• No results found

Het dreigend isolement van de Partij van de Arbeid

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het dreigend isolement van de Partij van de Arbeid "

Copied!
92
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

SOCIAUSMI

IN DIMDCRATII 311 Politieke verhoudingen J. Th. J. van den Berg

Het dreigend isolement van de Partij van de Arbeid

7/8

socialisme en democratie, nummer 7/8, juli/augustus 1982

De PvdA heeft het moeilijk met haar kiezers. De auteur analyseert de 'deklassering' van het Nederlandse electoraat en het echec van een 'gedoodverfde regeringspartij' die niet meer wilde rege- ren. Over de noodzaak van ideologische vernieuwing.

324 Karl Dittrich en Rudy B. Andeweg

De mythologie van het meerderheidsdenken

Sinds het eind van de jaren zestig heeft het streven naar een pro- gressieve meerderheid de PvdA beheerst. Twee politicologen over de kiezers die iets te kiezen moest hebben en de angst om als bij- wagen van rechts te fungeren. Versterkt het meerderheidsdenken de behoudende krachten in het CDA?

333 Martijn de Rijk

Het CDA: het moeizame ontstaan van een brede centrumpartij Het CDA is een probleem voor de PvdA. Het is een partij die eigenlijk niet past in de traditionele socialistische analyse van de politieke verhoudingen. Het zou niet mogen bestaan, en toch be- staat het. Martijn de Rijk analyseert de versmelting van drie con- fessionele partijen.

Poëzie

341 Frans van de Ven 1 mei 1982

Democratisch-socialisme 342 Bas van Dongen

De SOAP, de Eerste Wereldoorlog en de vredesbeweging in de SOAP

Nederland bleef in de jaren 1914-1918 de verschrikkingen van de oorlog bespaard. Het lijkt daarom al gauw een betrekkelijk 'stille' periode, waarin een sfeer van nationale pacificatie heerste. Toch was zij. aldus de auteur, van fundamentele betekenis voor de Ne- derlandse sociaal-democratie. Een stuk eigen geschiedenis be- licht.

Sociaal-economische vraagstukken 355 Leen Hoffman en Flip de Kam

Naar een meer effectief en realistisch economisch beleid

Er zijn heel wat oplossingen in omloop voor de huidige sociaal-

economische problemen. Hoffman en De Kam bepleiten, in het

voetspoor van de econoom Schouten, een alternatieve benade-

ring. Hoe de produktiestructuur, de bedrijfswinsten en de interna-

tionale concurrentiepositie van Nederland te versterken, zonder

dat dit resulteert in een noodlottige vraaguitval.

(2)

socialisme en democratie, nummer 7/8, uli/augustus 1982

363 P. de Haan en R. Fernhout

Economische planning en wetgeving

Een bijdrage aan het debat over de vormgeving van economische planning in Nederland. Het is niet de bedoeling van de auteurs het economisch leven in een keurslijf te persen, 'zoals dat destijds door H. Vos en door vele socialisten vóór en na hem is bepleit'.

Over hoe het dan wel moet.

374 WBS-nieuws 375 Signalementen

Werknemersplannen Boeken

380 Arnout Weeda over Nederland op zwart zaad en De crisis te lijf 384 Huub Cappens over Nederlands kapitaal over de grenzen

386 Eddy van den Brink over het NCO-rapport van de Teldersstichting Pen op papier

389 De dubbelzinnigheid van het fascisme en de 'linkse discussie- vrees'

393 Een nieuwe inkomensverdeling

394 De argumentatie voor een Europese defensie

397 De nieuwe bestuursvorm van het openbaar onderwijs

398 Het compromis

(3)

politieke ver- houdingen

socialisme en democratie, nummer 7/8, juli/augustus 1982

J. Th. J. van den Berg

Het dreigende isolement van de Partij van de Arbeid

In dit dubbelnummer van Socialisme en Democratie wordt een begin ge- maakt met een serie artikelen over de positie van de Partij van de Arbeid binnen de partijpolitieke verhoudingen in Nederland.

J. Th. J. van den Berg schrijft over het dreigende politieke isolement van de PvdA en Rudy B. Andeweg en Karl Dittrich analyseren de 'meerder- heidsstrategie' die deze partij vanaf het eind van de jaren zestig heeft ge- volgd.

Vervolgens beschrijft Martijn de Rijk de wordingsgeschiedenis van het CDA en de houding die de PvdA innam tegenover het fusieproces der drie chris- telijke partijen. In volgende nummers komen met name de relatie PvdA- VVD en de geschiedenis en toekomst van linkse samenwerking in Neder- land aan de orde.

Het eerste concept van het artikel van Van den Berg diende mede als ba- sis voor het gezamenlijke artikel van de WBS-staf in het meinummer van SenD, 'De weg terug naar het politieke initiatief'.

De 'vertrouwensbreuk' van 1977

Toen Joop den Uyl op 4 november 1977 voor de derde keer in dat jaar naar hare Majesteit toog om de mislukking te melden van zijn formatie, wa- ren er - vooral in de Partij van de Arbeid - maar weinigen die zich reali- seerden dat voor de partij een ramp bezig was zich te voltrekken. Congres- afgevaardigden hadden zich opgemaakt voor de beslissing in het conflict over deelname aan de regering tussen kamertractie en partijraad; toen ze op zaterdagochtend 5 november in Den Haag aankwamen, was het ruim- schoots te laat. De PvdA had in 1977 weliswaar de grootste verkiezings- overwinning behaald uit de geschiedenis van de Nederlandse sociaal-de- mocratie, maar niettemin zag zij kans de kabinetsformatie te verliezen. De tot dan toe gedoodverfde regeringspartij had zichzelf in de oppositie weten te manoeuvreren. Pas na verloop van enige jaren drong het tot het partijka- der door dat die verloren formatie had geleid tot een diep insnijdende ver- trouwensbreuk tussen de PvdA en haar klassieke aanhang. De breuk is tot op de dag van vandaag onherstelbaar gebleken; heeft zich in sommige op- zichten zelfs nog verdiept. Grof gezegd - het zal hierna worden toegelicht - werd de vierde november 1977 voor de Partij van de Arbeid wat de 'Nacht van Schmelzer' voor de KVP had betekend.

Het is op zichzelf een misverstand te denken dat deze 'Nacht van Schmel- zer' de deconfessionalisering heeft veroorzaakt of zelfs maar heeft inge- leid. 1 De eerste duidelijk zichtbare symptomen waren al vast te stellen bij de Statenverkiezingen van 1966. De 'Nacht' remde op korte termijn, bij de Kamerverkiezingen van 1967, zelfs het verlies van de KVP af. Maar na ver- loop van enige jaren verwijderde Schmelzers historische blunder de katho- lieke kiezers van de KVP en zette de deconfessionalisering radicaal door.

Het automatisme van de verbinding tussen levensbeschouwing en kiesge-

drag werd verbroken. De 'Nacht' fungeerde daarbij als een accelererende

(4)

politieke ver·

houdingen

socialisme en democratie, nummer 7/8, '-lil/augustus 1982

factor van belang: niet meer dan dat, maar ook niet minder.

Een vergelijkbaar effect had de vierde november 1977 voor de automati- sche verbinding van klasse en kiezen op de Partij van de Arbeid. Natuurlijk, zoals ontkerkelijking mede het levensbeschouwelijk kiezen aantastte, zo heeft ook de afname van het aantal industriële werknemers (van 54 pro- cent in 1963 tot 45 procent in 1978 onder de mannelijke bevolking; van 31 tot 17 procent onder de vrouwen) de vaste aanhang van de PvdA aange- tast. 2 Omgekeerd maakte de deconfessionalisering een deel van de tradi- tionele confessionele arbeidersgroepen echter toegankelijk voor links. In- middels is duidelijk dat de PvdA (met name in Brabant en Limburg) die toe- gang in 1977 wist te vinden, maar haar even radicaal weer kwijt raakte in 1981 en '82.

Maar daarnaast kan de partij niet langer heen om de constatering dat naast de afname van het percentage industrie-arbeiders een tweede verschijnsel na 1977 zichtbaar is geworden: een soort 'tweede deconfessionalisering'.

Die bestaat in het verval van het automatisme tussen klasse en kiesge- drag: de arbeiders - confessioneel en niet-confessioneel - verbraken de band tussen hun klassebewustzijn en de eertijds vanzelfsprekende keuze voor de Partij van de Arbeid.

Overigens is de relatie tussen klasse en stemgedrag altijd al wat minder automatisch geweest dan die tussen levensbeschouwing en politieke keu- ze. Dat kan worden afgeleid uit de verschuivingen in kiezersvoorkeur die traditioneel bij niet-confessionele partijen altijd groter zijn geweest dan bij KVP, ARP en CHU. In de jaren zestig raakte de PvdA bijvoorbeeld in de oude wijken van de grote steden tijdelijk via 'protest stemgedrag' kiezers kwijt aan de Boerenpartij. Dat neemt niet weg dat de sterkte van de PvdA als grote partij in belangrijke mate aan 'van nature' klassegebonden kiesge- drag moet worden toegeschreven.

De hier verdedigde hypothese heeft zijn riskante zijden. 'Klasse' is immers - in weerwil van alle marxistisch jargon - sociaal-wetenschappelijk een aanzienlijk diffuser begrip dan kerkgenootschap. Noch inkomen of oplei- ding, noch de omschrijving van het beroep zijn daarvoor voldoende onder- scheidende variabelen. 3 Dat geldt ook voor de vraag bij welke maatschap- pelijke groep of klasse men zichzelf indeelt: arbeiders in overheidsdienst zijn geneigd zichzelf ambtenaar te noemen en zich daarom tot de midden- klasse te rekenen.

Als wij gemakshalve uitgaan van de eigen klasse-perceptie onder de kie- zers dan blijkt dat, terwijl in 1977 nog meer dan de helft (53 procent) van hen die zichzelf als arbeider beschouwden op de PvdA stemde, dat in 1981 een minderheid was geworden; 45 procent aldus de nationale kiezerson- derzoeken van 1977 en 1981. Tegelijkertijd ging de arbeidersaanhang van D'66 en het CDA met zes procent omhoog (van 42 naar 48 procent) en die van de VVD van vijf naar zeven procent. Onder de jonge arbeiders, bene- den de dertig jaar, stemde nog geen veertig procent op de Partij van de Ar- beid in 1981.

Omgekeerd bleef de PvdA voor haar voortbestaan wel van de arbeiders- aanhang afhankelijk, zoals het CDA van de kerkelijke middengroepen: 65 procent van de socialistische aanhang in 1981 beschouwde zichzelf als ar- beider; iets meer dan de helft behoorde tot de lage inkomensgroepen (hoogstens 24 000 gulden netto per jaar); bijna zestig procent had niet meer dan (voortgezet) lager onderwijs genoten. Cijfers als deze geven aan in welke mate de PvdA nog steeds afhankelijk is van haar arbeidersaan- hang, ofschoon die er zelf toe neigt het automatisme in kiesgedrag te doen vervallen.

Nu moeten uit deze 'tweede deconfessionalisering' - of als men wil 'de-

(5)

politieke ver- houdingen

socialisme en democratie, nummer 7/8, juli/augustus 1982

klassering' - van het stemgedrag niet de verkeerde conclusies worden ge- trokken. Net zo min als de eerste deconfessionalisering door de 'Nacht van Schmelzer' is veroorzaakt, zo weinig is deze beginnende deklassering uit- sluitend aan de verloren formatie van 1977 te wijten. De band tussen le- vensbeschouwing en klasse enerzijds en kiesgedrag en politieke voorkeur anderzijds is gebaseerd op sociaal-culturele tradities die aan het einde der jaren zestig geleidelijk zijn doorbroken. Die dubbele doorbraak is waar- schijnlijk grotendeels door dezelfde oorzaken te verklaren: het verval van oude religieuze en klasseverbanden als zodanig te zamen met de sociale controle in familie, gezin en buurt en daartegenover de individualisering en het verlangen naar vrije bepaling van levensloop en -lot.

Het misverstand in sociaal-democratische kring - niet alleen in Nederland - is geweest dat deze 'dekolonisatie van het dagelijks leven' zich zou be- perken tot de levensbeschouwing, terwijl ook het klassebewustzijn en de daarmee gepaard gaande sociale controles en gedragsnormen er door werden doorbroken. Daarmee verdwenen nog niet de belangen, noch van wie godsdienstig bleef noch van wie maatschappelijk de minst draagkrach- tigen waren. Maar elke aanhang moest voortaan worden gewonnen, op po- litieke concurrenten en op politieke onverschilligheid. Vooral de Partij van de Arbeid ging ervaren dat haar belangrijkste concurrent niet het centrum (CDA/D'66) was noch zelfs klein links, maar de groep der niet-stemmers, zoals in 1970 al duidelijk was geworden en in 1982 opnieuw.

Zoals de deconfessionalisering haar 'politieke factor' nodig had om van stroom tot waterval te worden, zo had de deklassering dat ook. Daargela- ten dat het laatstgenoemde proces later op gang kwam (eerst gedurende de jaren zeventig), het kreeg zijn acceleratie door de combinatie van ver- kiezingszege en formatienederlaag in 1977. Zoals in 1967 nog heel wat ka- tholieke kiezers bereid waren solidair te zijn met de KVP - ook al was de ramp al geschied - zo bleven uitzonderlijk veel reizigers op 'de pont van kwart over zeven' bij de Statenverkiezingen in 1978 solidair met de PvdA, waarschijnlijk hopend dat de kabinetsformatie van '77 toch alleen een nachtmerrie was geweest. Dat was zij niet. Het confessioneel-liberale kabi- net- Van Agt was er en bleef er. Voordat de grote meerderheid van kamer- fractie en partijkader tot dat besef kwam, drong het al tot de klassieke aan- hang van de PvdA door dat Van Agt een blijver was; vanaf het voorjaar van 1979 begon de ineenstorting in de opiniepeilingen van het PvdA-elec- toraat.

Met andere woorden: november 1977 was in staat geleidelijk opgekomen

twijfels in daden om te zetten, terwijl die daden anders niet zouden zijn uit-

gebleven maar op zijn minst aanzienlijk vertraagd dan wel gecompenseerd

door andere minder 'automatische' motieven. Dat is ook precies wat de

'Nacht van Schmelzer' in KVP-kring heeft betekend. Deklassering van het

stemgedrag betekent evenmin dat nu door de PvdA koortsachtig zou moe-

ten worden gezocht naar middelen tot herstel van dit automatisme. Nu het

bezig is te verdwijnen - vooral onder de jongeren - gaat het waarschijnlijk

om een vrijwel onomkeerbaar proces. Krampachtig pogen dat te keren zou,

zonder succes te hebben, ook nog onvermijdelijk verregaande schade toe-

brengen aan de geleidelijk gegroeide band met nieuwe kiezersgroepen, die

voor voortbestaan en herstel van de partij even belangrijk zijn. Vast staat

intussen dat de PvdA het meest gespreide electoraat heeft van alle partijen

in Nederland. Dat betekent o.a. - verderop zal dat nog moeten worden

beargumenteerd - dat de PvdA niet blindelings aansluiting mag zoeken

bij de vakbeweging als zodanig. Zowel om ideologische als om electorale

redenen past beide een grotere distantie jegens elkaar dan in een tradi-

tionele 'klassensamenleving' raadzaam was en winstgevend voor allebei.

(6)

politieke ver- houdingen

socialisme en democratie, nummer 7/8, juli/augustus 1982

Het einde van het imago van regeringspartij

Terug naar het nog steeds in de Partij van de Arbeid onderschatte belang van november 1977. Behalve dat het de accelererende factor betekende voor de deklassering van het kiesgedrag in Nederland, heeft november 1977 een ander en breder effect gehad.

Niet voor niets spraken wij in het begin van dit artikel over de PvdA als een 'gedoodverfde regeringspartij', waarmee een partij wordt bedoeld die in bre- de lagen van de bevolking, ook buiten de eigen aanhang, wordt beschouwd als bereid en in staat met succes regeringsverantwoordelijkheid te dragen.

Het onderzoek naar de representativiteit van de gekozenen in Nederland van J. J.A. Thomassen heeft dat - zij het zonder dat te expliciteren - dui- delijk aangetoond. 4 De positie als 'gedoodverfde regeringspartij' brengt met zich mee, dat een partij een aanzienlijk bredere aanhang krijgt dan haar politieke programma zou doen verwachten. Zij wordt niet primair geprefe- reerd op grond van haar representativiteit naar beleidsvoorkeuren, maar op grond van haar bestuurlijke en politieke competentie en ervaring.

Toen Thomassen in 1972 zijn onderzoek verrichtte was de PvdA vanaf 1958 vrijwel ononderbroken (op het Cals-intermezzo na) in de oppositie ge- weest, maar niettemin was het beeld van een partij die bij uitstek 'Regie- rungsfähig' was en 'in staat problemen op te lossen' overeind gebleven.

Een essentiële basis om als grote partij overeind te blijven, ondanks de concurrentie - in Nederland gemakkelijk gevormd - van partijen als D'66, DS'70, PPR en zelfs Boerenpartij naast de traditionele kleine partijen van links. Een basis die was gelegd in het tijdvak-Orees en die was behouden gebleven, mede dankzij het onverminderd belangrijke aandeel van de partij in het lokale bestuur sedertdien. Een basis tenslotte die bleef, hoewel aan het begin van de jaren zeventig de opvattingen van het PvdA-electoraat aanzienlijk meer strookten met die van DS'70 dan met die van de Partij van de Arbeid. 5

Die basis als gedoodverfde regeringspartij - een partij dus van grote capa- citeit tot probleemoplossing en van talent tot besturen - werd tussen 1973 en 1977 bevestigd, zo zij al niet verder werd verbreed. De verkiezingsuit- slag van 1977 legde daarvan getuigenis af, temeer doordat de PvdA vrijwel geheel klein links electoraal 'opvrat'. 6 De partij werd breder dan ooit geacht verantwoordelijkheid voor het landsbestuur aan te kunnen en die ook te aanvaarden. Van de kiezer kreeg zij daarvoor een riante machtsbasis en het initiatief bij de kabinetsformatie.

Het effect van november 1977 is geweest dat dit 'beeld van verantwoorde- lijkheid en capaciteit tot besturen' blijkbaar in één klap is verbrijzeld. Acht maanden lang wisten de verantwoordelijke organen van de partij zich toe te werken naar een beeld van machteloosheid, gebrek aan leiderschap en aan verantwoordelijkheid voor een land waarin 'het nooit meer zou worden als het geweest was'. De Partij van de Arbeid hield in het oog van de kie- zer op de gedoodverfde regeringspartij te zijn die zij - ook in de jaren van oppositie tussen 1959 en 1973- had weten te blijven. Een (psychologi-

sche) breuk in het vertrouwen die de partij tot op de dag van vandaag teis- tert en die alleen met een reeks van jaren stabiele deelname aan de rege- ring - in zoveel minder gunstige omstandigheden dan vóór en in 1977 - langzaam zal zijn te herstellen.

Alleen al deze breuk in het vertrouwen van de Nederlandse kiezer, die de partij in 1981 en 1982 meer dan een derde van haar aanhang heeft gekost, dwingt de Partij van de Arbeid - naast het fenomeen van de 'deklassering'

- tot een diepgaand onderzoek naar koers en leiding van de sociaal-de- mocratie.

Dat de besturende organen van de Partij van de Arbeid tijdens de kabinets-

(7)

politieke ver- houdingen

socialisme en democratie, nummer 718, juli/augustus 1982

formatie-1977 zware beoordelingsfouten hebben gemaakt, wordt door nie- mand meer ontkend, niet het minst dankzij het brede beraad dat heeft plaatsgevonden in de commissie- Van Thijn die in 1980 rapport uitbracht aan de partij. Of dat er ook toe heeft geleid dat binnen de partij een beter en grondiger inzicht is gegroeid in de politieke machtsverhoudingen in Ne- derland is een kwestie die met dit rapport en de daaraan volgende besluit- vorming door de partij niet is beantwoord.

Het verschijnsel van de 'deklassering' van het stemgedrag vormt een be- langrijk probleem voor de partij. Het is echter geen exclusief Nederlands verschijnsel. De Britse Labourparty worstelt er mee sinds het uittreden van de 'Gang of Four' en de oprichting van de SOP die, te zamen met de libe- ralen, een zware concurrente is geworden van Labour, ook onder de arbei- dende bevolking. De Westduitse SPD heeft zich tot en met 1980 nog rede- lijk kunnen handhaven, al was het maar omdat zowel voor arbeiders als voor andere kiezers het alternatief, Franz Joseph Straus, iets te mon- strueus was. Maar de verkiezingen van Niedersachsen en Hamburg (1982) hebben laten zien dat ook de SPD bij de eigen klassieke aanhang aan po- pulariteit verliest. Het verschil tussen Niedersachsen en Hamburg zit overi- gens daarin dat in de eerste deelstaat de klassieke arbeidersaanhang thuis bleef, terwijl in Hamburg veel - jonge - kiezers in oude stadswijken naar de gecombineerde Grünen/Aiternative Liste overliepen. De SPD lijkt dus naar twee kanten te verliezen, waarbij het verlies naar de Grünen voors- hands als het gevaarlijkst moet worden beschouwd. Dat dreigt zich immers in Hessen (september aanstaande) te herhalen.

Tenslotte is ook in Frankrijk het klassieke automatisme van klasse en kies- gedrag in 1981 doorbroken, daar echter ten koste van de traditionele arbei- derspartij PCF en ten voordele van wat traditioneel een minder klassege- bonden partij was, de Parti Socialiste.

Daarmee is de arbeidersaanhang niet voor eens en altijd verloren, maar wel is de stabiliteit van haar voorkeuren doorbroken: te zamen met de ge- deconfessionaliseerde kiezers behoren zij, waarschijnlijk voorgoed, voor een belangrijk deel tot de 'floating vote' in het Nederlandse electoraat. Dat leidt weer tot een betrekkelijk verregaande 'Amerikanisering' van het kies- gedrag: weinig door traditionele verbondenheid gekenmerkt kiesgedrag en groter gevoeligheid voor kiezen op basis van gepercipieerd belang en van intuïtief vertrouwen in politiek leiderschap en politieke stijl. Die ontwikkelin- gen zijn niet de 'schuld van de media'; media doen weinig meer dan ont- wikkelingen in voorkeuren en gedrag binnen de bevolking volgen. Zij zijn wel van groot belang in de koersbepaling en publieke presentatie van elke politieke partij, ook van de sociaal-democratie. 7

De ontworteling en versmalling van het partijkader

De PvdA zal als iedere andere partij telkens opnieuw haar machtsbasis moeten bevechten; allereerst al door haar potentiële kiezers zover te krij- gen dat zij bereid zijn bij de stembus te verschijnen. Daarbij zijn verkie- zingscampagnes van groot belang, maar meer nog een patroon van kader- vorming en recrutering van politiek leiderschap die een representatief beeld geven van datgene waarvoor de partij staat. Ook in deze opzichten is de Partij van de Arbeid ontegenzeglijk in moeilijkheden gekomen, die haar overigens slechts ten dele zijn te verwijten. De PvdA is nu eenmaal traditio- neel veel minder geworteld in de georganiseerde samenleving in Nederland dan bij voorbeeld het CDA, dat gebaseerd is op de katholieke en de pro- testantschristelijke 'zuilen'.

De verzuiling van de Nederlandse samenleving moge aanzienlijk aan gees-

telijk belang hebben ingeboet, institutioneel - en dus op het niveau van

(8)

politieke ver- houdingen

socialisme en democratie, nummer 7/8, juli/augustus 1982

besturen en kaders - heeft zij zich veelvuldig weten te handhaven. Dat geldt voor het onderwijs en de gezondheidszorg, maar ook voor diverse terreinen van maatschappelijk werk en niet te vergeten de omroep. Dat be- tekent niet slechts dat binnen terreinen van maatschappelijke zorg een sterke verbondenheid met elkaar en de politiek is blijven bestaan - op zichzelf trouwens bevorderlijk voor maatschappelijke informatie en politieke recrutering - maar ook dat vooral de christen-democratische invloed zich niet beperkt tot het terrein van de politiek in enge zin maar op een veel breder terrein is geworteld. Men kan dat katholieken en protestanten be- zwaarlijk verwijten, maar het moet wel worden vastgesteld. Ook plaatselijk blijkt deze worteling van groot belang, al leidt zij in Nederland niet tot zulke verregaande vormen van cliëntelisme als in een groot aantal andere Euro- pese landen. 8

Voorzover de Nederlandse sociaal-democratie mee-verzuilde, heeft zij dat niet erg van harte gedaan en slechts op een beperkt aantal terreinen: de media (krant en omroep), jeugdwerk en cultuur, sport en natuurbehoud. De mentale verzuiling was er tot in de jaren vijftig - ook na de Doorbraak - vrijwel even grondig als elders, maar zij leidde tot minder institutionele ban- den dan bij de confessionelen. De belangrijkste en meest hechte verbin- ding is steeds die geweest met de vakbeweging, ook al hebben zich altijd spanningen tussen beide voorgedaan. Niettemin, toen NVV en (katholiek) NKV met elkaar samen gingen en vervolgens fuseerden, verloor de PvdA eerder oude banden (met het NVV) dan dat het er nieuwe (met NKV) bij won. De FNV werd eerder een conglomeraat van belangen - meer dan eens onderling strijdig - dan een eenheidsvakbeweging met de sociaal-de- mocratie als vaste politieke bondgenoot. In de opkomende economische stagnatie sedert 1975 is dat bij voortduring gebleken.

Met andere woorden, niet slechts de 'automatische aanhang' van de so- ciaal-democratie brokkelde af, maar ook de band met de vakbeweging werd zoal niet geslaakt dan toch aanzienlijk losser gemaakt. In telkens ver- schillende mate gebeurde dat evenzeer met 'eigen' omroep en dagblad- pers. Zowel aan sociale geïnformeerdheid als aan personele verbonden- heid in de recrutering verloor de Partij van de Arbeid sedert de jaren zestig aanzienlijk. Vakbondsbestuurders en kaderleden wensten niet bij voorbaat met de partij te worden geïdentificeerd.

Omgekeerd leidde de vorming van nieuwe maatschappelijke elites, afkom-

stig van nieuwe en oude instituten van hoger onderwijs, tot de recrutering

van een geheel nieuwe politieke elite die de Partij van de Arbeid sedert de

jaren zestig is gaan overspoelen, zij het dat het een zeer vlottende elite

werd en zonder veel maatschappelijke worteling. 9 Per saldo werd de partij

er een met een - nog steeds - grote arbeidersaanhang maar vrijwel zon-

der uit de arbeidersbeweging voortgekomen politiek kader. Het partijkader

hield hoe dan ook op minimaal representatief te zijn voor zijn klassieke

aanhang. Voor wat de kamerfractie betreft is deze versmalling in kadervor-

ming niet tot de PvdA beperkt gebleven, zij werd een in Nederland betrek-

kelijk algemeen politiek werschijnsel. 10 De PvdA raakt daardoor meer dan

ooit aangewezen op haar parlementaire macht en invloed. Een al sedert

decennia etatistisch ingestelde politieke stroming ging noodgedwongen

sterker dan ooit haar heil zoeken in regeringsverantwoordelijkheid en parle-

mentaire druk. Het enige - per definitie incidentele - alternatief werd de

maatschappelijke actie, gedragen door dezelfde maatschappelijke elites als

die het partijkader waren gaan vormen en wier kenmerk evenzeer hun ho-

ge personele en ideële omloopsnelheid was en is. Een niet al te 'grijpbare'

en vaste bondgenoot derhalve, bovendien in gevallen van teleurstelling

spoedig geneigd uit te wijken naar de periferie van samenleving en rechts-

(9)

politieke ver- houdingen

socialisme en democratie, nummer 718, juli/augustus 1982

staat.

11

De Partij van de Arbeid werd - paradoxaal genoeg - tegelijk de meest etatistische stroming èn de partij die aansluiting zocht bij de meest fervente critici van staat en overheid: een politiek en sociaal uiterst ambiva- lente positie.

De droom van de naderende meerderheid

Binnen het overtuigd beleden parlementarisme bleef de Partij van de Ar- beid leven onder het haar van oudsher aanklevende misverstand de 'na- tuurlijke meerderheid' in de samenleving te zijn: zodra de kiezer zich zou kunnen ontdoen van het 'oneigenlijke argument' der confessie als keuze- motief en zijn 'werkelijke belangen' zou zien, zou het morgenrood over Ne- derland dalen. De invoering van het algemeen kiesrecht leverde niet de laatste teleurstelling aan de sociaal-democratie, hetzelfde lot trof immers de naoorlogse Doorbraak maar ook - zoals is gebleken - de deconfessionali- sering. De sociaal-democratie bleef wat zij was: een stabiele politieke min- derheid met een betrekkelijk vaste aanhang van een kwart der kiezers en op hoogtijdagen ongeveer een derde.

Het misverstand van de meerderheidspretentie droeg intussen aanzienlijk bij tot drie belangrijke politieke beoordelingsfouten. De eerste was dat heel het partijpolitieke opereren in dienst werd gesteld van polarisatie en vervol- gens meerderheidsstrategie, waarin de partij trachtte op de toekomst voor- uit te lopen. Bij de vorming van het kabinet-Den Uy/leek dat tot op zekere hoogte succes te hebben, omdat de confessionele partijen uit elkaar wer- den gedreven en hun, gelet op de politieke machtsverhoudingen van dat moment, weinig anders overbleef dan de socialistische dominantie te aan- vaarden. Toen die dominantie in 1977 ondanks de verkiezingszege was verdwenen (er was immers weer een coalitie van CDA en VVD mogelijk in tegenstelling tot in 1972), weigerden de socialistische leiders dat in te zien, totdat ze er in de oppositie geleidelijk achter kwamen. Intussen was er in tien jaar tijd een cultuur gevestigd en waren bij eigen kader verwach- ' tingen gewekt die deelneming aan een totaal andere coalitie, zoals het

tweede kabinet- Van Agt waarin anderen domineerden, onevenredig be- moeilijkte.

Een tweede beoordelingsfout lag in de koers ten opzichte van de andere klassieke minderheidsstramingen in Nederland: CDA en VVD.

Eerst dachten de socialisten via de kabinetsformatie van 1972-'73 de tot- standkoming van het CDA te kunnen beletten en de bewondering voor Jaap Burger was vrijwel kritiekloos. (Men was zelfs bereid te vergeten dat diens formatie uiteindelijk was mislukt en men de hulp van Van Agt, Albeda en Ruppert nodig had gehad om alsnog tot succes te leiden.)

Belangrijker is dat de moeizame vorming van het CDA - tot ver in 1975 in- derdaad een slepende affaire - door de barse toeren van Burger aanzien- lijk is bevorderd. Toen de antirevolutionaire leiding bleef aarzelen, kwam haar eigen kader in opstand en zulks expliciet uit vrees voor blijvende poli- tieke dominantie van de PvdA. Het CDA kwam er toch, inclusief de CHU.

(Over de wordingsgeschiedenis van het CDA: zie De Rijks artikel elders in dit nummer.)

Ook zij in de PvdA die inzagen dat de totstandkoming van het CDA niet was tegen te houden, miskenden te lang de centrale macht daarvan: met zulk een politiek conglomeraat mocht niet worden samengewerkt 12 of al- leen vanuit een (alweer) meerderheidspositie voor de progressieve partijen in de regering. 13 De PvdA heeft niet alleen de mogelijkheid onderschat dat de verhoudingen in en na 1977 wel eens anders zouden kunnen uitpakken.

Zij heeft ook het emotionele effect onderschat, dat haar optreden jegens

het CDA op de aanhang en het kader daarvan zou uitoefenen. Prijsschie-

(10)

politieke ver- houdingen

socialisme en democratie, nummer 7/8, juli/augustus 1982

ten op de christen-democratische politieke leider leek, vanaf het eerste de- bat over de Menten-affaire, een gratis attractie; het is achteraf een zeer kostbare vorm van amusement gebleken en de uiting van een fatale misre- kening van Van Agts competentie en charisma.

Diezelfde misvatting omtrent de politieke machtsverhoudingen, de interne machtsrelaties binnen het CDA in het bijzonder, heeft de PvdA verleid tot ongeloof in zowel de totstandkoming als de duurzaamheid van het eerste kabinet-Van Agt, met haar geringe parlementaire meerderheid. De partij heeft, zoals wij in de inleiding al betoogden, ook voor die verkeerde schat- ting een zeer hoge prijs moeten betalen.

Niet alleen heeft de PvdA de relaties met het nieuwe CDA al vrij verre- gaand bedorven, nog voordat het goed en wel tot stand was gekomen - zichzelf daarmee in 1981 al te afhankelijk makend van D'66 - zij heeft zich uiteindelijk evenzeer van het CDA afhankelijk gemaakt door de uitsluiting van de VVD als mogelijke partner in een coalitie.

Een natuurlijke politieke minderheid kan echter niet ongestraft de ene min- derheid vergeefs trachten 'weg te pesten' en de ander van samenwerking uitsluiten; het is, in machtsverhoudingen geredeneerd, of het een of het an- der. In een positie als de huidige mist de PvdA in en buiten de regering elke dreiging met een alternatief. Ten dele komt dat omdat men Wiegels op zichzelf bizarre pleidooi voor een 'nationale coalitie' uit 1977 verkeerd heeft beoordeeld. Dat pleidooi was de vrucht van een fractieweekeind in liberale kring in september 1977, waarin minstens de opening naar de PvdA was bepleit en het 'nationale kabinet' als overgangsconstructie werd aanvaard.

In feite een omweg vergelijkbaar met die welke de Westduitse SPD heeft gemaakt in de jaren zestig door de tijdelijke aanvaarding van Kurt Georg Kiesinger als kanselier van de 'Grosse Koalition'. 14 Dat Wiegels constructie zelf niet werd aanvaard door socialisten is redelijk en begrijpelijk; maar dat ook het signaal naar de PvdA niet werd opgevangen, is nog steeds merk- waardig te noemen.

De derde beoordelingsfout van de Partij van de Arbeid in samenhang met het 'meerderheidsdenken' is de overschatting van regering en parlement, de overheid als geheel, als vehikel van maatschappelijke veranderingen.

De partij heeft in d~t opzicht te weinig aandacht gehad voor Den Uyls Maastrichtse rede 15 (in tegenstelling tot die in Eindhoven in 1977), waarin deze het belang van maatschappelijke machtsvorming onderstreepte, ook langs andere weg dan de incidentele actie. In het algemeen heeft de partij het belang van maatschappelijke machten blijvend onderschat, in weerwil van snel groeiende wetenschappelijke kritiek op het sociaal-democratische staats- en plandenken in de jaren zeventig. 16

De overschatting van de staatsmacht is een van de redenen waarom Weerwerk niet bij de kiezer is aangeslagen en evenmin adequate antwoor- den kon geven op de ernstige economische, en in het voetspoor daarvan sociaal-culturele, stagnatie waarin wij in de westelijke wereld verkeren. Het te sterk etatistische denken in de PvdA belette haar een aantal op zichzelf juiste analyses in het overigens terecht bestreden Bestek '81 op hun waar- de te schatten. Het belette haar vooral een geloofwaardig en attractief al- ternatief te ontwikkelen. Het programma Eerlijk Delen, aanzienlijk relativisti- scher in dit opzicht, kwam zo gezien een jaar te laat.

De noodzaak tot ideologische vernieuwing

Verschijnselen als de eerder genoemde deklassering en 'verlies van goede

naam' als gedoodverfde regeringspartij hebben de Partij van de Arbeid

electoraal in een lastige positie gebracht. Tegelijkertijd is de partij binnen

de Nederlandse politieke constellatie in een betrekkelijk isolement terecht-

(11)

politieke ver- houdingen

socialisme en democratie, nummer 718, juli/augustus 1982

gekomen, gelet op de breuk in het tweede kabinet-Van Agt en de reacties daarop in vooral christen-democratische kring. 17 De arrogantie waarmee daar van de PvdA 'afscheid' is genomen, kan niet verhelen dat een gere- geld verkeerde taxatie van de machtsverhoudingen in de Nederlandse poli- tiek door de PvdA die arrogante houding enig voedsel heeft verschaft.

Tenslotte heeft de partij enige interne problemen op te lossen, zowel in haar organisatie als in haar politieke concepties. Beide bepalen de wijze van politieke recrutering en kadervorming en haar maatschappelijke positie.

Gedurende de jaren zeventig is dank zij Nieuw Links en de daardoor gesti- muleerde democratisering van de organisatie de PvdA een zeer poreuze partij geweest. Zij verleende ruime toegang aan nieuwe kiezersgroepen uit de (nieuwe) middenklasse en aan nieuwe politieke elites, vooral uit milieu-, vredes- en vrouwenbeweging. Dankzij datzelfde Nieuw Links troffen de nieuwe groepen geen ideologisch integratiekader in de partij meer aan, daargelaten dat dat sedert haar oprichting in 1946 nooit haar sterkste kant is geweest. De generatie van Nieuw Links had in elk geval verzuimd om zo'n eigen integratiekader te ontwikkelen en daarmee de verbindingen met de sociaal-democratische geschiedenis te leggen. In de termen van de re- dactie van het Eerste jaarboek voor het democratisch-socialisme: er leek een brandscherm neergelaten tussen de PvdA van na 1966 en die daar- voor.18

Niettemin, ondanks het ontbreken van ideologische markeringspunten, moet het de PvdA als verdienste worden aangerekend dat zij nieuwe aan- hangers toegang verschafte, veel meer dan haar Duitse en Franse zuster- partijen, zonder de oude aanhang onmiddellijk van zich te vervreemden. De grote economische welvaart vergemakkelijkte uiteraard deze vreedzame coëxistentie op het niveau van het electoraat. De PvdA slaagde daarin niet voor zover het haar besturende en vertegenwoordigende kader betrof. Dat werd in de jaren zeventig rijkelijk eenzijdig door nieuwe aanhangers be- volkt. Ook het beginselprogramma van 1977 is er, ondanks een respecta- bele poging daartoe, niet werkelijk in geslaagd oude en nieuwe waarden, aanhang en elites te integreren. Groepen aanhangers en bestuurders ble- ven in belangengroepen naast elkaar - en soms tegen elkaar in - opere- ren. De daaruit voortkomende dilemma's werden ofwel niet voldoende her- kend ofwel niet in een open en stelselmatig debat aan de orde gesteld. Het enige waarin al die groepen met elkaar overeenkwamen, was hun geloof in de hervormingspotentie van de overheid en het misverstand dat uitbreiding van het machtsbereik van de staat gelijk zou staan met een toename van het machtsgewicht daarvan.

Onvermijdelijk leidde dat tot conflicten met het 'maatschappelijke midden- veld', en met name met de vakbeweging, zodra de economie ging stagne- ren. Met die stagnatie verviel bovendien de basis voor de vreedzame coëxistentie van oude en nieuwe aanhang. De bevolking van 'de pont van kwart over zeven' begon zich door de PvdA bedreigd te voelen in plaats van beschermd.

19

De problemen van oude en nieuwe aanhang, wisseling van partijkader en ideologische armoede werden ontegenzeglijk vergroot door de politieke cultuur binnen de PvdA. De democratisering van de partij van de Nieuw Linkse definitie van democratie als 'systeem van georgani- seerd wantrouwen' hebben het open debat en het respect voor argumenten niet vergroot. De cultuur van het congres verspreidde zich over gewesten en afdelingen waar 'meerderheid' dikwijls belangrijker werd dan 'kwaliteit' en retoriek voor rede in de plaats kwam. Het belang van elk debat leek minder in de argumenten te liggen dan in de vraag wie het ging winnen.

Dankzij het werk van de commissie-Van Thijn en de discussie daarover is

onmiskenbaar het besef gegroeid dat het in de Partij van de Arbeid om

(12)

politieke ver- houdingen

socialisme en democratie, nummer 7/8, juli/augustus 1982

320

meer gaat dan 'gewonnen standpunten', eenvoudig omdat de maatschappij niet per congresdecreet is te hervormen en democratie meer nodig heeft dan georganiseerd wantrouwen om produktief te zijn.

Met drie grote vraagstukken zal de PvdA zich in de komende jaren hebben bezig te houden. In de eerste plaats met de kwestie van het ideologische referentiekader, voorts, daarvan afgeleid, met de recrutering van een bre- der samengesteld kader en tenslotte met haar maatschappelijke positie.

Het beginselprogramma van 1977 heeft twee nieuwe prioriteiten van de so- ciaal-democratie terecht een hoge plaats gegeven: de verantwoordelijkheid voor een rechtvaardige verdeling van rijkdom in de wereld en die voor de bewoonbaarbeid van de aarde voor komende generaties. Over de intenties van het beginselprogramma is weinig twijfel mogelijk. Belangrijker is echter dat daarmee grote dilemma's worden geschapen die binnen de partij nog te weinig zijn doordacht. Kijkend naar resultaten tot nu toe, dringt zich de vraag op of wij een proces van 'Amerikanisering' van de PvdA zullen aan- vaarden dan wel bereid zijn 'nog eenmaal' de speurtocht naar een nieuw ideologisch integratiekader te ondernemen. De partij kan zich getroost voe- len in de wetenschap dat sociaal-democratische bewegingen elders zich met dezelfde vraag dienen bezig te houden. Het kan zijn - die vraag moet in volle ernst onder ogen worden gezien - dat 'Amerikanisering' onvermij- delijk is, evenals dat al zichtbaar is in het kiesgedrag. Met 'Amerikanisering' is hier bedoeld de neiging van partijen zich politiek te concentreren op en- kele thema's, ongeacht of de onderlinge samenhang erg groot is. De recht- vaardiging wordt hoofdzakelijk gegeven door het conglomeraat van kiezers- groepen wier belang de partij wil representeren. Stemmenmaximalisering (vooral van de zwevende kiezer) is daarbij een centrale factor, naast de op- vatting dat een samenhangend kader van politieke concepties in een inge- wikkelde samenleving als de huidige niet meer mogelijk is. Aan zo'n keuze is niets immoreels of ondemocratisch, mits zij openlijk en eerlijk wordt ge- maakt. Praktisch zou het de ombouw - wellicht samen met andere groe- pen - betekenen tot een progressieve volkspartij. Ten dele is de fusie van SOAP met vrijzinnig-democraten en groepen christenen in 1946 zo'n keuze geweest; de tegenwoordige partij heeft met haar gedifferentieerde aanhang evenzeer trekken van een Amerikaanse politieke partij. 20

De andere keuze is die voor een sterk vernieuwde maar tegelijk grondig

doordachte sociaal-democratische ideologie, een coherent stelsel van nor-

men, opvattingen en ideeën over de samenleving en de richting waarin de-

ze zich zou moeten en kunnen hervormen. In weerwil van het streven bin-

nen de PvdA sedert de jaren zeventig naar herideologisering is het daarvan

nauwelijks gekomen: zij leeft in belangrijke mate van de restanten van Om

de kwaliteit van het bestaan, vernieuwd in het rapport van de commissie-

Mansholt (1972) en in het beginselprogramma van '77. Vooral het laatste

suggereert een oprechte keuze voor een ideologisch integratiekader. Die

keuze moet dan wel met enige consequentheid worden doorgezet en uitge-

werkt. Anders gezegd: het jongste beginselprogramma heeft het ideolo-

gisch debat in de PvdA afgesloten; in plaats daarvan had het daarvan het

startpunt dienen te zijn. De keuze waarom het hier gaat is van essentieel

belang voor de toekomst van de sociaal-democratie. Terecht heeft Den Uyl

in 1981 gewaagd van het feit dat de sociaal-democratie - na anderhalf de-

cennium van linkse dominantie in het maatschappelijk denken - zich moet

manifesteren 'tegen de stroom in'. De belangrijkste en dominerende ten-

dens in de samenleving is die van het conservatisme geworden. Met linkse

retoriek is die niet te bevechten, evenmin als met loutere aanpassing in

een 'nieuw realisme'. Een dominante denktrant is slechts te bevechten met

overtuigende concepties die de vrees voor verandering en behoefte aan

(13)

politieke ver-

houdingen

socialisme en democratie, nummer 718, juli/augustus 1982

behoud kunnen doen afnemen. Over die concepties beschikt de Partij van de Arbeid blijkbaar in onvoldoende mate.

Zonder illusies te hebben over een 'totaal', alles en iedereen omvattend, politiek denkkader moet - naar mijn oordeel - de sociaal-democratie in staat zijn tot het opnieuw overdenken van lang aanvaarde normen en op- vattingen die tot een vernieuwde en attractieve ideologie kunnen leiden.

Daargelaten dat deze aanvaarde opvattingen 'op de snijtafel' moeten, bete- kent dat tegelijkertijd dat de PvdA er goed aan doet op te houden allerlei groepen in de samenleving van zich te vervreemden. Politieke tegenstan- ders zullen er voldoende over blijven, maar het denkproces kan niet be- perkt blijven tot de relatief goed opgeleide en betaalde mannen en vrouwen uit de quartaire sector die nu de partij in onevenredige mate bevolken. Mo- rele diskwalificaties van groepen in de samenleving - expliciet of impliciet gedaan - staan aan vernieuwing in de weg. 'Deugnieten' bevinden zich overal, niet alleen onder ondernemers, militairen of politieagenten; groepen die wij te veel van ons hebben vervreemd sedert de jaren zestig.

Leden en kader - de volksvertegenwoordigers in het bijzonder - zullen meer dan in het laatste decennium de bereidheid van de partij moeten weerspiegelen over eigen grenzen heen te zien, al was het maar om beter dan tot nu toe over de maatschappelijke werkelijkheid geïnformeerd te zijn.

Wellicht dat de klassieke aanhang van de PvdA althans ten dele bereid zal zijn om zijn huidige gevoel door de PvdA bedreigd te worden weer te ver- liezen. Dat vergt een cultuur binnen de partij die openheid uitstraalt en be- reidheid tot luisteren, zowel naar argumenten als naar legitieme belangen.

Heel speciaal zal de PvdA het herstel van maatschappelijke wortels weer moeten zoeken bij haar oude maatschappelijke bondgenoot, de vakbewe- ging. Niet om opnieuw als in de verzuiling een 'Rooie Familie' te vormen.

Die tijd komt nooit meer terug, daarvoor heeft de vakbeweging te zeer haar eigen weg gezocht sinds de fusie van NVV en NKV. Ook niet om eigen denken en handelen onevenredig van de vakbeweging afhankelijk te ma- ken en elk conflict daarmee meer te vrezen dan wat ook. Standpunten en concepties binnen vakcentrale en -bonden zijn te diffuus en verschillend dan dat zij de partij tot exclusief baken zouden kunnen zijn. Het is boven- dien de vraag of daar spoedig verandering in komt, al zou men het wel wensen. Beide - partij en vakbeweging - zoeken immers, als het goed is, politieke en maatschappelijke solidariteit te organiseren. Als het nu 'niet goed is', is dat de vakbeweging evenzeer aan te rekenen als de PvdA die van elkaar zijn vervreemd en tussen wie de communicatie te gering is ge- worden en verstoord door al te veel 'ruis in de ether'. 21

De PvdA is in veel opzichten geïsoleerd geraakt, ten dele door eigen optre- den ten dele onder druk van de omstandigheden; een isolement dat mach- teloos dreigt te maken in plaats van politieke kracht te verschaffen. Dat iso- lement moet worden doorbroken, maar dat kan het ook, al is uit het vooraf- gaande duidelijk geworden dat dit nogal wat inspanning zal vergen. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat de PvdA, met haar nog steeds grote maatschappelijke en intellectuele reserve waarom zij door andere partijen wordt benijd, tot zo'n vernieuwende krachtsinspanning niet in staat zou zijn. Wel zijn er op korte termijn belangrijke keuzes nodig en de daar- voor benodigde moed en politiek leiderschap. Immers, wil het politieke de- bat binnen de Nederlandse sociaal-democratie vruchtbaar zijn, dan zal het niet slechts open moeten zijn maar ook openhartig.

J. Th. J. van den Berg is directeur van de Wiardi Beekman Stichting.

(14)

politieke ver- houdingen

socialisme en democratie, nummer 7/8, juli/augustus 1982

Noten

1. Over het begrip 'deconfessionalisering' en de ontwikkelingen daarin, zie J. Th. J.

van den Berg en H. A. A. Molleman: Crisis in de Nederlandse politiek, hoofdstuk 4.

Alphen aan den Rijn, 1974.

2. Bron: CBS, Statistisch Zakboek, 1979. p. 114.

3. Nationale kiezersonderzoeken hanteren terzake telkens verschillende variabelen.

Men vergelijke daarvoor de diverse edities van De Nederlandse kiezer sedert 1967.

De klassegebondenheid van het kiesgedrag wordt geanalyseerd in: J. J. A. Tho- massen: Kiezers en gekozenen in een representatieve democratie. Alphen aan den Rijn, 1976. p. 109-141. Voor een enigszins andere analyse: Jan van Putten! 'De PvdA als arbeiderspartij'. In: Socialisme en Democratie, Jaargang 38, nummer 12, 1981' p. 566-572.

4. J. J. A. Thomassen: Kiezers en gekozenen, passim en mijn bespreking daarvan in NRC-Handelsblad, 15 september 1976, p. 7. 'Rationeel kiezen is kiezen voor een wijze van regeren'.

5. Over de voorkeuren van het PvdA-electoraat voor DS'70-standpunten vergelijke men het in 3 genoemde werk van Thomassen, p. 142-173, alsmede M. van Schen- delen, J. Thomassen en H. Daudt (red.): 'Leden van de Staten-Generaal ... '. Kamer- leden over de werking van het parlement. Den Haag, 1981, p. 200-207.

6. Behalve het imago als regeringspartij hebben in de verkiezingszege van de PvdA in 1977 elementen van politieke polarisatie meegespeeld, gelet op het kie- zersverkeer tussen partijen waarbij de PvdA aan het politieke midden per saldo ver- loor en van links per saldo aanzienlijk won. H. Daudt: 'Winst en verlies van partijen'.

ln:De Nederlandse kiezer '77. Voorschoten, 1977, p. 138-149.

7. C. Brandts, W. Kok en Ph. van Praag: Om de gunst van de kiezer. Den Haag, 1982.

8. Over verzuiling en ontzuiling en de effecten op de maatschappelijke 'worteling' van politieke partijen: J. Thurlings: De wankele zuil. Tweede vermeerderde druk.

Deventer 1978. Zie ook een in september in het maandblad De Gids verschijnend artikel van llja Scholten.

9. G. Heyne den Bak: Democratie in problemen. WBS-cahier, Deventer. Te ver- schijnen in het najaar van 1982.

10. J. Th. J. van den Berg: 'Geïsoleerd op het Binnenhof'. In: Socialisme en Demo- cratie. jaargang 39, nr. 1, 1982.

11. Partij, parlement, activisme. WBS-cahier, Deventer, 1978.

H. Daalder: 'Parlement tussen politieke partijen en actiegroepen' en J. Th. J. van den Berg, zelfde titel. In: Acta politica, 1981-4, p. 481-500.

12. A. van der Louw en A. Peper: 'Keerpunt '77 - de weg terug'. In: Socialisme en Democratie, jaargang 32, nummer 9, 1975.

13. Ed. van Thijn: Dagboek van een onderhandelaar. Amsterdam, 1978. p. 17-18.

Zie ook: J. Th. J. van den Berg: 'De kabinetsformatie 1977 en het gebruik van het begrip "meerderheid".' In: Acta politica, 1978-4.

14. A. Baring: Machtwechsel, die 'A'ra Brandt-Scheel. Stuttgart, 1982.

15. J. M. den Uyl: 'Macht is ongelijk verdeeld' In: Inzicht en Uitzicht. Amsterdam, 1978, p. 223-229.

16. De kritiek in Nederland - in hoofdzaak van sociaal-democratische weten- schapsbeoefenaren - wordt samengevat en besproken door J. Th. J. van den Berg: 'Parlementaire democratie en stagnerende economische groei. In: Parlemen- taire controle en democratie in de verzorgingsstaat, staatsrechtcongres 1980.

Utrecht, 1980, p. 64-90 (met uitgebreide literatuurverwijzingen).

Zie ook: Eerste jaarboek voor het democratisch-socialisme. Amsterdam. 1979 (bij- dragen van H. Daudt, L. J. de Wolff en K. Koch) en Paul Kalma: De illusie van de

'democratische staat'. WBS-cahier, Deventer, 1982.

17. Illustratief voor die christen-democratische arrogantie is het gesprek van vijf lei- dende figuren in het CDA: 'De verkiezingsstrategie van het CDA'. In: Christen-de- mocratische verkenningen, nummer 6, juni 1982, p. 292-306.

18. Jan Bank, Martin Ros en Bart Tromp: 'Inleiding'. Eerste jaarboek voor het de- mocratisch-socialisme. Amsterdam, 1979. p. 8.

'De pont van kwart over zeven', Bijlage bij Vrij Nederland, nummer 45, 7 november 1981.

20. Periodiek zijn er dan ook in de PvdA en daarbuiten pleidooien geweest voor

(15)

politieke ver-

houdingen

socialisme en democratie, nummer 7/8, juli/augustus 1982

een progressieve volkspartij met een 'hoogtepunt' in 1971-1972 (onder andere lei- dend tot het vertrek van W. Drees sr uit de PvdA) en meer recent door Wouter Gortzak in Het Parool (zaterdagbijvoegsel PS) van 15 mei 1982.

21. Tot die 'ruis' moet ook de brief van 31 partijleden onder aanvoering van Sicco

Mansholt worden gerekend, die 16 april 1982 het partijbestuur bereikte en die wei-

nig bijdroeg aan een heldere en bruikbare analyse van de relatie partij-vakbewe-

ging, vooral omdat daarin voortdurend over 'de vakbeweging' wordt gesproken zon-

der enige differentiatie te maken in standpunten binnen de vakbeweging. Dat de ge-

hele vakbeweging zich verenigde op obstructie tegen Den Uyls en Dales' ziektewet-

voorstellen doet aan de diepgaande verschillen in standpunt tussen vakbonden niet

af.

(16)

politieke ver- houdingen

socialisme en democratie, nummer 7/8, juli/augustus 1982

324

Karl Dittrich en Rudy B. Andeweg

De mythologie van het meerderheidsdenken

Dat de Tweede Kamerverkiezingen van 1967 een nieuwe periode hebben ingeluid in de Nederlandse politiek is al bijna een cliché geworden. Wie te- rugkijkt op de lotgevallen van de Partij van de Arbeid in de vijftien jaar sinds die cruciale verkiezingen, kan daarin zonder veel moeite als Leitmotiv het streven naar een progressieve meerderheid ontdekken. Het begon zo ongeveer met de anti-KVP-resolutie (in 1969) en is sindsdien in velerlei vormen opgedoken: het schaduwkabinet, Keerpunt, de meerderheidsstrata- gis en tenslotte de 'strijdpunten' en de verbale voorkeur voor linkse samen- werking. Voor dit meerderheidsdenken zijn vele verklaringen mogelijk. Een van de meest gehoorde is wel dat het streven naar een linkse meerderheid vooral was bedoeld om via polarisatie het deconfessionaliseringsproces van christelijke kiezers te bevorderen. In een andere verklaring is het meer- derheidsdenken een uitvloeisel van het machtsstreven van Nieuw Links. In deze bijdrage willen wij echter vooral ingaan op de verklaringen die door aanhangers van het meerderheidsdenken zelf zijn aangedragen. In die ver- klaringen staat een tweetal redeneringen centraal: de stelling dat democra- tische politiek behoort te bestaan uit een duidelijke keuze voor de kiezer tussen links en rechts, en de stelling dat de PvdA zonder linkse meerder- heid permanent in een bijwagenrol gedrukt zou worden. Elementen van beide redeneringen ('het meerderheidsdenken als democratische norm' en 'het meerderheidsdenken als politieke analyse') zijn vaak door elkaar ge- bruikt, maar de stellingen zijn toch voldoende verschillend om ze apart aan een nadere beschouwing te onderwerpen.

Het meerderheidsdenken als democratische norm

In de eerste plaats kunnen wij het streven naar een progressieve meerder-

heid zien als een uitvloeisel van de democratiseringsbeweging. Zoals over-

al in de westerse wereld volgden ook in ons land in de jaren zestig de pu-

blikaties over de feilen van de democratie elkaar in snel tempo op. Vergele-

ken met elders werden de accenten daarbij in Nederland opvallend anders

gelegd. In veel landen herleefde het oude ideaal van de klassieke demo-

cratie, waarin alle burgers bij de besluitvorming worden betrokken. Demo-

cratie moest meer zijn dan alleen het verkiezen van bestuurders, zo luidde

het streven. Men verzette zich tegen de beperkte, zogenaamde revisionisti-

sche, omschrijving van democratie zoals die in 1942 door de Oostenrijkse

econoom en socioloog J. A. Schumpeter is geformuleerd: democratie is 'die

institutionele regeling om tot politieke besluitvorming te komen waarbij indi-

viduen de beslissingsmacht verkrijgen door middel van een concurrentie-

strijd om de stemmen van de burgers'. 1 Dat verzet is overigens wel begrij-

pelijk. Schumpeters definitie heeft immers een verregaande invloed gehad

op het denken in de naoorlogse politieke wetenschap, zowel in Amerika en

Groot-Brittannië als bij de jonge politicologiebeoefenaars in Nederland,

vooral in Amsterdam. Die invloed strekte echter nog verder. Wat bij Schum-

peter nog beschrijven was, werd in de politicologie geleidelijk tot toetssteen

voor het democratische karakter van politieke stelsels. Langs die weg vond

(17)

politieke ver- houdingen

socialisme en democratie, nummer 7/8, juli/augustus 1982

deze opvatting vervolgens ingang in het politieke bedrijf in Nederland zelf, met name door middel van politicologen die zich metterdaad in de politiek begaven, in het bijzonder Ed van Thijn en Hans Gruijters. 2

Terwijl elders dezA definitie als te beperkt werd gekritiseerd, ontdekten we- tenschapsbeoefenaars en politici dat Nederland zelfs niet aan Schumpeters minimale vereisten voldeed. In de Nederlandse politiek was en is immers nauwelijks sprake van een relatie tussen verkiezingsuitslag en regerings- macht weliswaar concurreren de politieke partijen om de stemmen van de kiezers, maar of een partij daarna in een kabinet zitting neemt staat betrek- kelijk los van de in de verkiezingen geboekte winst of geleden verliezen.

Dat werd vooral duidelijk in de periode 1963-1967, toen drie kabinetten van verschillende politieke signatuur elkaar opvolgden op basis van één en de- zelfde verkiezingsuitslag.

De democratiseerders richtten zich dan ook niet alleen op het gebrek aan inspraak en medezeggenschap, maar ook op het gebrek aan invloed van de kiezers op de regeringsvorming. Om de kiezer die invloed te geven moest er duidelijkheid komen in de politiek. In het WBS-rapport Een stem die telt werd de kritiek als volgt samengevat: 'verkiezingsuitslagen geven als regel niet de doorslag bij de aanwijzing welke regeringscombinatie en welk regeringsprogramma gevormd zal worden ... Tijdens verkiezingscam- pagnes ontbreekt het de kiezer te enen male aan een keuze tpssen duide- lijke beleidsalterna tieven '. 3 Om tot de gewenste duidelijkheid te komen is een tweetal typen van oplossing aangedragen: oplossingen gericht op ver- anderingen in de staatsinstellingen en oplossingen gericht op wijziging van het partijstelseL

Veranderingen in de staatsinstellingen zijn bijvoorbeeld voorgesteld door Glastra van Loon, die in feite een gekozen minister-president bepleitte om de kiezer rechtstreeks invloed op de regeringsvorming te geven. 4 D'66 nam dit idee in licht gewijzigde vorm over en maakte er een belangrijk punt van in het partijprogramma. Een staatscommissie van advies inzake grondwet en kieswet (de commissie-Cals-Oonner) wees zo'n gekozen minister-presi- dent weliswaar af, maar deed het voorstel de kiezer invloed te geven door het laten kiezen van de kabinetsformateur. 5 Ook werd invoering van een beperkt districtenstelsel voorgesteld, onder meer om het aantal partijen te- rug te brengen en de kiezer zo een overzichtelijker en duidelijker keuze te geven. Zoals bekend hebben deze voorstellen geen meerderheid gehaald:

zowel een initiatief-wetsontwerp- Van Thijn/Goudsmit!Aarden, 6 als voorstel- len van het kabinet-Oen UyF sneuvelden in de Tweede Kamer.

Veranderingen in ons partijstelsel zijn bijvoorbeeld aan de orde gesteld door Van Thijn. 8 Thomassen heeft de denkbeelden van Van Thijn onlangs goed samengevat:

'Wezenlijk voor het democratisch besluitvormingsproces is voor Van Thijn

dat een wisseling in het politieke leiderschap afhankelijk is van de gunst

van de kiezer. Dit democratisch principe functioneert naar zijn mening het

best in wat hij een "pendule-democratie" noemt. Voor de goede functione-

ring van deze "pendule-democratie" is niet de formele machtenscheiding

tussen regering en parlement, maar de vitale machtenscheiding tussen re-

geringsmeerderheid en parlementaire oppositie bepalend. Hiervoor is niet

per se een twee-partijenstelsel noodzakelijk, maar wel een zodanige groe-

pering van de politieke partijen dat tegenover de regeringscoalitie een öp-

positiecoalitie" komt te staan die zich ten doel stelt bij de eerstvolgende

verkiezingen de regeringscoalitie uit het zadel te stoten. Niet het uitdragen

van beginselen, het bijeen houden van volksgroepen, het verzoenen van

tegenstellingen, het nastreven van idealen, diende volgens Van Thijn het

(18)

politieke ver- houdingen

socialisme en democratie, nummer 718, juli/augustus 1982

326

primaire doel te zijn van ons partijpolitieke organisatiepatroon, maar de vor- ming van twee alternatieve regeringen en de opstelling van twee alternatie- ve regeringsprogramma's. ' 9

De voorstellen van Van Thijn zouden in concreto moeten leiden tot de tot- standkoming vóór de verkiezingen van twee stembusakkoorden.

10

Het is duidelijk dat op een dergelijke wijze altijd een meerderheid en een minder- heid zullen ontstaan. Bij degenen die veranderingen voorstaan in de staats- instellingen en het kiesstelsel kan men veronderstellen dat zij hopen op het ontstaan van een meerderheid en een minderheid, maar bij Van Thijn is dit streven expliciet aanwezig. De voornaamste elementen van het uit de Am- sterdamse politicologie afkomstige meerderheidsdenken zijn dan ook bij Van Thijn terug te vinden: de kiezers beslissen over het lot van de politici;

tegenover de regering staat een krachtige, gesloten oppositie; de verkie- zingsstrijd speelt zich af rond twee verschillende verkiezingsprogramma's.

Zo krijgen de kiezers directe invloed op de regeringsvorming, hetgeen de kwaliteit van de democratie in de ogen van aanhangers van het meerder- heidsdenken zal verhogen. Op deze manier kan het meerderheidsdenken dan ook als democratische norm worden opgevat.

Het meerderheidsdenken als politieke analyse

Zoals gesteld is het meerderheidsdenken niet uitsluitend terug te voeren op zorg om de kwaliteit van onze democratie. Er ligt ook een analyse van de politieke situatie en van de positie van de PvdA in het bijzonder aan ten grondslag. Het meerderheidsdenken kan dan gezien worden als een kritiek op de gangbare beschrijving van de Nederlandse politiek in termen van Lijp- harts pacificatie-model.

11

Dat model was kort gezegd bedoeld om te ver- klaren hoe in ons land überhaupt een stabiele democratie kon bestaan. Ze- ker tot in de tweede helft van de jaren zestig was ons land immers sterk verdeeld in hecht georganiseerde (verzuilde) bevolkingsgroepen (katholie- ken, protestanten, socialisten, en min of meer als restcategorie, liberalen), ieder met hun eigen politieke partij. Tussen deze bevolkingsgroepen waren weinig sociale contacten. Bovendien kon geen enkele bevolkingsgroep bo- gen op een numerieke meerderheid. Om het land toch regeerbaar te hou- den concurreerden de politieke leiders van de groeperingen niet om de macht, maar werkten zij samen op basis van spelregels als verdraagzaam- heid, evenredigheid en depolitisering. Kenmerkend voor Lijpharts pacifica- tie-model is de gelijkwaardigheid van de verzuilde politieke partijen. Zoveel mogelijk partijen werden in regeringscoalities opgenomen en met de par- tij(en) in oppositie werd in belangrijke zaken niet alleen contact, maar ook echt rekening gehouden. Voor gevoelige kwesties (van Schoolstrijd tot Lockheed-affaire) werden aparte commissies in het leven geroepen waarin alle zuilpartijen - regering èn oppositie - zitting hadden.

Het is deze gelijkwaardigheid die door de aanhangers van het meerder-

heidsdenken, zowel in politiek als politicologie, in twijfel wordt getrokken. Zij

zien een tweedeling in de politiek tussen linkse partijen die de samenleving

fundamenteel willen veranderen (zoals de PvdA) en rechtse partijen die

hooguit tot kleine aanpassingen bereid zijn (waartoe dan de confessionele

partijen en de VVD worden gerekend). Gegeven de electorale krachtsver-

houdingen staat de PvdA in die tweedeling zwak tegenover de machtige

krachten van rechts (confessionelen en liberalen). Met name H. Daudt

heeft de gevolgen van deze krachtsverhoudingen benadrukt: 'Van deze op-

tiek uit is er geen sprake van dat in een pacificatiedemocratie de leiders

van de zuilen op het niveau van de regeringsvorming als gelijkwaardige

partners in het overleg optreden. Normaal is dan dat de niet-linkse poten-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De Partij van de Arbeid werd op 6 mei I998 opnieuw de grootste partij in de Tweede Kamer, boekte de grootste zetelwinst van aile partijen en manoeuvreerde zich in een

Wanneer we voor het jaar 1976 het aantal asielaanvragen telkens afzetten tegen de omvang van de respectièvelijke bevolkingen (BRD: ca. dan ontstaat het volgende onthutsende

De partijcommissie Midden- en Kleinbedrijf heeft - zoals het geval zal zijn geweest met vrijwel alle com-.. missies en werkgroepen die bij hun werkzaamheden in

een beter inzicht in en beïnvloeding van de kapitaal- markt door invoering van een meldingsplicht voor grotere leningen en het scheppen van een voorkeursrecht voor de overheid op

Het bestuur van de Partij van de Arbeid heeft in zijn jongste vergadering aandacht besteed aan de situatie in Limburg, waar door recente gebeurtenissen (als de

Het kan dan ook slechts worden toe- gejuicht indien meer en meer het besef baan breekt dat de harmonieuze ontwik- keling van de jonge mens tot persoon- lijkheid

In de tiert jaren, die achter ons liggen, heeft ons land zich kunnen herstellen van de wonden, die de oorlog had geslagen. De gunstige internationale conjlJnctuur

4 De afname van de doorberekeningen en de toename van de diverse baten zijn in hoofd- zaak ontstaan door de overname van de activiteiten van de Stichting Opleidingsinstituut