DE KERKELIJKE TUCHT IN HAAR VERHOUDING TOT DE GEMEENE RECHTSBEDEELING I)
DOOR
DR. W. A. VAN ES.
Er is in het begin van het vorige jaar (15 ] anuari 1932) door het Hooggerechtshof van Kaapstad een uitspraak gedaan, welke ook in ons land de aandacht heeft getrokken. Algemeen werd gevoeld, dat daarbij de staatsrechterlijke positie der kerk in het geding en in het gedrang was gekomen, gelijk ook de vrijheid der kerk in de uitoefening van een van haar gezagsrechten bij uitnemendheid: de handhaving van haar be lij denis, en in verband daarmede de uitoefening van de kerke- lijke tucht.
De hoofdredacteur van De Heraut sprak van een "merkwaardig proces", en wij dde in het begin van het vorige jaar (3 ] an. en verv.) niet minder dan tien artikelen aan de bespreking van het proces. De sedert overleden hoofdredacteur van De Bazuin van een "merkwaardig vonnis" (4 Maart 1932 en verv.). En wel liet men hierbij in het bij- zonder het licht vallen op de aanleiding tot het proces, de leerstellige afwijkingen, die de Zuid-Afrikaansche kerk tot afzetting van een harer hoogleeraren hadden geleid. Doch ook de meer formeeIe kant van het proces werd evenmin over het hoofd gezien. Het Zuid-Afrikaansche blad Het Zoeklicht, het blad van de vrijere richting op kerkelijk terrein in Zuid-Afrika durfde zelfs de profetie aan, dat nu, na dit proces,
"zeker gedurende die leeftijd van die teenwoordige geslag g'n ketter-
jag weer sal voorkomen nie". De Bazuin zag in de uitspraak van de
Kaapsche rechtbank een daad, waarin zij buiten haar bevoegdheid is
gegaan, "en inbreuk heeft gemaakt op de rechten der kerk". De H erauf
vreesde een "conflict tusschen Staat en kerk" dat zeer zeker van zeer
ernstige gevolgen zou kunnen zijn", en was van oordeel, "dat "de
218 DR. W. A. VAN ES
autonomie" of zoo men wilde "de zelfstandigheid" der kerk daardoor in niet gering gevaar was gebracht."
We bedoelen hiermee de uitspraak in het geding van professor J. DU PLESSIS, hoogleeraar aan de Theologische School van de Ned. Ger.
Kerken te Stellenbosch. ~
De naam van den hoogleeraar was in de Zuid-Afrikaansche kerken reeds lang in opspraak geweest.
Hij stond niet de "woordelijke" inspiratie voor van de H. Schrift.
De inhoud der Schrift was wel goddelijk; de vorm menschelijk en feilbaar. Hij was een aanhanger van de dusgenaamde "hoogere kritiek". Liet ook de uitspraken van Ohristus omtrent de Schrift niet gelden, omdat hij meende, dat het tot den aard van de vernedering van Christus (kenosis) behoorde, dat ook de Christus aan mensche- lijke misvattingen was onderworpen. Du PLESSIS hield staande, dat zijn opvattingen niet in strijd waren met de belijdenis. Van een vrij- spraak door de ring, - wij zouden zeggen de classis - , die volgens de kerkelijke bepalingen de zaak had te behandelen, had het Cura- torium der School zich op de Synode beroepen, waartoe het recht op grond van Zuid-Afrikaansche rechtsgebruiken, en ook van de kerke- lijke bepalingen 2) werd betwist. Vóór de behandeling van dit appèl, gaf de Synode een nadere verklaring van de belijdenis met betrekking tot de leerkwesties, die in geding waren gekomen, waarna ten slotte de schorsing en afzetting van Du PLESSIS als predikant en hoogleeraar volgde. Du PLESSIS "as predikant afgeset, en as professor uit sy amp onthef, en sodoende beroof van sy levensbestaan" bracht nu zijn zaak voor het Hooge Gerechtshof te Kaapstad, dat hem in het gelijk stelde en het vonnis van de Synode vernietigde. Het deed dit op zuiver formeele gronden, waarbij de bevoegdheid der Synode in de zaak, en het onbevooroordeeld karakter der leden, als rechters werd betwist. 3) Ons is het nu met name juist om deze formeele zijde van het proces te doen. Of strikter gezegd, niet zoozeer om de bepaalde gronden, waarop het Kaapsche gerechtshof haar uitspraak grondde, maar om het algemeen ere vraagstuk, dat er achter schuilt: in hoever een burgerlijke rechtbank gevallen van kerkelijke tucht, ook die welke dienen tot hand- having der belijdenis onder haar beoordeeling trekken kan; of van de andere zij de bezien: in hoever ook de tuchtoefening der kerk valt onder de beoordeeling en berechting van het gemeene recht.
Dat dit nu een vraagstuk is, dat de overweging in onzen tijd alles-
KERKELIJKE TUCHT IN VERHOUDING TOT GEMEENE RECHTSBEDEELING 219 zins waard is, behoeft nauwelijks eenig betoog. De loop van de procedure-Ou PLESSIS bewijst dit genoeg.
In de kerkelijke geschiedenis van Zuid-Afrika staat het geval ook niet op zichzelf.
Reeds in de zestiger jaren van de vorige eeuw schijnen dergelijke tuchtkwesties met betrekking tot een paar predikanten (BURGERS en KOTZE) op dezelfde wijze voor den burgerlijken rechter te zijn ge- braoht, en tot hetzelfde resultaat te hebben geleid. "Toe was die Ned.
Ger. Kerk net soos nou in de uitoefening van leertug verstrik geraak in sy eie kerkwette, en moes ook buig vir die Burgerlike Regbank"
vertelt daarvan een inzender (de em. pred. VORSTER ) in Die Kerkblad van de Ger. kerk van Zuid-Afrika.
En wel hebben zich onder ons dergelijke gevallen nog niet voor- gedaan, voor zooveel wij weten. En zou het ook zeer twijfelachtig zijn, of bij ons een burgerlijke rechtbank zich zoo spoedig tot de behandeling van zulke zaken competent zou verklaren, en op de behandeling er van in zou gaan. 4) Wat niet is, kan echter worden. Zoo een geschil nijpt, blijft men niet altijd even kieskeurig in de keuze van de wapenen tot verweer. Ook onder ons wordt reeds meer dan vroeger de verhouding van een predikant tot zijn kerk, wat de materieele zijde betreft, als een contract, als een wederzijdsche overeenkomst opgevat, waarin niet een- zijdig verandering kan worden gebraoht. En al zou men onder ons tot hiertoe zeker niet zoo licht gesohillen daarover voor den burgerlijken rechter brengen, toch kan aan de andere zijde ook niet worden ontkend, dat dergelijke kerkelijke verhoudingen ook een materieele zijde hebben, waardoor ze onder de berechting van den burgerlijken rechter zouden kunnen worden getrokken, met al de onaangename gevolgen, die daar- mede voor de kerken verbonden kunnen zijn.
Tot hiertoe heeft men in den kring van de predikanten der Gere- formeerde kerken daaraan nog geen behoefte gevoeld, doch buiten dien kring heeft men toch ook reeds organisaties van predikanten, die mede de materieele belangen der predikanten zoeken te behartigen. Proce- dures over kerkelijke goederen hebben reeds meermalen plaats gehad.
We herinneren ons uit de dagen van de kerkelijke beweging der
Doleantie, dat men het onze Nederlandsche rechtspraak wel eens
kwalijk heeft genomen 5), dat zij zich tot een uitsluitende formeele
rechtspraak beperkte, en met name niet inging op de vraag, welke kerk
naar de Belijdenis als de wettige voortzetting der oude Gereformeerde
220 DR. W. A. VAN ES
kerk moest worden beschouwd. Ook procedures tusschen predikanten en kerkvoogdijen zijn in de Ned. Herv. Kerk geen uitzondering. Alte- maal aanwijzingen, die er o. i. voor pleiten om ook aan deze zijde van de oefening der kerkelijke tucht eens meer opzettelijk en principieel onze aandacht te wijden.
Nu heeft men de uitspraak van het Kaapsche gerechtshof ook wel willen stellen onder het licht van de eeuwenlange worsteling tusschen Staat en Kerk, tusschen het overheids- en het kerkelijk gezag, gelijk die zulk een groot deel met name van de geschiedenis der Middel- eeuwen heeft beheerscht, en in den tijd der Republiek ook in onze Nederlandsche gewesten, in het bijzonder op het einde van de 16e en in den aanvang van de 17e eeuw, zooveel beroering heeft gebracht.
En tot op zekere hoogte willen ook wij de juistheid daarvan zeker niet ten eenenmale betwisten.
Dat metterdaad bij een procedure, als voor het Hooggerechtshof te Kaapstad is gevoerd, mede de staatsrechterlijke positie van de kerk in het geding is, zij het dan meer negatief dan positief, springt in het oog. Terwijl ook aan de andere zijde mede de burgerlijke recht- spraak behoort ook tot de preogatieven van het overheidsgezag, zoo- als ook in art. 149 van onze Grondwet is vastgelegd: dat "er alom in het rijk in den naam des konings recht gesproken" wordt. Een botsing tusschen een kerkelijk vonnis en de uitspraak van een burger- lijken rechter kan dus in zoover ook als een botsing tusschen staats- en kerkelijk gezag worden opgevat.
Toch mag dit geen oorzaak zijn, dat ook weder het wezenlijk onder- scheid tusschen zulke geschillen en wat vroeger werd gezien, uit het oog zou worden verloren.
Vroeger werd de strijd onmiddellijk tusschen het staats- en het kerkelijke gezag als zoodanig gevoerd. Het ging toen over de vraag, wat principieel de verhouding tusschen beide zou zijn, en aan welke van beide in het publieke leven de prioriteit moest worden toe- gekend.
Zoo droeg de strijd dus destijds een onmiddellijk staatsrechtelijk karakter.
Het proces voor het Hooggerechtshof te Kaapstad daarentegen is
in opzet en doel van privaatrechterlijke natuur. Het is hier een privaat
persoon, die zich door de uitspraak van zijn Kerk inzake leertucht
KERKELIJKE TUCHT IN VERHOUDING TOT GEMEENE RECHTSBEDEELING 221 verongelijkt gevoelt, en zich nu ter verweer op den burgerlijken rechter beroept.
Het vonnis van het gerechtshof had dan ook volstrekt niet de be- doeling een uitspraak over de leer zelf te doen.
Rechter GARDINER verklaarde uitdrukkelijk, toen hij tot de meer leer- stellige zijde van het rechtsgeding was gekomen, dat "hij het vraagstuk met een groote mate van huivering" naderde, en dat hij "met al den nadruk, die (hij) tot zijn beschikking (had) dadelijk wilde zeggen"
"dat ons nie probeer om te bepaal wat die suiwere leer is nie, dat ons nie poog om die leer van de Ned. Ger. Kerk te vertolk nie."
De vraag, die ter berechting aan het Gerechtshof was voorgelegd luidde, of er bij het kerkelijk rechtsgeding wel gehandeld was "over- eenkomstig de Wetten en Bepalingen van de Ned. Geref. Kerk in Zuid- Afrika", en de kerkelijke besturen niet "hul machtsbevoegdheid te buiten gegaan" waren, en de Synode niet gehandeld had op een wijze
"wat indruis teen die beginsels van natuurlik reg". En ook wat de leer betreft, of de opvattingen van prof. Ou PLESSIS gingen buiten het raam van de bewoordingen van de Belijdenisschriften, of gelijk het in de "deklarasie van Eiser" wordt uitgedrukt, of ze ook in strijd waren met "die leerstellings vervat in die Formuliere van Eenigheid"
van de Ned. Ger. Kerk", soos gelê in Sek. 6 van Ordonnansie No 7 van 1843, soos gewysig deur Art. 2 van Wet No 9 van 1898". Het geding was dus geheel in formeelen zin opgezet. Gelijk ten slotte ook de motiveering van het vonnis van het Gerechtshof geheel binnen het raam van zulke formeele overwegingen bleef: de kwestie van de competentie van de Synode volgens de "Wette en Bepalinge" der Kerk, en de on- partij digheid van het meerendeel van de reohters in verband met be- sluiten die gedurende het kerkelijk proces omtrent de leerstellige kwes- ties in geding gekomen waren.
Nu zien we in dit bepaald burgerlijk karakter van het proces duide-
lijk weerspiegeld de merkwaardige wijziging, die zich in de laatste
eeuwen successievelijk omtrent de verhouding van Kerk en Staat in
de moderne gedachtenwereld voltrokken heeft. Wel is deze verandering
nergens in de moderne staatsregelingen met ijzeren consekwentie in
alle deelen doorgevoerd, en is er met name in ons land in den laatsten
tij d onmiskenbaar reactie tegen op te merken. Doch dit neemt toch
niet weg, dat het wel door niemand zal worden ontkend, dat het ligt
in de tendens van onzen tijd, om de kerk geheel van haar publiek
222 DR. W. A. VAN ES
rechterlijk karakter te ontdoen, en haar te dwingen zich voor het rechtsverkeer te voegen in den vorm van een met andere gelijkstaand zedelijk lichaam, of privaatrechterlijke vereeniging.
In vroegere eeuwen was dit anders.
Toen zag men in het christelijk samenleven één gesloten, ongedeeld, en ondeelbaar geheel, het "corpus christianum", dat zoo wel den Staat als de Kerk omvatte. Elk van deze beide had zijn eigen gezag. Zoo moest wel de vraag rijzen, welk gezag nu van die beide predomineeren zou, en ook over het andere heerschappij zou hebben. Twee kapiteins op één schip werden en in dien gedachtekring ook zeker niet geheel ten onrechte, als iets onbestaanbaars geacht.
Ook bij ons beheerschte die gedachte tijdens de Republiek bij velen de kwestie gelijk o. m. te zien is in de Kerkelijke wetten 6), die in 1576 op last van de Staten van Holland en Zeeland werden ontworpen, en waarin het recht van den magistraat tot aanwijzing der predikanten o. m. aldus werd toegelicht, dat "in gevalIe iemant anders rechte hadde om die te verkeisen, de selve soude daerinne 't ampt van de overigheid gebruiken, waeruit in elke stadt tweeerlei Magistraet sou de komen te ontstaan, 't welke hoe periculeus het is, is onnodig met vele redenen te vertoonen" enz.
Doch daaruit vloeide dan ook voort dat noodzakelijker wijze de een voor den ander buigen moest.
Gelijk bekend is, zijn daarbij toen in vorige eeuwen in het algemeen genomen twee stelsels in geding en in toepassing gebracht: het byzan- tijnsche stelsel van de Caesaropapie, waarbij de Staat zich het opper- gezag aanmatigde over de Kerk, en het Roomsche papale stelsel, waarbij
de Kerk den Staat zocht dienstbaar te maken aan het kerkelijk gezag.
Het eerste stelsel was dat van het Oost-romeinsche rijk geweest.
CONSTANTIJN DE GROOTE, die PONTIFEX MAXIMVS was geweest voor het heidendom en dit ook bleef, handhaafde als "ton ektos episcopos"
of "episcopus universalis" diezelfde bevoegdheid ook nu ten aanzien
van de Christelijke kerk, eerst "circa sacra", ten aanzien van de uit-
wendige belangen van de kerk; weldra ook "in sacra", ten aanzien
van haar gezag naar binnen. De kerk werd in de staatsinrichting zelf
opgenomen, dus zelf onderdeel van den staat. Haar leer werd staats-
wet. Haar canones een deel van het publieke recht. De keizer was
haar opperste rechter en wetgever, haar oppel'bisschop. "Hoper ego
boulomai touto kanon esto", was de spreuk, welk een kerkelijk besluit
KERKELIJKE TUCHT IN VERHOUDING TOT GEMEENE RECHTSBEDEELING 223
zijn hoogste rechtskracht gaf. Basileus-hiereus, was de keizer. "Sieger im Krieg, und Lehrer des Glaubens".
Evenwel niet alleen in het Oosten maar ook in het Westen was het aanvankelijk niet anders: aan de Frankische hoven, onder de Merovingen en Karolingen. En in de latere Middeleeuwen bij de op- komende reactie tegen de pauselijke macht min of meer ook in Frank- rijk (het Gallicanisme), en in Engeland (het Anglicanisme). ja, dit schema geeft in de Reformatie de structuur van de verhouding van kerk en staat ook in de meeste protestantsche landen, met name in Duitschland en in de andere landen van Luthersche belijdenis (het territoriale stelsel). En tegen den nieuweren tijd ook wel in Roomsche landen, zoo als bij het josephinisme in de landen van de Donau. Zoo konden ook reeds de genoemde wetten van 1576 zich daarop beroepen, dat, wat zij beoogden, niets nieuws was, "nademael alle Prinsen en Republycken die de Religie gesuivert hebben, 't selve recht hun toe- ëigenen, ja dat meer is, justinus heeft geordonneert, dat de voornaemzte van de steden de verkeizinghe van Bisschoppen souden by wesen en segt 't selve soo te ordonneren, uytwysende de beschreven Wetten".
Slechts in ons land is in dit opzicht de strijd tusschen overheids- gezag en kerk onbeslist gebleven.
Het wereldlijk gezag mocht al betoogen, gelijk in den aanhef van genoemde wetten: dat het "buiten dispute" was, "dat de godtvruchtigc overigheid sich altij d toege-eigent hebben het instellen van de Wetten de Religie aengaende", en zich daarvoor op de geschiedenis van Israël beroepen, waarin "Godt sodanige Wetten niet door Aaron maer door Moyses ges telt" heeft, het baatte niet. De kerk heeft het hoofd niet in de schoot gelegd, al was het dat ze in dit opzicht wel menige veer heeft moeten laten, en menige concessie doen.
Doch in dit opzicht zijn onze NederIandsche Gereformeerde kerken dan ook een uitzondering geweest. Zelfs de eenige kerken, waarin in dit opzicht de kamp voor de vrijheid is voortgezet. Overal elders heeft men tot schade van het leven der kerk de onderwerping aan de over- heid al spoedig aanvaard en is men er zelfs hoogst tevreden mee geworden.
Het andere stelsel dat we bedoelden, dat van de "twee zwaarden",
waarbij de Paus ook ten aanzien van het wereldgezag op de aarde
de stedehouder van Christus heet, en de verhouding tusschen overheid
en kerk ten aanzien van het gezag stelt als die tusschen maan en zon
224 DR. W. A. VAN ES
in haar licht, is, gelijk ons bekend is het roomsche stelsel. Het is echter altijd meer een leuze dan een feit gebleven. Uitgedacht in het bijzonder door GREGORIUS VII is het in de Hoog-middeleeuwen onder INNOCEN- TlUS III (1198-1216) slechts korten tijd ook verwezenlijkt geweest.
Nu zou zeker onder de vigueur van geen van beide deze stelsels een proces, als voor het Gerechthof van Kaapstad in de zaak-Du PLESSIS, mogelijk zijn geweest. Onder het roomsche stelsel niet, omdat de paus daarin als opperrechter wordt beschouwd, en de roomsche stoel als het ware het oppertribunaal van geheel Europa was. Maar ook onder het andere stelsel niet, omdat onder de vigueur van dit stelsel de kerk, onder opperheerschappij van de staatsmacht, zelf van de berechting van het gewone recht was geëximeerd, en zelfs een belangrijk deel van de burgerlijke rechtspraak zich zag toegewezen, Of ook de kerkelijke rechtspraak zelf geheel in de handen van de over- heid gekomen was.
Het eerste was het geval in den ouden christelijken tijd en in de vroege Middeleeuwen.
Het oude asylrecht van de heidensche tempels was onder CONSTAN- TIJN op de christelijke kerken overgegaan. De voorspraak, vroeger van de Vestaalsche maagden, een privilegie van de bisschoppen geworden.
Was men vroeger reeds onder de christenen gewoon geweest, om vele zaken ter beslechting voor den bisschop als een soort vrederechter te brengen 7), nu kreeg de uitspraak van den bisschop ook rechtskracht, in zoover een beroep daarvan op den wereldlijken rechter uitgesloten werd. Zoo werd de rechtspraak van den bisschop met dien van den wereldlijken rechter concurrent, terwijl ze bovendien daardoor weer een voorsprong had, dat ze ook veel goedkooper was. En niet anders was het in het Westen.
VALENTINIANUS erkende reeds in 367 de rechtsbevoegdheid van den bisschop van Rome over zijn onderhoorige bisschoppen, Züodat deze niet meer voor den wereldlijken rechter konden worden gedaagd. Zoo was het ook, toen het rijksbestuur in de handen der Franken was.
Achtereenvolgens rijksdagbesluit werd ook onder KAREL DEN GROOTE
de clerus aan het toezicht van den wereldlijken rechter onttrokken. en
werd het recht van den geestelijken rechter erkend. Alleen in gevallen,
waarin de geestelijkheid onderling niet tot beslissing kon komen,
moest de zaak voor den koning worden gebracht. De rechtsbevoegd-
heid van den bisschop ging ook door in geschillen tusschen geeste-
KERKELIJKE TUCHT IN VERHOUDING TOT GEMEENE RECHTSBEDEELING 225 lijken en leeken, wanneer de zaak van geestelijken uitging. Doch ook dan wanneer een leek de aanklacht deed, mocht een wereldlijke rechter een geestelijke niet dagvaarden, of veroordeelen, zonder den bisschop hiermede vooraf in kennis te hebben gesteld. En ook hier . kwam de civiele rechtspraak voor een groot deel in handen van de kerk, omdat daaraan ook de bisschoppen deelnamen, en er weldra ook overwicht bij kregen.
De andere richting sloeg het stelsel in der protestantsche duitsche staten, toen de bisschoppen weg vielen, en hun macht in de handen van de landsoverheid kwam, waarbij dan mede geld- en lijf- en ge- vangenisstraf niet werden versmaad, gelijk ook de tucht over de leer en het leven der leeraren aan de consîstoriën, als regeeringsorganen, werd opgedragen.
Met geheel deze gedachtewereld is echter in den nieuweren tijd gebroken.
Wel bleek het leven ook weer hier taai. En heeft het bekende kerke- lijke conservatisme zich ook in dit opzicht doen gelden. Met name hadden in Duitschland de groote, christelijke kerkgenootschappen zelfs, niettegenstaande de revolutie van 1918, nog altij d voor een groot deel hun publiekrechtelijk karakter behouden 8). Maar de groote leidende gedachte die ten aanzien van de verhouding tusschen kerk en staat sedert het einde van de 18e eeuw meer en meer in de christelijke landen de geesten veroverd heeft, is toch een geheel andere geworden.
De bekende leuze van "scheiding van kerk en staat" kwam op, met haar verleidelijke Cavouriaansche terminologie van de "libera chiese in stato libero", de "vrije kerk in den vrijen staat". De nuchtere vertolking daarvan was echter, dat de kerk haar vroeger publiekrechtelijk ka- rakter meer en meer verloor, en door den staat gedwongen werd zich tegen haar eigenlijke natuur in het keurslijf van een gewone privaat- rechtelijke vereeniging te laten wringen. Staat en Kerk zouden dan nu voortaan, heette het, "elk zijn eigen weg gaan. In de praktijk be- teekende dit echter, dat de Staat nu voortaan niet meer met de Kerk als zoodanig rekenen zou; ze deed alsof ze niet bestond. Gelijk GROEN VAN PRINSTERER het in 1852 kernachtig uitdrukte: "Gij zegt de kerk is vrij; dat is: Ik ben van u bevrijd; ik kan mijn eigen weg gaan" 9).
Zoo was het probleem van de verhouding van Kerk en staat niet opgelost, maar veeleer opgeheven, door eenvoudig een van beide termen, de Kerk als publiekrechtelijk lichaam te schrappen 10). De
A. St. 3-m. VlI 15
226 DR. W. A. VAN ES
---~~~-~-~--~ ~