in toezicht op een positieve wij¬

ze - als na te streven ontwikkelingsuitkomsten - worden benoemd. Als dit lukt zal ook de communi¬

catie over het toezicht beter kunnen verlopen.

Het organiseren van het veranderingsproces

Minstens zo belangrijk als het uitoefenen van toe¬

zicht is het organiseren van het veranderingspro¬

ces. In welk opzicht kan de research betreffende succesvolle interventies de gezinsvoogden helpen bij deze taak? Elementen die steeds terugkomen bij succesvolle hulpverlening zijn: concrete doelen definiëren, het gezin en liefst ook andere contexten erbij betrekken, niet vanuit één veranderingsstrate¬

gie initiëren maar liefst meerdere tegelijk. Kenmer¬

kend voor de gezinsvoogd als casemanager is het

feit dat hij of zij dit proces niet zelf doet, maar in gang zet, bewaakt en zo mogelijk ook afrondt.

Een cruciaal moment is het begin: het definiëren van concrete doelen. Op dit punt beluistert men wel eens het misverstand dat de casemanager geen doelen mag stellen; dit zou aan de hulpverle¬

ner voorbehouden zijn. Dit misverstand komt voort uit onduidelijkheid over wat men onder doelen moet verstaan. Uit de toezichts taak van gezins¬

voogden vloeit al voort dat zij zich een concreet idee vormen over de ontwildcelingsuitkomsten die voor het kind nastrevenswaardig zijn. Uit htm pro¬

cesverantwoordelijkheid vloeit vervolgens voort dat zij onder woorden kunnen brengen welke ontwik¬

kelingen voor het kind gewenst zijn en welke be¬

dreigingen en risico's dienen te worden terugge¬

drongen. De gezinsvoogd formuleert in het hulp¬

verleningsplan het ontwikkelingsbeeld zoals dat idealiter na enige tijd (bijvoorbeeld bij het tweede hulpverleningsplan) er uitziet. Gezinsvoogden kun¬

nen zover gaan dat ze het ontwikkelingsbeeld schetsen dat hen er toe zal brengen het opheffen van de OTS te adviseren.

In een goed hulpverleningsplan staan niet slechts doelen, maar worden ook wegen beschreven die tot het bereiken eiwan kunnen leiden. De gezins¬

voogd doet aanbevelingen, probeert de krachten in het gezin en binnen andere contexten te definië¬

ren die bij kunnen dragen aan het bereiken van

18. J. de Savorin Lohman, M.R. Bruning, M.J.H. Goderie, & M.J.

Steketee, Met recht onder toezicht gesteld. Evaluatie herziene OTS-wetgeving, Utrecht: Verwey Jonker Instituut 2000.

19. Onlangs is er ten aanzien van de financiering een verbetering opgetreden. Er zijn extra fondsen beschikbaar gesteld.

20. Stichting Vedivo, Leiding geven aan verandering, Utrecht: Vedi- vo 2000.

21. 75% van de jeugdigen en 82% van de ouders was tevreden.

J.D. van der Ploeg & E.M. Schoite, Effectieve hulpverlening aan jeugdigen met meervoudige psychosociale problemen, Amsterdam:

NiPPO 2001.

22. in de Vedivo-nota wordt deze taak getypeerd met het (tijdelijk) geven van leiding aan verandering.

23. Dit standpunt roept natuurlijk de vraag op voor welke gezinnen de toegevoegde taak ais hulpverlener noodzakelijk is. De Vedivo- nota gaat slechts summier op dit punt in. in het kader van dit artikel kan de vraag niet worden beantwoord. Wei wordt er op gewezen dat er thans experimenten gaande zijn waarbij wordt uitgeprobeerd hoe intensieve gezinsbegeleiding gekoppeld kan worden aan case- management. Evaluatie van dit experiment kan verduidelijken welke gezinnen baat hebben bij een dergelijke koppeling.

24. Wat men doet is het vermengen van een resultaatsverpiichting (afname van bedreiging van kind) met een inspanningsverplichting (opvoeding door ouder).

25. Art. 1:257 lid 3 BW: indien het ieeftijds- en ontwikkelingsni¬

veau van de minderjarige en diens bekwaamheid en behoefte zelf¬

standig te handelen en zijn leven naar eigen inzicht in te richten daartoe noodzaken, zijn de hulp en steun, meer dan op het vergro¬

ten van de mogelijkheden van de ouders om hun kind te verzorgen en op te voeden, gericht op het vergroten van de zelfstandigheid van de minderjarige.

26. De commissie Criteria Jeugdbescherming onder leiding van dr.

A.M. Waterings heeft zich expliciet over het probleem van de ont¬

brekende criteria gebogen. Bij hun benadering ging het vooral om de vraag of het mogelijk is vanuit de pedagogiek en de ontwikke¬

lingspsychologie te komen tot criteria met behulp waarvan - beter dan tot nu toe - beslist kan worden of er sprake is van een situatie waarin het kind in de ontwikkeling bedreigd wordt en waarin een verdergaande maatregel overwogen moet worden.

FJE_ Nummer 7/8 Juli/augustus 2001 I 199

(10)

het doel. Het is ook mogelijk dat de gezinsvoogd een hulpverleningsinstantie inschakelt. Deze in¬

stantie zal vervolgens vanuit de eigen expertise en verantwoordelijkheid vaak nadere diagnostiek doen en behandeldoelen formuleren. Het kader waarin de hulpverlening plaatsvindt - de OTS - ver¬

plicht beide partijen hun doelen regelmatig met elkaar te vergelijken. De gewenste ontwikkelings¬

uitkomsten en de behandeldoelen van de hulpver¬

lener hoeven niet dezelfde te zijn maar moeten wel in eikaars verlengde liggen. Onderzoek leert dat het stellen van doelen in termen van gewenste ontwikkelingsuitkomsten voor veel gezinsvoogden bijzonder moeilijk is.^^ Binnen de hulpverlening zijn tal van instrumenten en technieken ontwik¬

keld die behulpzaam kunnen zijn bij het formule¬

ren van concrete doelen in termen van ontwikke¬

lingsuitkomsten. Deze zouden - soms na enige aan¬

passingen - ook aangewend kunnen worden in de gezinsvoogdij. Echter de praktijk leert dat dit vaak een lange weg is. Een voorbeeld. In de hulp¬

verlening is het gebruikelijk om op grond van een bepaalde vorm van basisdiagnostiek - een in¬

strument dat voor aangemelde cliënten wordt inge¬

vuld - tot een eerste hypothesevorming over doe¬

len te komen. In de gezinsvoogdij is er jaren gedis¬

cussieerd over het soort basisdiagnostiek dat men zou hanteren. De discussie is niet afgerond maar tal van GVl's hanteren inmiddels de VSPS^®, een in¬

strument dat de risico's in de sociale en de pedago¬

gische situatie in kaart brengt. Onderzoek en erva¬

ring leren dat de doorsnee gezinsvoogd dit instru¬

ment meer als een verplichting ziet en niet ervaart als een hulpmiddel om een eerste indruk te krijgen van de doelen die gesteld kunnen worden.

In de hulpverlening die zich op meerdere contex¬

ten richt, maakt men per context - denk aan school, het gezin, de vrije tijd - gebruik van instru¬

menten die specifiek voor deze context ontwikkeld zijn. De gezinsvoogd moet het voorlopig nog zon¬

der dit soort instrumenten doen. De informatie van de jongere, van gezinsleden, van school of de familie, komt vaak min of meer op toevallige wijze beschikbaar. Hier wreekt zich niet alleen het ge¬

brek aan instrumenten maar ook een gebrek aan eensluidendheid als het gaat om de noodzaak an¬

dere contexten dan het gezin te betrekken. Het ge¬

beurt niet zelden dat een bepaalde context die re¬

gelmatig door een gezinsvoogd bij het verande¬

ringsproces betrokken werd, plotseling niets meer hoort als de gezinsvoogd door iemand anders is op¬

gevolgd.

De gezinsvoogd als hulpverlener

Wat kunnen gezinsvoogden die ook als hulpverle¬

ner opereren ontlenen aan succesvolle hulpverle¬

ningsprogramma's? In de eerste plaats kunnen zij elementen die steeds terugkomen bij succesvolle hulpverlening in hun werlcwijze integreren. Dat be¬

tekent dat ze concrete doelen definiëren, het gezin en liefst ook andere contexten erbij betrekken, niet vanuit één veranderingsstrategie initiëren maar liefst meerdere tegelijk. Dit gebeurt bijvoorbeeld in een programma bij de stichting Jeugd en gezin Flevoland waar men experimenteert met intensieve gezinsbegeleiding.^® Bij de ontwildceling van deze begeleiding grijpt men terug op ervaringen in de jeugdhulpverlening. Met name de Intensieve Ortho¬

pedagogische Gezinsbehandeling en het competen¬

tiegerichte werken. Dat betekent dat er meer tijd is om gezinnen te bezoeken. De maximale caseload is 5. De gezinsvoogden worden getraind in het stellen van concrete doelen die het vergroten van de com¬

petentie van kind en ouder(s) beogen. Zij hanteren methoden die gericht zijn op het activeren van het gezin. Dit impliceert dat men uitgaat van de voor¬

handen zijnde krachten en protectieve factoren.

Wanneer er sprake is van ontbrekende vaardighe¬

den bij kind en ouder(s) wordt getracht deze op een respectvolle, motiverende wijze aan te leren.

Deze technieken zijn in het kader van het 'Families First'-project geprotocolleerd en geëvalueerd. Op di¬

verse plaatsen in het land buigt men zich over de vraag in hoeverre een 'toegevoegd aanbod' boven het casemanagerschap gewenst is. De beschikbaar¬

heid van extra middelen wil men gebruiken om een aanbod te creëren voor die gezinnen die anders niet bereikt worden. Het is van belang dat de ge¬

zinsvoogdij-instellingen zich daarbij oriënteren op hulpverleningsmethoden die in Nederland of het buitenland geëvalueerd zijn. Het gevaar is niet denkbeeldig dat men het wiel opnieuw gaat uitvin¬

den en daarbij over het hoofd ziet dat er inmiddels hulpverleningsmethoden bestaan die als 'evidence based' gelden.

Een tweede waarschuwing betreft het feit dat hulp¬

verlening door de gezinsvoogd per definitie beperkt is. Verrichtingen zoals genoemd in de Wet BIG, om een voorbeeld te noemen, vallen buiten het bereik van de gezinsvoogd. Dit betekent dat gezinsvoog¬

den vanuit hun casemanagerschap voortdurend dienen te toetsen in hoeverre de hulp die zij zelf realiseren voldoende kan worden geacht om de ge¬

stelde ontwikkelingsdoelen te bereiken. Dit impli¬

ceert dat gezinsvoogden voortdurend hun eigen in¬

zet moeten evalueren vanuit hun toezichtstaak.

Een goede begeleiding door sociale wetenschappers lijkt hier een eerste vereiste te zijn.

Een derde waarschuwing heeft betrekking op de in¬

tegriteit van de hulpverlening. Deze wat lelijke ver¬

taling van het Amerikaanse 'program integrity' duidt op de mate waarin de hulpverlening intact blijft en niet verwatert. Hulpverleners zijn de afge¬

lopen twintig jaar op dit punt met schade en schande wijs geworden. Talloze malen is het ge¬

beurd dat een vorm van hulpverlening na aanvan¬

kelijk succes, steeds minder effectief en soms zelf contraproductief werd. Dit Icwam omdat men na¬

gelaten had de professionaliteit van de hulpverle-

200 I FJR. Nummer 7/8 Juli/augustus 2001

(11)

ners van het eerste uur en degenen die hen opvolg¬

den, te evalueren en via trainingen 'up to date' te houden. De gezinsvoogdij zou de lessen die in de hulpverlening op dit punt zijn geleerd zeer serieus moeten nemen. on

De gezinsvoogd als piaatser

De gezinsvoogd als casemanager kan genoodzaakt worden een kind of jongere in een voorziening voor hulpverlening of een pleeggezin te plaatsen.

Plaatsing kan men echter ook in het perspectief van de gehele gezinsvoogdij-instelling zien. Het gaat dan om de vraag welke zorg en hulp er voor totale cliëntèle beschikbaar zou moeten zijn. Men zou verwachten dat de GVI's over prognoses be¬

schikken omtrent de zorgbehoefte voor de ko¬

mende tijd en dat men bij zorgaanbieders diverse zorgquota 'bestelt'. De praktijk is anders. De GVI's beschikken nog niet over dergelijke prognoses en de zorgaanbieders luisteren (daarom?) onvoldoende naar de GVI's. Prognoses ontbreken omdat het plaatsen op weinige transparante wijze plaatsvindt.

Het patroon van plaatsingen in het verleden kan geen basis zijn om tot prognoses te komen, omdat men tot dusver lang niet altijd geplaatst heeft naai¬

de voorziening die het kind nodig had maar naai¬

de voorziening die op dat moment beschikbaar was.

De gezinsvoogdij-instelling zou in de positie moe¬

ten zijn om op gelijkwaardig niveau met zorgaan¬

bieders te onderhandelen over de inhoud en het aantal zorg-modules dat men noodzakelijk acht voor de cliëntèle van de instelling. Met de komst van het Bureau Jeugdzorg zijn zorgaanbieders en de GVI's dichter op elkaar betrokken. Bovendien zegt art. 16 van de (concept) wet op de jeugdzorg dat de zorgaanbieder verplicht is de zorg te leveren die het Bureau Jeugdzorg noodzakelijk acht voor de cliënt. Maar het is nog maar de vraag of de zorg¬

aanbieders dit artikel zullen interpreteren als een noodzaak om bij het Bureau Jeugdzorg c.q. de GVI's te rade te gaan als het om zorgvernieuwing gaat. Tot dusver is deze vernieuwing te veel het mo¬

nopolie van zorgaanbieders en financiers geweest.

GVI's en kinderrechters benadrukken dat zorgver¬

nieuwing in de vrijwillige hulpverlening er vaak toe heeft geleid dat capaciteit voor multiproblem- jongeren plaats moest maken voor voorzieningen voor minder moeilijke jongeren^^ In dit verband moet de toenemende behoefte aan plaats in de jus¬

titiële jeugdinrichtingen worden genoemd. Tot 2006 groeit de plaatsbehoefte 50% voor opvangin¬

richtingen en 40% voor behandelingsinrichtingen.

Volgens de minister^^ komt deze stijging door de toename van het aantal strafrechtelijke minderjari¬

gen, de toename van 12-17 OTS jongeren, de lan¬

gere duur van de PlJ-maatregel en het feit dat deze PIJ vaker wordt uitgesproken. Deze toelichting roept de vraag op waarom de OTS-ers naar een jus¬

titiële jeugdinrichting moeten, waarom de PIJ va¬

ker uitgesproken moet worden en nog langer moet duren. Als de zorgaanbieders in de vrijwillige hulpverlening meer alternatieven voor multipro- blem-jongeren zouden ontwildcelen kan de druk op de JJl's geringer zijn. En als er goede terugkeer¬

programma's voor de periode na een JJl zouden zijn, kan de PIJ juist korter worden.

Aan het begin van dit artikel werd naar voren ge¬

bracht dat er tegenwoordig veel kennis is over suc¬

cesvolle interventies voor multiprobleni-gezinnen en -jongeren. De plaatsende instantie zou zich op deze kennis kunnen beroepen in het overleg met de zorgaanbieders. Laatstgenoemde zouden op hun beurt deze kennis kunnen aanwenden om nieuwe hulpvormen te creëren voor de moeilijkste doelgroepen.

Artikel 16: een uitdaging

In de bovenstaande paragraaf werden twijfels geuit bij de bereidheid van zorgaanbieders om art. 16 van de Wet op de jeugdzorg^^ te interpreteren als een noodzaak om bij het Bureau Jeugdzorg c.q.

de GVI's te rade te gaan als het om zorgvernieu¬

wing gaat. Maar wellicht is dat te pessimistisch.

Laat de gezinsvoogdij zich ontdoen van discussies over de vraag wat het vak van gezinsvoogd nu ei¬

genlijk inhoudt en op basis van 'Leiding geven aan verandering' de ontwikkeling van nieuwe me¬

thoden voor casemanagement en intensieve gezins¬

begeleiding verder ter hand nemen. Daarbij is het onderzoek dat in dit artikel werd genoemd onmis¬

baar. Met betere insti-umenten om de problematiek van jeugdigen en gezinnen in kaart te brengen en om, aansluitend daarop, concrete doelen te stellen en met gezinsvoogden die getraind zijn deze in¬

strumenten goed te hanteren zal ook duidelijker worden welke vormen van hulp nodig zijn, maar vooral ook welke nieuwe vormen van hulp er moe¬

ten komen. Waarom zouden zorgaanbieders niet willen meewerken aan de gewenste vernieuwing?

27. Het betreft hier eigen onderzoek in opdracht van het WODC, waarover in de tweede helft van 2001 gerapporteerd zal worden.

28. VSPS: E.M. Scholte, Handleiding bij de Vragenlijst Sociale en Pedagogische Situatie (versie 4.O.), Delft/Amsterdam: Eburon/Nip- po 1996.

29. G. Woortman, IGV. Pilot project intensieve gezinsvoogdij, Lely¬

stad: Stichting Jeugd en Gezin 2000.

30. Een van de lessen betreft het feit dat men in een instelling dient te kiezen voor een beperkt aantal hulpverleningsmethodieken. Het is immers ondoenlijk om de integriteit van de hulpverlening te toet¬

sen en op peil te houden als de diverse medewerkers elk hun eigen methodiek er op na houden.

31. Dit blijkt uit eigen onderzoek waarover in de tweede helft van 2001 gerapporteerd wordt.

32. Brief van de Minister van Justitie aan de Tweede Kamer d.d. 7 mei 2001.

33. Art. 16: de zorgaanbieder verleent aan een cliënt de jeugdzorg waarvan het Bureau Jeugdzorg heeft vastgesteld dat hij daarop is aangewezen, tenzij de zorgaanbieder aantoont dat de subsidiëring daartoe geen ruimte biedt.

FjR. Nummer 7/8 Juli/augustus 2001 I 201

(12)

Alleen al op grond van goed koopmanschap is het verstandig iets te ontwikkelen wat je klant nodig heeft. Maar je mag verwachten dat niet alleen de portemonnee bepalend is bij de zorgaanbieders.

Een blik in hun 'mission statements' leert dat het belang van het kind bij hen hoog staat aangeschre¬

ven. Waarom zouden we dan niet optimistisch zijn?

Ondertoezichtstelling en langdurige

pleegzorg

Lies Punselle

1. Inleiding Dames en heren.

Mijn betoog heeft als titel ondertoezichtstelling en langdurige pleegzorg en ik heb geconstateerd dat die twee eigenlijk niet zo goed samengaan. Eerst wil ik uiteenzetten waarom ik dat vind en daarna zal ik aangeven in welk kader langdurige pleegzorg naar mijn overtuiging beter kan plaatsvinden. Ve¬

len van u zullen reeds op de hoogte zijn van de ac¬

tiviteiten van het driejarig project Trillium, Innova¬

tie en Kwaliteitsverbetering Pleegzorg, maar ter op¬

frissing van het geheugen zal ik eerst even een kor¬

te schets geven van een belangrijk resultaat van het project, te weten de nieuwe Visie op pleegzorg.

De Visie op Pleegzorg, zoals verwoord in het zoge¬

naamde Visiedocument, is opgesteld door prof. dr.

Jo Hermanns en drs. Ton Horn, in opdracht van de Landelijke Stuurgroep Pleegzorg.^

In de Visie worden twee typen pleegzorg onder¬

scheiden die antwoord moeten geven op twee ty¬

pen hulpvragen. Het eerste type is pleegzorg als mo¬

dule in een zorgprogramma. Bij dit type gaat het om intensieve ambulante hulp in combinatie met ge¬

deeltelijke en tijdelijke uithuisplaatsing. De uit¬

huisplaatsing is onderdeel van het zorgprogramma dat erop gericht is om zo snel mogelijk de oor¬

spronkelijke gezinssituatie weer te doen functione¬

ren. De samenwerking tussen ouders en pleegou¬

ders is zeer intensief, een soort gedeeld ouder¬

schap. In een voor het kind en de andere betroklce- nen te overziene periode moet duidelijkheid ont¬

staan over zijn opvoedingssituatie.

Het tweede type pleegzorg is de pleegzorg als opvoe¬

dingsarrangement. Hierin staat de noodzaak om een nieuwe toekomst op te bouwen centraal. De

pleegzorg van dit type is gericht op het bieden van een nieuw perspectief op de verdere opvoeding van het kind, een zo gewoon mogelijke opvoeding, maar wel waar nodig met (opvoedings)ondersteu- ning. Het arrangement zal doorgaans vragen om een op maat gesneden overdracht van het opvoe¬

derschap. Daarbij wordt gedacht aan ontheffing van het gezag van de ouders, waarna een voogdij¬

opdracht aan de pleegouder(s) mogelijk moet zijn.

Ouders kunnen in dit arrangement een plaats heb¬

ben, bijvoorbeeld in de vorm van een bezoelcrege- ling of zelfs enige vorm van gedeeld ouderschap.

De wensen van het kind zijn hierbij het uitgangs¬

punt. Het herstellen van de oorspronkelijke gezins¬

situatie is evenwel geen doelstelling meer. Dat be¬

tekent dat een verplichte periodieke toetsing (zoals bij een ondertoezichtstelling) niet per definitie aan de orde is. Met het oog op de gewenste continuïteit in de opvoeding, zal in sommige van deze arrange¬

menten helemaal geen plaats zijn voor periodieke toetsing, hetgeen niet wegneemt dat signalen van betrokkenen wel reden tot heroverweging van het arrangement kunnen zijn.

Overigens is zeer recent een tijdelijke oplossing^

gevonden voor een reeds vaak gesignaleerd pro¬

bleem bij de overdracht van gezag aan pleegouders.

Voogdij-pleegouders hadden in het verleden door¬

gaans geen recht op de pleegvergoeding. Een wijzi¬

ging van het model pleegcontract maakt het sinds 1 mei 2001 mogelijk dat met een pleegouder-voogd een nieuw pleegcontract wordt gesloten. Op basis van dit contract ontvangt de pleegouder-voogd de pleegvergoeding overeenkomstig de Regeling ver¬

goeding pleeggezinnen en, indien de pleegouder dit wenst, ook begeleiding door de Voorziening voor Pleegzorg.^

De spreker is universitair docent Jeugdrecht aan de universiteit Leiden.

202 I FJ6_ Nummer 7/8 Juli/augustus 2001

(13)

2. Onderzoek Nederlandse Gezinsraad:

Thulsplaatsing van pleegkinderen"

De Nederlandse Gezinsraad heeft een inventarise¬

rend dossieronderzoek laten uitvoeren naar de gronden waarop besloten wordt om pleegkinderen die reeds langere tijd in een pleeggezin verbleven hebben terug te plaatsen naar huis. Centraal in het onderzoek stond de vraag hoe het belang van het kind geëxpliciteerd wordt op het moment dat een terugplaatsingstraject wordt ingezet en te ach¬

terhalen hoe dit belang van het kind wordt afgewo¬

gen tegen de belangen van de ouders, pleegouders en eventuele andere betrokkenen. Het was nadruk¬

kelijk niet de bedoeling van het onderzoek om een oordeel te geven over de vraag of de betreffende thuisplaatsingen uiteindelijk in het belang van het kind zijn uitgepakt. Voor een dergelijke beoor¬

deling is een ander soort onderzoek noodzakelijk.

Ten behoeve van het onderzoek zijn die zaken gese¬

lecteerd, waarin:

- de terugplaatsing heeft plaatsgevonden onder de vigeur van de herziene regeling van de ondertoe¬

zichtstelling;

- de betreffende kinderen langer dan twee jaar in het pleeggezin waaruit ze werden thuisgeplaatst hebben gewoond; en

- de pleegkinderen op het moment van terug¬

plaatsing niet ouder waren dan twaalf jaar.

Er zijn 28 zaken geselecteerd. Van elke zaak zijn de drie relevante dossiers onderzocht, te weten het dossier bij de Raad voor de kinderbescherming, het dossier bij de gezinsvoogdij-instelling en het dossier van de Voorziening voor Pleegzorg (VvP).

Welke zijn de belangrijkste conclusies die uit het onderzoek naar voren Icwamen?

Allereerst merk ik op dat het onderzoek door zijn omvang weinig ruimte biedt voor algemene conclu¬

sies over het besluitvormingsproces betreffende de thuisplaatsing van pleegkinderen. U zult begrijpen dat dergelijke besluitvorming door onder meer de individuele geschiedenis, context en toekomstver¬

wachtingen dermate ingewikkeld en zaakspecifiek is, dat het nagenoeg onmogelijk is om die proces¬

sen in algemene bewoordingen bijeen te rapen.

Desondanks bleek het wel mogelijk om ten aanzien van een aantal deelvragen algemene conclusies te trekken waarop de NCR ook enkele aanbevelingen kon baseren.

Wat betreft die deelvragen stelt de NCR als eerste aan de orde dat de dossiers bijzonder weinig infor¬

matie bleken te bevatten over de mening van het kind over de thuisplaatsing. Dat is begrijpelijk waar de thuisplaatsing een vierjarige betreft, maar wordt door de NCR toch als een omissie ge¬

zien waar het om de thuisplaatsing van bijvoor¬

beeld een elQarige gaat. Het feit dat het niet in de dossiers was terug te vinden, betekent niet dat

er nimmer aandacht voor de mening van het kind is geweest, maar door hierover niets in het dossier te vermelden, blijft onduidelijk welk ge¬

wicht aan de mening van het kind is toegekend.

Overigens benadrukt de NCR in zijn rapport dat aandacht schenken aan de mening van een kind, en zeker als het een jong kind betreft, niet bete¬

kent dat rechtstreeks aan het kind zelf gevraagd moet of zelfs mag worden waar het het liefst wil wonen. Naar kinderen luisteren is een vak en met het oog op de vaak ernstige loyaliteitsproblemen van kinderen die van hun ouders gescheiden zijn, is het van groot belang dat dit vak met de grootste zorgvuldigheid wordt uitgeoefend. Juist om die re¬

den is het belangrijk dat datgene wat het kind heeft aangegeven zelf te willen zorgvuldig in het dossier wordt vastgelegd, opdat eventuele analyse van hetgeen het kind heeft meegedeeld duidelijk wordt.

Een tweede constatering van de NCR betreft de op¬

vallende afwezigheid van de mening van de VvP over de thuisplaatsing. In meer dan de helft van de betrokken zaken werd niet duidelijk wat de pleegzorgwerker vond van de thuisplaatsing. De ge- zinsvoogdij-instelling draagt de verantwoordelijk¬

heid voor de thuisplaatsing, maar de VvP zou van¬

uit haar eigen positie en ei-varingen met het pleeg¬

gezin en het pleegkind ruimschoots haar deskun¬

digheid moeten laten gelden.

In ongeveer 30% van de onderzochte zaken was de situatie in het pleeggezin de aanleiding tot thuis¬

plaatsing. De pleegouders konden om welke reden dan ook de verzorging van het pleegkind niet lan¬

ger aan. Weliswaar was de reden daarvan in geval van netwerkplaatsingen nogal eens terug te voeren op de hoge leeftijd van de pleegouders (grootou¬

ders), uit het onderzoek is niet gebleken dat net- werkplaatsingen hierdoor instabieler zouden zijn dan profielplaatsingen. In geval van profielplaatsin¬

gen Icwam het ongeveer even vaak voor dat de aan¬

leiding van de terugplaatsing bij de pleegouders lag. Wel blijkt hieruit hoe belangrijk het is om op het moment dat duidelijk wordt dat een langdu¬

rige of definitieve plaatsing geïndiceerd wordt, zorgvuldig na te gaan of de verwachting gerecht¬

vaardigd is dat het pleeggezin daadwerkelijk zo'n langdurige plaats aan het kind kan bieden.

De controlerende taak van de Raad voor de kinder-

1. Coact Consult, Pleegzorg in een veranderende jeugdzorg. Een vi¬

sie op ontwikkeling, Utrecht: VOG 2000.

2. De Landelijke Stuurgroep Pleegzorg zal over een mogelijke op¬

lossing voor de langere termijn adviseren.

3. Wijziging model pleegcontract, Stcrt. 2001, 79, p.16. De wijzi¬

ging betreft slechts de eenhoofdige voogdij van een pleegouder.

Pleegouders die gezamenlijk de voogdij over hun pleegkind uitoefe¬

nen zijn op grond van art. 1:282 BW zelf onderhoudsplichtig jegens hun pleegkind.

4. Nederlandse Gezinsraad, Thuisplaatsing van pleegkinderen. Een onderzoek naar de thuisplaatsing van pleegkinderen na langdurige uithuisplaatsing in het kader van een ondertoezichtstelling, Den Haag: NCR 2001.

FjE_ Nummer 7/8 Juli/augustus 2001 I 203

(14)

bescherming komt blijkens het onderzoek niet echt uit de verf in het thuisplaatsingstraject. Voorgeno¬

men thuisplaatsingen behoren aan de Raad te wor¬

den gemeld en als de Raad het niet eens is (en na overleg blijft) met die beslissing van de gezinsvoog¬

dij-instelling, dan kan de Raad zelf aan de kinder¬

rechter verzoeken de machtiging uithuisplaatsing te verlengen en een andere gezinsvoogdij-instelling te benoemen, die de plaatsing dan verder kan bege¬

leiden.^ Slechts in een kwart van de onderzochte thuisplaatsingen bleek de mededeling van het voor¬

nemen daadwerkelijk aan de Raad te zijn gedaan.

In die dossiers werd echter doorgaans slechts een uiterst summier antwoord van de Raad aangetrof¬

fen, namelijk de kennisgeving, waarin stond dat de Raad geen bezwaar had tegen thuisplaatsing.

In de raadsdossiers werd in die zaken evenmin na¬

der onderzoek naar aanleiding van de melding aan¬

getroffen. Het is natuurlijk gemakkelijk om te zeg¬

gen dat als de Raad niet op de hoogte is van de thuisplaatsing hij daar ook geen oordeel over kan geven, maar het is natuurlijk ook zo dat als de ge- zinsvoogdij-instelling haar voornemen tot thuis¬

plaatsing op tijd meldt en er in de praktijk dooi¬

de Raad vrijwel niet naar gekeken wordt, het be¬

grijpelijk is dat die meldplicht bij de gezinsvoog¬

dij-instelling enkele plaatsen zakt op de prioritei¬

tenlijst.

Een laatste constatering van de NGR betreft de aard van de motivering tot terugplaatsing. In het algemeen werd de terugplaatsing gemotiveerd aan de hand van verbetering die is opgetreden in het gezin van herkomst. Niet de actuele situatie van het kind werd als uitgangspunt voor een terug¬

plaatsingstraject genomen, maar de actuele situ¬

atie thuis. Dat gold ook in de zogenaamde moeilij¬

ke zaken, waarin de betrokkenen van mening ver¬

schilden over hetgeen het meest in het belang van het kind was. Op dit onderdeel wil ik graag wat nader ingaan. We komen dan bij de vraag of het doel van de ondertoezichtstelling zich wel ver¬

houdt met langdurige pleegzorgplaatsingen.

3. Spanningsveld ondertoezichtsteliing en pleegzorg als opvoedingsarrangement

Eerst een aan de praktijk ontleende casus:

Een meisje van twee jaar oud wordt onder toezicht gesteld en in een pleeggezin geplaatst. Na een jaar worden de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing met een jaar verlengd en als er weer bijna een jaar om is komt men voor de vraag te staan of het geen tijd wordt voor een meer defi¬

nitieve oplossing. Het kind maakt het goed in het pleeggezin. En daar bedoelen we mee: het heeft zich goed gehecht, en haar ontwikkeling verloopt redelijk voorspoedig. De problematiek van de moe¬

der, die van psychiatrische aard is, is onveranderd.

Een vader is niet in beeld. Er is geen reële verwach¬

ting dat het kind in de toekomst naar huis kan. Be- trolclcenen, inclusief moeder, zijn het daarover eens. Maar, moeder wil ondanks dat niet worden ontheven van het gezag. Ze ervaart dat als ontoude- ring.

Deze casus roept allereerst de vraag op of, op het moment dat duidelijk wordt dat het kind niet meer naar huis terug zal gaan, de plaatsing nog wel in het kader van een ondertoezichtstelling kan worden voortgezet. Daar kan ik eigenlijk kort over zijn. De ondertoezichtstelling is een tijdelijke maatregel die als doel heeft het bieden van hulp binnen het gezin, zodanig dat de ernstige bedrei¬

ging van de zedelijke en geestelijke belangen van het kind of van zijn gezondheid worden afgewend.

Hoe lang is tijdelijk? Ik denk dat je daar geen abso¬

luut antwoord op kunt geven, zoals een half jaar, een jaar, twee jaar etc. Wel kan iedereen het erover eens zijn dat tijdelijk betekent niet voor altijd. En als we het over kinderen hebben betekent dat:

niet gedurende de hele verdere jeugd.

Het doel van een opvoedingsarrangement is het aan het kind bieden van de niogelijlcheid een nieuwe toekomst op te bouwen in een nieuw primair mili¬

eu. Het arrangement is bedoeld voor langdurige of definitieve plaatsingen, in beginsel de hele verdere jeugd totdat het moment is aangebroken dat de jeugdige op eigen benen gaat staan. Kan een opvoe¬

dingsarrangement in de praktijk ook korter duren dan tot aan het moment van uitvliegen? Ja, dat kan, maar alleen als dat gezien het belang van het kind wenselijk is. Met andere woorden: als de actuele situatie en ontwikkeling van het kind daar¬

toe aanleiding geven.

Terug naar het gewone opvoedingsarrangement: de verdere jeugd in het pleeggezin. Wat is er tegen om de maatregel van ondertoezichtstelling te (blijven) gebruiken voor het juridisch vormgeven van deze plaatsing? Daar is tegen dat met de ondertoezicht¬

stelling geen maatwerk geboden kan worden. Om¬

dat de ondertoezichtstelling (met de benodigde machtiging uithuisplaatsing) een tijdelijke maatre¬

gel is, kan deze niet definitief worden opgelegd. Mi¬

nimaal één maal per jaar moet de noodzaak van de inaatregel opnieuw worden bezien, de gezinsvoog¬

dij-instelling'' moet in het rekest aangeven in welk opzicht de zedelijke en geestelijke belangen of de gezondheid van de minderjarige nog steeds worden bedreigd en betrokkenen worden opgeroe¬

pen voor verhoor bij de kinderrechter. Een periode van onzekerheid breekt aan voor het kind, de ouders en het pleeggezin. De kinderrechter behoort na te gaan in hoeverre door de gezinsvoogd (nog) daadwerkelijk wordt gewerkt aan het afwenden van de bedreiging. Welke hulp krijgt het gezin en wat is daarvan het resultaat? Als de kinderrechter van mening is dat het kind nog niet naar huis kan en hij besluit tot verlenging met weer een

204 I FJB. Nummer 7/8 Juli/augustus 2001

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De ontmoetingsplaats voor kinderen en ouders blijkt een plaats te zijn waar deze erkenning daadwerkelijk plaats vindt en waar medewerkers niet vanuit een

Als de feiten niet ernstig genoeg zijn om de jongere voor de jeugdrechter te brengen en men toch een duidelijk signaal wil geven dat de feiten niet gedoogd worden, kan het parket

De percentages laten zien dat het aantal jongeren in jeugdzorg uit een- en tweeoudergezinnen elkaar niet heel veel ontlopen: 42% van de groei van het aantal personen in de

In de informatieve bijeenkomst met raadsleden omtrent de ontwikkelingen van het Coronavirus op woensdag 27 mei 2020 heb ik u geïnformeerd over het voornemen tot besluit op de

Dat is op zich nuttig, maar voor een taak die niet meer dan een zakelijke behandeling vergt, zou effectieve afhandeling in de werkwinkel eenvoudiger zijn voor de burger.. Bo-

Door de reikwijdte van deze ouderlijke verantwoordelijkheid te bepalen met betrekking tot de seksuele identiteit van kinderen, kan worden vastgesteld waar de ouderlijke

U kunt bij Het Loket een aanvraag indienen voor een tegemoetkoming van de bijzondere kosten die u heeft gemaakt.. Het Loket staat garant voor een snelle procedure voor

Van de reis is de gemeente bovendien niet de eindbestemming, want voor veel taken geldt dat de verantwoordelijkheid weliswaar overgaat naar gemeen- ten, maar dat van daaruit voor