• No results found

Van 1984 tot heden

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Van 1984 tot heden"

Copied!
71
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een studie naar de theorie en

praktijk van het ontzamelen van

museale objecten in Nederland

Van 1984 tot heden

Marlon A. Steensma 1741519

Rijksuniversiteit Groningen Kunstgeschiedenis

Master oude kunst: Conservatorenopleiding

Scriptiebegeleider: dr. J.L. de Jong

(2)
(3)

3

INHOUDSOPGAVE

Inhoudsopgave 3

Inleiding 5

I De opkomst en ontwikkeling van de theorie en praktijk van het ontzamelen

van museale objecten (1984-2000) 10

1.1 De eerste wetten, nota’s en projecten gericht op het afstoten van museale

objecten:1984-1991 10

1.1.1 Diverse onderzoeken naar museaal collectiebehoud en –beheer die ontwikkelingen op het gebied van behoud van Nederlands cultureel

erfgoed bevorderden 16

1.1.2 Het Deltaplan voor het Cultuurbehoud: een nota met beduidende

gevolgen voor de ontwikkeling van het nationaal museaal afstootbeleid 19 1.2 De gevolgen van het Deltaplan voor het Cultuurbehoud voor de

ontwikkeling van een nationaal afstootbeleid 22

II Een empirische toetsing van de Leidraad voor het afstoten van museale

objecten 28

2.1 De Leidraad voor het afstoten van objecten van 2000 geëvalueerd 28

2.2 Implementatie en toetsing van de Lamo (2000) 30

2.3 De Lamo herzien 38

III Gemeentelijke collecties ontzameld: 2006-heden 41

3.1 Implementatie en toetsing van de Lamo (2006) 43

3.2 Verzamelbeleid in crisistijd: het Groninger Museum onderzoekt de opties 48 3.2.1 Ervaring met ontzamelen van objecten: de textielcollectie 52

IV De toekomst van het ontzamelen van museale objecten 56

4.1 ‘Advies herziening leidraad afstoting museale objecten’ (2013) 57

4.2 De komst van een Erfgoedwet 58

4.3 Conclusie 59

(4)
(5)

5

INLEIDING

Ontzamelen van museale objecten is letterlijk het tegenovergestelde van verzamelen; een object wordt uit de collectie verwijderd. Wanneer een museum ontzamelt, neemt het afstand van een object uit de vaste collectie en draagt het object in eigendom over aan een andere rechtspersoon, zoals een museum of particulier verzamelaar. Dit betekent dat het object fysiek uit het depot of museumgebouw wordt weggehaald door middel van herplaatsing of

vernietiging.1 Het object is dan niet meer in het bezit en is niet meer de verantwoordelijkheid van het museum.De definitie van afstoten luidt volgens de Leidraad voor het afstoten van museale objecten (Lamo): “Het schenken, ruilen, verkopen of vernietigen van objecten uit de collectie. Onder afstoten valt expliciet niet het in langdurige bruikleen geven van objecten.”2

De verzelfstandiging van de rijksmusea is in 1993 vastgelegd in de ‘Wet

verzelfstandiging rijksmuseale diensten’. Met de komst van deze wet zijn in eerste instantie zestien rijksmusea in Nederland ondergebracht bij zelfstandige stichtingen en zijn deze musea formeel gezien geen onderdeel van de overheid meer.3 De verzelfstandiging leidde tot een grondige inspectie van de musea in kwestie, met name op het gebied van het beheer en

behoud van de museumcollecties. Uit de controle kwam naar voren dat het overgrote deel van de musea te maken had met een enorme achterstand op het gebied van collectieregistratie, -restauratie en -conservering. Hoewel de inspecties zich in eerste instantie richtten op de pas verzelfstandigde rijksmusea, waren de resultaten op het gebied van collectiebehoud en -beheer evengoed van toepassing op overige kunstmusea in Nederland.

Naar aanleiding van deze inspecties van de overheid werden subsidies vrijgesteld voor musea met een sluitend collectieplan, waarmee achterstanden op het gebied van restauratie, registratie en overige conservering konden worden ingehaald. De regels voor het inhalen van achterstanden en zorg dragen voor toekomstig behoud en beheer van collecties werd

vastgelegd in het Deltaplan voor het Cultuurbehoud.

Met het opstellen van een dergelijk collectieplan maakten de musea in kwestie een selectie van objecten die ‘het behouden waard waren’. In principe kan dus worden gesteld dat

1 Erfgoedwijs.nl, ‘Verzamelen & afstoten/wat is afstoten?’ http://www.erfgoedwijs.nl/index.cfm?art_id=35. 2 Bergevoet et. al, Leidraad voor het afstoten van museale objecten , Amsterdam, 2006, 17.

3

d’Ancona, Wet verzelfstandiging rijksmuseale diensten, ’s-Gravenhage, 24 juni 1993.

(6)

6 het Deltaplan aanleiding gaf tot het gericht nadenken over het behoud van de collectie en het ontzamelen van de objecten die het behouden niet waard waren. Voor het professionaliseren van ontzamelen van objecten van museale collecties is sinds eind jaren negentig van de twintigste eeuw dan ook steeds meer aandacht gekomen. Niet alleen wordt tegenwoordig het verzamelen van objecten beschouwd als onderdeel van het collectiebeleid van het museum, maar ook wordt het ontzamelen van objecten steeds meer gezien als middel om tot een sterkere collectie te komen. Om het evenredige belang van deze twee aspecten voor een museum te benadrukken, is door Peter van Mensch, hoofd van de Masteropleiding Museologie aan de Reinwardt Academie (AHK), het woord collectievorming bedacht.4 Collectievorming staat voor het streven naar het toevoegen van objecten die de collectie aanvullen en verbeteren en het objectief kunnen kijken naar een collectie en bepalen of alles nog in de collectie past of niet.

Het kritisch kijken naar de eigen collectie wordt steeds vaker door musea gedaan. De economische crisis die in 2008 begon en tot op heden aanhoudt, heeft ook zijn weerslag op musea. Budgetten en subsidies staan onder druk waardoor er minder geld beschikbaar is voor beheer en behoud. Musea moeten proberen te overleven in dergelijke crisistijden en doen dat door te investeren in publiekstrekkers zoals spraakmakende tentoonstellingen. Door de teruglopende financiële steun, volle depots en oplopende opslagkosten waarmee musea tegenwoordig te kampen hebben, wordt ontzamelen als een uitkomst gezien. De huidige situatie vraagt om een efficiëntere aanpak van musea op het gebied van beheer en behoud. Opslag en conservering kosten geld en om dergelijke lasten te verminderen, zijn steeds meer musea de mogelijkheid van ontzamelen aan het onderzoeken.5

Er zijn verschillende manieren waarop kan worden ontzameld. Ontzamelen behelst niet alleen verkoop of vernietiging van objecten, maar ook herplaatsing door middel van schenking of ruilen. Als een object naar een ander (Nederlands) museum gaat, blijft het publiek eigendom. Als een werk door verkoop in handen van een particuliere verzamelaar komt, wordt het privébezit en is zodoende niet meer per definitie te aanschouwen door het brede publiek. Hoewel een museum kan besluiten om één of meerdere objecten bij

particuliere verzamelaars onder te brengen, wordt het object altijd eerst aan (potentieel geïnteresseerde) musea in Nederland aangeboden. Mochten er uiteindelijk geen gegadigden

4 Timmer (red.), Niets gaat verloren. Twintig jaar selectie en afstoting uit Nederlandse museale collecties,

Amsterdam, 2007, 8.

5

(7)

7 zijn, dan is het ook mogelijk om over te gaan tot de meest drastische vorm van ontzamelen; vernietiging van het object.

Net als in het Groninger Museum komt maar liefst negentig procent van de eigen collectie van Nederlandse musea zelden tot nooit het depot uit. In tijden van recessie is het de vraag of je wel zo veel objecten moet bezitten zonder ze te tonen aan het publiek of ze

beschikbaar te stellen voor onderzoek. Musea moeten zichzelf daarom steeds meer gaan afvragen waarom zoveel objecten blijven liggen in het depot. Door het wegvallen van bepaalde financiële zekerheden in de culturele sector, wordt steeds meer heil gezien in het afstoten van objecten. Er komt ruimte vrij in het depot, er valt een deel van de beheerslast weg en de collectie wordt kwalitatief verbeterd doordat ze wordt teruggebracht tot de kern.

Tijdens het congres ‘Grenzen aan de groei’ in 1999, werd door Nederlandse musea het belang van selectie en afstoting erkend. De hele dag werd aan het afstotingsbeleid gewijd. De conceptversie van de Lamo, opgesteld door het Instituut Collectie Nederland, werd behandeld en bediscussieerd.6 Na de congresdag werd het concept aangepast en werd de Lamo in zijn verbeterde vorm in 2000 uitgebracht. Sindsdien zijn afstotingsoperaties in musea fors in aantal toegenomen en heeft ervaring geleid tot een herziening van de leidraad in 2006.

Aanleiding tot het onderzoek

Voordat ik aan mijn stage in het Groninger Museum op de afdeling Collecties begon, kreeg ik een scriptieonderwerp toegewezen door hoofd Collecties, Caspar Martens. Mij werd de taak toegewezen om uit te zoeken wat er allemaal bij het ontzamelen van objecten komt kijken. De behoefte voor onderzoek naar de theorie en praktijk van het afstoten van museale objecten werd sterk gevoeld binnen het Groninger Museum, om meerdere redenen. Dat het afstoten van museale objecten anno 2012 niet meer uit den boze was in Nederland, had het Groninger Museum opgemerkt. Maar hoe een (bulk)ontzameling precies tot stand kwam en waar rekening mee moest worden houden, daar was het museum nog niet mee bekend. Het Groninger Museum heeft immers sinds de oprichting in 1894 zelden een object van de hand gedaan. Ondertussen is wel doorlopend verzameld. De nadelen van dit continu verwerven van objecten zijn door de economische crisis (2008) en doorvoering van forse bezuinigingen op kunst en cultuur (2011-heden) in het Groninger Museum fors gestegen. Omdat het museum niet weer aan de rand van de afgrond wil komen te staan, moet het buiten (bestaande) kaders

(8)

8 gaan denken. Ontzamelen van objecten is sinds de Lamo een steeds meer geaccepteerd

onderdeel van het museaal collectiebeleid geworden. Hoog tijd dus voor het Groninger Museum om de mogelijkheden en valkuilen van een (bulk)ontzameling te onderzoeken.

Onderzoeksvragen en indeling

Mijn studie naar het ontzamelen van museale objecten heeft zich gericht op de opkomst en uitwerking van een ontzamelbeleid in de kunstmuseale sector in Nederland.

Het doel van het onderzoek is om uit te vinden hoe de theorie en praktijk van het ontzamelen van museale objecten zich in Nederland heeft ontwikkeld en welke effecten de Lamo (2006) heeft en heeft gehad op deze ontwikkeling.

Om dit doel te bereiken heb ik onderzocht hoe de publicatie van de Lamo in 2000 tot stand is gekomen, hoe en waarom er zes jaar later een herziening van de Lamo nodig was, waarom er in 2013 in opdracht van het bestuur van de Nederlandse Museumvereniging (NMV) een advies voor herziening van de Lamo is uitgegeven, en welke gevolgen de komst van een Erfgoedwet kan hebben op de leidraad.

De onderzoeksvraag is tweeledig:

- Hoe is de Leidraad voor het afstoten van museale objecten (2006) tot stand gekomen? - Levert de Lamo in tijden van financiële moeilijkheden de gewenste bescherming voor het behoud van cultureel erfgoed?

Het uiteindelijke doel van dit onderzoek is om het Groninger Museum bekend te maken met de theorie en praktijk van het ontzamelen van objecten door musea in Nederland. Omdat deze scriptie uiteindelijk als een naslagwerk moet kunnen worden gebruikt voor toekomstige afstootprocedures door het Groninger Museum, is de structuur ervan van vitaal belang. In het eerste hoofdstuk wordt de opkomst van ontzamelen door musea besproken, waarbij de komst van de Wet tot behoud van cultuurbezit in 1984 als beginpunt wordt genomen en de publicatie van de Leidraad voor het afstoten van museale objecten in 2000 als eindpunt. De aanleiding voor de komst van de Lamo wordt aan de hand van beleidsstukken en enkele

‘nieuwswaardige’ afstootprojecten uitgelegd.

(9)

9 deze tweede versie en of de leidraad voldoende houvast biedt tijdens het afstootproces. Enkele voorbeelden van museale afstoting die hebben geleid tot de herziening van de Lamo in 2006 worden uitgelicht.

In hoofdstuk drie wordt ingegaan op een grote oorzaak voor het ontzamelen van museale objecten: de economische crisis. Onderzocht is in hoeverre gemeenten de bezuinigingen doorvoeren: een groot aantal musea in Nederland zijn immers na

(10)

10

HOOFDSTUK I

De opkomst en ontwikkeling van de theorie en praktijk van het ontzamelen

van museale objecten (1984-2000)

1.1 De eerste wetten, nota’s en projecten gericht op het afstoten van museale objecten: 1984-1991

Hoewel ontzamelen van objecten in principe altijd onderdeel is geweest van het museale collectiebeleid, zijn pas omstreeks 1980-‘90 vraagtekens gezet bij de manier waarop een dergelijke opschoning tot stand komt. Indertijd hadden veel musea geen helder overzicht van de eigen collectie. Tegelijkertijd werd het afstoten van objecten nog als een groot taboe beschouwd.7 Dat betekent niet dat musea vóór de jaren tachtig en negentig geen objecten ontzamelden, maar het houdt in dat afstoten nauwelijks tot nooit in het openbaar gebeurde. In Nederland is men altijd zeer voorzichtig geweest met het afstoten van museale objecten. Door te ontzamelen geef je immers als museum toe dat je onnodige spullen in de collectie hebt. Daarnaast verwerp je door selectie en afstoting in principe de

verzamelgeschiedenis van het museum.8 Tegenstanders van afstoten zijn van mening dat deze collectiehistorie gerespecteerd moet worden. Daarnaast kan het herplaatsen of vernietigen van een object uit een museumcollectie negatieve gevolgen hebben voor de reputatie van het museum: het kan afbreuk doen aan het vertrouwen dat men in het museum als

collectiebeherend instituut heeft gesteld. Potentiële schenkers kunnen daardoor minder bereid zijn objecten af te geven.9

Hoewel veel musea sceptisch stonden tegenover het ontzamelen van

collectieonderdelen, bracht een economische crisis in de jaren 1980 daar enigszins

verandering in. Als gevolg van de recessie werden fikse bezuinigingen doorgevoerd door de Nederlandse overheid. De culturele sector werd hierdoor flink geraakt en veel musea kwamen vervolgens in zwaar vaarwater terecht. Hoewel musea die in financiële nood waren,

mogelijkheden zagen in het afstoten (en in dit geval dus verkopen) van objecten, werd deze

7

Van Delft, ‘Afstoten van museumstukken eindelijk uit verdomhoekje. Ontzamelwoede’, NRC Handelsblad, 20 november 1999. http://retro.nrc.nl/W2/Nieuws/1999/11/20/Vp/wo.html.

(11)

11 praktijk met de komst van de Wet tot behoud van cultuurbezit (WBC) in 1984 tegengehouden. In de crisisperiode groeide de angst vanuit de kunstsector en overheid dat Nederlands

cultureel erfgoed aan het buitenland zou worden verkocht. De voornaamste reden om deze wet in het leven te roepen was dan ook om dergelijk verlies van erfgoed tegen te houden. In de WBC is de beperking tot vervreemding van Nederlands cultureel erfgoed vastgelegd, waardoor het behoud van Nederlands cultuurbezit zou moeten worden

bevorderd.10 De wet beschermt alle belangrijke roerende zaken, waaronder kunst, en is van toepassing op alle musea in Nederland. De wet houdt in dat de overheid de macht heeft om “roerende zaken van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis, die als onvervangbaar en onmisbaar behoren te worden behouden voor het Nederlands cultuurbezit, [te kunnen] aanwijzen als beschermd voorwerp.”11

De Wet tot behoud van cultuurbezit geeft de mentaliteit van begin jaren 1980 weer, toen men in Nederland voorzichtig omging met het cultuurhistorisch erfgoed en niet zonder pardon objecten werden afgestoten.12 Ten tijde van de crisis groeide de behoefte om cultureel erfgoed beter te beschermen. De angst was ontstaan dat waardevolle objecten steeds

makkelijker zouden worden geveild door beheerders die geld nodig hadden voor andere, niet aan erfgoed gerelateerde zaken. De wet van 1984 zou de verkoop van cultuurhistorische objecten van (onder andere) museale collecties moeten bemoeilijken. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zou namelijk in overleg met de Raad voor Cultuur objecten kunnen aanduiden als onmisbaar voor het Nederlands erfgoed. Die objecten zouden vervolgens als beschermde voorwerpen worden gedefinieerd, zodat deze nooit verloren kunnen gaan voor Nederland. In de wet staat het duidelijk beschreven: “Het is verboden een beschermd voorwerp ter veiling te brengen, te vervreemden, te bezwaren, te verhuren, in bruikleen te geven of bij boedelscheiding aan een niet-ingezetene toe te delen, alvorens het voornemen daartoe schriftelijk aan de inspecteur is gemeld.”13

Kortom, de WBC zou moeten voorkomen dat Nederlands erfgoed zou worden doorverkocht aan buitenlandse kunstinstellingen of particuliere verzamelaars. Met de komst van deze wet heeft de overheid voor de eerste keer een duidelijk standpunt op het gebied van het behoud van Nederlands erfgoed ingenomen. Het Rijk erkende dat het verlies van nationale

10Brinkman, Wet tot behoud van cultuurbezit, ’s-Gravenhage, 1 februari 1984.

http://wetten.overheid.nl/BWBR0003659/geldigheidsdatum_02-07-2014.

11 Ibid. 12

Beeren, Lezingen: afstoting van kunstwerken uit de museale collecties, Amsterdam 1990, 11.

13

(12)

12 cultuurhistorische voorwerpen, tot problematische en permanente gevolgen zou kunnen

leiden. De wet beperkte verhandeling van cultureel erfgoed, en het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (WVC) stelde hiervoor een lijst op met alle Nederlandse

‘beschermde voorwerpen’. Alle objecten die op deze lijst zijn geplaatst, mogen nooit worden geëxporteerd en kunnen dus nooit worden vervreemd.

Een jaar na de invoering van de Wet tot behoud van cultuurbezit werd de nota Museumbeleid gepubliceerd. De overheid erkende in deze nota een probleem waar musea al jaren mee te kampen hadden. Musea die collecties of collectieonderdelen “in bezit [hebben], die […] volgens de huidige opvattingen in het betreffende vakgebied eigenlijk niet thuis horen of die niet de kwaliteit van de overige collectieonderdelen hebben”, zouden beter tot hun recht kunnen komen in een ander museum.14 De overheid constateerde dat musea objecten bezaten die niet per definitie in dat specifieke museum pasten. Hoewel het Rijk nog geen goedkeuring gaf aan het verkopen van objecten in museale collecties, werd in de nota Museumbeleid wel opgeroepen tot verhoging van collectiemobiliteit op nationaal vlak. Herplaatsing van

ongebruikte objecten van Museum A, zou door middel van ruil, schenking of (langdurig) bruikleen een aanwinst voor Museum B kunnen zijn.

Er zijn volgens het Rijk twee duidelijke voordelen verbonden aan verbetering van collectiemobiliteit. Ten eerste dat objecten die in de collectie van het ene museum niet voor tentoonstellingen werden gebruikt, beter tot hun recht zouden komen in een ander museum. Anders gezegd: een object zou in het ene museum een ‘flopstuk’ kunnen zijn, maar in het andere museum een ‘topstuk’. Dergelijk onderling bruikleenverkeer zou samenwerking tussen musea in Nederland verbeteren en tegelijkertijd de zichtbaarheid van de objecten verhogen. Als gevolg hiervan zou niet (meer) direct worden overgegaan tot afstoting van ‘flopstukken’, maar zou een ruil of langdurige bruikleen het antwoord kunnen zijn.

Het tweede voordeel is dat kunstwerken die in langdurige bruikleen worden gegeven ook baat hebben voor de gevende partij, omdat de fysieke verwijdering van het object uit het depot weer (enige) ruimte zou opleveren. Op papier lijkt dit een goed idee, maar in de praktijk komt bij het uitlenen van kunst veel organisatie en logistiek kijken. Daarnaast levert de

verwijdering van één kunstwerk of ander cultuurhistorisch object niet veel extra ruimte op. Voor veel musea kan het verhogen van collectiemobiliteit door middel van bruiklenen dan ook als onaantrekkelijk worden beschouwd.

Hoewel in de nota werd erkend dat musea voorwerpen bezaten die niet van hoge

14

(13)

13 kwaliteit waren, kwam de overheid niet met een structurele oplossing voor dit probleem. Als enige optie werd herplaatsing van de objecten gegeven. Het probleem was echter vaak dat andere musea zulke voorwerpen ook niet wilden hebben, omdat het bezit daarvan geen

toegevoegde waarde had. Deze manier van ontzamelen bleek voor zulke objecten onmogelijk. Tegelijkertijd mochten musea de objecten ook niet veilen of vernietigen, want dat werd als uit den boze beschouwd. Dus ook na 1985 bleven musea nog lange tijd met dezelfde

‘waardeloze’ objecten zitten.

Alsof dat nog niet genoeg was, werd in de nota Museumbeleid aangegeven dat in 1987 de zogenoemde ‘koppelsubsidie’ voor een groot aantal musea zou worden afgeschaft. Daar waar de subsidie eerst nog uit bijdragen van het Rijk, de provincie en de gemeente bestond, werd door het Ministerie van WVC besloten om koppelsubsidiering van maar liefst vierenveertig musea te beëindigen. Met de afschaffing van dit subsidiesysteem waren de musea in kwestie niet meer financieel afhankelijk van de overheid. Doordat de wettelijke bevoegdheden voor Nederlandse musea vanaf 1987 werden verdeeld, was er sprake van een verschuiving van verantwoordelijkheid: het Rijk ging zorg dragen voor de rijksmusea, de provincies moesten zich bekommeren om de spreiding, coördinatie en ondersteuning voor (provinciale) musea en gemeenten waren verantwoordelijk voor de huisvesting en exploitatie van musea.15

Door de opheffing van de koppelsubsidies moesten musea ineens zelfstandig worden en de aandacht voornamelijk richten op het verwerven van inkomsten. Tegelijkertijd werden deze musea vanuit de provincie en gemeente behoorlijk vrij gelaten in het museaal handelen, waardoor niet alleen het financieel beleid, maar ook het collectiebeheer en –behoud vanaf 1987 onder de verantwoordelijkheid van musea vielen.16

Hoewel musea objecten bezaten die nooit werden gebruikt, legde de overheid in de nota Museumbeleid de nadruk op behoud van alle objecten. Deze visie van de overheid om kunst en erfgoed niet verloren te laten gaan, bleek uiteraard ook uit de komst van de Wet tot behoud voor cultuurbezit in 1984. Nederlands cultureel erfgoed moest worden beschermd en musea zouden niet zomaar collectieonderdelen mogen verkopen. ‘Behoud’ is in de jaren 1980 op het gebied van kunst en cultuur, het kernwoord.

Opvallend is dan ook de beoogde verkoop van een belangrijk schilderij uit het oeuvre

15 Brinkman 1985, 6-9. 16

d’Ancona, Wet verzelfstandiging rijksmuseale diensten, ‘s-Gravenhage, 24 juni 1993. Geraadpleegd op:

(14)

14 van Piet Mondriaan in 1987. Op nationaal niveau werd flink gediscussieerd over de poging van de gemeente Hilversum om het kunstwerk Compositie met twee lijnen uit 1931 van Mondriaan te verkopen. Dat Nederlands cultureel erfgoed makkelijk verloren kon gaan werd nu niet alleen gevoeld door de overheid, maar ook door musea, (overige) kunstinstellingen, en kunst- en cultuurliefhebbers in Nederland.

Kort na voltooiing van Compositie met twee lijnen had Mondriaan het kunstwerk verkocht aan het Nederlandsch Kunstverbond. Het werk was vervolgens aan het college van burgemeester en wethouders (B&W) van Hilversum geschonken, ten behoeve van de

inrichting van het nieuwe stadhuis dat door Willem Dudok was ontworpen.17 Dudok had het kunstwerk persoonlijk uitgekozen, maar het college van B&W was nooit erg ingenomen met het schilderij. Deze situatie leidde tot talloze verplaatsingen van het kunstwerk binnen het raadhuis van Hilversum en in 1951 zelfs tot een langdurige bruikleen voor het Stedelijk Museum Amsterdam.

Hoewel de Mondriaan al jarenlang onderdeel van de collectie van het Stedelijk

Museum was, werd in 1987 toch de wens van de gemeente Hilversum geuit om het kunstwerk te veilen. Als eigenaar van Compositie met twee lijnen kon de gemeente in principe ermee doen wat zij wilde. Het doel van de gemeente was om met de opbrengst van de verkoop de restauratie van het verwaarloosde Hilversums theatercomplex genaamd het Gooiland te financieren.18

Vanaf het moment dat de verkoopplannen van de gemeente Hilversum door de media werden opgepikt, ontstonden onrust en verzet in Nederland. De discussie over hoe de

overheid zou moeten omgaan met Nederlands cultureel erfgoed werd door deze actie van de gemeente Hilversum flink aangewakkerd. Door velen werd getracht de verkoop tegen te houden. De heftige reacties op de beoogde verkoop waren in principe het gevolg van de angst om een belangrijk Nederlands kunstwerk voorgoed te verliezen aan het buitenland of een particulier verzamelaar. Onder anderen museumdirecteuren en kunsthistorici reageerden op de plannen van de gemeente Hilversum en deze reacties werden breeduit belicht in de

Nederlandse media. Toenmalig directeur van het Stedelijk Museum Amsterdam, Wim Beeren, schreef bijvoorbeeld een kritische brief aan het Hilversumse gemeentebestuur over de

mogelijke verwijdering van de Mondriaan uit de collectie van het Stedelijk. Beeren werd in zijn standpunten ondersteund door verscheidene collega-museumdirecteuren die zijn brief ook

17 Timmer (red.) 2007, 25. 18

(15)

15 hadden ondertekend. Dankzij de bezwaarlijke reacties vanuit de museale sector en de grote mate van aandacht die de media eraan schonken, werd zelfs de Nederlandse regering bij de affaire betrokken. De plannen van gemeente Hilversum werden door Den Uyl en Niessen (PvdA) in de Tweede Kamer onder de aandacht gebracht.19Niemand in het kabinet, laat staan minister Brinkman van WVC, had verwacht dat een lagere overheid Nederlands erfgoed zou willen verkopen aan de hoogste bieder om daarmee een gebouw te kunnen renoveren. Brinkman gaf aan dat als de gemeente Hilversum de verkoop zou doorzetten, er zou worden ingegrepen en het besluit zou worden vernietigd,20

De kritiek op de beoogde verkoop gaf de mentaliteit over Nederlands cultureel erfgoed helder weer. Nederlands erfgoed zou niet zomaar mogen verdwijnen naar het buitenland door de acties van een individu of een selecte groep mensen. Doordat de zaak buitengewoon veel belangstelling kreeg, kon de overheid op tijd interveniëren en de verkoop een halt toeroepen. Het raadsbesluit van de gemeente Hilversum werd door het Rijk verworpen en het

daaropvolgende ingediende hoger beroep van de gemeente werd afgewezen. Het Rijk werd in het gelijk gesteld doordat het zich kon beroepen op de Wet tot behoud van cultuurbezit uit 1984, waarin staat vermeld dat eigenaren van cultureel erfgoed (in dit geval de gemeente Hilversum) de plicht hebben om erfgoed van nationaal belang te behouden en te

beschermen.21 Dat de gemeente het schilderij wilde verkopen, was in strijd met deze wet. Dat slechts enkele jaren na de publicatie van de Wet tot behoud van cultuurbezit én de nota Museumbeleid toch een poging werd gedaan om een schilderij van Mondriaan te

verkopen, is verrassend. De inspanning van de overheid voor het behoud en bescherming van cultuurhistorische objecten, werd compleet tenietgedaan door de verkoopplannen van de gemeente Hilversum. Het feit dat het kunstwerk als vermogensbestanddeel werd beschouwd had hevige reacties tot gevolg. Ondanks de enorme ophef vanuit cultureel en politiek

Nederland was de gemeente niet van plan om het kunstwerk voor een ‘schijntje’ aan het Stedelijk Museum te verkopen, laat staan te schenken.

De gemeente Hilversum kon deze actie ondernemen, omdat zij zich niet hoefde te verantwoorden. De WBC was namelijk gericht op kunstwerken en cultuurhistorisch erfgoed

19 Den Uyl, Niessen & Brinkman, ‘Vragen gesteld door leden van de Kamer, met daarop door de regering

gegeven antwoorden’, Tweede Kamer der Staten-Generaal, 1987.

http://resourcessgd.kb.nl/SGD/19861987/PDF/SGD_19861987_0001381.pdf.

20 Ibid. 21

Brinkman, Wet tot behoud van cultuurbezit, 1 februari 1984.

(16)

16 dat in particulier bezit was en niet in bezit van de overheid. Daarom stond dit werk van

Mondriaan niet op de lijst van beschermde voorwerpen. De reden dat het Rijk zich vóór de ontwikkeling van de wet enkel op de particuliere sector had gebaseerd, was omdat niet werd gedacht dat overheden ooit erfgoed zouden verkopen.22 Daarnaast was er vóór 1987 niet eenzelfde verkooppoging gedaan, dus was de wet in de tussentijd ook niet aangepast. Door de plannen van de gemeente Hilversum werd voor het eerst vervreemding van erfgoed uit een openbare collectie in het openbaar besproken. De WBC werd naar aanleiding van deze beoogde verkoop gewijzigd en de aandacht was nu nog meer dan ooit gericht op behoud van Nederlands erfgoed.

1.1.1 Diverse onderzoeken naar museaal collectiebehoud en -beheer die ontwikkelingen op het gebied van het behoud van Nederlands cultureel erfgoed bevorderden

In maart 1987, gelijktijdig met de landelijke ophef over het mogelijke verlies van Mondriaans Compositie met twee lijnen, kwam een spraakmakend artikel uit in Vrij Nederland: ‘Stof op het erfgoed: de kelders en zolders van de Rijksmusea’.23 In dit artikel concludeerde

onderzoeksjournaliste en historica Tessel Pollmann dat veel objecten in museale collecties ‘overbodig’ waren. Hiermee werden objecten bedoeld die niet werden gebruikt voor onderzoek en/of voor tentoonstellingen. Daarnaast constateerde Pollmann dat de zes onderzochte rijksmusea in Nederland te maken hadden met enorme achterstanden in

collectiebeheer en –behoud. Hierdoor kregen veel objecten niet de juiste zorg en aandacht.24 Dergelijke praktijken zouden het verval van het erfgoed kunnen betekenen, dus een

verbetering in behoud en beheer in musea was volgens Pollmann hoognodig.

In september 1988 reageerde de overheid op het artikel van Pollmann. Het Rijk had in de achttien maanden na de publicatie van Pollmanns artikel eigenhandig onderzoek gedaan naar het museale collectiebeheer en –behoud. De Algemene Rekenkamer publiceerde naar aanleiding van dit onderzoek het rapport Rijksmusea, waarin het zich uitliet over de

22

‘Gedeputeerde tegen verkoop "Mondriaan". Mogelijk vernietiging besluit Hilversum’, Reformatorisch

Dagblad, Amsterdam, 23 februari 1987, 4.

http://www.digibron.nl/search/detail/531dd1ae883d2e92a0f5a9ea1363b63f/gedeputeerde-tegen-verkoop-mondriaan.

23 Pollmann, ‘Stof op het erfgoed: de kelders en zolders van de Rijksmusea’, Vrij Nederland, bijvoegsel 13,

Amsterdam, 28 maart 1987.

24

(17)

17 problematische situatie in museumdepots.25 De Rekenkamer concludeerde net als Tessel Pollmann dat er hoognodig verandering moest komen op het gebied van collectiebeheer om zo verder verval van Nederlands cultureel erfgoed tegen te gaan. Depots moesten worden opgeschoond en objecten moesten worden ingeschreven, gerestaureerd en/of worden ontzameld om tot een overzichtelijke en beheersbare collectie te kunnen komen.26

Geheel in lijn met het onderzoek en de conclusies van Pollmann en de overheid werd in de Sectornota Kunstmusea uit 1989 voornamelijk over verbetering in behoud en beheer van cultureel Nederlands erfgoed gesproken. Volgens de nota was nu het op orde brengen van registratie- en documentatieachterstanden de hoogste prioriteit voor musea.27 Hoewel in deze sectornota was aangegeven dat selecteren en afstoten in het algemeen verkeerd waren en dat musea dit slechts in uitzonderlijke gevallen mochten overwegen, was het wel de eerste keer dat er in een nota specifiek over ontzamelen werd gesproken.28 Naar aanleiding van de verkooppoging van de gemeente Hilversum had het Rijk een belangrijk afstootcriterium opgesteld, namelijk dat opbrengsten uit opschoning “[…] uitsluitend [zouden mogen] worden besteed aan de verbetering van de kwaliteit van de collectie door middel van aankopen of door actieve conservering c.q. restauratie van objecten”.29 Hoewel het nog steeds de voorkeur had om objecten niet te ontzamelen, werd tegelijkertijd door de overheid erkend dat afstoting een uitkomst zou kunnen bieden voor de problemen waarmee musea te maken hadden. Eind 1980 verliep het afstoten van objecten door musea echter nog niet geheel foutloos. Eén van de meest aangehaalde voorbeelden in de literatuur van een omstreden poging tot ontzamelen van deze tijd betreft het voornemen van het Haags Gemeentemuseum om twee schilderijen van Picasso en één schilderij van Monet te verkopen.30 In 1989 had toenmalig museumdirecteur Rudi Fuchs een plan ingediend om de drie kunstwerken van de hand te doen om met de opbrengst ervan een aankoopfonds te creëren. Dat Fuchs nauwelijks tot geen overleg had gepleegd met zijn collega’s over de verkoop van de schilderijen en de opbrengsten in een aankoopfonds wilde steken, leverde hem en het museum veel kritiek op.31 De angst bestond dat de topstukken verkocht zouden worden aan een buitenlandse instelling

25

Algemene Rekenkamer, Rijksmusea, Den Haag, 1988.

26

Ibid.

27 Van Uitert, ‘Museaal Leven. Kunst en Kunstbeleid’, in: De Gids, 152, Amsterdam, 1989, 564. 28 Beeren 1990, 11.

29 Bergevoet et al. 2006, 15. 30 Timmer (red.) 2007, 209. 31

(18)

18 en niet meer (makkelijk) te bezichtigen zouden zijn voor het Nederlandse publiek.

De protesten die door de verkoopplannen van het Haags Gemeentemuseum zijn ontstaan, hebben tot gevolg gehad dat de schilderijen in eigendom van het Gemeentemuseum bleven. Tegelijkertijd heeft deze actie van Fuchs gezorgd voor een bredere erkenning van de destijds heersende museumproblematiek over ontzamelen. In 1989 vond naar aanleiding van de beoogde verkoop van de drie schilderijen een aantal belangrijke bijeenkomsten plaats van het Directeurenconvent Rijksmusea en de Rijkscommissie voor de musea. Aan de hand van deze bijeenkomsten werden duidelijke adviezen over de praktijk van ontzamelen opgesteld.32 In deze adviezen werd onder andere aangegeven dat men niet tegen het afstoten van objecten is, maar wel voorkeur geeft aan intensivering van het bruikleenverkeer. De afstootcasus van het Haags Gemeentemuseum heeft naast een stijgend aantal symposia, ook geleid tot de ontwikkeling van een richtlijn voor musea over dergelijke ethische vraagstukken: de Gedragslijn voor Museale Beroepsethiek.33

De Gedragslijn behandelt niet alleen onderwerpen als verzamelen, beheer en behoud, maar besteedt ook aandacht aan het ontzamelen van objecten. Hoewel er in de richtlijn nog zeer terughoudend over afstoting wordt gesproken, wordt het wel als serieuze mogelijkheid voor musea beschouwd. De Gedragslijn verwacht van Nederlandse musea dat er nauwgezet met de collectie wordt omgegaan en dat het behoud ervan als kerntaak wordt beschouwd. Mocht een museum na zorgvuldige afweging toch willen overgaan tot het ontzamelen van een object, mits dit juridisch gezien is toegestaan, dan moet dat een optie kunnen zijn voor musea. Volgens de Gedragslijn is het dan wel van groot belang dat er toestemming wordt gevraagd aan alle partijen die hebben bijgedragen aan de oorspronkelijke verwerving van het object.34 Met de publicatie van de Gedragslijn voor de Museale Beroepsethiek wordt een nieuwe periode voor musea op het gebied van selectie en afstoting in Nederland ingeluid.35 Er werd voor het eerst serieus aandacht besteed aan de mogelijkheid van ontzamelen. Dat de overheid in 1984 en 1985 nog enkel gericht was op het behoud van objecten en afstoting niet als mogelijkheid zag, kon niet worden afgeleid uit de publicatie van de Gedragslijn in 1991. Daarnaast groeide de belangstelling voor selectie en afstoting gelijktijdig binnen musea en uitte zich in verschillende onderzoeksrapporten, artikelen en andere publicaties eind 1980.

32 Timmer (red.) 2007, 22. 33 Ibid.

34 Nederlandse Museumvereniging, Ethische Code voor Musea, Amsterdam, 2006, 14.

http://www.museumvereniging.nl/Portals/0/Assets/Voor%20leden/EthischeCode_20112006.pdf.

35

(19)

19 Vanaf 1990 besteedden musea intern ook meer aandacht aan ontzameling door dit onderwerp uitgebreid(er) in beleidsplannen te bespreken. In deze beleidsplannen werd duidelijk gemaakt dat musea zich in de toekomst niet alleen nog op collectiebeheer en –behoud zouden richten, maar tevens heil zagen in het opschonen van de collectie door middel van afstoting.

1.1.2 Het Deltaplan voor het Cultuurbehoud: een nota met beduidende gevolgen voor de

ontwikkeling van het nationaal museaal afstootbeleid

De nasleep van het artikel van Tessel Pollman, het rapport van de Rekenkamer en de beoogde verkooppogingen van kunstwerken door de gemeente Hilversum en het Haags

Gemeentemuseum leidden in 1990 tot een zeer belangrijke publicatie, namelijk de nota Deltaplan voor het Cultuurbehoud. Het Deltaplan was een invloedrijke nota van minister Hedy d’Ancona en was compleet gericht op verbetering van het museale collectiebeheer en –behoud. Met het Deltaplan kregen musea financiële ondersteuning voor het organiseren en uitvoeren van inhaaloperaties op het gebied van registratie, conservering en klimatisering van de eigen collectie.36 Deze financiële ondersteuning bestond uit een bedrag van maar liefst veertig miljoen gulden in 1993 dat volledig ten goede zou komen aan de sector

cultuurbeheer.37

In eerste instantie was het Deltaplan opgezet voor collecties waar de rijksoverheid verantwoordelijk voor was, maar de nota had ook effect op het beleid van een groot aantal niet-rijksmusea. Een groot deel van de eigen, reguliere budgetten van dergelijke musea werden dan ook begin jaren negentig aangewend voor het verbeteren van de omstandigheden waarin collecties zich bevonden. Bovendien kreeg het wegwerken van registratie- en

conserveringsachterstanden ook bij niet-rijksmusea prioriteit.38

Hoewel de niet-rijksmusea in 1990-‘95 de inhaalslag op het gebied van

collectieregistratie en –conservering zelf moesten financieren, kon enkele jaren later hiervoor ook rijkssubsidie worden aangevraagd. De subsidievoorwaarden die aan niet-rijksmusea werden gesteld voor dergelijke collectieverbetering, werden echter door veel musea nog te zwaar bevonden. Door het leveren van een eigen bijdrage van maar liefst zestig procent had

36 Van der Hoeven, De grens als spiegel: een vergelijking van het cultuurbestel in Nederland en Vlaanderen,

Den Haag , 2005, 102.

37 Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, Werken in de delta: evaluatie voor het cultuurbehoud 1991-1993, ’s-Gravenhage, 1993, 8.

38

(20)

20 ‘slechts’ een derde van de niet-rijksmusea in 1995 een beroep gedaan op het Deltaplan.39

Musea die wel subsidie hadden aangevraagd en de collectie volgens het Deltaplan gingen aanpakken, hadden aan de hand van deze nota niet alleen objecten kunnen restaureren, maar ook ontzamelen door middel van herplaatsing en/of vernietiging. Bijzonder was dat de overheid in het Deltaplan selectiecriteria had opgesteld, aan de hand waarvan musea objecten konden indelen volgens een heldere classificatie: een A-B-C-D-indeling.40 Aan de hand van deze selectiecriteria hebben musea kunnen bepalen welke objecten voor ontzameling in aanmerking kwamen en welke voor restauratie.

“Bij objecten of deelcollecties die behoren tot categorie A gaat het om voorwerpen die binnen de doelstelling van het museum en het geheel van het Nederlandse museale en

verspreide cultuurbezit onvervangbaar en onmisbaar zijn. In het algemeen zullen dergelijke objecten te vinden zijn in de vaste opstelling.”41 Deze objecten zijn de pronkstukken uit de collectie en komen niet in aanmerking voor afstoting.

In de B-categorie vallen objecten die onderdeel zijn van de kerncollectie en regelmatig worden gebruikt voor onderzoek en/of exposities. Deze objecten hebben naast

presentatiewaarde ook grote genealogische waarde (de herkomst is van belang),

documentatie- en ensemblewaarde.42 Objecten die in deze categorie vallen, zijn belangrijk voor het museum, het Nederlands cultureel erfgoed en/of kunnen van belang zijn voor een collega-museum. Deze voorwerpen worden niet afgestoten. Mocht het object echter in de toekomst wegens bijvoorbeeld een wijziging in doelstelling, visie of identiteit, niet meer thuishoren in de museumcollectie, dan is herplaatsing een mogelijkheid.

“Onder categorie C vallen voorwerpen die niet voldoen aan één van de criteria van categorie A of aan één of meerdere van categorie B. Voorwerpen die in categorie C worden geplaatst beantwoorden wel altijd aan de doelstelling van het museum. In het algemeen zullen deze voorwerpen onder goede omstandigheden voor passieve conservering in het statisch depot bewaard moeten worden. Ze kunnen echter ook in bruikleen worden gegeven aan derden, of worden afgestoten (vervreemd, vernietigd).”43

Categorie D bevat in principe alle objecten die niet in de andere drie categorieën

39

'Deltaplan cultuurbehoud ook bedoeld voor niet-rijksmusea', Trouw, Den Haag, 3 maart 1995.

http://www.trouw.nl/tr/nl/5009/Archief/archief/article/detail/2480395/1995/03/03/Deltaplan-cultuurbehoud-ook-bedoeld-voor-niet-rijksmusea.dhtml.

40 Bergevoet et al. 2006, 59-63: Bijlage 2: Selectiecriteria Deltaplan voor het Cultuurbehoud. 41 Ibid., 59.

42

Ibid., 59-60.

43

(21)

21 vallen. Deze kunstvoorwerpen zijn zogenaamde ‘rekwisieten’ en bevatten geen enkele

culturele waarde.44 Zulke objecten zijn onbedoeld geaccepteerd en geregistreerd, vaak als onderdeel van een grote(re) schenking. Daarnaast worden in deze categorie ook objecten met (grote) culturele waarde geschaard, die echter buiten de doelstelling van het museum vallen.45 Volgens de selectiecriteria zouden de voorwerpen zonder culturele waarde en de objecten die geen ondersteunende rol vervullen voor presentaties, moeten worden vervreemd of vernietigd. De objecten die niet in het collectieprofiel van het museum passen maar wel van waarde zijn, zouden bij voorkeur in bruikleen moeten worden gegeven of worden geruild met een object van een collega-museum.46

De selectiecriteria in het Deltaplan bepalen de culturele waarde van een object, waardoor musea de mogelijkheid hebben om voorwerpen in categorieën te plaatsen. Met behulp van het Deltaplan hebben veel musea in de jaren 1990 met een kritische blik naar de eigen collectie kunnen kijken. Objecten werden zorgvuldig onderzocht en ten behoeve van de registratie in de A-, B-, C- of D-categorie geplaatst. Veel objecten zijn in aanmerking

gekomen voor restauratie of herplaatsing, maar een groter aantal objecten bleek in te slechte conditie te zijn. In overeenstemming met de selectiecriteria van het Deltaplan werden dergelijke beschadigde objecten vernietigd.

Door de uitvoering van het Deltaplan werden musea zich sterker bewust van de eigen collectie. Tegelijkertijd werd ontdekt dat de ‘verzamelwoede’ van de jaren zeventig in veel gevallen tot een te gefragmenteerde collectie had geleid. Musea begonnen zich te realiseren dat opschoning van (een deel van) de museumcollectie nodig was om weer tot een sterk collectieprofiel te kunnen komen.47 Met het Deltaplan werden de middelen aangereikt om verantwoord objecten te kunnen ontzamelen. Musea konden objecten indelen in categorieën, gebaseerd op kwaliteit en erfgoedwaarde. Hiermee liet de overheid blijken dat musea

afstoting als een instrument van verantwoord museaal collectiebeheer konden beschouwen. Ten opzichte van enkele jaren eerder was dit een enorme mentaliteitsverandering voor het Rijk.

44

d’Ancona, Kiezen voor kwaliteit; beleidsnota over de toegankelijkheid en het behoud van het

museale erfgoed, Rijswijk, 1990: Bijlage 2.

45 Bergevoet et al. 2006, 62: Bijlage 2: ‘Selectiecriteria Deltaplan voor het Cultuurbehoud’. 46 Ibid.

47 Nederlandse Museumvereniging, notulen vergadering ‘Weggooien kan altijd nog…(bulk)afstoting’, 19 maart

(22)

22

1.2 De gevolgen van het Deltaplan voor het Cultuurbehoud voor de ontwikkeling van een nationaal afstootbeleid

In de nota Kiezen voor Kwaliteit die in 1991, ongeveer gelijktijdig met het Deltaplan, werd gepubliceerd, wordt wederom ontzamelen als reële optie beschouwd voor musea. In

tegenstelling tot het Deltaplan wordt in de nota concreet gesproken over de mogelijkheid van afstoten. De overheid geeft aan dat afstoten van objecten niet zonder legitieme reden zou mogen gebeuren, maar dat het een goede samenhang van de (deel)collecties binnen het museum ten doel zou moeten hebben. Ten behoeve van dat doel zou volgens het ministerie van WVC fysieke verwijdering van objecten uit het depot mogelijk moeten zijn.48

In de nota worden daarnaast nog enkele andere criteria gesteld voor het ontzamelen van objecten. Zo zou de verwijdering van een object uit de collectie bij voorkeur via ruil, bruikleen of schenking moeten plaatsvinden en niet via verkoop.49 Selectie van de te ontzamelen objecten zou moeten gebeuren aan de hand van de selectiecriteria die in het Deltaplan zijn beschreven. De classificatie en selectie zouden niet in eerste instantie moeten plaatsvinden ter bevordering van afstoting, maar om beheer, behoud en collectiemobiliteit te verbeteren in Nederland.50

In hetzelfde jaar als de publicatie van Kiezen voor Kwaliteit was een belangrijke ontwikkeling gaande, namelijk de verzelfstandiging van het eerste museum in Nederland: het Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem. Al sinds 1987 bleek het museum met grote problemen te kampen, waardoor een sluiting van het museum nabij was. Het depot van het Openluchtmuseum bleek zich volgens het onderzoek van Tessel Pollmann, waarover eerder is gesproken, in een kritieke toestand te bevinden. Klaarblijkelijk was dit verval het gevolg van het tot dan toe gevoerde beleid en kwam het museum mede daardoor in de problemen.51 Wegens de vrees dat het museum zou moeten sluiten en daarmee belangrijke Nederlandse tradities en erfgoed verloren zouden gaan, kwam de Nederlandse bevolking in opstand. Onder leiding van de in 1991 nieuw aangestelde directeur, cultuursocioloog Jan Vaessen, werd het Openluchtmuseum verzelfstandigd en werd de dreigende sluiting

48

Bevers & Halbertsma, Behouden is kiezen: over het verzamelen, selecteren en wijzigen van museale collecties:

verslag van een onderzoek naar de opvattingen en ervaringen van museumdeskundigen, Rijswijk, november

1991, 27.

49 Ibid.

50 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Bewaren om teweeg te brengen: museale strategie, Den

Haag, 2005, 3.

51

(23)

23 tegengehouden. Deze verzelfstandiging hield in dat de collectie nog rijkseigendom was, maar dat het museum zelf verantwoordelijk was voor de exploitatie ervan.52

Net als veel andere musea had het Nederlands Openluchtmuseum te maken met een enorme achterstand in beheer en conservering. De zeer brede verzameling werd onder leiding van Vaessen aangepakt. Dit leidde in 1995 tot de afstoting van een deel van de rijkscollectie. De gehele afstootprocedure heeft jarenlang geduurd, omdat het museum de praktijk van ontzamelen nog grotendeels zelf moest uitvinden.53 Na lang voorbereidend en inventariserend werk heeft het Nederlands Openluchtmuseum een deel van de objecten vernietigd, een deel aan musea aangeboden en de resterende objecten verkocht. In tegenstelling tot de afstoting die Rudi Fuchs in 1989 wilde aanvangen, heeft de afstootprocedure van het Openluchtmuseum geen negatieve aandacht gekregen. Dit was met name het resultaat van een transparante en zorgvuldig geplande en uitgevoerde opschoning van de collectie.54 Het Openluchtmuseum heeft daarentegen belangrijke praktijkervaring opgedaan in hoe transparant en zonder problemen kan worden ontzameld. Van deze ervaring hebben overige musea met afstootplannen profijt gehad. Het Nederlands Openluchtmuseum werd door velen als voorbeeld genomen. Zodoende werd de ontwikkeling van een richtlijn over ontzamelen bevorderd.

Ondanks het succes van het Openluchtmuseum was nog niet iedereen overtuigd van de voordelen van afstoten van objecten. De overheid was in de jaren negentig nog net zo

voorzichtig als gedurende de jaren tachtig van de twintigste eeuw waar het ging over cultureel erfgoed. Dat het kernwoord in de culturele sector nog steeds ‘behoud’ was, werd in de nota Cultuurbeleid: Investeren in Cultuur van 1992 beklemtoond.55 Toenmalig minister d’Ancona van Cultuur legde in de nota sterk het accent op cultuurbehoud door extra middelen

beschikbaar te stellen voor musea en archieven om (in het kader van het Deltaplan) de achterstanden op het gebied van beheer en behoud in te lopen.56 Over afstoting van museale objecten werd in deze nota verder niet expliciet gesproken, maar door het Deltaplan verder te ondersteunen en niet-rijksmusea te subsidiëren, kregen wel steeds meer musea de kans om de

52 Pollmann, 28 maart 1987. 53 Timmer (red.) 2007, 36-37. 54 Ibid., 37.

55

d’Ancona, Investeren in Cultuur: nota Cultuurbeleid 1993-1996, Den Haag, 1992.

56

(24)

24 vaste collectie aan te pakken en werd, mogelijk onbedoeld, afstoting bevorderd.57

In 1996 verscheen de eerste publicatie geheel gewijd aan de theorie en praktijk van afstoten uitgegeven: de Handreiking bij het afstoten van museale collecties. Deze publicatie kan worden beschouwd als de voorloper van de Leidraad voor het afstoten van museale objecten (Lamo) uit 2000. De handreiking werd uitgegeven door de Rijksdienst Beeldende Kunst en was een grote stap voorwaarts voor de ontwikkeling van een regelgeving over ontzamelen in museaal Nederland. Voor het eerst waren voorwaarden en adviezen voor musea over het afstoten van collectieonderdelen op papier gezet. Zo zou bijvoorbeeld een object niet zonder goede inhoudelijke reden mogen worden afgestoten, maar alleen als er sprake is van onbeheersbaarheid door de omvang van de collectie, of omwille van kwaliteitsverbetering en/of aanscherping van het collectiebeleid.58

In de Cultuurnota 1997-2000: pantser of ruggengraat, ging het Rijk een stapje verder in het opzetten van een uniform afstootbeleid voor musea. Toenmalig staatssecretaris van Cultuur Aad Nuis kondigde in deze nota het ‘Museum Selectie Project’ aan. In dit project werd sterk vóór selectie en afstoting van museale objecten gepleit, met als voornaamste doel de collectiemobiliteit te verhogen.59 Uit onderzoek bleek in 1999 namelijk dat “[…] van alle

collecties die de gezamenlijke Nederlandse musea bezaten slechts een schamele 5% zichtbaar [was].”60 Volgens de Cultuurnota 1997-2000 zou hier direct verandering in moeten komen. Nuis legde daarnaast de vinger op een ander groeiend probleem in de museale sector: museumcollecties raakten te groot, depots te klein en beheerslasten te hoog. Als oplossing werd wederom het in (langdurig) bruikleen geven van objecten gestimuleerd, omdat op die manier de collectiemobiliteit en samenwerking tussen musea verhoogd zou worden en omdat het (tot op zekere hoogte) een oplossing zou bieden voor het depotprobleem van een museum. Ook zou het erfgoed dan behouden blijven voor Nederland en zou het uitgeleende object in een ander museum de aandacht krijgen die het zou verdienen.61

Ondanks de oplossingen die in de Cultuurnota 1997-2000 werden voorgesteld voor de

57

Depondt, ‘Laat kunst sterven’, De Volkskrant, 30 juni 2001.

http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2844/Archief/archief/article/detail/583796/2001/06/30/LAAT-KUNST-STERVEN.dhtml.

58 Grijzenhout, Handreiking bij het afstoten van museale collecties, Den Haag ,1996.

59 Van Delft, ‘Afstoten van museumstukken eindelijk uit verdomhoekje. Ontzamelwoede’, NRC Handelsblad, 20

november 1999. http://retro.nrc.nl/W2/Nieuws/1999/11/20/Vp/wo.html.

60 De Putter, ‘Centraal Museum veilt deel van collectie. Uit het depot…?’, 8Weekly, 28 februari 2006.

http://www.8weekly.nl/artikel/3685/centraal-museum-veilt-deel-van-collectie-uit-het-depot.html.

61

(25)

25 groeiende problematiek in museaal collectiebeheer en -behoud, kwam in 1999 wederom een kunstmuseum in opspraak omdat het een schilderij uit de collectie wilde verkopen.62 Indertijd stond Museum Boijmans van Beuningen onder leiding van directeur Chris Dercon. Hoewel het museum met financiële problemen kampte, waren door Dercon plannen ontwikkeld voor uitbreiding. Toen Dercons plannen voor de verkoop van Mark Rothko’s Grey, Orange on Maroon 60/8 uit de collectie van het Boijmans bekend werden, ging men er dan ook logischerwijs vanuit dat de opbrengst voor de museumuitbreiding zou worden gebruikt. Dercon reageerde door te zeggen dat de opbrengst van de veiling alleen voor verwervingen zou dienen, maar de ophef over de verkoop was in Nederland al losgebarsten.

De voornaamste reden dat Dercon het schilderij Grey, Orange on Maroon 60/8 naar het veilinghuis wilde brengen, was omdat hij het beschouwde als een ‘zwerfkei’ in de collectie.63 Een andere reden was dat het aankoopbudget van Museum Boijmans van

Beuningen onvoldoende was. Tegenstanders van de verkoop waren wederom angstig dat het kunstwerk aan het buitenland verloren zou gaan. Een Nederlands museum zou een dermate belangrijk kunstwerk immers nooit zelf kunnen aankopen.64

Na de beoogde verkoop van de Rothko groeide sterk de behoefte vanuit de museale sector voor een heldere richtlijn over hoe musea verantwoord zouden moeten ontzamelen. Hoewel de Handreiking bij het afstoten van museale collecties enkele jaren eerder was gepubliceerd, was dit elf pagina’s tellende boekje simpelweg niet toereikend. De praktijk leerde dat een gedetailleerde publicatie over hoe objecten op een correcte manier moeten worden afgestoten, miste. De Handreiking uit 1996 behandelde de inhoudelijke gronden waarop een museum behoort af te stoten en nauwelijks meer dan dat. Dat er dus weer een museum landelijke media-aandacht trok met het voornemen om een kunstwerk te verkopen, was achteraf gezien niet erg verrassend. Dercons actie zorgde voor hernieuwde belangstelling vanuit de museale sector voor de ontwikkeling van een handleiding of reglement over het afstoten van objecten.

Voordat een dergelijk reglement werd opgesteld, moest eerst specifiek onderzoek worden gedaan naar de theorie en praktijk van afstoten. Om duidelijkheid te verkrijgen over de standpuntinname van verscheidene Nederlandse musea over afstoting en om vervolgens een eensgezinde leidraad op te stellen, werden eind jaren negentig verschillende symposia en

62 Timmer (red.) 2007, 24.

63 Van Delft, ‘Afstoten van museumstukken eindelijk uit verdomhoekje. Ontzamelwoede’, NRC Handelsblad, 20

november 1999. http://retro.nrc.nl/W2/Nieuws/1999/11/20/Vp/wo.html.

64

(26)

26 congressen georganiseerd waarin selectie en afstoting centraal stonden.

Dat musea de komst van een uniforme handleiding over selectie en afstoting noodzakelijk achtten, werd met name tijdens het congres ‘Grenzen aan de Groei’ in 1999 duidelijk.65 Het congres werd door ongeveer vierhonderd vakgenoten uit de culturele sector bezocht en was het eerste congres waar zo openlijk over ontzamelen werd gesproken. Op de uitzondering van twee personen na was elke deelnemer voorstander van afstoting van museale objecten.66 De bespreking van de conceptversie van de Leidraad voor het afstoten van

museale objecten (Lamo) tijdens het congres resulteerde in 2000 in de officiële publicatie ervan. De leidraad werd opgesteld door het ICN, in samenwerking met vijf museumpartners (Kröller-Müller Museum, Naturalis, Haags Gemeentemuseum, Museum Catharijneconvent en Museum Boerhaave).

In principe is deze eerste Lamo opgezet als een basisleidraad en bestaat het uit een stappenplan en weinig meer.67 De leidraad behandelt zes onderwerpen die betrekking hebben op selectie en afstoting: ethiek, collectiebeleid, kennis en informatie, recht, uitvoering en nazorg.68 Deze thema’s worden puntsgewijs behandeld. De toegevoegde ‘vragenlijst’ vormt in samenwerking met de ‘toelichting op de vragenlijst’ een zogenaamde checklist bij het

afstootproces. Onder het kopje ‘ethiek’ wordt bijvoorbeeld aangegeven dat een museum dat wil gaan afstoten, de Gedragslijn voor museale beroepsethiek van de NVM en ICOM (1999) moet hebben erkend. Onderschrijft het museum in kwestie de Gedragslijn niet, dan moet worden aangegeven in welke vorm het standpunt afwijkt van de Gedragslijn.69 Onder het kopje ‘Collectiebeleid’ wordt het belang van het collectieplan benadrukt. ‘Kennis & Informatie’ beschrijft de noodzaak voor externe deskundigen, het schrijven van een

communicatieplan en zorgvuldige registratie van de te ontzamelen objecten. Daarnaast is een transparante houding naar het personeel en externe partijen toe ook een vereiste om tot een afstotingsoperatie succesvol te laten verlopen. Onder het kopje ‘Recht’ wordt onder andere het belang van herkomstonderzoek benadrukt.

Dat de leidraad slechts acht pagina’s besloeg en weinig detail bevatte, was in 2000 nog

65

Timmer (red.) 2007, 103.

66

Maurits, ‘Massaal ja voor afstoten’, in: Congresinformatie: Congres 'Grenzen aan de groei': selectieprocessen

rond museale collecties, Amsterdam ,1999.

67 Kok, ‘Selectieprocessen rond museale collecties: de leidraad voor het afstoten van museale objecten’, in: Museumpeil: vakblad voor museummedewerkers in Vlaanderen en Nederland, nr. 13, 2000, 10-12.

68 Instituut Collectie Nederland, Concept-leidraad voor het afstoten van museale objecten: museum selectie project, Amsterdam, 1999, 16-24.

69

(27)
(28)

28

HOOFDSTUK II

Een empirische toetsing van de Leidraad voor het afstoten van museale

objecten

2.1 De Leidraad voor het afstoten van museale objecten van 2000 geëvalueerd

De Lamo uit 2000 bleek slechts enkele jaren na publicatie dringend toe te zijn aan een revisie. De behoefte aan een herziening was met name het gevolg van nieuwe inzichten over

collectievorming, verzelfstandiging van (meer) musea en actuele juridische inzichten.70

Musea die ervaring hadden opgedaan met de Lamo ondervonden dat de leidraad op het gebied van schenkingen en legaten tekort schoot.71

Nederlandse musea die met de leidraad hadden gewerkt, wilden rond 2005 de leidraad en de uitkomsten van afstootprojecten evalueren. Ervaring had geleid tot nieuwe inzichten en musea beseften dat de leidraad niet toereikend was. In hetzelfde jaar werd door de Raad voor Cultuur in het advies ‘Een vitaal museumbestel’ (2005) verzocht om herziening van de Lamo.72 De Raad voor Cultuur was van mening dat musea de eigen collecties van tijd tot tijd zouden moeten herzien, maar wel aan de hand van een professionele en gedetailleerde handleiding. Musea zouden logischerwijs niet alleen een duidelijk verzamelbeleid moeten opstellen, maar ook een ontzamelbeleid. De Raad vond dat het na vijf jaar hoog tijd was geworden om de Lamo nauwkeurig te onderzoeken op mogelijke fouten. In ‘Een vitaal museumbestel’ werd de rijksoverheid dan ook aangeraden om de leidraad in de nabije toekomst door te lichten.73

De behoefte om herziening van de leidraad verscheen niet uit het niets. Het doel van de Lamo was om objecten te beschermen die onderdeel zijn van het Nederlands cultureel erfgoed. Afstoten zou dan ook niet zomaar mogen gebeuren: het moet verbetering van de museumcollectie tot gevolg hebben door middel van nieuwe verwervingen of actieve

70 Bergevoet et al. 2006, 9-10. 71 Timmer (red.) 2007, 53.

72 Raad voor Cultuur, ‘Een vitaal museumbestel: advies over museale strategie’, Den Haag, september 2005,

9-10. http://www.cultuur.nl/upload/documents/adviezen/Een-vitaal-museumbestel-advies-over-museale-strategie.pdf.

73

(29)

29 conservering.74 Uit praktijkervaring was gebleken dat musea deze regel verschillend hadden geïnterpreteerd. Volgens sommige musea zou onder ‘verbetering van de collectie’ ook verbetering van de opslagruimte(s) moeten vallen. Uit opbrengsten van een afstoting via verkoop zou dan ook een nieuw depot gebouwd mogen worden, aangezien daarmee de bewaaromstandigheden van de collectie wordt verbeterd.

Een ander onderwerp in de Lamo waar veel musea tussen 2000 en 2006 min of meer eigen invulling aan hadden gegeven, heeft betrekking op de verantwoordelijkheid van de eigenaar/eigenaren. Hoewel in de Lamo is aangegeven dat eigenaren en nazaten van

schenkers moeten worden ingelicht over de plannen om te ontzamelen, deed niet elk museum grondig herkomstonderzoek naar de geselecteerde objecten. Op die manier verzuimden musea erfgenamen te achterhalen en stootten zij naar believen af.

In samenwerking met het ICN had de Nederlandse Museumvereniging in 2003 een studiedag georganiseerd: ‘Afstoten in de praktijk: knelpunten en oplossingen’.75

Ter

voorbereiding op de dag hadden de organisatoren een enquête over afstoten gehouden onder een honderdtal collectiebeheerders. Uit de enquête bleek dat zestig procent van de

ondervraagden al ervaring met ontzamelen had opgedaan en dat zeventig procent in de nabije toekomst plannen had om objecten te gaan afstoten.76 De praktijk van afstoten bleek slechts enkele jaren na de publicatie van de Lamo een stevig draagvlak te hebben gekregen. Dat ondertussen aardig wat ervaring met de leidraad was opgedaan, werd tijdens de studiedag in 2003 duidelijk. De bijeenkomst was gericht op het bespreken van alle dilemma’s van afstoten en de Lamo. Hoewel de deelnemers van de studiedag in overeenstemming waren over de vooruitgang die de leidraad had geleverd, was men van mening dat de richtlijn onvoldoende inzicht gaf in tijd, arbeid en geld die in een afstootproject ging zitten. Daarnaast werd

duidelijk dat de Lamo te weinig juridische informatie verschafte en dat onduidelijk was welke stappen musea moesten ondernemen voordat zou worden overgegaan tot het fysiek

verwijderen van objecten uit de collectie.77 Na de studiedag werd het plan geformuleerd om een nieuwe versie van de Lamo te ontwikkelen, zodat deze kanttekeningen konden worden toegevoegd.78 De praktijkervaring die (kunst)musea met ontzamelen van cultureel erfgoed in

74

Raad voor Cultuur, ‘Raad voor Cultuur: geen erfgoed in de etalage’, 23 november 2011.

(30)

30 de collecties hadden gedaan, werd als uitgangspunt genomen bij het schrijven van de tweede versie. De indeling van de Lamo die in 2006 werd gepubliceerd, was het voortvloeisel van de museumpraktijk van selectie en afstoting tussen 2000 en 2006.

2.2 Implementatie en toetsing van de Lamo (2000)

De komst van de Lamo in 2000 zorgde voor een stijging in afstootprojecten in Nederland. Het opschonen van de collectie werd steeds minder als taboe beschouwd. De Lamo zorgde voor een regulering in de praktijk en een houvast voor musea. Sindsdien leefde bij verscheidene musea de overtuiging dat ontzamelen mogelijk zou moeten zijn als het ten bate is van de collectie als geheel. In tegenstelling tot deze musea, was het Instituut Collectie Nederland (ICN) echter al begin jaren 1990 bezig met het uitdragen van deze mening en organiseerde veel cursussen en lezingen met afstoting als onderwerp.79 Tegen deze achtergrond is het niet verrassend te noemen dat het Instituut één van de eerste toetsers van de leidraad was, toen in 2001 Museum IJkwezen in Delft na grote financiële moeilijkheden de deuren moest sluiten. Om de collectie niet verloren te laten gaan, bleek afstoting de beste optie te zijn.80 De ontzameling vond plaats conform de Lamo onder leiding van Frank Bergevoet,

projectmanager bij het ICN. Voorafgaand aan de afstoting werd bekeken of de collectie in zijn geheel ergens anders kon worden ondergebracht, welke objecten geschikt waren voor

herplaatsing, veiling of vernietiging en waar de opbrengsten van verkoop voor zouden worden bedoeld.81 Hoewel het onmogelijk bleek om voor de collectie in zijn geheel een nieuw

onderkomen te vinden, kon maar liefst zeventig procent van de collectie historische meet- en weeginstrumenten van Museum IJkwezen in verschillende grote en middelgrote Nederlandse musea worden herplaatst. Nadat het overgrote deel van de objecten elders was ondergebracht, werd nog een kwart van de selectie naar de veiling gebracht.82

De afstotingsoperatie van Museum IJkwezen verliep zonder problemen. Slechts voor een klein percentage van de ontzamelde collectie kon geen nieuw onderkomen worden gevonden, dus deze objecten werden vernietigd.83 Voor het ICN was deze poging van

79

Timmer (red.) 2007, 103.

80 Bergevoet & Instituut Collectie Nederland, Verslag afstoting collectie NMi Museum IJkwezen: de ontmanteling van Museum van het IJkwezen te Delft, Amsterdam, 2002.

81 Instituut Collectie Nederland, ‘Museum IJkwezen’.

http://archive-nl.com/nl/i/icn-kennisdossiers.nl/2014-02-26_3785602_15/Museum_IJkwezen/.

82

Ibid.

83

(31)

31 ontzamelen aan de hand van de Lamo zeer succesvol gebleken. Dit illustreerde dat de leidraad het ontzamelproces een stuk toegankelijker maakte voor musea. Dat er sinds 2000 een

toename van afstotingsoperaties is op te merken, is dan ook geen verrassing.84

Slechts twee jaar later had het Frans Hals Museum een minder positieve ervaring. In 2003 wilde de gemeente Haarlem, als eigenaar van de collectie van het Frans Hals Museum, twee schilderijen uit de museumcollectie verkopen. Deze verkoop was volgens wethouder van Cultuur in Haarlem Ruud Grondel noodzakelijk om met de opbrengsten het

financieringstekort voor de bouw van een nieuw depot aan te vullen.85

Dat het Frans Hals Museum een nieuw depot nodig had, was wel duidelijk: niet alleen had het depot een lekkend dak, maar ook had het te kampen met de aanwezigheid van

ongedierte. Om het benodigde geld bijeen te brengen voor de bouw van het nieuwe depot werd door de gemeente Haarlem al gauw de mogelijkheid van verkoop van enkele topstukken uit de collectie geopperd. In eerste instantie waren alle museummedewerkers fervent

tegenstander van dit voorstel, maar om vele objecten te kunnen behouden werd uiteindelijk toch akkoord gegaan met de verkoop. Toenmalig directeur Karel Schampers had naar aanleiding van het besluit van de gemeente (onder andere) het schilderij De tekenles van Michael Sweerts (1618-1664) en Phaeton en de zonnewagen van Benjamin West (1738-1820) geselecteerd.86 Beide kunstenaars waren niet-Haarlemse schilders en pasten dus niet in de collectie.87

In principe handelde het Frans Hals Museum volgens de Lamo door de twee

schilderijen eerst aan collega-musea aan te bieden. Deze musea (waaronder het Rijksmuseum dat het schilderij van Sweerts enkele jaren eerder voor een tentoonstelling had geleend) waren echter niet bereid om het schilderij voor de marktwaarde van enkele miljoenen over te

nemen.88 Het Rijksmuseum deed wel een tegenvoorstel: in ruil voor het schilderij zou het Haarlemse museum (tijdelijk) toegang krijgen tot hun depotruimte in Lelystad.89 Dat het Frans Hals Museum niet op dit aanbod inging, kwam doordat het een korte termijn oplossing

84 Bergevoet et al. 2006, 9. 85

Ramaer, ‘Omstreden verkoop van schilderijen’, De Volkskrant, 19 november 2005.

http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2824/Politiek/archief/article/detail/657364/2005/11/19/Omstreden-verkoop-van-schilderijen.dhtml.

86 Smallenburg, ‘Frans Hals bevriest toch verkoop’, NRC Handelsblad, Amsterdam, 22 november 2005.

http://vorige.nrc.nl/kunst/article1641646.ece.

87 Timmer (red.) 2007, 165. 88 Ibid.

89

Rijksmuseum wil Frans Hals Museum helpen’, NRC Handelsblad, 30 november 2005.

(32)

32 was. Daarnaast kon de bijkomende wens van het Frans Hals Museum om een aankoopfonds te creëren niet worden gerealiseerd en werd de afstand tussen het depot en het Haarlemse

museum te groot geacht.90

Ongeveer gelijktijdig met de groeiende aandacht voor de verkoopplannen van de gemeente Haarlem in de Nederlandse pers, kreeg de Rijksoverheid notie van de situatie. Toenmalig staatssecretaris Medy van der Laan ontving in oktober 2005 een brief van de wethouder van Cultuur van Haarlem Ruud Grondel waarin het voornemen van de verkoop van de schilderijen kenbaar werd gemaakt. Dit kan worden beschouwd als opmerkelijk, aangezien de collectie in handen was van de gemeente Haarlem en dus niet onder verantwoordelijkheid van het Rijk viel. Ondanks de goede voornemens van Grondel reageerde staatssecretaris Medy van der Laan negatief op de brief. Van der Laan bracht als bezwaar indat mits de opbrengst is bestemd voor een nieuw depot, de gemeente niet zou handelen “conform de geldende museale beroepsethiek”: de Lamo.91

Het zou volgens haar dan ook beter zijn om een andere oplossing te vinden voor het depotprobleem waarmee het Frans Hals Museum kampte. Hiermee doelde Van der Laan impliciet op het voorstel van het Rijksmuseum om depotruimte beschikbaar te stellen in Lelystad.92

Dat de verkoop van Phaeton en de zonnewagen was uitgesteld, betekende niet dat het Frans Hals Museum de verkoop van De tekenles niet kon doorgaan. In januari 2006 werd door het Haarlems Dagblad dan ook bekendgemaakt dat het Frans Hals Museum weer in

onderhandeling was met het Rijksmuseum over de Sweerts. De krant stelde dat het

Rijksmuseum het kunstwerk in principe zou kunnen overnemen, mits het museum aanspraak zou maken op het Nationaal Aankoopfonds: het fonds waarmee de rijksoverheid kunst aankoopt voor de nationale collectie.93 Dat overheidsgeld zou worden ingezet om een gemeentelijke collectie te beschermen, leverden de twee musea een stroom aan kritiek op en zorgde er uiteindelijk voor dat het Rijksmuseum zich uit de onderhandelingen terugtrok. Gesprekken tussen het Frans Hals Museum en collega-musea in Nederland waarin de overname van de schilderijen werd besproken, verliepen voornamelijk buiten het publieke oog om. In oktober 2005 kreeg de nationale pers echter aandacht voor de zaak door een bericht dat in het Haarlems Dagblad was gepubliceerd. Het betrof een mededeling over het

90 Timmer (red.) 2007, 167.

91 Instituut Collectie Nederland, ‘Museum IJkwezen’.

http://archive-nl.com/nl/i/icn-kennisdossiers.nl/2014-02-26_3785602_15/Museum_IJkwezen/.

92

Timmer (red.) 2007, 167.

93

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Organisaties: Amsterdams Ballongezelschap ; Amsterdams Historisch Museum ; Comité "Ruigoord Ongehavend" ; Radio Stad Amsterdam ; Stichting Ruigoord Geografisch

randvoorwaardelijke en een deel van de basismetadata voor alle instroom gelden (A-D) en een tweede deel van de basismetadata alleen gelden voor materiaal dat behoort tot

Het 60/70 kussen heeft een gewicht van 1200 gram bestaat uit 100% gesiliconiseerde Ecodown polyester vezel met een tijk van 100% perkal katoen.. Dit kussen heeft een zeer

In het archief zijn stukken terug te vinden met betrekking tot zijn functie van gouverneur van de prinsen van Oranje, van raadsheer der Domeinen en van geheimfinancieraad van

Of had u graag iets uit onze etalage of winkel, geschenkbons, ondergoed, sokken, Jeans,….. 5% korting op alle artikelen, nog te verrekenen op de aangegeven prijzen in

Alpha Vinyl is daarom niet alleen eenvoudig schoon te maken, het is ook de beste keuze voor alle ruimtes die aan vocht blootgesteld worden, zoals keukens en badkamers3.

Bij Optiek Van de Velde geloven we dat iedereen recht heeft op comfort en een eigen look. Vooral wanneer het gaat over je ogen is comfort immers cruciaal. Je gezicht en je

Het Öko-Texsysteem garandeert dat het geteste en gecertificeerde textiel vrij is van schadelijke stoffen die een risico vormen voor de gezondheid van de mens.