• No results found

De driehoeksverhouding in het strafrechtelijk vooronderzoek : een onverminderde zoektocht naar evenwicht in de rolverdeling tussen de rechter-commissaris, de officier van justitie en de verdediging

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De driehoeksverhouding in het strafrechtelijk vooronderzoek : een onverminderde zoektocht naar evenwicht in de rolverdeling tussen de rechter-commissaris, de officier van justitie en de verdediging"

Copied!
11
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

onverminderde zoektocht naar evenwicht in de rolverdeling tussen de rechter-commissaris, de officier van justitie en de verdediging

Meij, P.P.J. van der

Citation

Meij, P. P. J. van der. (2010, February 4). De driehoeksverhouding in het strafrechtelijk vooronderzoek : een onverminderde zoektocht naar evenwicht in de rolverdeling tussen de rechter-commissaris, de officier van justitie en de verdediging. Meijers-reeks. Kluwer, Deventer. Retrieved from https://hdl.handle.net/1887/14654

Version: Not Applicable (or Unknown)

License: Licence agreement concerning inclusion of doctoral thesis in the Institutional Repository of the University of Leiden

Downloaded from: https://hdl.handle.net/1887/14654

Note: To cite this publication please use the final published version (if applicable).

(2)

Samenvatting

INLEIDING

Dit onderzoek richt zich op de wettelijke regeling van het strafrechtelijk vooronderzoek in het Nederlandse Wetboek van Strafvordering en de niet aflatende behoefte van de wetgever deze regeling te wijzigen. De regeling van het vooronderzoek en de posities die de procesdeelnemers in die fase innemen, zijn al vanaf het einde van de jaren tachtig onderwerp van breedvoerige discussies. De regeling is recentelijk meermalen gewijzigd, onder meer door twee omvangrijke wetgevingsoperaties die de verhouding tussen de rechter- commissaris en de officier van justitie opnieuw hebben vormgegeven in overeenstemming met de ontstane verhouding in de praktijk. Ondanks – of misschien wel dankzij – deze recente wetswijzigingen heeft de wetgever onlangs wederom een wetsvoorstel ingediend dat de kern van het strafrechte- lijk vooronderzoek raakt: de Wet versterking positie rechter-commissaris. Dit wetsvoorstel maakt onderdeel uit van een meer omvattend herstructurerings- plan ten aanzien van het gehele vooronderzoek, waarin naar verwachting ook de positie van de verdediging opnieuw zal worden bezien. Het opmerkelijke aan de Wet versterking positie rechter-commissaris is dat deze lang niet altijd lijkt te stroken met de wijzigingen die kort daarvoor zijn doorgevoerd.

De aanleiding voor wetswijzigingen wordt veelal gezocht in het feit dat sinds de inwerkingtreding van het Wetboek van Strafvordering in 1926 veel is veranderd en dat wet en praktijk aan veel ontwikkelingen van uiteenlopende aard onderhevig zijn geweest. Het is echter opmerkelijk dat nauwelijks diep wordt ingegaan op de aard van die ontwikkelingen, op de vraag waarin de oorzaak van die ontwikkelingen is gelegen en op de betekenis van die ontwik- kelingen voor de wettelijke regeling en voor de praktijk. Zonder bezinning op de belangrijkste ontwikkelingen die als aanleiding worden gepresenteerd voor wetswijzigingen, ontstaat het gevaar dat een wetswijziging bij voorbaat is gedoemd te mislukken. Dit zou een nieuwe reden zijn om een volgende wetswijziging in gang te zetten of misschien zelfs het hele wetboek op de schop te nemen. Zo verworden de behoefte aan wijziging van de regeling van het vooronderzoek en de doorgevoerde wetswijzigingen die deze behoefte weer voeden, tot een vicieuze cirkel. Een bezinning op de vele maatschappelijke, rechtspolitieke en juridische ontwikkelingen geeft handvatten voor de beant- woording van de vraag of – en pas in de tweede plaats op welke wijze – de wettelijke regeling van het strafrechtelijk vooronderzoek dient te worden

(3)

gewijzigd. Een dergelijke bezinning is waardevol, omdat zij inzicht geeft in de oorsprong van de behoefte aan wijziging. Deze bezinning kan bovendien bijdragen aan goed beargumenteerde en weloverwogen keuzes van de wet- gever in de toekomst.

HET WETBOEK VAN1926ALS VERTREKPUNT

Het vertrekpunt van de bezinning ligt in de oorspronkelijke wettelijke regeling ten opzichte waarvan de ontwikkelingen zich hebben afgespeeld: het Wetboek van Strafvordering uit 1926. De wettelijke regeling in dat wetboek geeft enkele concrete aspecten die bepalend zijn voor de inrichting van het strafrechtelijk vooronderzoek, zoals de functies die de rechter-commissaris, de officier van justitie en de verdediging vervullen en de driehoeksverhouding tussen die functies. De functies noch de onderlinge rolverdelingen zijn willekeurig geko- zen: zij vloeien voort uit de doelstelling van het strafprocesrecht zoals die voor het wetboek van 1926 is geformuleerd. Deze doelstelling geldt ook in de 21ste eeuw nog steeds en onverminderd als uitgangspunt voor de wettelijke regeling van het strafroces. De doelstelling komt er kort gezegd op neer dat die wettelij- ke regeling zoveel mogelijk dient te bevorderen dat de werkelijk schuldige wordt gestraft en dat tevens zoveel mogelijk wordt voorkomen dat een on- schuldige wordt veroordeeld of vervolgd. Uit deze doelstelling zijn twee primaire doelen af te leiden, namelijk het doel van de materiële waarheidsvin- ding en het doel van de individuele rechtsbescherming. Elke procesdeelnemer uit het vooronderzoek wordt door de wettelijke regeling in staat gesteld op zijn eigen wijze en vanuit de verschillende achterliggende belangen, bij te dragen aan de verwezenlijking van deze doelstelling.

De rechter-commissaris is in de regeling van 1926 de procesdeelnemer die zowel het doel van de materiële waarheidsvinding als dat van de individuele rechtsbescherming nastreeft. Hij heeft vanuit zijn rechtelijke hoedanigheid steeds een afweging te maken tussen het algemene opsporingsbelang en de individuele belangen van de verdachte. Voor de functie van de rechter-commis- saris als onderzoeksrechter en als toetsingsrechter bij ingrijpende dwangmidde- len is in de regeling van 1926 ten opzichte van de onderzoeksfunctie van de officier van justitie de meeste plaats ingeruimd. Alle bevoegdheden van de rechter-commissaris, op zijn betrokkenheid bij de voorlopige hechtenis na, zijn vormgegeven in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek. De onder- zoeksfunctie van de officier van justitie – waarmee deze de materiële waar- heidsvinding nastreeft en het algemene opsporingsbelang dient – is vormgege- ven in het opsporingsonderzoek. De officier van justitie heeft in de regeling van het vooronderzoek van 1926 niet veel ingrijpende bevoegdheden gekregen, vanuit de gedachte dat hij zich in geval van complexe strafzaken die dergelijke bevoegdheden vereisen, tot de rechter-commissaris zou wenden. Deze verde- ling van bevoegdheden wordt geacht de nodige rechtsbescherming te genereren

(4)

Samenvatting 601

voor de verdachte. De ‘verdedigingsfunctie’ – een functie die anders dan die van de rechter-commissaris en de officier van justitie niet echt een taak of een verplichting met zich brengt of gebondenheid aan de doelstelling van het strafproces veronderstelt – is ingebed in het kader van het gerechtelijk voor- onderzoek, vanuit de gedachte dat het zwaartepunt van het vooronderzoek in die fase ligt.

De premisse van dit onderzoek is dat deze aspecten van het vooronderzoek tezamen een evenwicht genereren dat ervoor zorgt dat de wettelijke regeling niet alleen overeenstemt met haar doelstelling, maar ook bijdraagt aan de verwezenlijking daarvan. Dit evenwicht en de verhouding tussen de concrete wettelijke regeling en het abstracte fundament waarop die regeling is geba- seerd, worden gecompliceerd door de maatschappelijke, rechtspolitieke en juridische ontwikkelingen die zich in de afgelopen tachtig jaar hebben voor- gedaan. Deze ontwikkelingen hebben blijkbaar steeds de behoefte aan wijziging gevoed. De wetgever dient zich bij een voorgenomen wetswijziging rekenschap te geven van de ontwikkelingen die de behoefte aan wijziging voeden, alsmede van de betekenis daarvan voor de regeling van het vooronderzoek en voor het fundament waarop die regeling is gebaseerd. Een wetswijziging waarbij die achtergrond wordt veronachtzaamd of onvoldoende wordt meegewogen, zet de inrichting van het vooronderzoek onder druk en veroorzaakt mogelijk verschuivingen daarbinnen. Dit laatste is naar verwachting onwenselijk omdat de oorspronkelijke regeling is gebouwd op de gedachte van een evenwicht in de inrichting van het vooronderzoek en in de driehoeksverhouding tussen de procesdeelnemers. Eventuele verschuivingen kunnen ervoor zorgen dat het evenwicht wordt verstoord, dat de doelstelling van de wettelijke regeling niet wordt verwezenlijkt en dat de behoefte aan ingrijpende wetswijzigingen toeneemt. In die situatie is het onwaarschijnlijk dat de regeling van het voor- onderzoek de problemen waarvoor zij wordt gesteld, het hoofd kan bieden.

Dit brengt ernstige zorgen met zich voor de toekomst van de regeling en leidt tot de vraag of het evenwicht in het vooronderzoek en in de verhouding tussen de rechter-commissaris, de officier van justitie en de verdediging kan worden hervonden of gevonden. Een gebrek aan evenwicht kan weer leiden tot een nieuwe behoefte aan wijziging. In de hoofdstukken 4 tot en met 8 zijn steeds uitvoerig per tijdvak ontwikkelingen beschreven en geanalyseerd die van invloed zijn geweest op de regeling van het strafrechtelijk vooronderzoek in het Wetboek van Strafvordering van 1926 en de wijzigingen die daar sinds de inwerkingtreding van het wetboek in zijn doorgevoerd.

HET EERSTE TIJDVAK:DE JAREN’30EN’40

Hoewel direct na de inwerkingtreding het besef bij menigeen bestaat dat de wettelijke regeling tijd nodig heeft haar beslag te krijgen in de praktijk, is de roep om wijziging al in de eerste jaren na die inwerkingtreding te horen. Dit

(5)

vloeit voort uit maatschappelijke en rechtspolitieke ontwikkelingen: de rechts- positie van de verdachte past niet bij de in de jaren dertig overheersende opvatting dat het algemeen belang te allen tijde voorrang heeft op de indivi- duele belangen van de burger. De slechte economische omstandigheden in dat tijdvak dragen bij aan de opvatting dat de stijgende criminaliteit vooral hard dient te worden aangepakt, ten koste van het individu. Nu leiden deze opvattingen uiteindelijk niet tot omvangrijke wetswijzigingen, maar zij illustre- ren wel hoezeer de behoefte aan wijziging kan ontstaan door problemen die zijn gelegen buiten de direct strafprocesrechtelijke sfeer. Overigens wordt in het eerste tijdvak wel een vanuit principieel oogpunt ingrijpende wijziging doorgevoerd met het schrappen van de cautieplicht bij het verhoor van de verdachte, maar die wijziging kan in een later tijdvak eenvoudig worden hersteld. De ontwikkelingen illustreren voorts dat de verhouding van de overheid ten opzichte van haar burgers zonder meer kan doorwerken op de positie van de verdachte in het strafproces. Dit is een belangrijke constatering, omdat de verhouding tussen overheid en burger in de loop van de ontwikke- lingsgeschiedenis meermalen verschuift en mede de behoefte aan wetswijziging voedt.

De juridische ontwikkelingen uit het eerste tijdvak maken duidelijk dat de driehoeksverhouding tussen de procesdeelnemers weliswaar is opgesteld op basis van een abstract evenwicht, maar dat de procesdeelnemers in de praktijk moeite hebben dat evenwicht te realiseren. De verbeterde rechtspositie voor de verdachte en de mogelijkheden voor de verdediging zelf een bepaalde mate van rechtsbescherming te genereren, worden bij lange na niet benut: bij de verdachte ontbreekt het besef van die nieuwe positie en de raadsman blijkt nog niet te zijn toegerust op de nieuwe verdedigingsfunctie. Het is om die reden opmerkelijk dat de opvatting heeft kunnen postvatten dat de individuele belangen van de verdachte te zeer prevaleren boven die van de gemeenschap.

Naast de ontwikkelingen ten aanzien van de verdedigingsfunctie valt op dat de rolverdeling tussen de officier van justitie en de rechter-commissaris onmid- dellijk onder druk komt te staan. De vragen dringen zich op wie van de twee is belast met het onderzoek naar de feiten, of het verhoor van de verdachte en getuigen kan plaatsvinden in het opsporingsonderzoek van de officier van justitie, en of de officier van justitie door kan gaan met opsporen als hij het onderzoek in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek heeft overgedragen aan de rechter-commissaris.

Dit zijn vragen met betrekking tot het evenwicht in de onderlinge rolver- deling tussen de procesdeelnemers, waarbij de antwoorden in de praktijk niet altijd even consequent worden gegeven in overeenstemming met de abstracte doelstelling en de concrete inrichting van het strafrechtelijk vooronderzoek.

Vanuit de gedachte dat gebreken in de verdedigingsfunctie kunnen worden gecompenseerd door de andere procesdeelnemers, is de verschuiving in de verhouding tussen het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk vooronderzoek een ongelukkige: juist het gerechtelijk vooronderzoek waarin de verdediging

(6)

Samenvatting 603

haar functie kan effectueren omdat dat onderzoek onder leiding staat van de rechter-commissaris, wordt teruggedrongen ten behoeve van het opsporings- onderzoek waarin de verdediging geen noemenswaardige positie heeft.

HET TWEEDE TIJDVAK:DE JAREN’50EN’60

Bij de maatschappelijke en rechtspolitieke ontwikkelingen uit het tweede tijdvak valt het vooral op dat de burger langzaam maar zeker een andere positie gaat innemen ten overstaan van de overheid. De behoefte aan repressie verdwijnt naar de achtergrond; wellicht met in het achterhoofd de verschrikkin- gen van de oorlog of op grond van het feit dat na die oorlog andere zorgen leven in het kader van de wederopbouw. Bovendien worden in internationale verdragen klassieke en sociale grondrechten vastgelegd die alle burgers toe- komen. Het bewustzijn van de noodzakelijke eerbiediging van deze grondrech- ten is een illustratie voor een verandering in de verhouding tussen overheid en burger. Dit bewustzijn kan doorwerken op de positie van de verdachte in het strafproces, al laat een meer geëmancipeerde proceshouding van de kant van de verdediging nog op zich wachten.

Het wordt duidelijk dat het zwaartepunt van het strafrechtelijk onderzoek steeds meer komt te liggen bij het vooronderzoek in plaats van bij het onder- zoek ter terechtzitting. Dit is niet de enige verschuiving: binnen dat vooronder- zoek ligt het zwaartepunt niet zoals de wettelijke regeling veronderstelt bij het gerechtelijk vooronderzoek, maar bij het opsporingsonderzoek. Hierdoor komt de vraag naar de proceshouding van de officier van justitie aan de orde:

is deze objectief genoeg om het onderzoek naar het strafbare feit te leiden met inachtneming van de belangen van de verdachte? In het uitdijende en steeds meer technische opsporingsonderzoek wordt geen rekening gehouden met het feit dat de verdedigingsfunctie vooral is vormgegeven in het gerechtelijk vooronderzoek. Evenmin wordt de functie van de rechter-commissaris naar dat opsporingsonderzoek doorgetrokken. Het valt op dat bij het verschuiven van het zwaartepunt naar het opsporingsonderzoek compensatie wordt gezocht in de feitelijke proceshouding van de procesdeelnemers. De mate waarin het doel van de rechtsbescherming wordt gerealiseerd, is daardoor goeddeels afhankelijk van die proceshoudingen, terwijl de wettelijke voorzieningen die de individuele rechtsbescherming constitueren, niet wezenlijk worden uitge- breid.

HET DERDE TIJDVAK:HET EINDE VAN DE JAREN’60EN DE JAREN’70

De maatschappelijke en rechtspolitieke ontwikkelingen uit het derde tijdvak zijn ten opzichte van de daaraan voorafgegane tijdvakken bijzonder, omdat deze illustreren dat de behoefte aan evenwicht tussen de posities van de

(7)

procesdeelnemers in het vooronderzoek uiteindelijk toch aan de oppervlakte komt. Naarmate de verhouding tussen overheid en burger verandert en de burger zich ontwikkelt en emancipeert, wordt duidelijk dat de overheid moeite heeft met een al te grote zelfstandigheid en vrijheid van die burger. Dit heeft enkele heftige maatschappelijke conflicten tot gevolg, aan de hand waarvan duidelijk wordt dat de overheid is geneigd repressief op te treden. Dit heeft onder de omstandigheden aan het einde van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig tot gevolg dat de burger beter voor zichzelf opkomt, wat zich in het strafproces vertaalt in het benutten van de verdedigingsfunctie die met de wettelijke regeling is gecreëerd. De burger komt op voor zijn rechten en in de praktijk ontstaan allerlei initiatieven om de repressieve aanpak door de overheid binnen de muren van de rechtszaal aan de kaak te stellen. Dit leidt uiteindelijk tot een betere organisatie van de rechtsbijstand. De overheid neemt deze ontwikkeling na enige tijd over en stimuleert deze , maar niet dan nadat het disproportionele optreden van de politie, een rigide vervolging van

‘burgerlijke ongehoorzaamheid’ door het Openbaar Ministerie en de weinig kritische houding van de strafrechter uitgebreid door de burger aan de kaak is gesteld.

In dit derde tijdvak bestaan de juridische ontwikkelingen vooral in een zoektocht naar evenwicht. De opkomst van de sociale advocatuur draagt er onder meer aan bij dat de verdediging een prominente plek in het strafrechte- lijk vooronderzoek gaat opeisen. Het initiatief vanuit de advocatuur te voorzien in de aanwezigheid van een raadsman bij elke inverzekeringstelling, wordt in de wet verankerd. Dit vraagt om meer: mede geïnspireerd op de klassieke grondrechten uit hetEVRMwordt voor het eerst geclaimd dat de verdachte het recht heeft zich te laten bijstaan door een raadsman vanaf het eerste politieverhoor. Voorts legt het Openbaar Ministerie, genoodzaakt door een stijgende criminaliteit en een aangebrachte prioriteitsstelling, zich toe op beleidsvoering ten aanzien van de opsporing en vervolging van strafbare feiten.

De officier van justitie gaat zich in zijn beslissingen daaromtrent steeds meer oriënteren op de vraag of ook het algemeen belang is gediend met het instellen van een strafrechtelijke vervolging. Dit geeft aanleiding tot andere afwegingen en duidt erop dat de officier van justitie zich minder dan voorheen laat leiden door het opsporingsbelang. De officier van justitie komt iets verder van de opsporing te staan, mede ten gevolge van het feit dat de politie het eigen stempel gaat drukken op het opsporingsonderzoek. Dat voedt tevens de behoefte bij het Openbaar Ministerie een meer sturende rol ten aanzien van het opsporingsonderzoek aan te nemen.

Terwijl de verdediging en de officier van justitie zich gedurende de jaren zeventig opmaken een ander invulling te geven aan hun functie in het voor- onderzoek, doen zich ten aanzien van de functie van de rechter-commissaris nog geen duidelijke veranderingen voor; hij wordt vooral bevestigd in zijn rol en die bevestiging geldt ook zijn onderzoekskader. Voor de periode die het derde tijdvak beslaat geldt dat de verhouding tussen de procesdeelnemers

(8)

Samenvatting 605

in het vooronderzoek het evenwicht op het abstracte niveau nog het meest benadert.

HET VIERDE TIJDVAK:DE JAREN’80EN’90

Het einde van de jaren zeventig en de jaren tachtig laten een geheel andere maatschappelijke en rechtspolitieke realiteit zien. De overheid weet zich gesteld voor de problemen van een zeer verslechterde economische situatie en de noodzaak tot ingrijpende bezuinigingen, terwijl de criminaliteitscijfers steeds verder stijgen, de aanspraak van de burger op het recht toeneemt en de aanpak van de criminaliteit ronduit tekortschiet. Het wordt duidelijk welke onzeker- heden kleven aan het feit dat het evenwicht in de driehoeksverhouding tussen de procesdeelnemers afhankelijk is van feitelijke proceshoudingen: als de omstandigheden in de praktijk veranderen, heeft dat rechtstreeks zijn weerslag op die driehoeksverhouding.

Onder invloed van de ontwikkeling dat de overheid het recht gebruikt in een verwoede poging de veranderingen in de samenleving in een door haar gewenste richting bij te sturen en daarvoor een alles overkoepelend beleid voert, ondergaat het Openbaar Ministerie een definitieve gedaantewisseling.

Het Openbaar Ministerie wordt ten dele een beleidsvoerend bestuursorgaan, wat onmiskenbaar van invloed is op zijn takenpakket in het strafproces. De opsporing en vervolging worden bepaald door het maken van keuzes en het stellen van prioriteiten, oftewel door beleid. Dit beleid is niet ontdaan van sturingsgedachten, al is het alleen maar omdat het Openbaar Ministerie door middel van een repressieve, strafrechtelijke aanpak de toegenomen criminaliteit tracht te bestrijden. Zowel het Openbaar Ministerie, als de politie die onder zijn gezag het opsporingsonderzoek feitelijk uitvoert, oriënteert zich van lieverlede steeds meer op de wet en de handhaving daarvan, in plaats van op het recht zoals dat wordt ingevuld door de stand van de maatschappij.

Het vooropstellen van het beleid brengt met zich dat de doelen die het Open- baar Ministerie nastreeft, veranderen: het doel van de waarheidsvinding wordt vergaand ingekleurd door het afgeleide, meer beleidsmatige doel van de criminaliteitsbestrijding. Deze ontwikkeling leidt er tevens toe dat weinig ruimte overblijft voor het streven naar individuele rechtsbescherming: dit laatste streven past niet bij de proceshouding die is vereist ten behoeve van een efficiënte en effectieve opsporing en vervolging.

Voor de verdediging heeft dit als gevolg dat zij de door haar zelf gewonnen positie dreigt te verliezen; politie en Openbaar Ministerie ontwikkelen opspo- ringsmethoden waarbij de rechten en bevoegdheden van de verdediging zoveel mogelijk kunnen worden omzeild. Het feit dat de proceshouding van de verdediging niet wijzigt en haar functie door ontwikkelingen in de jurispruden- tie en op het niveau van hetEVRMwordt versterkt, zorgt aanvankelijk voor een uitbreiding in het arsenaal om het strafrechtelijk onderzoek te blijven

(9)

beïnvloeden en controleren. Uiteindelijk keert ook die ontwikkeling zich tegen de verdediging: de wetgever stelt dat de middelen die de verdediging heeft om het doel van de individuele rechtsbescherming na te streven, te zeer de overhand hebben gekregen en in de weg staan aan de criminaliteitsbestrijding.

Dit leidt ertoe dat de verdedigingsfunctie zoals die in de wet is neergelegd, wordt ingeperkt door het schrappen van vormvoorschriften en andere waarbor- gen, en dat de in de praktijk verworven positie door een andere proceshouding van het Openbaar Ministerie wordt tegengegaan. De polarisatie tussen de functies van de officier van justitie en de verdediging neemt met de intensive- ring van de criminaliteitsbestrijding verder toe.

De niets ontziende strijd van het Openbaar Ministerie en vooral de politie tegen de georganiseerde criminaliteit brengt ook met zich dat de functie van de rechter-commissaris in vergaande mate buitenspel wordt gezet. De bevoegd- heden van de rechter-commissaris zijn weliswaar uitgebreid met de vaak toegepaste bevoegdheid van de telefoontap, maar het kader van het gerechtelijk vooronderzoek waarin die bevoegdheid is vormgegeven, verliest mede door die bevoegdheid terrein. De ontwikkeling dat in de praktijk het opsporings- onderzoek in een steeds vroeger stadium plaatsvindt, draagt daaraan bij. De onderzoeksmethoden die onder toezicht van het Openbaar Ministerie door de politie worden opgezet en uitgevoerd, ondervinden geen hinder van be- moeienis van de rechter-commissaris. Nu de methoden slechts zijn gebaseerd op een algemene taakstelling en geen wettelijke grondslag en normering kennen, is niet voorzien in een controle door een vertegenwoordiger van de zittende magistratuur in het vooronderzoek. Deze situatie gaat geheel voorbij aan de gedachte dat naarmate het onderzoek een ernstigere inbreuk maakt op de rechten van de verdachte, een hogere autoriteit daarbij dient te worden betrokken. De bevoegdheden worden gepresenteerd alsof zij niet zouden zijn gericht tegen een concrete verdachte, maar op strafbare feiten die in de nabije toekomst zijn gelegen, zodat het met een inbreuk op de rechtspositie van een eventueel latere verdachte wel meevalt. Dit staat in schril contrast met het feit dat de toegepaste methoden enorm veel informatie genereren die later wel degelijk kan worden gebruikt tegen verdachten, terwijl de verdediging of zelfs de zittingsrechter de herkomst van die informatie niet meer kan controleren.

Het vooronderzoek is aan het einde van de jaren tachtig min of meer het domein geworden van de officier van justitie en de opsporingsambtenaren waarover hij wordt geacht het gezag te voeren; de rechter-commissaris en de verdediging spelen een rol in de marge. In het opsporingsonderzoek is zoals gezegd nagenoeg geen ruimte voor individuele rechtsbescherming en het doel van de waarheidsvinding wordt vooral ingekleurd door de niets ontziende bestrijding van de criminaliteit: van evenwicht in de na te streven doelen lijkt geen sprake. De politie lijkt zich weinig gelegen te laten liggen aan de weten- schap dat de officier van justitie de uiteindelijk opgespoorde strafbare feiten

(10)

Samenvatting 607

op het eindonderzoek heeft te verantwoorden en gaat haar eigen gang. De officier van justitie verliest het gezag over de opsporing.

De oplossing voor de crisis in de opsporing wordt gevonden in twee omvangrijke wetswijzigingen: de WetBOBen de Wet Herziening gerechtelijk vooronderzoek. Opmerkelijk genoeg herstellen deze wijzigingen niet het verstoorde evenwicht in de driehoeksverhouding tussen de procesdeelnemers.

De gegroeide rolverdeling wordt juist bevestigd: de officier van justitie heeft de leiding over het opsporingsonderzoek, de bijzondere opsporingsbevoegd- heden zijn nodig om de criminaliteit daadkrachtig te bestrijden en omdat die bestrijding in goede handen is, is een uitbreiding van de functies van de andere procesdeelnemers niet nodig. Het gerechtelijk vooronderzoek verdwijnt in de wettelijke regeling naar de achtergrond en de functie van de rechter-commissa- ris wordt gemarginaliseerd. De enige compensatie die wordt geboden, is dat de verdediging gelegenheid krijgt zich tot de rechter-commissaris te wenden voor onderzoek.

HET VIJFDE TIJDVAK:DE21STE EEUW

In het begin van het vijfde tijdvak lijkt de behoefte aan efficiëntie voorop te staan. Het doel van de criminaliteitsbestrijding dicteert mede als gevolg van het streven naar veiligheid onverminderd het overheidsbeleid. Dit werkt door op de regeling van het vooronderzoek en de gang van zaken in de praktijk.

Desondanks lijkt het verstoorde evenwicht in de driehoeksverhouding zich te herstellen. In de eerste plaats is dat toe te schrijven aan de poging van het Openbaar Ministerie de bevestiging die hij van de wetgever heeft gekregen in zijn leidinggevende rol, waar te maken. De kentering in de geschetste ontwikkelingen komt met de constatering dat de officier van justitie ondanks zijn oprechte bedoelingen lang niet altijd in staat blijkt het opsporingsonder- zoek op een zodanige wijze te leiden, dat de opsporing niet alleen rechtmatig is, maar ook leidt tot het vinden van de materiële waarheid. De ambivalente houding van de officier van justitie ten opzichte van het opsporingsonderzoek – nauw betrokken, maar op gepaste afstand – blijkt lastig te realiseren.

De valkuilen uit de opsporingspraktijk die zijn blootgelegd, doen de roep om meer controle op het onderzoek van de officier van justitie luider klinken.

De ontwikkelingen hebben consequenties: waar het accent bij het nastreven van dit doel vanaf de jaren tachtig onmiskenbaar is komen te liggen op een effectieve en efficiënte criminaliteitsbestrijding, ontstaat aan het einde van het vijfde tijdvak meer aandacht voor de kwaliteit en de betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten. Dit zorgt ervoor dat de discussie of het strafproces wel geschikt is om de materiële waarheid te vinden, wordt aangezwengeld.

De invulling van het doel van de materiële waarheidsvinding aan de hand van de wens van een daadkrachtige bestrijding van de criminaliteit, lijkt in dat verband enigszins te worden teruggedrongen. De wetgever voelt zich

(11)

genoodzaakt in de regeling van het strafrechtelijk vooronderzoek voorzieningen te scheppen die tegemoetkomen aan de verwezenlijking van het doel van de materiële waarheidsvinding.

Dit vormt de aanleiding voor het eerder genoemde wetsvoorstel tot verster- king van de positie van de rechter-commissaris; een voorstel waarin het ge- rechtelijk vooronderzoek als zelfstandige onderzoeksfase wordt opgedoekt en de rechter-commissaris middenin het opsporingsonderzoek van de officier van justitie wordt geplaatst. Het wetsvoorstel lijkt op het eerste gezicht de rolverdeling tussen de rechter-commissaris en de officier van justitie te herstel- len, maar het veronderstelt te gemakkelijk dat een verandering in de praktijk van het vooronderzoek wel zal volgen. Juist op dit punt speelt de houding van de procesdeelnemers een rol: op welke wijze gaat een procesdeelnemer om met zijn in de wet neergelegde functie, met zijn rechten, plichten, bevoegd- heden en mogelijkheden? Tegen het verwezenlijken van een versterkte positie van de rechter-commissaris werkt dat hij gewoon is geraakt aan een rol op de achtergrond in de marge van het vooronderzoek. Dat is het resultaat van de ontwikkelingen in wet en praktijk van de laatste dertig jaar, die zijn beves- tigd door de rechtspraak van de Hoge Raad en door de vele wijzigingen in de wettelijke regeling van het strafrechtelijk vooronderzoek door de wetgever.

SLOT

De bezinning op ruim tachtig jaar maatschappelijke, rechtspolitieke en juridi- sche ontwikkelingen maakt veel duidelijk. De belangrijkste conclusie is wellicht dat de wetgever heeft te waarborgen dat de wettelijke regeling van het straf- rechtelijk vooronderzoek een evenwicht constitueert in de driehoeksverhouding tussen de rechter-commissaris, de officier van justitie en de verdediging en dat alle drie de procesdeelnemers in staat worden gesteld de toebedeelde functies te vervullen. Als dat niet geval is, komt de verwezenlijking van de doelstelling van het strafproces in gevaar en ontstaat de behoefte om de wet te wijzigen. Zonder oog voor het noodzakelijke evenwicht tussen de materiële waarheidsvinding en de individuele rechtsbescherming zal die behoefte enkel toenemen: de wetgever dient steeds en onverminderd te blijven zoeken naar evenwicht in het strafrechtelijk vooronderzoek.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Naar de mening van Van Veen zou voor de periode die de verdachte in verzekering is gesteld eenzelfde mogelijk- heid moeten worden gecreëerd; wanneer de verdachte gedurende het

790 Voor de onderzoeksfunctie ligt dat wellicht meer voor de hand dan voor de toetsingsfunctie, maar op deze vraag is pas echt een bevestigend antwoord te geven wanneer de inbedding

Voor de onderzoeksfunctie buiten het gerechtelijk vooronderzoek geldt dat op het concrete niveau van de wettelijke regeling niet veel meer is veranderd dan de overheveling naar

De implicaties van de wettelijke regeling zijn dat verschuivingen op het concrete niveau ten gevolge van wetswijzigingen – bijvoorbeeld door de officier van justitie de beschikking

The statutory regulation in that code gives certain concrete aspects that are determinative for the manner in which the pre-trial investigation is structured, such as the functions

Commissie Moons, Herziening van het gerechtelijk vooronderzoek: Een rapport van de Commissie herijking Wetboek van Strafvordering, Arnhem: Gouda Quint 1990.. Commissie

De driehoeksverhouding in het strafrechtelijk vooronderzoek : een onverminderde zoektocht naar evenwicht in de rolverdeling tussen de rechter-commissaris, de officier van justitie en

De driehoeksverhouding in het strafrechtelijk vooronderzoek : een onverminderde zoektocht naar evenwicht in de rolverdeling tussen de rechter-commissaris, de officier van justitie en