• No results found

De aanleg en uitkering van een liquidatiereserve

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "De aanleg en uitkering van een liquidatiereserve"

Copied!
8
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

P 309340 – Afgiftekantoor 9000 Gent X – Tweewekelijks – Verschijnt niet in de weken 28-36

BIBF | Beroepsinstituut van erkende Boekhouders en Fiscalisten

INHOUD

p. 1/ De aanleg en uitkering van een liquidatiereserve

p. 5/ Voortzetting deficitaire activiteit : aansprakelijkheid van de

bedrijfsleiders ?

p. 8/ Europa houdt ‘kunstmatige constructies’ buiten moeder- dochterrichtlijn

De aanleg en uitkering van een liquidatiereserve

Eén van de opvallendste maatregelen in de program- mawet van 19 december 2014 (BS 29 december 2014) is de invoering van de zgn. liquidatiereserve. Ven- nootschappen die zo’n reserve aanleggen, kunnen die bij de vereffening uitkeren zonder dat er nog roe- rende voorheffing moet worden ingehouden, en voor eerdere uitkeringen als dividend geldt een lager be- lastingtarief dan voor de uitkering van een ‘gewone’

reserve.

De aanleg van een liquidatiereserve

Enkel voor kleine vennootschappen

Enkel vennootschappen die klein zijn volgens de criteria van artikel 15 W.Venn. (inzake omzet, ba- lanstotaal en personeelsbestand) kunnen een liqui- datiereserve aanleggen (art. 184quater, eerste lid WIB 1992).1 Aangezien er wordt verwezen naar het volledige artikel 15 W.Venn. moeten voor ven- nootschappen die met één of meer andere vennoot- schappen zijn verbonden de criteria inzake omzet en balanstotaal berekend worden op geconsoli- deerde basis en moet wat het criterium personeels- bestand betreft, het aantal werknemers opgeteld worden dat door elk van de betrokken verbonden

1 Pro memorie : van de overgangsregeling van de regering Di Rupo (de zgn. interne liquidatie van art. 537 WIB 1992) konden grote ven- nootschappen wel gebruik maken.

vennootschappen jaarlijks gemiddeld wordt te- werkgesteld2.

Een vennootschap moet wel enkel klein zijn voor de boekjaren waarvoor een liquidatiereserve wordt aangelegd. Is ze voor één of meerdere latere jaren groot, dan heeft dat geen enkel gevolg voor eerder aangelegde liquidatiereserves.

Boeken op één of meerdere onaantastbare rekeningen

De liquidatiereserve moet op één of meerdere af- zonderlijke rekeningen van het passief worden ge- boekt, die niet tot grondslag mogen dienen voor enige beloning of toekenning. (art. 184quater, tweede en derde lid WIB 1992).

Deze voorwaarde is gelijkaardig aan de onaantast- baarheidsvoorwaarde van artikel 190 WIB 1992 voor vrijgestelde reserves (herwaarderingsmeer- waarden, nog niet belaste gedeelte van gespreid belaste meerwaarden, investeringsreserve, tax shelter, …). Een belastingvrije reserve waarvoor de onaantastbaarheidsvoorwaarde niet langer wordt nageleefd, wordt belastbaar, maar voor de liquida- tiereserve is daarvan geen sprake, aangezien dat

2 Art. 15, § 5 W.Venn.

(2)

geen belastingvrije, maar een belaste reserve is (zie ook hierna, ‘Van belastbare winst naar netto- liquidatiereserve’). Wordt de onaantastbaarheids- voorwaarde van de liquidatiereserve niet langer nageleefd omdat ze als dividend of als deel van de liquidatiebonus wordt uitgekeerd, dan zal er op de uitkering nog 15 %, 5 % of geen roerende voorhef- fing verschuldigd zijn (zie hierna, ‘De uitkering van een liquidatiereserve’). Wordt de onaantast- baarheidsvoorwaarde echter op een andere manier niet nageleefd, bv. door de aanrekening van boek- houdkundige verliezen, dan is het gevolg dat het gedeelte van de liquidatiereserve dat op die manier is aangetast niet meer uitgekeerd kan worden met een verlaagde roerende voorheffing.

Bedrag dat naar de liquidatiereserve kan worden overgeboekt

Het bedrag dat naar een liquidatiereserve kan worden overgeboekt is een gedeelte of het ge- heel van de boekhoudkundige winst na belasting (art. 184quater, tweede en derde lid WIB 1992). Dit is naargelang de interpretatie het bedrag dat in het schema van de jaarrekening wordt vermeld ofwel onder de code 9904 (‘Winst van het boekjaar’), dus de winst onmiddellijk na de rekeningen 67/77, of- wel onder de code 9905 (‘Te bestemmen winst van het boekjaar’)3. Dit betekent dat het niet mogelijk is om ‘oude’ belaste reserves, van een eerder boekjaar dan 2014, nu nog over te boeken naar een liquida- tiereserve4. Meer bepaald vallen de belaste reserves van het boekjaar 2013 tussen wal (de overgangs- regeling van artikel 537 WIB 1992) en schip (de regeling van artikel 184quater WIB 1992).

Van belastbare winst naar nettoliquidatiereserve

Het feit dat het bedrag dat naar de liquidatiereser- ve kan worden overgeboekt de boekhoudkundige winst is na belasting, betekent dat de winst vóór de overboeking nog onderworpen wordt aan de ven- nootschapsbelasting. Een effectieve belasting is

3 De tweede interpretatie verdient o.i. de voorkeur op basis van de Memorie van Toelichting. Daarin werd het bedrag dat naar een liquidatiereserve kan worden overgeboekt nog omschreven als ‘de te bestemmen winst van het aanslagjaar dat betrekking heeft op het belastbaar tijdperk’ (Parl. St. Kamer 20142015, nr. 672/001, p. 14) i.p.v. als de ‘boekhoudkundige winst na belasting’.

4 Merk echter op dat in de interpretatie dat met ‘Boekhoudkundige winst na belasting’ het bedrag in de code 9905 wordt bedoeld (i.p.v.

in de code 9904) ‘oude’ belastingvrije reserves (bv. de investeringsre- serve, het nog niet belaste deel van een gespreid belaste meerwaarde,

…) die aan het resultaat van het boekjaar worden toegevoegd en daarmee belastbaar worden (wegens het niet langer naleven van de onaantastbaarheidsvoorwaarde) wél naar een liquidatiereserve kun- nen worden overgeboekt.

echter niet vereist. Heeft een vennootschap die een liquidatiereserve boekt ook nog fiscale aftrekpos- ten (niet-belastbare bestanddelen zoals giften, dbi- aftrek, aftrek voor octrooi-inkomsten, notionele in- terestaftrek, vorige verliezen, investeringsaftrek, overgedragen notionele interestaftrek) die groter zijn dan het resterend resultaat van het belastbaar tijdperk (code 077 van de aangifte), dan wordt de liquidatiereserve immers niet effectief belast in de vennootschapsbelasting.

Na de aftrek van de vennootschapsbelasting moet ook nog de afzonderlijke aanslag op de liquidatie- reserve zelf (zie hierna) in mindering worden ge- bracht om het bedrag van de nettoliquidatiereserve te berekenen. In de voorbeelden hieronder wordt deze berekening geïllustreerd.

Afzonderlijke aanslag van 10 %

Op het bedrag dat naar de liquidatiereserve wordt overgeboekt moet de vennootschap een afzonder- lijke aanslag betalen van 10 % (art. 219quater WIB 1992). Deze aanslag wordt samen met de ven- nootschapsbelasting ingekohierd en is dus pas sa- men met de vennootschapsbelasting te betalen5. De aanslag is voor de vennootschap geen aftrekbare kost (art. 198, § 1, 1° WIB 1992) en de vennoot- schap kan er geen voorheffingen of voorafbetalin- gen mee verrekenen6.

Eventuele fiscale aftrekposten die zoals hoger ge- zegd wel in mindering kunnen komen voor de ven- nootschapsbelasting op de liquidatiereserve, zijn niet aftrekbaar voor de afzonderlijke aanslag op de liquidatiereserve7.

Belangrijk is dat de aanslag betaald moet worden ongeacht de latere evolutie van de reserves van de vennootschap. Het is dus niet uitgesloten dat een vennootschap de 10 % betaalt op een reserve die bij de liquidatie van de vennootschap niet meer bestaat, omdat in de jaren na de liquidatiereserve verliezen werden gemaakt die groter zijn dan de reserves, zodat er geen liquidatiebonus wordt uitgekeerd8.

5 Het gaat dus niet om een roerende voorheffing, zoals in de ‘interne liquidatie’ van de regering Di Rupo (art. 537 WIB 1992).

6 Art. 304, § 2, tweede lid WIB 1992 vermeldt de afzonderlijke aan- slagen gevestigd ingevolge de artikelen 219 tot 219ter WIB 1992 als belastingen waarmee de voorheffingen en voorafbetalingen verrekenbaar zijn, maar niet de afzonderlijke aanslag ingevolge artikel 219quater WIB 1992.

7 Zie hierover I. Vandenbroeck en b. Van VlIerden, ‘Aftrekken van belastbare winst laten afzonderlijke aanslag op liquidatiereserve ongemoeid’, in Fisc. Act., 2014, nr. 43, p. 16-17.

8 Zie ook wat hoger werd gezegd over de onaantastbaarheidsvoorwaar- de.

(3)

De vennootschap kan in dat geval de betaalde af- zonderlijke aanslag niet terugvorderen of op een andere manier compenseren. Vennootschappen die nog (zware) verliezen verwachten, leggen daarom beter geen liquidatiereserve aan9.

Merk ook op dat de aanslag van 10 % uit het vermo- gen van de vennootschap verdwijnt, en dat dus als gevolg van het aanleggen van de liquidatiereserve de basis voor de notionele interestaftrek vermin- dert.

Vanaf wanneer mogelijk ?

Het nieuwe artikel 184quater WIB 1992 is in wer- king getreden vanaf het aanslagjaar 2015. Concreet betekent dit dus dat kleine vennootschappen reeds de winst van het boekjaar 2014 geheel of gedeelte- lijk naar een liquidatiereserve kunnen overboeken, op de jaarvergadering in het voorjaar van 2015.

Voorbeelden

1) Een kleine vennootschap heeft voor het boek- jaar 2014 een boekhoudkundige winst vóór be- lasting behaald van 50  000 euro, verworpen uit- gaven (vennootschapsbelasting niet meegerekend) van 20  000 euro en een notionele interestaftrek van 2  000 euro. De vennootschap geniet van het verlaagd tarief in de vennootschapsbelasting. Er wordt op de jaarvergadering in mei 2015 beslist om de maximale liquidatiereserve aan te leggen, m.a.w. om het geheel van de ‘boekhoudkundige winst na belasting’ over te boeken naar een afzon- derlijke rekening ‘liquidatiereserve’.

De belastbare winst bedraagt 68  000,00 euro (= 50 000 euro boekhoudkundige winst + 20 000 euro verworpen uitgaven – 2 000 euro notionele interestaftrek). De vennootschapsbelasting op deze winst is 19 974,28 euro (6 244,38 euro op de eerste schijf van 0,01 euro tot 25 000 euro en 13 729,90 euro op de tweede schijf van 25 000 euro tot 68 000 euro). De boekhoudkundige (!) winst na vennoot- schapsbelasting is dus 30 025,72 euro. Dit bedrag omvat echter nog de afzonderlijke aanslag van

9 Volgens de minister van Financiën verhindert het bestaan van boekhoudkundige overgedragen verliezen uit eerdere inkomsten- jaren niet dat er met de winsten van het huidige inkomstenjaar een liquidatiereserve wordt aangelegd (Parl. St. Kamer 2014-2015, nr. 672/001, 17), maar daar moet toch mee worden opgelet indien het de bedoeling is om de liquidatiereserve pas bij de vereffening van de vennootschap uit te keren. Indien op dat moment de overgedragen boekhoudkundige verliezen, dus de negatieve reserves nog bestaan, worden zij immers in mindering gebracht van de positieve reserves en dus, indien de ‘gewone’ belaste reserves ontoereikend zijn, op de liquidatiereserve.

10 %, of m.a.w. dit bedrag vertegenwoordigt 110 % van de nettoliquidatiereserve. De nettoliquidatiere- serve is dus gelijk aan 27 296,11 euro (= 30 025,72 euro/110 × 100) en de afzonderlijke aanslag daarop bedraagt 2 729,61 euro (= 27 296,11 euro × 10 %, of 30 025,72 euro – 27 296,11 euro).

2) Stel dat de vennootschap uit het eerste voorbeeld behalve een notionele interestaftrek van 2 000 euro ook nog voor 80 000 euro fiscale overgedragen ver- liezen heeft.

De belastbare winst is dan gelijk aan 0 euro (= 50 000 euro boekhoudkundige winst + 20 000 euro verworpen uitgaven – 2 000 euro notionele interestaftrek – 68 000 euro overgedragen verlie- zen), en dus moet de vennootschap geen vennoot- schapsbelasting betalen. De boekhoudkundige (!) winst na vennootschapsbelasting is dus 50  000 euro. De maximale liquidatiereserve is dus gelijk aan 45 454,54 euro (= 50 000 euro/110 × 100), en de afzonderlijke aanslag daarop bedraagt 4 545,45 euro (= 45  454,54 euro × 10 %, of 50  000 euro – 45 454,54 euro).

Dit voorbeeld illustreert dat de fiscale aftrekposten wél worden aangerekend op de grondslag van de vennootschapsbelasting (zodat er geen vennoot- schapsbelasting moet worden betaald), maar niet op de grondslag voor de afzonderlijke aanslag.

3) Stel dat voor de vennootschap in het eerste voor- beeld 2014 het eerste boekjaar was, dat ze in de boekjaren 2015 en 2016 een boekhoudkundig ver- lies heeft, van 17 000 euro respectievelijk 15 000 euro, en dat ze begin 2017 wordt geliquideerd. De vennootschap heeft dan bij de liquidatie geen re- serves meer, van de 27  296,11 euro liquidatiere- serve worden immers de 32 000 euro verliezen in mindering gebracht.

Dit voorbeeld illustreert dat een vennootschap eventueel de afzonderlijke aanslag voor niets kan betaald hebben, omdat er uiteindelijk geen liquida- tiebonus wordt uitgekeerd.

Formulier

De vennootschap moet vanaf het aanslagjaar waar- in de liquidatiereserve wordt aangelegd, bij haar aangifte een attest voegen waarvan het model nog moet worden vastgelegd bij ministerieel besluit (art. 184quater, lid 4 WIB 1992).

(4)

De uitkering van een liquidatiereserve

Uitkering als liquidatiebonus

Voor liquidatieboni die worden toegekend of betaal- baar gesteld sinds 1 oktober 2014, bedraagt de roe- rende voorheffing 25 %10. Het deel van de liquidatie- bonus dat voortkomt van de liquidatiereserve(s) is echter geen belastbaar roerend inkomen (art. 21, 11° WIB 1992), en bijgevolg is op deze uitkering ook geen roerende voorheffing meer verschuldigd.

De afzonderlijke aanslag van 10 % die door de ven- nootschap werd betaald is dus (behalve de vennoot- schapsbelasting) de enige belasting op de uitkering van de liquidatiebonus.

Uitkering als gewoon dividend

De roerende voorheffing op gewone dividenden be- draagt 25 %11, of voor zgn. VVPR-bis–dividenden 15 %12.

De uitkering van een liquidatiereserve als gewoon dividend wordt ook onderworpen aan de roerende voorheffing. Het tarief is 15 % voor een uitkering binnen 5 jaar te rekenen vanaf de laatste dag van het betreffende belastbaar tijdperk, en 5 % voor een latere uitkering (art. 269, § 1, 8° WIB 1992).

Wordt het dividend aangegeven in de aangifte per- sonenbelasting, dan wordt het in principe afzon- derlijk belast tegen 15 % of 5 % (art. 171, 3°septies WIB 1992). De aanrekening op de liquidatiereser- ves gebeurt volgens het FIFO-principe, de oudst gevormde reserves worden geacht eerst te zijn aangetast (art. 184quater, vijfde lid WIB 1992).

Merk op dat op de uitkering van een liquidatiere- serve minder belasting moet worden betaald dan op de uitkering van een andere, ‘gewone’ belaste re- serve. De combinatie van de 10 % afzonderlijke aan- slag en de 15 % of 5 % roerende voorheffing levert immers een totaal belastingtarief op van 22,73 % of 13,64 %, dus minder dan de 25 % of 15 % roerende voorheffing op de uitkering van een dividend uit een gewone belaste reserve (zie voor een illustratie de voorbeelden hieronder).

Merk ook op dat de uitkering van een liquidatie- reserve na vijf jaar een alternatief vormt voor de

10 Art. 269, § 1, 5° WIB 1992 is met ingang van 1 oktober 2014 opgehe- ven door art. 5, a) van de wet van 28 juni 2013 (BS 1 juli 2013 (ed. 2)) zodat voor liquidatieboni sindsdien het tarief geldt van art. 269, § 1, 1° WIB 1992.

11 Art. 269, § 1, 1° WIB 1992.

12 Art. 269, § 2 WIB 1992.

VVPR-bis-regeling. Meestal zal het een interessan- ter alternatief zijn, omdat de voorwaarden voor een fiscaal voordelige uitkering van een liquidatie- reserve minder streng zijn dan voor de VVPR-bis.

Bovendien is de verlaagde roerende voorheffing toepasselijk op het volledige dividend uit de liqui- datiereserve, terwijl voor kleine vennootschappen die werden opgericht vóór 1 juli 2013 het dividend slechts met verlaagde roerende voorheffing kan worden uitgekeerd in de mate dat het wordt toe- gekend aan de aandelen die werden uitgegeven bij een kapitaalverhoging sinds 1 juli 2013.

Vanaf wanneer mogelijk ?

De regels voor de uitkering van een liquidatiereserve zijn eveneens toepasselijk vanaf het aanslagjaar 2015.

Een vennootschap kan een aangelegde liquidatiere- serve dus reeds als dividend uitkeren bij de resultaats- bestemming voor het boekjaar 2015, of zelfs al in de loop van het boekjaar 2015 zelf als zgn. tussentijds di- vidend. Een uitkering met slechts 5 % RV is ten vroeg- ste mogelijk vanaf 1 januari 2020, voor een liquidatie- reserve die is aangelegd voor het boekjaar 2014.

Voorbeelden

We hernemen de eerste twee hoger gegeven voor- beelden.

1) De vennootschap beslist op de jaarvergadering in 2018 om de liquidatiereserve van 27 296,11 euro volledig uit te keren. Aangezien er nog geen vijf jaar zijn verstreken na de laatste dag van het boek- jaar waarvoor de liquidatiereserve werd aangelegd, moet op de uitkering 15 % RV worden ingehouden, dus 4 094,42 euro.

Er werd dan bruto 30  025,72 euro winst na ven- nootschapsbelasting uitgekeerd, en op die uitke- ring werd in het totaal 6  824,03 euro belasting betaald, nl. de afzonderlijke aanslag van 2 729,61 euro plus de roerende voorheffing van 4  094,42 euro. Het belastingtarief op de uitkering bedraagt dus 22,73% (= 6 824,03 euro/30 025,72 euro) i.p.v.

25 % roerende voorheffing op de uitkering van een

‘gewone’ belaste reserve.

2) De vennootschap beslist op de jaarvergadering in 2020 om de liquidatiereserve van 45 454,54 euro volledig uit te keren. Aangezien er reeds vijf jaar zijn verstreken na de laatste dag van het boekjaar waarvoor de liquidatiereserve werd aangelegd, moet op de uitkering slechts 5 % roerende voorhef- fing worden ingehouden, dus 2 272,72 euro.

(5)

Er werd dan bruto 50 000 euro winst na vennoot- schapsbelasting uitgekeerd, en op die uitkering werd in het totaal 6 818,17 euro belasting betaald, nl. de afzonderlijke aanslag van 4 545,45 euro plus de roerende voorheffing van 2 272,72 euro. Het be- lastingtarief op de uitkering bedraagt dus 13,64%

(= 6 818,17 euro/50 000 euro) i.p.v. 25 % roerende

voorheffing op de uitkering van een ‘gewone’ belas- te reserve of 15 % op de uitkering van een VVPR- bis-dividend.

Felix VANDEN HEEDE Fiscaal jurist

Voortzetting deficitaire activiteit : aansprakelijkheid van de

bedrijfsleiders ?

I. Context

1. Door de crisis die al enige jaren hard toeslaat, zien heel wat bedrijfsleiders zich voor een dilemma geplaatst : de activiteiten die al meerdere boekjaren deficitair zijn ten gevolge van de vertraging van de economische activiteit en de achteruitgang van de bestellingen voortzetten of zo snel mogelijk de boeken neerleggen en definitief een kruis maken over de mogelijkheden tot tijdelijke heropleving of blijvend herstel waarop de bedrijfsleiders gehoopt hadden ?

2. Het spreekt voor zich dat de beslissing waar zij voor staan niet lichtzinnig mag genomen worden, want deze is niet alleen bepalend voor de persoon- lijke toekomst van de betrokken bedrijfsleiders, die doorgaans ook aandeelhouder zijn van de vennoot- schap die zij besturen en waarin zij vaak fors ge- investeerd hebben, maar ook omdat zij persoonlijk burgerlijk en strafrechtelijk aansprakelijk kun- nen worden gesteld, als de genomen beslissing niet de juiste bleek te zijn.

II. Staat van faillissement : verplichting tot aangifte

3. In beginsel is de koopman die zich in staat van faillissement bevindt, verplicht om binnen een maand daarvan aangifte te doen ter griffie van de rechtbank van koophandel (artikel 9 van de faillis- sementswet van 8 augustus 1997).

Ter herinnering : in staat van faillissement bevindt zich de koopman die op duurzame wijze heeft op- gehouden te betalen en wiens krediet geschokt is.

Met andere woorden : wanneer een koopman zijn schuldeisers niet meer kan voldoen en die schuld- eisers hem geen betalingsfaciliteiten of aanzuive- ringsplan meer willen toestaan, moet het faillisse- ment worden uitgesproken.

4. Het verzuim om aangifte te doen van het fail- lissement wordt, inzonderheid, strafrechtelijk ge- straft (artikel 489bis, 4° van het Strafwetboek), maar het kan ook leiden tot het aansprakelijk stel- len van de bestuurders of zaakvoerders (zie infra, punt IV).

5. Daar de faillissementsprocedure voorbehouden is voor «kooplieden», kan een burgerlijke vennoot- schap met handelsvorm (die bijvoorbeeld een vrij beroep uitoefent), in principe, niet failliet worden verklaard. Indien dergelijke vennootschap onover- komelijke economische moeilijkheden heeft, is enkel de procedure van vrijwillige vereffening (of van ontbinding, bij onenigheid van de vennoten) mogelijk. Het lichtzinnig voortzetten van een niet- commerciële activiteit kan er niettemin toe leiden dat de bedrijfsleiders aansprakelijk worden ge- steld, net als bij een handelsvennootschap.

III. Alarmbelprocedure

6. Wanneer de bedrijfsleiders vaststellen dat het netto-actief gedaald is tot minder dan de helft van het maatschappelijk kapitaal, moeten zij de alarm-

(6)

belprocedure in werking stellen (artikel 332, 431 en 633 van het Wetboek van Vennootschappen, respec- tievelijk van toepassing op de BVBA, de CVBA en de NV). Het doel van deze procedure is de aandeelhou- ders en de derden in kennis te stellen van de moei- lijkheden van de vennootschap en van de geplande maatregelen met het oog op het herstel ervan.

De bedrijfsleiders moeten immers een bijzonder verslag opstellen waarin zij de toestand aan de aandeelhouders uiteenzetten en concrete maatre- gelen voorstellen die, naar hun oordeel, het herstel van de onderneming mogelijk maken. Indien zij echter menen dat de vennootschap onherroepelijk verloren is, moeten zij de aandeelhouders voorstel- len haar te ontbinden.

7. Binnen twee maanden na de vaststelling van het verlies waarvoor de alarmbelprocedure diende te worden opgestart, moet een buitengewone alge- mene vergadering worden gehouden volgens de regels die voor een statutenwijziging zijn gesteld.

Die vergadering moet beslissen of de activiteit al dan niet wordt voortgezet en of de door het ma- nagement voorgestelde herstelmaatregelen steek- houdend zijn.

8. Indien de bedrijfsleiders nalaten de alarm- belprocedure in te zetten, omdat zij niet tijdig vastgesteld hebben dat de voorwaarden voor de toepassing ervan aanwezig zijn (bv. omdat de jaar- rekening te laat werd afgesloten), of omdat zij, in weerwil van die vaststelling, het bijzonder verslag niet hebben opgesteld en/of de aandeelhouders niet in algemene vergadering hebben bijeengeroepen, kunnen zij door de vennootschap of door iedere belanghebbende derde (bv. een schuldeiser) hoofde- lijk aansprakelijk worden gesteld.

Daarenboven bepaalt de wet uitdrukkelijk dat de door derden geleden schade (weliswaar weerleg- baar) vermoed wordt het gevolg te zijn van de niet- inachtneming van deze procedure.

IV. Aansprakelijkheid voor

bestuursfout bij voortzetting van een deficitaire activiteit

9. De bedrijfsleiders van de vennootschap zijn jegens deze vennootschap verantwoordelijk voor de behoorlijke vervulling van de hun opgedragen taak en aansprakelijk voor de tekortkomingen in hun bestuur (artikel 262, 408, lid 1 en 527 van het Wetboek van Vennootschappen, respectievelijk voor de BVBA, CVBA en NV). Hier betreft het geen

hoofdelijke aansprakelijkheid. De fout en de gevol- gen ervan moeten dus worden beoordeeld ten name van elke bedrijfsleider afzonderlijk.

Wanneer later blijkt dat de activiteit onherroepe- lijk veroordeeld is om verliezen te blijven opstape- len, is de voortzetting van de deficitaire activiteit een bestuursfout.

Dit bewijs is echter niet altijd gemakkelijk te leve- ren. Om daarover te oordelen dient men immers terug te gaan in de tijd, tot op het ogenblik dat de bedrijfsleiders, al dan niet uitdrukkelijk, besloten om hun inspanningen voort te zetten om de ven- nootschap te redden en haar activiteiten voort te zetten. Om te beslissen of de voortzetting van de ac- tiviteit, onder de concrete omstandigheden van de zaak, een tekortkoming in het bestuur uitmaakte, mogen latere uitwendige gebeurtenissen normali- ter niet in beschouwing worden genomen.

De toetsing moet gebeuren aan het gedrag van een normaal voorzichtige en bezonnen bedrijfsleider : hoe zou die in het beschouwde geval verstandig en bedachtzaam hebben gereageerd ?

De rechtspraak hecht vaak veel belang aan de hou- ding die de bedrijfsleiders hebben aangenomen ten aanzien van de algemene vergadering. Inzonderheid moet worden nagegaan of de aandeelhouders tijdig in kennis werden gesteld van de moeilijkheden van de onderneming en verzocht werden zich over de voortzetting van de activiteiten uit te spreken. Dien- aangaande kan de naleving van de alarmbelproce- dure (zie punt III) een zeer belangrijk beoordelings- element vormen, net als – uiteraard – de voortzetting van de activiteit, terwijl de voorwaarden voor het faillissement duidelijk aanwezig waren (zie punt II).

De rechtspraak daarover is zo uitgebreid dat het onbegonnen werk is om ze in een paar lijnen sa- men te vatten.

10. Bij voortzetting van de verlieslatende activi- teit moeten de bedrijfsleiders, in principe, enkel re- kenschap afleggen aan de vennootschap die zij ver- tegenwoordigen. Wanneer de vennootschap failliet gaat, kan de vordering voor rekening van de ven- nootschap worden ingesteld door de curator.

Derden (schuldeisers, leveranciers, ...) kunnen evenwel aantonen dat de houding van de bedrijfs- leiders, te hunnen aanzien een persoonlijke fout in de zin van artikel 1382 van het Burgerlijk Wet- boek uitmaakt, die, voor de bedrijfsleiders, de ver-

(7)

plichting tot vergoeding van de individueel, door de betrokken derden geleden schade meebrengt.

11. Het probleem van de bepaling van de schade die de vennootschap of de betrokken derden werd berokkend, leidt doorgaans tot heel wat discussie.

De aansprakelijkheidsvordering op grond van arti- kel 262, 408, lid 1 of 527 van het Wetboek van Ven- nootschappen is immers geen vordering tot aan- vulling van het passief, zodat de bedrijfsleiders niet kunnen veroordeeld worden om het totale passief te dragen, tot beloop van het ontoereikend actief.

Enkel het passief opgebouwd tijdens de ongeoor- loofde voortzetting van de activiteiten, vormt, in principe, een schade die ten name van de vennoot- schap of de schuldeisers vergoedbaar is.

We dienen er wel op te wijzen dat, wanneer de al- gemene vergadering kwijting verleend heeft, die kwijting zich ertegen verzet dat de actio mandati kan worden ingesteld : de schade die berokkend werd tijdens een periode waarvoor geldig kwijting werd verleend, kan niet aan de vennootschap wor- den vergoed, want de vennootschap wordt geacht voor het betrokken boekjaar het optreden van haar bestuursorgaan te hebben gevalideerd (zie over deze kwestie, O. Robijns, Aansprakelijkheid van bedrijfsleiders, kwijting en faillissement : een over- zicht, Pacioli, nr. 374, p 5).

V. Kennelijk grove fout bij voortzetting van een kennelijk deficitaire activiteit

12. De fout begaan door de bedrijfsleiders die een duidelijk en zwaar verlieslatende activiteit voort- zetten, kan zo zwaar zijn dat ze een «kennelijk grove fout» wordt in de zin van de artikelen 265,

§ 1, 409, § 1 en 530, § 1 van het Wetboek van Ven- nootschappen, respectievelijk van toepassing op de BVBA, de CVBA en de NV.

Wanneer, in dergelijk geval, het faillissement wordt uitgesproken en de schulden de baten over- treffen, kunnen de bedrijfsleiders, al dan niet hoof- delijk, naargelang het oordeel van de rechtbank, aansprakelijk worden verklaard voor het geheel of een deel van de schulden van de vennootschap tot het beloop van het vastgestelde tekort.

13. De vordering kan niet worden ingesteld in- dien het faillissement een BVBA of een CVBA betreft die over de drie boekjaren vóór het fail-

lissement een gemiddelde omzet van minder dan 620  000 euro, btw excl., heeft verwezenlijkt, en wanneer het totaal van de balans bij het einde van het laatste boekjaar niet hoger was dan 370  000 euro. Beide voorwaarden moeten cumulatief ver- vuld zijn. Volgens de meerderheid van de rechts- leer geldt deze gunstmaatregel dus enkel voor ven- nootschappen die ten minste drie boekjaren hebben afgesloten en een regelmatige, als bewijskrachtig beschouwde, boekhouding hebben gevoerd.

14. De procedure kan ingesteld worden door een benadeelde schuldeiser, tot beloop van zijn eigen schade, of door de curator voor rekening van de boedel van de schuldeisers.

In tegenstelling tot wat gezegd werd wanneer de eisende partij enkel een tekortkoming in het be- stuur inroept (zie punt IV), kan de rechtbank de bedrijfsleiders hier veroordelen tot aanvulling van het totale passief, en niet alleen tot beloop van het deel van het passief dat opgebouwd werd tijdens de ongeoorloofde voortzetting van de activiteiten.

Het is trouwens niet vereist om aan te tonen dat de voortzetting van de zwaar verlieslatende activiteit de enige oorzaak is van het faillissement of van de geleden schade : voor het ontstaan van de vergoe- dingsverplichting ten name van de bedrijfsleiders, volstaat het te bewijzen dat de ongeoorloofde voort- zetting ertoe heeft bijgedragen.

VI. Conclusies

15. De weg van de ondernemer ligt bezaaid met valstrikken. Zelfs een goed plan of een goed idee kan in een economisch fiasco uitmonden, soms door omstandigheden die vreemd zijn aan de be- drijfsleiders.

Wanneer het faillissement het einde van het avontuur inluidt, zouden de curator, de schuldeisers of de aan- deelhouders de neiging kunnen hebben om een ver- antwoordelijke, of zelfs een zondebok, aan te wijzen.

De overvloedige rechtspraak betreffende de aan- sprakelijkheid van de bedrijfsleiders zou hen moe- ten aanzetten tot niet aflatende voorzichtigheid.

Olivier ROBIJNS Advocaat Specialist in het vennootschapsrecht Specialist in het fiscaal recht Advocatenkantoor HERVE

(8)

Noch deze publicatie, noch gedeelten van deze publicatie mogen worden gereproduceerd of opgeslagen in een retrievalsysteem, en evenmin worden overgedragen in welke vorm of op welke wijze ook, elektronisch, mechanisch of door middel van fotokopieën, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. De redactie staat in voor de betrouwbaarheid van de in haar uitgaven opgenomen info, waarvoor zij echter niet aansprakelijk kan worden gesteld. Verantwoordelijke uitgever : Jean-Marie CONTER, B.I.B.F. – Legrandlaan 45, 1050 Brussel, Tel. 02/626 03 80, Fax. 02/626 03 90 e-mail : info@bibf.be, URL : http: //www.bibf.be.

Redactie : Jean-Marie CONTER, Gaëtan HANOT, Geert LENAERTS, Xavier SCHRAEPEN, Chantal DEMOOR. Adviesraad : Professor P. MICHEL, Professor Emeritus, Universiteit Luik, Professor C. LEFEBVRE, Katholieke Universiteit Leuven. Gerealiseerd in samenwerking met Wolters Kluwer – www.wolterskluwer.be

Europa houdt ‘kunstmatige constructies’ buiten moeder- dochterrichtlijn

In het kader van haar strijd tegen de internationa- le belastingfraude en belastingontwijking verfijnt de Europese Commissie de antimisbruikregeling in de ‘moeder-dochterrichtlijn’. Hiermee ontzegt de Commissie ‘kunstmatige constructies’ de voorde- len van de moeder-dochterrichtlijn.

Moeder-dochterrichtlijn

De moeder-dochterrichtlijn stelt dividenden en an- dere winstuitkeringen van dochterondernemingen aan hun moedermaatschappijen vrij van bronbe- lasting en elimineert dubbele belasting van zo’n in- komsten op het niveau van de moedermaatschap- pij.

Indien een vennootschap die gevestigd is in een EU-lidstaat, een deelneming van ten minste 10%

bezit in het kapitaal van een vennootschap in een andere EU-lidstaat, dan mag de lidstaat van de moedermaatschappij geen winstuitkeringen belas- ten of aan de moedermaatschappij toestaan dat zij de door de dochtermaatschappij over die winst be- taalde belasting in aftrek brengt. Ook de lidstaat van de dochtermaatschappij moet een vrijstelling van bronbelasting verlenen.

Deze regeling geldt enkel voor vennootschappen met een rechtsvorm die opgenomen is in bijlage I bij de moeder-dochterrichtlijn, die in een EU-lid- staat gevestigd zijn en die verplicht zijn onder- worpen aan een van de belastingen die de moeder- dochterrichtlijn opsomt.

Niet voor ‘kunstmatige constructies’

De Europese Commissie zegt nu «dat de lidstaten de voordelen van de moeder-dochterrichtlijn niet mogen toekennen voor een constructie of een reeks van constructies die is opgezet met als hoofddoel een belastingvoordeel te verkrijgen dat het doel of de toepassing van deze richtlijn ondermijnt, en die, alle relevante feiten en omstandigheden in aan- merking genomen, kunstmatig is».

Een constructie kan uit verscheidene stappen of onderdelen bestaan.

Een constructie of een reeks van constructies wordt als ‘kunstmatig’ beschouwd voor zover ze niet is opgezet op grond van geldige zakelijke re- denen die de economische realiteit weerspiegelen.

De Europese Commissie vermeldt nu ook dat de moeder-dochterrichtlijn geen beletsel vormt voor de toepassing van nationale of verdragsrechtelijke bepalingen ter bestrijding van niet alleen belas- tingfraude en misbruik, maar ook van belasting- ontduiking.

In werking

Richtlijn (EU) 2015/121 van 27 januari 2015 treedt in werking op 17 februari 2015.

De lidstaten moeten uiterlijk op 31 december 2015 aan richtlijn (EU) 2015/121 voldoen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het kabinet heeft besloten om een bevoorschotting op de compensatie aan medeoverheden te verstrekken van € 60 miljoen voor de periode van medio maart 2020 tot en met 1 juni 2020..

(Indien er één of meer meerderjarige personen in dezelfde woning als de alleenstaande of de alleenstaande ouder hun hoofdverblijf hebben, wordt de uitkering lager vastgesteld

Er zal geen betaling van de uitkering kunnen plaatsvinden indien de periode niet gedekt is door een medisch attest of het sociaal verzekeringsfonds de gegevens van het gehandicapt

Binnen het jaar kan de uitkeringsgerechtigde volstaan met terugbetaling van het netto bedrag van de terugvordering, omdat UWV dan nog de loonheffing, de werkgeversheffing Zvw

Tabel 4 toont de uitkomsten van de vergelijking van de gerealiseerde netto lasten bij de jaarrekening 2019 van de gemeente Leusden met de uitgavencluster in het gemeentefonds

voorafgaand aan de vervangingswerkzaamheden het onderzoek verricht en daarom vraagt het Waterschap aan de gemeente Asten om namens hen deze uitkering bij het Ministerie

Voor 1 maart 2018 dient de gemeente Asten, door middel van het indienen van bijgevoegd raadsbesluit, een aanvraag uitkering aan bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken

;KY GLMKRUVKT PGGW ^OPT UV JO[KWXK RUIGYOKX HOTTKT JK MKSKKTYK \KWQ^GGSNKJKT GGT NKY WOUUR [KWWOINY% CUUWGL OX [KWVROINY UTJKW^UKQ [KWWOINY TGGW GGT\K^OMNKOJ [GT