• No results found

DR. W. A. VAN ES.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "DR. W. A. VAN ES. "

Copied!
96
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DE KERKELIJKE TUCHT IN HAAR VERHOUDING TOT DE GEMEENE RECHTSBEDEELING I)

DOOR

DR. W. A. VAN ES.

Er is in het begin van het vorige jaar (15 ] anuari 1932) door het Hooggerechtshof van Kaapstad een uitspraak gedaan, welke ook in ons land de aandacht heeft getrokken. Algemeen werd gevoeld, dat daarbij de staatsrechterlijke positie der kerk in het geding en in het gedrang was gekomen, gelijk ook de vrijheid der kerk in de uitoefening van een van haar gezagsrechten bij uitnemendheid: de handhaving van haar be lij denis, en in verband daarmede de uitoefening van de kerke- lijke tucht.

De hoofdredacteur van De Heraut sprak van een "merkwaardig proces", en wij dde in het begin van het vorige jaar (3 ] an. en verv.) niet minder dan tien artikelen aan de bespreking van het proces. De sedert overleden hoofdredacteur van De Bazuin van een "merkwaardig vonnis" (4 Maart 1932 en verv.). En wel liet men hierbij in het bij- zonder het licht vallen op de aanleiding tot het proces, de leerstellige afwijkingen, die de Zuid-Afrikaansche kerk tot afzetting van een harer hoogleeraren hadden geleid. Doch ook de meer formeeIe kant van het proces werd evenmin over het hoofd gezien. Het Zuid-Afrikaansche blad Het Zoeklicht, het blad van de vrijere richting op kerkelijk terrein in Zuid-Afrika durfde zelfs de profetie aan, dat nu, na dit proces,

"zeker gedurende die leeftijd van die teenwoordige geslag g'n ketter-

jag weer sal voorkomen nie". De Bazuin zag in de uitspraak van de

Kaapsche rechtbank een daad, waarin zij buiten haar bevoegdheid is

gegaan, "en inbreuk heeft gemaakt op de rechten der kerk". De H erauf

vreesde een "conflict tusschen Staat en kerk" dat zeer zeker van zeer

ernstige gevolgen zou kunnen zijn", en was van oordeel, "dat "de

(2)

218 DR. W. A. VAN ES

autonomie" of zoo men wilde "de zelfstandigheid" der kerk daardoor in niet gering gevaar was gebracht."

We bedoelen hiermee de uitspraak in het geding van professor J. DU PLESSIS, hoogleeraar aan de Theologische School van de Ned. Ger.

Kerken te Stellenbosch. ~

De naam van den hoogleeraar was in de Zuid-Afrikaansche kerken reeds lang in opspraak geweest.

Hij stond niet de "woordelijke" inspiratie voor van de H. Schrift.

De inhoud der Schrift was wel goddelijk; de vorm menschelijk en feilbaar. Hij was een aanhanger van de dusgenaamde "hoogere kritiek". Liet ook de uitspraken van Ohristus omtrent de Schrift niet gelden, omdat hij meende, dat het tot den aard van de vernedering van Christus (kenosis) behoorde, dat ook de Christus aan mensche- lijke misvattingen was onderworpen. Du PLESSIS hield staande, dat zijn opvattingen niet in strijd waren met de belijdenis. Van een vrij- spraak door de ring, - wij zouden zeggen de classis - , die volgens de kerkelijke bepalingen de zaak had te behandelen, had het Cura- torium der School zich op de Synode beroepen, waartoe het recht op grond van Zuid-Afrikaansche rechtsgebruiken, en ook van de kerke- lijke bepalingen 2) werd betwist. Vóór de behandeling van dit appèl, gaf de Synode een nadere verklaring van de belijdenis met betrekking tot de leerkwesties, die in geding waren gekomen, waarna ten slotte de schorsing en afzetting van Du PLESSIS als predikant en hoogleeraar volgde. Du PLESSIS "as predikant afgeset, en as professor uit sy amp onthef, en sodoende beroof van sy levensbestaan" bracht nu zijn zaak voor het Hooge Gerechtshof te Kaapstad, dat hem in het gelijk stelde en het vonnis van de Synode vernietigde. Het deed dit op zuiver formeele gronden, waarbij de bevoegdheid der Synode in de zaak, en het onbevooroordeeld karakter der leden, als rechters werd betwist. 3) Ons is het nu met name juist om deze formeele zijde van het proces te doen. Of strikter gezegd, niet zoozeer om de bepaalde gronden, waarop het Kaapsche gerechtshof haar uitspraak grondde, maar om het algemeen ere vraagstuk, dat er achter schuilt: in hoever een burgerlijke rechtbank gevallen van kerkelijke tucht, ook die welke dienen tot hand- having der belijdenis onder haar beoordeeling trekken kan; of van de andere zij de bezien: in hoever ook de tuchtoefening der kerk valt onder de beoordeeling en berechting van het gemeene recht.

Dat dit nu een vraagstuk is, dat de overweging in onzen tijd alles-

(3)

KERKELIJKE TUCHT IN VERHOUDING TOT GEMEENE RECHTSBEDEELING 219 zins waard is, behoeft nauwelijks eenig betoog. De loop van de procedure-Ou PLESSIS bewijst dit genoeg.

In de kerkelijke geschiedenis van Zuid-Afrika staat het geval ook niet op zichzelf.

Reeds in de zestiger jaren van de vorige eeuw schijnen dergelijke tuchtkwesties met betrekking tot een paar predikanten (BURGERS en KOTZE) op dezelfde wijze voor den burgerlijken rechter te zijn ge- braoht, en tot hetzelfde resultaat te hebben geleid. "Toe was die Ned.

Ger. Kerk net soos nou in de uitoefening van leertug verstrik geraak in sy eie kerkwette, en moes ook buig vir die Burgerlike Regbank"

vertelt daarvan een inzender (de em. pred. VORSTER ) in Die Kerkblad van de Ger. kerk van Zuid-Afrika.

En wel hebben zich onder ons dergelijke gevallen nog niet voor- gedaan, voor zooveel wij weten. En zou het ook zeer twijfelachtig zijn, of bij ons een burgerlijke rechtbank zich zoo spoedig tot de behandeling van zulke zaken competent zou verklaren, en op de behandeling er van in zou gaan. 4) Wat niet is, kan echter worden. Zoo een geschil nijpt, blijft men niet altijd even kieskeurig in de keuze van de wapenen tot verweer. Ook onder ons wordt reeds meer dan vroeger de verhouding van een predikant tot zijn kerk, wat de materieele zijde betreft, als een contract, als een wederzijdsche overeenkomst opgevat, waarin niet een- zijdig verandering kan worden gebraoht. En al zou men onder ons tot hiertoe zeker niet zoo licht gesohillen daarover voor den burgerlijken rechter brengen, toch kan aan de andere zijde ook niet worden ontkend, dat dergelijke kerkelijke verhoudingen ook een materieele zijde hebben, waardoor ze onder de berechting van den burgerlijken rechter zouden kunnen worden getrokken, met al de onaangename gevolgen, die daar- mede voor de kerken verbonden kunnen zijn.

Tot hiertoe heeft men in den kring van de predikanten der Gere- formeerde kerken daaraan nog geen behoefte gevoeld, doch buiten dien kring heeft men toch ook reeds organisaties van predikanten, die mede de materieele belangen der predikanten zoeken te behartigen. Proce- dures over kerkelijke goederen hebben reeds meermalen plaats gehad.

We herinneren ons uit de dagen van de kerkelijke beweging der

Doleantie, dat men het onze Nederlandsche rechtspraak wel eens

kwalijk heeft genomen 5), dat zij zich tot een uitsluitende formeele

rechtspraak beperkte, en met name niet inging op de vraag, welke kerk

naar de Belijdenis als de wettige voortzetting der oude Gereformeerde

(4)

220 DR. W. A. VAN ES

kerk moest worden beschouwd. Ook procedures tusschen predikanten en kerkvoogdijen zijn in de Ned. Herv. Kerk geen uitzondering. Alte- maal aanwijzingen, die er o. i. voor pleiten om ook aan deze zijde van de oefening der kerkelijke tucht eens meer opzettelijk en principieel onze aandacht te wijden.

Nu heeft men de uitspraak van het Kaapsche gerechtshof ook wel willen stellen onder het licht van de eeuwenlange worsteling tusschen Staat en Kerk, tusschen het overheids- en het kerkelijk gezag, gelijk die zulk een groot deel met name van de geschiedenis der Middel- eeuwen heeft beheerscht, en in den tijd der Republiek ook in onze Nederlandsche gewesten, in het bijzonder op het einde van de 16e en in den aanvang van de 17e eeuw, zooveel beroering heeft gebracht.

En tot op zekere hoogte willen ook wij de juistheid daarvan zeker niet ten eenenmale betwisten.

Dat metterdaad bij een procedure, als voor het Hooggerechtshof te Kaapstad is gevoerd, mede de staatsrechterlijke positie van de kerk in het geding is, zij het dan meer negatief dan positief, springt in het oog. Terwijl ook aan de andere zijde mede de burgerlijke recht- spraak behoort ook tot de preogatieven van het overheidsgezag, zoo- als ook in art. 149 van onze Grondwet is vastgelegd: dat "er alom in het rijk in den naam des konings recht gesproken" wordt. Een botsing tusschen een kerkelijk vonnis en de uitspraak van een burger- lijken rechter kan dus in zoover ook als een botsing tusschen staats- en kerkelijk gezag worden opgevat.

Toch mag dit geen oorzaak zijn, dat ook weder het wezenlijk onder- scheid tusschen zulke geschillen en wat vroeger werd gezien, uit het oog zou worden verloren.

Vroeger werd de strijd onmiddellijk tusschen het staats- en het kerkelijke gezag als zoodanig gevoerd. Het ging toen over de vraag, wat principieel de verhouding tusschen beide zou zijn, en aan welke van beide in het publieke leven de prioriteit moest worden toe- gekend.

Zoo droeg de strijd dus destijds een onmiddellijk staatsrechtelijk karakter.

Het proces voor het Hooggerechtshof te Kaapstad daarentegen is

in opzet en doel van privaatrechterlijke natuur. Het is hier een privaat

persoon, die zich door de uitspraak van zijn Kerk inzake leertucht

(5)

KERKELIJKE TUCHT IN VERHOUDING TOT GEMEENE RECHTSBEDEELING 221 verongelijkt gevoelt, en zich nu ter verweer op den burgerlijken rechter beroept.

Het vonnis van het gerechtshof had dan ook volstrekt niet de be- doeling een uitspraak over de leer zelf te doen.

Rechter GARDINER verklaarde uitdrukkelijk, toen hij tot de meer leer- stellige zijde van het rechtsgeding was gekomen, dat "hij het vraagstuk met een groote mate van huivering" naderde, en dat hij "met al den nadruk, die (hij) tot zijn beschikking (had) dadelijk wilde zeggen"

"dat ons nie probeer om te bepaal wat die suiwere leer is nie, dat ons nie poog om die leer van de Ned. Ger. Kerk te vertolk nie."

De vraag, die ter berechting aan het Gerechtshof was voorgelegd luidde, of er bij het kerkelijk rechtsgeding wel gehandeld was "over- eenkomstig de Wetten en Bepalingen van de Ned. Geref. Kerk in Zuid- Afrika", en de kerkelijke besturen niet "hul machtsbevoegdheid te buiten gegaan" waren, en de Synode niet gehandeld had op een wijze

"wat indruis teen die beginsels van natuurlik reg". En ook wat de leer betreft, of de opvattingen van prof. Ou PLESSIS gingen buiten het raam van de bewoordingen van de Belijdenisschriften, of gelijk het in de "deklarasie van Eiser" wordt uitgedrukt, of ze ook in strijd waren met "die leerstellings vervat in die Formuliere van Eenigheid"

van de Ned. Ger. Kerk", soos gelê in Sek. 6 van Ordonnansie No 7 van 1843, soos gewysig deur Art. 2 van Wet No 9 van 1898". Het geding was dus geheel in formeelen zin opgezet. Gelijk ten slotte ook de motiveering van het vonnis van het Gerechtshof geheel binnen het raam van zulke formeele overwegingen bleef: de kwestie van de competentie van de Synode volgens de "Wette en Bepalinge" der Kerk, en de on- partij digheid van het meerendeel van de reohters in verband met be- sluiten die gedurende het kerkelijk proces omtrent de leerstellige kwes- ties in geding gekomen waren.

Nu zien we in dit bepaald burgerlijk karakter van het proces duide-

lijk weerspiegeld de merkwaardige wijziging, die zich in de laatste

eeuwen successievelijk omtrent de verhouding van Kerk en Staat in

de moderne gedachtenwereld voltrokken heeft. Wel is deze verandering

nergens in de moderne staatsregelingen met ijzeren consekwentie in

alle deelen doorgevoerd, en is er met name in ons land in den laatsten

tij d onmiskenbaar reactie tegen op te merken. Doch dit neemt toch

niet weg, dat het wel door niemand zal worden ontkend, dat het ligt

in de tendens van onzen tijd, om de kerk geheel van haar publiek

(6)

222 DR. W. A. VAN ES

rechterlijk karakter te ontdoen, en haar te dwingen zich voor het rechtsverkeer te voegen in den vorm van een met andere gelijkstaand zedelijk lichaam, of privaatrechterlijke vereeniging.

In vroegere eeuwen was dit anders.

Toen zag men in het christelijk samenleven één gesloten, ongedeeld, en ondeelbaar geheel, het "corpus christianum", dat zoo wel den Staat als de Kerk omvatte. Elk van deze beide had zijn eigen gezag. Zoo moest wel de vraag rijzen, welk gezag nu van die beide predomineeren zou, en ook over het andere heerschappij zou hebben. Twee kapiteins op één schip werden en in dien gedachtekring ook zeker niet geheel ten onrechte, als iets onbestaanbaars geacht.

Ook bij ons beheerschte die gedachte tijdens de Republiek bij velen de kwestie gelijk o. m. te zien is in de Kerkelijke wetten 6), die in 1576 op last van de Staten van Holland en Zeeland werden ontworpen, en waarin het recht van den magistraat tot aanwijzing der predikanten o. m. aldus werd toegelicht, dat "in gevalIe iemant anders rechte hadde om die te verkeisen, de selve soude daerinne 't ampt van de overigheid gebruiken, waeruit in elke stadt tweeerlei Magistraet sou de komen te ontstaan, 't welke hoe periculeus het is, is onnodig met vele redenen te vertoonen" enz.

Doch daaruit vloeide dan ook voort dat noodzakelijker wijze de een voor den ander buigen moest.

Gelijk bekend is, zijn daarbij toen in vorige eeuwen in het algemeen genomen twee stelsels in geding en in toepassing gebracht: het byzan- tijnsche stelsel van de Caesaropapie, waarbij de Staat zich het opper- gezag aanmatigde over de Kerk, en het Roomsche papale stelsel, waarbij

de Kerk den Staat zocht dienstbaar te maken aan het kerkelijk gezag.

Het eerste stelsel was dat van het Oost-romeinsche rijk geweest.

CONSTANTIJN DE GROOTE, die PONTIFEX MAXIMVS was geweest voor het heidendom en dit ook bleef, handhaafde als "ton ektos episcopos"

of "episcopus universalis" diezelfde bevoegdheid ook nu ten aanzien

van de Christelijke kerk, eerst "circa sacra", ten aanzien van de uit-

wendige belangen van de kerk; weldra ook "in sacra", ten aanzien

van haar gezag naar binnen. De kerk werd in de staatsinrichting zelf

opgenomen, dus zelf onderdeel van den staat. Haar leer werd staats-

wet. Haar canones een deel van het publieke recht. De keizer was

haar opperste rechter en wetgever, haar oppel'bisschop. "Hoper ego

boulomai touto kanon esto", was de spreuk, welk een kerkelijk besluit

(7)

KERKELIJKE TUCHT IN VERHOUDING TOT GEMEENE RECHTSBEDEELING 223

zijn hoogste rechtskracht gaf. Basileus-hiereus, was de keizer. "Sieger im Krieg, und Lehrer des Glaubens".

Evenwel niet alleen in het Oosten maar ook in het Westen was het aanvankelijk niet anders: aan de Frankische hoven, onder de Merovingen en Karolingen. En in de latere Middeleeuwen bij de op- komende reactie tegen de pauselijke macht min of meer ook in Frank- rijk (het Gallicanisme), en in Engeland (het Anglicanisme). ja, dit schema geeft in de Reformatie de structuur van de verhouding van kerk en staat ook in de meeste protestantsche landen, met name in Duitschland en in de andere landen van Luthersche belijdenis (het territoriale stelsel). En tegen den nieuweren tijd ook wel in Roomsche landen, zoo als bij het josephinisme in de landen van de Donau. Zoo konden ook reeds de genoemde wetten van 1576 zich daarop beroepen, dat, wat zij beoogden, niets nieuws was, "nademael alle Prinsen en Republycken die de Religie gesuivert hebben, 't selve recht hun toe- ëigenen, ja dat meer is, justinus heeft geordonneert, dat de voornaemzte van de steden de verkeizinghe van Bisschoppen souden by wesen en segt 't selve soo te ordonneren, uytwysende de beschreven Wetten".

Slechts in ons land is in dit opzicht de strijd tusschen overheids- gezag en kerk onbeslist gebleven.

Het wereldlijk gezag mocht al betoogen, gelijk in den aanhef van genoemde wetten: dat het "buiten dispute" was, "dat de godtvruchtigc overigheid sich altij d toege-eigent hebben het instellen van de Wetten de Religie aengaende", en zich daarvoor op de geschiedenis van Israël beroepen, waarin "Godt sodanige Wetten niet door Aaron maer door Moyses ges telt" heeft, het baatte niet. De kerk heeft het hoofd niet in de schoot gelegd, al was het dat ze in dit opzicht wel menige veer heeft moeten laten, en menige concessie doen.

Doch in dit opzicht zijn onze NederIandsche Gereformeerde kerken dan ook een uitzondering geweest. Zelfs de eenige kerken, waarin in dit opzicht de kamp voor de vrijheid is voortgezet. Overal elders heeft men tot schade van het leven der kerk de onderwerping aan de over- heid al spoedig aanvaard en is men er zelfs hoogst tevreden mee geworden.

Het andere stelsel dat we bedoelden, dat van de "twee zwaarden",

waarbij de Paus ook ten aanzien van het wereldgezag op de aarde

de stedehouder van Christus heet, en de verhouding tusschen overheid

en kerk ten aanzien van het gezag stelt als die tusschen maan en zon

(8)

224 DR. W. A. VAN ES

in haar licht, is, gelijk ons bekend is het roomsche stelsel. Het is echter altijd meer een leuze dan een feit gebleven. Uitgedacht in het bijzonder door GREGORIUS VII is het in de Hoog-middeleeuwen onder INNOCEN- TlUS III (1198-1216) slechts korten tijd ook verwezenlijkt geweest.

Nu zou zeker onder de vigueur van geen van beide deze stelsels een proces, als voor het Gerechthof van Kaapstad in de zaak-Du PLESSIS, mogelijk zijn geweest. Onder het roomsche stelsel niet, omdat de paus daarin als opperrechter wordt beschouwd, en de roomsche stoel als het ware het oppertribunaal van geheel Europa was. Maar ook onder het andere stelsel niet, omdat onder de vigueur van dit stelsel de kerk, onder opperheerschappij van de staatsmacht, zelf van de berechting van het gewone recht was geëximeerd, en zelfs een belangrijk deel van de burgerlijke rechtspraak zich zag toegewezen, Of ook de kerkelijke rechtspraak zelf geheel in de handen van de over- heid gekomen was.

Het eerste was het geval in den ouden christelijken tijd en in de vroege Middeleeuwen.

Het oude asylrecht van de heidensche tempels was onder CONSTAN- TIJN op de christelijke kerken overgegaan. De voorspraak, vroeger van de Vestaalsche maagden, een privilegie van de bisschoppen geworden.

Was men vroeger reeds onder de christenen gewoon geweest, om vele zaken ter beslechting voor den bisschop als een soort vrederechter te brengen 7), nu kreeg de uitspraak van den bisschop ook rechtskracht, in zoover een beroep daarvan op den wereldlijken rechter uitgesloten werd. Zoo werd de rechtspraak van den bisschop met dien van den wereldlijken rechter concurrent, terwijl ze bovendien daardoor weer een voorsprong had, dat ze ook veel goedkooper was. En niet anders was het in het Westen.

VALENTINIANUS erkende reeds in 367 de rechtsbevoegdheid van den bisschop van Rome over zijn onderhoorige bisschoppen, Züodat deze niet meer voor den wereldlijken rechter konden worden gedaagd. Zoo was het ook, toen het rijksbestuur in de handen der Franken was.

Achtereenvolgens rijksdagbesluit werd ook onder KAREL DEN GROOTE

de clerus aan het toezicht van den wereldlijken rechter onttrokken. en

werd het recht van den geestelijken rechter erkend. Alleen in gevallen,

waarin de geestelijkheid onderling niet tot beslissing kon komen,

moest de zaak voor den koning worden gebracht. De rechtsbevoegd-

heid van den bisschop ging ook door in geschillen tusschen geeste-

(9)

KERKELIJKE TUCHT IN VERHOUDING TOT GEMEENE RECHTSBEDEELING 225 lijken en leeken, wanneer de zaak van geestelijken uitging. Doch ook dan wanneer een leek de aanklacht deed, mocht een wereldlijke rechter een geestelijke niet dagvaarden, of veroordeelen, zonder den bisschop hiermede vooraf in kennis te hebben gesteld. En ook hier . kwam de civiele rechtspraak voor een groot deel in handen van de kerk, omdat daaraan ook de bisschoppen deelnamen, en er weldra ook overwicht bij kregen.

De andere richting sloeg het stelsel in der protestantsche duitsche staten, toen de bisschoppen weg vielen, en hun macht in de handen van de landsoverheid kwam, waarbij dan mede geld- en lijf- en ge- vangenisstraf niet werden versmaad, gelijk ook de tucht over de leer en het leven der leeraren aan de consîstoriën, als regeeringsorganen, werd opgedragen.

Met geheel deze gedachtewereld is echter in den nieuweren tijd gebroken.

Wel bleek het leven ook weer hier taai. En heeft het bekende kerke- lijke conservatisme zich ook in dit opzicht doen gelden. Met name hadden in Duitschland de groote, christelijke kerkgenootschappen zelfs, niettegenstaande de revolutie van 1918, nog altij d voor een groot deel hun publiekrechtelijk karakter behouden 8). Maar de groote leidende gedachte die ten aanzien van de verhouding tusschen kerk en staat sedert het einde van de 18e eeuw meer en meer in de christelijke landen de geesten veroverd heeft, is toch een geheel andere geworden.

De bekende leuze van "scheiding van kerk en staat" kwam op, met haar verleidelijke Cavouriaansche terminologie van de "libera chiese in stato libero", de "vrije kerk in den vrijen staat". De nuchtere vertolking daarvan was echter, dat de kerk haar vroeger publiekrechtelijk ka- rakter meer en meer verloor, en door den staat gedwongen werd zich tegen haar eigenlijke natuur in het keurslijf van een gewone privaat- rechtelijke vereeniging te laten wringen. Staat en Kerk zouden dan nu voortaan, heette het, "elk zijn eigen weg gaan. In de praktijk be- teekende dit echter, dat de Staat nu voortaan niet meer met de Kerk als zoodanig rekenen zou; ze deed alsof ze niet bestond. Gelijk GROEN VAN PRINSTERER het in 1852 kernachtig uitdrukte: "Gij zegt de kerk is vrij; dat is: Ik ben van u bevrijd; ik kan mijn eigen weg gaan" 9).

Zoo was het probleem van de verhouding van Kerk en staat niet opgelost, maar veeleer opgeheven, door eenvoudig een van beide termen, de Kerk als publiekrechtelijk lichaam te schrappen 10). De

A. St. 3-m. VlI 15

(10)

226 DR. W. A. VAN ES

---~~~-~-~--~ ~

godsdienst werd "privaatzaak" , een particuliere aangelegenheid der burgers, waarmede de Staat zich niet bemoeide, tenzij in zoover men zich onderling vereenigde, en in dit opzicht aan het gemeene recht onderworpen was.

Het was ook niet uit bijzondere waardeering voor de Kerk van Christus dat men zoo handelde, bijv. om aan de Kerk de volle vrijheid te laten. "Die Trennung", aldus OTTO MAYER in de Prot. Real. enc. (3e Aufl. XVIII S. 718), "geschieht aus Feindschaft gegen die Kirche, meist in deutlich erkennbaren Zusammenhang mit politischen Kämpfen, in welchen sie eine Rolle gespielt hatte. Man sieht in der bisherigen Verbundenheit einen Vorteil für sie, den man ihr entziehen will". En in haar gedeeldheid en haar geestelijke inzinking was de kerk ge- meenlijk te machteloos om daartegen zelfs met eenige kracht haar stem te laten hooren. Het oude denkbeeld van de eenheid van het christelijke saamleven werd losgelaten, om daarvoor dan echter een ander te stellen. Het was niet meer het "corpus christianum", waarin de Geest van Christus de innerlijke macht van saambinding was, maar onder inspiratie van de oude antieke heidensche staats idee kwam men nu meestal tot het denkbeeld van den absoluten souvereinen Staat, die alle andere levenskringen in zich besloot, en uit welks hand dan nu ook de kerk, als ze in het publiek wilde optreden, haar recht van bestaan moest ontvangen. Slechts in zoover bleef toch de herinnering aan vroegeren strijd nog nawerken, als de overheid op een nauwlettend toezicht tegenover de kerk bedacht bleef. Men kon immers nooit weten, wat zoo'n kerk al niet in haar schild voerde! Zoo vindt o. m. ook onze nederlandsche Grondwet het altijd nog noodig, het met zoo vele woorden in art. 172 uit te spreken, dat "de Koning waakt, dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van en in gehoor- zaamheid aan de wetten des lands".

De man, die deze moderne gedachte onder ons heeft gepropageerd, en in onze nederlandsche staatsregeling heeft ingeleid, is in het bij- zonder THORBECKE geweest.

"Wel was ook hij vol waardeering voor den arbeid der kerk, en

wilde ook wel, dat de Staat haar in haar arbeid rijkelijk zou steunen",

om zijn streven in dit opzicht met de woorden van Or. DE VISSER

saam te vatten 11), "maar deze moest haar dan als gewone particuliere

genootschappen behandelen", en brengen onder het gemeene recht. Zij

waren volgens hem vrije vereenigingen in den staat, evenals die voor

(11)

KERKELIJKE TUCHT IN VERHOUDING TOT GEMEENE RECHTSBEDEELING 227 onderwijs en kunst. Hij achtte dan ook voor haar, als zedelijke lichamen toelating en erkenning van overheidswege noodig, en kende aan deze het recht toe om daaraan zelfs een onderzoek naar de leer der kerk vooraf te doen gaan". Het is dan in de sfeer van zulke denkbeelden, dat als van zelf ook de mogelijkheid wordt geboren van processen, als er nu een voor het Kaapsch gerechtshof werd gevoerd.

Toen THORBECKE bij de grondwetsherziening van 1848 het prijs- geven verdedigde van het recht van "placet" - de vereischte goed- keuring der regeering voor openlijke kerkelijke afkondigingen - , drukte deze liberale staatsman zich dan ook aldus uit, dat nu "het burgerlijke recht, zoo iemand door een afkondiging mocht worden benadeeld" zou moeten "beslissen omtrent de schadeloosstelling, die hij daarvoor kon vorderen". "En zoo moet het wetboek van strafrecht,"

zeide hij, "beslissen, wanneer of de staat, of bijzondere personen straf- waardig zijn aangerand."

M. a. w. de kerk zou nu voortaan op de zelfde wijze aan de algemeene rechtsbedeeling zijn onderworpen, als ieder andere ver- eeniging. Tot in den treure wordt men daaraan dan ook in onze Grondwet herinnerd (art. 167, 170, 172, 173).

En nu schuilt er zonder twijfel veel waars in de opmerking van Dr. DE VISSER in zijn werk, dat dit liberalistisch denkbeeld "nergens, en allerminst hier te lande" volkomen is doorgevoerd. 12) Dat dit denk- beeld toch eigenlijk niet meer dan een "leuze" 13) is gebleven, welke later zelfs de man, die haar zoo krachtig had verdedigd, ontrouw is geworden.

Ook kan men er met hem op wijzen, dat niettegenstaande alles

er toch in onze Grondwet nog een afzonderlijk hoofdstuk "van den

godsdienst" handelt, en allen aandrang ten spijt, toch in onze staats-

regeling het departement van eeredienst niet werd afgeschaft. Dat

ook het toezicht op de kerkgenootschappen in 1853 bij afzonderlijke

wet is geregeld, en met name de regeering destijds in het antwoord

op het voorloopig verslag van de Tweede Kamer uitdrukkelijk heeft

verklaard, dat de wet oP. het recht van vereeniging en vergadering

met de kerkgenootschappen als zoodanig niets gemeen heeft. 14) Ook

is het leven in dit opzicht, gelijk gewoonlijk, weer sterker gebleken

te zijn dan de leer, en zijn er tal van wetsbepalingen te noemen,

waarin duidelijk te zien is, hoe de overheid toch ook weer gedwongen

was bij haar wetgeving met het zeer bijzondere karakter van de kerk

(12)

228 DR. w. A. VAN ES

rekening te houden. En evenmin is het te loochenen, dat zich in dit opzicht weer spoedig een kentering in de denkbeelden openbaarde, en het misschien waar is, wat Or. DE VISSER opmerkt, dat niemand meer

"de radicale scheiding in revolutionairen zin" doorzet, hoewel het o. i.

toch wel weer wat al te boud gesproken is, wanneer hij het standpunt van THORBECKE daarom reeds als een "overwonnen" standpunt be- titelt. 15) Doch wat wil dit nu alles eigenlijk nog zeggen?

Een voorbijgegane toestand is nooit spoorloos verdwenen. Vooral in het staatkundige leven niet.

Gewoonlijk leidt de toepassing van een nieuw denkbeeld in het leven tot een compromis, en geven zulke denkbeelden alleen maar de richtingslijnen aan, waarnaar zich het leven nu verder ontwikkelen gaat.

En dat het denkbeeld van scheiding van kerk en staat ook bij ons reeds voor goed zou zijn afgedaan, zal toch wel niet licht iemand durven beweren.

Ook Or. DE VISSER erkent, dat onze Grondwet sedert 1848 het stempel van de Thorbeckiaansche leuze draagt. En de publieke opinie wordt althans onder ons niettegenstaande alles nog steeds voor een groot deel door deze leuze beheerscht. Niet het minst onder de juristen. "Ik ben er van uitgegaan", aldus Mr. VAN PRAAG in zijn ge- schrift over de "Grenzen van publiek- en privaatrecht" 16), dat men bij ons gewoon is Staat ,provincie en gemeente wel, kerkgenootschap- pen niet als publiekrechterlijke lichamen te beschouwen," hoewel hij er dan aanstonds bijvoegt, dat daarover, en over hetgeen als criterium voor het publiekrechterlijk lichaam is aan te nemen "strijd heerscht."

"Zoo zijn in Duitschland de groote Christelijke kerkgenootschappen", zegt hij, "wel publiekrechterlijke lichamen, in Nederland zijn ze het niet" 17). En er zijn zeker ook wel andere stemmen gehoord 18), toch verklaarde zelfs GROEN VAN PRINSTERER in 1862, dat hij vroeger steeds gestemd had voor de begrooting van eeredienst, omdat er toen nog gedacht kon worden aan een "christelijken staat", maar het thans niet meer kon, omdat hij op kerkelijk gebied eiken band wilde verbreken met den revolutionairen staat."

Aldus is dan nu staatsrechterlijk de positie van de kerk in den staat,

en in welke moeilijkheden het een en ander in de praktijk de kerken

kan brengen, wordt door een procedure als in de zaak Ou PLESSIS

voor ieder in een helder licht geplaatst.

(13)

KERKELIJKE TUCHT IN VERHOUDING TOT GEMEENE RECHTSBEDEELING 229 Bezien we nu de kwestie meer van de zijde der Kerk, dan is het duidelijk, dat het hierbij om een vraag gaat, welke ook in het algemeen de verhouding betreft, waarin de Kerk tot het publieke leven staat.

Het protestantsche beginsel vereischt, hoewel men daar helaas in de praktijk spoedig van is afgeweken, dat beide terreinen, die van kerk en staat, scherp worden onderscheiden, en uit elkander gehouden. Ook LUTHER klaagde er over, dat tijdens het pausdom de duivel de kerk in de politiek had willen halen, in zijn tijd de politiek in de kerk 19). Meer opzettelijk handelt Calvijn daarvan in zijn Institutie, en spreekt daar dan van tweeërlei regeering, waarvan de eene geestelijk is, en de andere politiek of burgerlijk, die daarom volgens CALVIJN ook terecht een geestelijke en een tijdelijke jurisdictie worden genaamd (III, 19, 15). In het IVe boek der Institutie legt CALVIJN er dan nog eens de nadruk op, dat we "deze twee regeeringen", "wat velen pleegt te overkomen", niet "onverstandig" "zullen vermengen, terwijl ze toch geheel van elkander ondersoheiden zijn". Ook onze kerken orde spreekt in art. 71 van tweeërlei straf: "de christelijke", die

"geestelijk" is, en niemand van het burgerlijk gericht of straf van de overheid bevrijdt", en de "burgerlijke", waarnevens ook noodzakelijk de kerkelijke censuur wordt vereischt, om den zondaar met de kerk te verzoenen, en de ergernis uit de gemeente van Christus weg te nemen."

Het onderscheid tusschen die beide moet dan volgens CALVIJN wor- den gezocht daarin, dat de een innerlijk is en zetelt in het gemoed (III, 19, 15), in de ziel, het innerlijke van den mensch (IV, 20, 1), terwijl de andere alleen op de uiterlijke zeden ziet, en slechts op de inrichting van burgerlijke en uiterlijke rechtvaardigheid betrekking heeft. Zoo zij n er dan als "twee werelden", zegt hij nog, "over welke, van elkander onderscheiden, koningen en wetten gebieden, door welke onderscheiding dan ook voorkomen wordt, dat we hetgeen het Evan- gelie van de geestelijke vrijheid leert, niet verkeerd tot de burgerlijke orde betrekken. (III 19, 15).

Intusschen wordt deze onderscheiding ook duidelijk door de Schrift geleerd.

Zoo wanneer Jezus uitdrukkelijk op het verschil wijst, dat ten aan- zien van het gezag tusschen de wereldlijke heerschers en den kring zijner discipelen bestond (Matth. 20 : 25, 27; Mark. 10 : 42-44;

Luk. 22 : 23-27). Of wellIet gezag van PILATUS erkent, als hem van

boven gegeven (Joh. 19 : 11), daartegenover dan echter ook zijn

(14)

230 DR. W. A. VAN ES

eigen koninkrijk handhaaft, doch dan als een koninkrijk, dat "niet van deze wereld" was (Joh. 18 : 36). Of van het koninkrij k der hemelen zegt, dat het niet zou komen met een "uiterlijk gelaat"

(Luk. 17 : 20).

Toch is er ook volgens CALVIJN nog een ander ondersoheid tusschen die beide rijken dan, alleen dat het eene geestelijk en het andere meer uitwendig is, het een in het innerlijke van den mensch, in zijn ziel is ge- grond, en het andere alleen op het uitwendige leven ziet.

Ook de Schrift wijst er op, wanneer ze bijvoorbeeld de burgerlijke koninkrijken "koninkrijken der wereld" noemt (Matth. 4 : 8); daaren- tegen het geestelijk koninkrijk "een koninkrijk Gods" of "een konink- rijk der hemelen" (Luk. 17 : 21 v.; Matth. 3 : 2). Of Jezus van zijn koninkrijk, gelijk we reeds opmerkten, tot PILATUS sprak als van een koninkrijk, "niet van deze wereld", of ook "niet van hier." De tegen- stelling is hierbij dus niet alleen die van "uitwendig" en "geestelij k", maar ook van "natuur en genade", het "tegenwoordige en toekomende leven," de "gemeene en de bijzondere gratie." Immers niet iedere mensch behoort als zoodanig ook geestelijk tot dit hemelsch koninkrijk, maar alleen degene, wien dit van boven is gegeven (Joh. 3). In de mis- kenning van dit tweede punt van verschil schijnt ons dan ook juist in het bijzonder de oorzaak te liggen, waarom men in vroegere eeuwen nooit tot een bevredigende oplossing van de kwestie van de verhouding van kerk en staat kon komen, en ook het primum falsum van de hervormd- confessioneele leuze van "geheel het volk, en geheel de kerk". Men staart zich dan blind op het feit, of op de wenschelijkheid, dat de christelijke kerk staatskerk is, of wezen moet, of dat toevallig geheel het rijk of de saamleving alleen of bijna alleen bestaat uit degenen die van de christelijke godsdienst professie doen, zoodat men nu de christelijke saamleving als één "corpus", als één levend geheel opvat, waarvan de staat het lichaam en de kerk de ziel vormt. Zoo zeide reeds

CHRYSOSTOMUS: de keizer regeert over het vleesch, de priester over den geest. En kwam zoo tot de conclusie, dat daarom "de vorst zijn hoofd onder de hand van den priester moest leggen."

Men vergat echter dat het feitelijk saamvallen van kerk en staat, wat de leden der kerk en de burgers van den staat betrof, betrekkelijk toevallig is, en niets afdoet van het principieele verschil, dat er tusschen beide in karakter en doel bestaat.

CALVIJN daarentegen heeft dit tweede onderscheid wel in het oog

(15)

KERKELIJKE TUCHT IN VERHOUDING TOT GEMEENE RECHTSBEDEELING 231

gehouden, en daarom ook niet zoo zeer van een geestelijke en uit- wendige, maar van een geestelijke en tijdelijke jurisdictie gesproken

(III, 19, 15) en van de eerste niet alleen verklaard, dat zij "in de ziel of het innerlijke van den mensch is gelegen", maar ook dat "zij gericht is op het eeuwige leven". "Maar hij, die tusschen lichaam en ziel, tusschen dit tegenwoordige, vergankelijke en het toekomende, eeuwig~

leven een onderscheid weet te maken", zegt hij in het IV boek (20, 1), die zal gemakkelijk begrijpen, dat het geestelijke rijk van Christus en de burgerlijke ordinantie zaken zijn, die zeer veel van elkander verschillen."

Toch meene men niet, dat daarom deze beide rijken die hier op aarde zoo scherp zijn onderscheiden, ook zoo "gescheiden" zijn, dat zij geen enkel punt van aanraking met elkander gemeen zouden hebben.

De burgerlijke overheid, heerscht over onderdanen, die uitwendig tot haar rijk behooren, maar die ook een geestelijk bestaan hebben, en daarmede ook tot dat eeuwige, geestelijke rijk kunnen behooren.

En wel behooren de burgerlijke overheden met haar verordeningen

bij de grens van dit geestelijke bestaan hunner onderdanen halt te

houden, en de vrijheid van conscientie te ontzien. Doch aan de andere

zijde hangt dit uitwendige en geestelijke leven onderling ook weer zoo

nauw samen, dat allicht haar uitwendige verordeningen ook geestelijk

op het leven harer onderdanen, en zoo ook op het leven van Gods

koninkrijk hier beneden invloed oefenen; terwijl aan de andere zijde

de kerk, als de openbaring hier op aarde van dat eeuwige Godsrijk wel

geestelijk is in wezen, maar toch noodzakelijkerwijze ook in een uit-

wendige, zichtbare bestaansvorm optreedt, waardoor zij mede behoort

tot dat meer uitwendige levensterrein, waarover de burgerlijke overheid

haar gezag uitoefent. Zoo schuiven als het ware de beide rijken hier op

aarde voor een gedeelte in elkaar, en vormen twee cirkels, waarvan de

vlakken voor een gedeelte samenvallen, zoodat ze een segment gemeen

hebben. De burgerlijke overheid, die over het uiterlijke leven haar

gezag uitstrekt, raakt daar mede toch onwillekeurig ook het geestelijk

bestaan van den mensch en zoo ook het innerlijke leven der kerk,

en oefent daarop, zij het dan op indirecte wijze, invloed uit. De kerk

treedt van haar zijde op een terrein, waarover aan de burgerlijke over-

heid het gezag is toevertrouwd. En het is nu juist ten aanzien van dit

gemeenschappelijk terrein, dat de verhouding tusschen Kerk en Staat

om nadere bezinning en regeling roept.

(16)

232 DR. W. A. VAN ES

Aan de kerk mag dan de eisch worden gesteld, dat zij op dit gemeenschappelijk terrein het gezag van de overheid zal erken- nen. AlIe exemptie van het kerkelijk leven van de gehoorzaming aan het overheidsgezag, leidt de kerk - de gesohiedenis heeft het duidelijk genoeg getoond - met haar gezag op een terrein, waarop zij met haar jurisdictie niet thuis behoort.

De Christus heeft zelf haar in dit opzicht een voorbeeld gegeven.

Gevraagd door de Herodianen naar de verplichting om de keizer- lijke schatting te betalen, heeft Hij de regel geponeerd: "geef den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is" (Matth. 22 : 21). Hoewel Hij als Zoon des huizes zich van de tempel schatting had kunnen ont- slagen achten, betaalde ook Hij gewillig de didrachme, die gevorderd werd (Matth. 17 : 27). Gevraagd door iemand uit het volk, om een erfeniskwestie met zijn broeder te beslechten, heeft Jezus uitdrukkelijk het verzoek afgewezen, omdat hij niet tot een overste en scheidsman over hen was gesteld (Luk. 12 : 14). Ook voor Pilatus heeft Christus de rechtmatigheid van het gezag erkend, dat den stadhouder van boven tegenover Hem gegeven was (Joh. 19 : 11). En zoo zouden we nog wel meer kunnen noemen. En wel is de verhouding voor den Christus tot de burgerlijke overheid na zijn verhooging veranderd, omdat nu alIe overheid en macht en kracht enz. ook in de tegenwoordige wereld aan Hem onderworpen is (Ef. 1 : 20 v.v.). Zijn kerk op aard leeft in dit opzicht echter nog in de zelfde verhouding als de Christus ge- durende de dagen van zijn vernedering.

Ook CALVIJN laat zich in dien geest uit, wanneer hij tegenover

de Wederdoopers de noodzakelijkheid van de burgerlijke overheid

ook met betrekking tot het christelijke leven handhaaft. "Maar", zegt

hij dan (IV, 20,2) "indien het Gods wil is, dat wij, terwijl wij naar het

ware vaderland streven, als vreemdelingen verkeeren op de aarde, en

indien dit vreemdelingschap zulke hulpmiddelen" - (namelijk als van

het overheidsgezag) - "noodig heeft, dan ontnemen zij, die den

mensch van die hulpmiddelen berooven, hem zijn mensch-zijn." "Want

wat betreft hun bewering, dat in Gods kerk zoo groote volmaaktheid

moet zijn, dat die haar genoeg is als wet: zulk een volmaaktheid beel-

den zij zich dwazelijk in, daar die in de gemeenschap der menschen

nooit gevonden kan worden. Want daar de onbeschaamdheid der

boozen zoo groot is, en hun slechtheid zoo onbuigzaam, dat ze ter-

nauwernood door groote strengheid der wetten kan beteugeld worden,

(17)

KERKELIJKE TUCHT IN VERHOUDING TOT GEMEENE RECHTSBEDEELING 233 wat denken wij dan, dat ze zouden doen, indien zij zagen, dat hun boosheid ongestraft haar gang kon gaan? Zij die zelfs met geweld niet genoeg er van afgehouden kunnen worden kwaad te doen?"

En ook het Calvinistisch denken van onzen tij d gaat hiermede nog geheel accoord. O. m. handhaaft ook prof. DOOYEWEERD tegen- over de kerk onverzwakt het gezag van den staat, en daarmede ook de erkenning van dit gezag door de kerk, wanneer hij in zijn geschrift over de "Crisis in de humanistische staatsleer" staande houdt:

"Anderzijds is de staat echter krachtens zijn juridische "souverein i- teit in eigen kring" volledig bevoegd er tegen te waken, dat de kerk zich op "publiek terrein" rechten zou aanmatigen, welker uitoefening de interne orde van den staat in gevaar zou brengen, ook al zouden de desbetreffende kerkelijke handelingen inderdaad een subjectief pistisch gequalificeerd zin-individueele structuur bezitten.

De kerk kan op het intern gebied der staatsorde "geen souvereiniteit in eigen kring" geldend maken". 20)

Nu kan, gelijk het voorbeeld van den Heere Christus leert, zulk een onderwerping van de kerk aan het staatsgezag, op het terrein, waarover dit gezag gaat, uit den aard der zaak velerlei vorm aannemen.

Ook in de Grondwet wordt daaraan meermalen herinnerd.

Zoo heeft ook de Kerk zich bij haar optreden in het openbare leven te onderwerpen aan al die maatregelen van openbare orde en rust, die door de overheid worden noodig geacht (Grondwet art. 170). Ze is mede onderworpen aan de bepalingen der strafwet (Grondwet art.

167, 173).

Het voorbeeld van Jezus met de stater toont, dat ook zij onder- worpen is aan de regel van Rom. 13 : 7 en dus tot betaling van belasting kan worden verplicht, al is het, dat de overheid van oudsaf in de meeste christelijke cultuurlanden in dit opzicht de kerk met bij- zondere reverentie behandelt.

Ook het huwelijk behoort tot de tegenwoordige wereldorde (Matth.

22 : 30). Zoo heeft de kerk de regeling ook daarvan o. i. aan

de burgerlijke overheid over te laten, al sluit dit niet uit, dat weer aan

de kerk de volle vrijheid moet verzekerd blijven, om bijv. al dan niet

door toekenning van kerkelijke inzegening enz: de gevolgen van de

burgerlijke huwelijkssluiting op haar terrein te regelen op een wijze

gelijk dit haar oirbaar voorkomt. Toen in 1582 de Leidsche magistraat

naar aanleiding van den Middelburgsche Synode en haar uitspraak

(18)

234 DR. W. A. VAN ES

over het huwelijk tusschen neven en nichten in een remonstrantie aan de Staten Generaal had te kennen gegeven, dat "het burgerlijk regiment geheel en onverdeeld bij de politieke overheid (moest) blijven", en

"den kerkelijken niet de deur en poort" "tot een nieuwe jurisdictie"

mocht worden opengedaan, konden de predikanten in hun antwoord er op wijzen, dat de Synode niets had gedaan, dan naar aanleiding van een verschil van gevoelen, dat zich daaromtrent had voorgedaan, uit te spreken, dat zulk een huwelijk niet raadzaam of niet oirbaar was.

Nooit hadden de Gereformeerde kerken getracht, zeggen ze, "om dat- gene dat tot de politiek behoorde, onder haar jurisdictie te brengen.

Ook niet wat het huwelijk aangaat." 21 )

Komende tot het gebied van het vermogensrechtelijk verkeer, wijzen we er op, dat de kerken nooit bezwaar hebben gemaakt om zich daarbij den juristischen vorm van de rechtspersoonlijkheid te getroosten. Zelfs ten aanzien van de eigen rechtspersoonlijkheid der diakonieën hebben ook de Geref. kerken zich geschikt, hoewel zulk een zelfstandige rechts- persoonlijkheid harer diakonieën met het oog op de interne kerkelijke verhouding tusschen kerkeraad en diakonie minder gewenscht, en zelfs niet geheel zonder bedenking is. Ook zullen de kerken bij eigendom en het aangaan van vermogensrechtelijke verbintenissen zonder twijfel alle vormen hebben te eerbiedigen en in acht te nemen, welk door de burgerlijke wetgeving voorgeschreven zijn.

Dit alles heeft echter alleen nog maar betrekking op het optreden van de kerken naar buiten in haar verhouding tot derden.

Hoe staat dit nu naar binnen, ten aanzien van zulke interne ver- houdingen, waaraan ook een kant zit, waarmede ze vallen onder het gemeene recht. Daarbij laten we dan het kosterschap 22) nog terzijde, en denken meer in het bijzonder aan bepaald ambtelijke verhoudingen, waaraan ook een sociale, vermogensrechtelijke positie is verbonden, zooals bij de dienaren des Woords, of hoogleeraren aan kerkelijke scholen, waardoor we dan meer onmiddellijk raken het proces dat de aanleiding is tot onze beschouwing.

Tegenwoordig worden ook zulke verhoudingen in dit opzicht, wel meer als een tweezijdige, contractueele verhouding opgevat, welke als zoodanig dan ook onder berechting van de civiele rechtspraak vallen.

"Tusschen de kerkelijke gemeente en haar voorgangers" zoo sprak

de rechtbank van Winschoten, om een voorbeeld uit den laatsten

tijd te nemen, in 1925 uit, "bestaat een religieuze en een burgerrechte-

(19)

KERKELIJKE TUCHT IN VERHOUDING TOT GEMEENE RECHTSBEDEELING 235 lijke verhouding" 23). En wij zijn van oordeel, dat er geenerlei bezwaar bestaat, dat ook de kerken in deze beschouwing de jurisprudentie volgen. Want wel is daarmede niet bedoeld, dat men te dien aanzien dan al te spoedig van zijn recht gebruik zou moeten maken en bij ondervonden onrecht zijn zaak voor den burgerlijken rechter brengen.

Daarvoor zijn de kerkelijke verhoudingen geestelijk te teer. Doch in het uiterste geval zou toch o. i. met het oog op de rechtszekerheid iemand ook dit ultimum remedium niet mogen worden betwist.

Onbekend zijn kerkelijke processen over materieele goederen dan ook in onze vaderlandsche kerkgeschiedenis niet, al werden die dan gewoonlijk alleen gevoerd tusschen kerkelijke kringen, tusscher:

welke de oorspronkelijke geestelijke banden reeds gebroken waren, of, gelijk door hervormde predikanten en hun kerkvoogdijen met zulke lichamen, waarmede ze alleen door stoffelijke banden verbonden zijn. En al geven we gaarne toe, dat CALVIJN zeker daarbij geen processen van predikanten met hun kerkeraden op het oog heeft gehad, toch zien we niet in, waarom zijn woorden mutatis mutandis niet ook op de uitwendige zijde van zulke interne kerkelijke rechtsverhoudingen zouden van toepassing zijn, wanneer hij in het algemeen van het in- roepen van de hulp van de rechterlijke macht schrijft (lnst. IV, 20, 21), dat "ze tevergeefs ons door God ter bescherming zou gegeven zijn, indien het ons niet geoorloofd zou zijn zulke weldaad te gebruiken".

Hoewel zeker niet het minst met het oog op zulke processen moet bedacht worden, wat hij dan naar aanleiding van een tegenwerping ontleend aan 1 Cor. 6 : 1 v.v. laat volgen, dat "ongetwijfeld de Christe- nen zich hierop moeten toeleggen, dat zij liever van hun recht afstand willen doen, dan naar de rechtbank loopen, waar zij nauwelijks vandaan kunnen komen, zonder dat hun gemoed meer in beroering geraakt is, en de haat jegens de broederen is aangewakkerd". "Maar", zoo gaat hij dan verder, "wanneer iemand ziet, dat hij zonder schade voor de liefde zijn zaak beschermen kan, wier verlies hem tot groot materieel nadeel kan zijn, dan zondigt hij, wanneer hij dit doet, tegen de uit- spraak van Paulus niet."

Onder beoordeeIing van den rechter naar de strafwet zouden dan misschien tuchthandelingen kunnen vallen, voor zoover daarmede open- bare afkondigingen zijn verbonden, die tot een beoordeeling naar art.

261-271 van het Wetboek van Strafrecht zouden kunnen leiden. 24) In

art. 167 van onze Grondwet wordt dan ook wel een ieder volkomen

(20)

236 DR. W. A. VAN ES

vrijheid van belijdenis zijner godsdienstige meeningen verzekerd, doch daarbij de maatschappij en haar leden even uitdrukkelijk bescherming tegen overtreding van de strafwet toegezegd. En in art. 173 de "ver- antwoordelijkheid volgens de wet" bij de afkondiging van kerkelijke voorschriften" buiten geding geplaatst.

Van de zijde van de burgerlijke rechtsspraak mag dan echter billijkheidshalve weer worden verwacht, dat zij bij de rechtspraak het eigenaardige, bijzondere karakter der kerk zal weten te eerbiedigen, en niet, bijv. door haar met een gewone vereeniging gelijk te stellen, haar in haar innerlijk wezen zal aantasten, of door haar uitspraken het geestelijke karakter van zulke interne verhoudingen schade be- rokkenen zal.

Nu is het zeker niet bloot denkbeeldig, dat in de practijk, Of van de zijde van de Kerk, Of van die van de Staat de onderlinge verhouding wel eens niet op de juiste wijze zou worden in acht genomen, en men dan tegenover elkander de grens van eigen bevoegdheid zou over- schrijden, en elkanders hoogheid te na komen, zoodat er botsingen ontstaan, die ook de kerken in groote moeilijkheden zouden kunnen brengen. De geschiedenis van eeuwen ligt daar om het te bewijzen.

Het proces-Du PLESSIS is er voor den tegenwoordigen tijd een waar- schuwing tegen.

Zoo dringt zich dan ook van zelf de vraag op: wat er kan worden gedaan, om zulke conflicten te voorkomen, en te vermijden.

Letten we eerst op de vraag, wat de kerken, daartoe zouden kunnen doen, dan splitst zich de beantwoording van deze vraag weer in tweeën.

AlIereerst: hoe moet daartoe het optreden der kerken naar buiten zijn?

Het antwoord ligt niet ver.

Dat zij daarbij, ook bij het rechtsverkeer, waaraan zij ten aanzien van derden deelneemt, zoekt zich altijd stipt te houden aan wet en recht. Elk echec te dien aanzien voor den burgerlijken rechter doet onwillekeurig aan den goeden naam en het prestige der kerk in het openbare leven afbreuk. Daartoe zal het goed zijn, dat de kerken zich dan ook altijd van goede deskundige voorlichting bedienen.

Naar binnen, 25) d. W. z. ten aanzien van de inwendige verhoudingen zij men dan voorts in het bijzonder op drieërlei bedacht.

Allereerst dat men bij kerkelijke procedures en de handhaving van de

(21)

KERKELIJKE TUCHT IN VERHOUDING TOT GEMEENE RECHTSBEDEELING 237 onderlinge verhoudingen zich zoo angstvallig mogelijk, zelfs voor den schijn van willekeur wacht, om zoo zelfs alle aanleiding te voorkomen, dat men zich bij een voorkomende procedure op den burgerlijken rechter zou beroepen.

Ook de herinnering daaraan sohijnt ons niet overbodig, gelijk dan ook de pracctijk vaak genoeg bewijst.

De regeering der kerk, en zoo ook de kerkelijke rechtspraak ligt voor een groot deel niet altijd in handen van mannen, die deskundig zijn en over genoegzamen tijd en kennis beschikken om tot een zelfstandig, bezonken oordeel te komen, zoodat er gevaar is, dat het sentiment, wel eens op al te onevenredige wijze, den loop van zaken beheerscht.

Vooral, wanneer de procedure wat afmattend lang duurt, en onge- dachte moeilijkheden oplevert, en dan het gevaar groot wordt, dat men de knoop maar doorhakt, enz ..

Het behoeft nauwelijks uitdrukkelijk te worden gezegd, dat we hier- mede volstrekt niet bedoelen, iets kwaads van onze Gereformeerde kerkinrichting te zeggen. Volmaakt is er echter nu eenmaal hier in het ondermaansche niets. Ook het goede heeft allicht een schaduwzijde. En het is goed, ook zulke schaduwzijden te kennen, om er zich tegen te vrijwaren. Het doet, om een voorbeeld te noemen, niet aangenaam aan, wanneer, gelijk in het proces-Ou PLESSIS, de burgerlijke rechter in een kwestie, waarin hij overigens den appellant geen gelijk geeft, toch moet zeggen, dat hij van zulk een geste van de kerk "nie hou nie". En dan verder gaat: "Die gee die indruk van partijdigheid en kerkIike howe, net soos burgerlike howe, behoort nie alleen partijdigheid te vermij nie, maar ook die skijn van partijdigheid." 26)

Voorts zij men er op bedacht, dat men de innerlijke verhoudingen alzoo regelt, dat men een eventueele beoordeeling ook van den burger- lijken rechter, voorzooveel dit tot zijn competentie behoort, niet be- hoeft te vreezen.

In dit opzicht mag het met waardeering worden geconstateerd, dat niet het minst onder invloed destijds van de preciesheid, van den vader van ons tegenwoordig Gereformeerde kerkrecht, wijlen prof. RUTGERS,

in de Geref. kerken allerleI modellen in gebruik zijn voor beroeps-

brieven enz.; dat bij het afleggen der openbare belijdenis ook belofte

gevraagd wordt van onderwerping aan de kerkelijke tucht enz., en

dat ook van de zijde der meerdere vergaderingen op stiptheid in dit

opzicht goed wordt toegezien. Het proces-Ou PLESSIS is te dien aan-

(22)

238 DR. W. A. VAN ES

zien een herinnering, dat verslapping of verzuim hierbij wel eens minder gewenschte gevolgen zou kunnen hebben.

Dan zij men er ook op bedacht, dat in het bijzonder voor eventueele tuchthandelingen weg en vorm behoorlijk omschreven zijn, en de rege- ling daarvoor in bepaalde gevallen ook nauwkeurig wordt nageleefd.

Er zijn in dit opzicht in ons kerkelijke leven wel eens beschouwingen gehouden, tot handhaving van grootere vrijheid aan de zijde der ker- ken, die wij met alle waardeering voor de goede bedoeling, toch niet geheel kunnen deeIen. Straks zullen we hooren hoe een staatscommissie, waarin ook Gereformeerden zitting hadden, van de kerk sprak, als

"een volkomen maatschappij met in haar sfeer volkomen zelfstandig- heid." Wanneer men van dit denkbeeld uitgaat, moeten de interne verhoudingen ook alzoo zijn ingericht, dat er over de rechtzekerheid daarbij, mede met het oog op de sociale positie der betrokkenen, geen twijfel kan rijzen, en men in bepaalde gevallen, niet van de willekeur, of de onzekere stemming van personen of vergaderingen afhankelijk is. Wanneer in dit opzicht dan ook wel eens van de zijde van Geref.

juristen met betrekkingen tot ons kerkelijke leven bedenkingen zijn ingebracht, dan zijn die naar ons oordeel alleszins waard in ernstige overweging te worden genomen 27). AI wil dit natuurlijk niet zeggen, dat men daarom weer in een ander uiterste zou moeten vervallen, door het toch aItij d geestelijk karakter van alle kerkelijke tuchtoefening uit het oog te verliezen, en zoo in een al te star formalisme naar minutieus uitgewerkte reglementen heil te zoeken.

Het gaat hier alleen om de rechtszekerheid in het midden onzer kerken.

Zelfs zou een beroep hiertegenover, op wat misschien in vroegere eeuwen voldoende was, reeds daarom niet onvoorwaardelijk kunnen worden toegelaten, omdat de kerken in vroegere eeuwen in een geheel andere publiekrechtelijke positie verkeerden, en meer een eigen rechts- sfeer hadden, terwijl nu, gelijk ook het proces-Ou PLESSIS leert, af- wijking van de bestaande regelingen, of ook van de beginselen van het gemeene recht, voor de kerken wel eens minder gewenschte gevolgen zouden kunnen hebben.

Naar ons oordeel geldt dit tot op zekere hoogte ook van de belijdenis der kerk, voor zoover namelijk iemands positie in de kerk ook aan zulk een belijdenis gebonden wordt.

Het werd ook in het Afrikaansche proces uitdrukkelijk door den

(23)

KERKELIJKE TUCHT IN VERHOUDING TOT GEMEENE RECHTSBEDEELING 239

rechter uitgesproken, dat het zijn bedoeling niet was om in de leer- kwestie zelf een uitspraak te doen: of gelijk het woordelijk heette: "om te bepaal wat die suiwere leer is nie," of "om die leer van die Ned. Geref.

Kerk te vertolk nie". Zoo men echter bij het aangaan van verhoudingen die ook een gemeen-rechtelijke zijde hebben, zulke verhoudingen bindt aan een bepaalde belijdenis, en over de draagwijdte van deze ge- bondenheid een geschil ontstaat, dat voor den burgerlijken rechter wordt gebracht, dan kan het o. i. wel degelijk de taak en de roeping van den burgerlijken rechter zijn, om te onderzoeken, - nogmaals, niet of de belijdenis materieel de leer der Schriften juist weer geeft of iets derge- lijks - , maar wel formeel: of de betrokkene zich met zijn uitlatingen binnen het raam van de uitspraak dier belijdenis heeft gehouden.

Zulk een oordeel van den burgerlijken rechter raakt dan zonder twijfel onwillekeurig ook wel materieel de belij denis. Doch de burgerlijke rechter beziet de kwestie dan toch altijd uit een geheel ander oogpunt dan de kerk. Het is een geval, waarin de roeping van de kerk en van de burgerlijke overheid als twee vlakken over elkander heenschuiven.

en waarin men van beide zijden voorzichtig moet toezien, elkanders bevoegdheden intact te laten, en te blijven binnen wat eigen taak en roeping is.

Het is dan ook onze overtuiging, dat het, ook met het oog op den vrede der kerken, noodig is, in onze belijdenis zoo duidelijk en zoo volledig mogelijk - niet alle mogelijke kwesties op te lossen; want dit zou de vrijheid van beweging al te zeer belemmeren, en is naar onze overtuiging ook niet met onze Gereformeerde beginselen in overeen- stemming 28), - maar wel duidelijk die leer te formuleeren, die officieel door de kerk zal gehandhaafd worden, en zoo in dit opzicht de belijdenis niet meer voldoende is, dan op de eene of andere wijze tot uitbouw of revisie, of tot nieuw belijden over te gaan, tenzij men dien meeningen, die buiten de omschrijving der belijdenis vallen, ook recht van bestaan in het midden der kerken zou willen toestaan. Daar- voor zijn onze belijdenisschriften als "formulieren van eenigheid"

immers ook "accoorden van kerkelijke gemeenschap." Onbeschreven belijdenissen te hebben, achter of boven deze kerkelijke formulieren, als maatstaf ter beoordeeling van wat in een kerkelijke gemeenschap als kerkleer moet gehandhaafd worden, achten wij met dit karakter der belijdenisschriften niet wel in overeenstem ing.

Dat zulk een uitbreiding der belijdenis onder ons niet zou noodig

(24)

240 DR. W. A. VAN ES

zijn, gelijk wel eens werd beweerd, omdat tot hiertoe zou zijn gebleken, dat wanneer het noodig is, men tot handhaving van de waarheid der Schrift het ook nog wel met de belijdenis in haar tegenwoordigen vorm afkan, snijdt volgens onze meening geen hout.

Wat kan men niet, zoolang men voor iets de meerderheid aan zijn zij de heeft.

De vraag is echter ook, wat zou dan het oordeel van derden zijn, en met name van den burgerlijken rechter, wanneer eventueel de behande- ling van een of andere tuchtzaak, gelijk in Zuid-Afrika, ook eens onder ons aan zijn critisch oordeel onderworpen werd.

Of men bij het aangaan van dergelijke interne verhoudingen, door stipulaties elk beroep op de uitspraak van de gemeene rechtsbedeeling zou kunnen voorkomen, is een vraag, die we gaarne aan het oordeel van de juristen overlaten. In ieder geval zouden wij dit uit een oogpunt van recht zeker niet gewenscht achten, omdat door zulk een maatregel de rechtszekerheid bij de interne kerkelijke verhoudingen zou wor- den geschaad.

Hiermede is dan allerminst bedoeld, gelijk we reeds zeiden, dat we iemand zouden aanraden het voorbeeld van prof. Du PLESSIS te volgen.

Of men echter in bepaalde gevallen van zijn recht om zich op den hurgerlijken rechter te beroepen, wil afzien, moet naar ons oordeel aan iemands persoonlijke beslissing worden overgelaten.

Deze opmerking ieidt dan van zelf tot de derden wensch, die hierbij ten aanzien van ons kerkelijk leven naar voren komt, namelijk, dat door goede regeling, en oefening van stipte rechtvaardigheid in het saamleven der kerken zulk een liefde voor des Heeren kerk wordt aangekweekt, dat men zelfs bij het gevoel van rechtskrenking er niet licht toe zal overgaan om zich op den burgerlijken rechter te beroepen, omdat reeds door het feit daarvan zelf onwilIekeuirg de goede naam der kerken in opspraak zou komen. 29)

Tot hiertoe durven we met vrijmoedigheid zeggen, is daaraan in onze

Geref. kerken ook niet veel behoefte gevoeld. "Vakorganisaties", gelijk

elders wel tot bescherming van de uitwendige belangen der predi-

kanten, worden onder ons gelukkig nog niet noodig geacht. Processen

als in Zuid Afrika kwamen onder ons eveneens gelukkig nog niet voor

en zouden ook onder ons, zien we het goed, vrijwel algemeene af-

keuring vinden. Daar is Gode zij dank, waar plaatselijke verhoudingen

te kort zouden schieten, nog vertrouwen genoeg op de meerdere ver-

(25)

KERKELIJKE TUCHT IN VERHOUDING TOT GEMEENE RECHTSBEDEELING 241 gaderingen, waar trouwens predikanten, en ook hoogleeraren mede gelegenheid hebben hun invloed te doen gelden, en hun rechten te be- pleiten.

Dit zouden dan voor ons de voornaamste eischen zijn, die onder de tegenwoordige omstandigheden aan de kerken zouden mogen wor- den gesteld, om onaangenaamheden, als in het proces-Du PLESSIS te voorkomen.

Doch ook naar de andere zijde mag aan het publieke overheidsgezag de eisch worden gesteld, dat het op de waarneming van de juiste grenzen bedacht zal zijn.

In het algemeen schijnt te mogen worden aangenomen dat onze tegenwoordige jurisprudentie zich ook in deze richting beweegt, in dit opzicht de kerken zoekt te ontzien, en haar in haar interne organisatie zooveel mogelijk haar vrijheid wil laten.

Dit is ook het gevoelen van prof. DOOYEWEERD in zijn reeds meer genoemde, omgewerkte oratie.

"Het is bekend, hoe reeds de burgerlijke rechter, die in wezen statelijk integreeringsrecht heeft te concretiseeren, zich bij de toe- passing van art. 1401 B. W." - over schadevergoeding bij onrecht- matige daad - "op interne verbandsverschillen (zoowel in staats- verband, als in niet-statelijke verbanden) onthoudt van de beoordeeling der zgn. materieele reohtsvraag en te dezen aanzien een formeel on- rechlmatigheidscriterium blijft aanleggen, terwijl de jurisprudentie overigens sinds het beroemde arrest van den Hoogen Raad van 31 Januari 1919 (W. 10365) een materieel kriterium hanteert. Zijn op- klaring vindt dit verschil", zegt hij, "in het door ons aangegeven materieele zinskriterium voor de souvereiniteit in eigen kring op rechts- gebied. Eene beoordeeling van de materieele rechtsvraag in interne verbandsverschillen zou den burgerlijken rechter dwingen positie te kiezen op een intern rechtsgebied, dat onder zin-individueele leiding van de bestemmingsfunctie van het verband staat. Stel b.v. dat men zich met een actie uit art. 140 1 B. W." - schadeloosstelling bij onrechtmatige daad - "tot den burgerlijken rechter zou wenden, om de onrechtmatigheid van een kerkelijk besluit tot schorsing of afzetting van een predikant vast te stellen. Men gevoelt oogenblikkelijk, dat wan- neer de rechter hier achter de in geschil zijnde formeele rechtsvraag (de vraag, of formeel een bepaling van het interne kerkrecht geschon- den is) een onderzoek naar de malerieele rechtsvraag zou instellen

A. St. 3-m. VII 16

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Kiezen waaruit afgeleid kan worden welke soorten er geleefd hebben en hoe de fauna zich de laatste 2,5 miljoen jaar heeft ontwikkeld; hoe en wanneer soorten evolueren, migreren

[r]

- Betaling en financiële compensatie voor interne dienstverlening zijn keuze-onderwerpen binnen het theoretische model dienstenkwaliteit omdat niet elke organisatie dit wenst door

Hoewel interactief beleid in steeds meer gemeenten en beleidsprocessen ingeburgerd raakt, vaak door een lokale nota of visie op burgerparticipatie of interactief beleid valt het

Praktisch alle Marokkaanse en Turkse vaders vormen een gezin met hun vrouw en kinderen, terwijl zich onder de Surinaamse en Antilliaanse vaders meerdere gezinsvormen voordoen;

Gefaseerde toegang voor werkgevers + dienstverlening?. Techniek continue verbeteren

Voor Lowney is, geheel in de tra- ditie van de ignatiaanse spiritu- aliteit, leiderschap geen status, maar een dienst.. Hij wijst dan ook op de originele naam van de

Ik betreur dat de leraar heeft besloten om te stoppen met de website, maar er zijn nog andere manieren om inzicht in de tekorten te krijgen, zoals de jaarlijkse